• No results found

Het zingende nachtegaaltje, fluitende verscheidene vrolijke en vermakelijke liederen · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het zingende nachtegaaltje, fluitende verscheidene vrolijke en vermakelijke liederen · dbnl"

Copied!
64
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

verscheidene vrolijke en vermakelijke liederen

bron

Het zingende nachtegaaltje, fluitende verscheidene vrolijke en vermakelijke liederen. F.G.L. Holst, Amsterdam z.j. [ca. 1860]

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_zin006zing01_01/colofon.php

© 2011 dbnl

(2)

Het zingende nachtegaaltje.

Aan den Nachtegaal.

Waarom, lieve kleine zanger!

Waarom hoort men u thans niet?

Waarom laat ge ons vrucht'loos wachten Op uw hart betoov'rend lied?

Vol verlangen slaan wij de oogen Telkens naar 't geboomte omhoog, Waar uw grilligheid zoo dikwerf

Onmeêdoogend ons bedroog.

Naauw'lijks slaakt ge een enkel toontje, Of gij zwijgt weêr eensklaps stil, Hebt gij, lieve kleine vogel!

Ook al een verkeerden wil?

Gaat het u, gelijk veel menschen, Die steeds morrend, nooit voldaan, Als onnutte, dwaze wezens.

In Gods schoone schepping staan?

Kwellen u ook somtijds luimen?

Sticht ge ook onheil en verdriet?

Neen, dat doen alleen de menschen, Maar gij, lieve vogel! niet. bis.

2. Neen, het zijn slechts de onweersbuijen, In dit anders schoon saisoen,

Die u, tegen onz' verwachting, Nog aanhoudend zwijgen doen.

Daarom schuilt ge met uw kopje, Onder 't welig elsenblad,

Wenschlijk waar het, dat de mensch ook

(3)

Deze levenswijsheid hadd'!

Nimmer zou hij dan bedillen, Wat een wijze Vader doet, Gaarne ook onder tegenheden,

Biddend zeggen: ‘God is goed!’

Doch, waar dwaal ik, lieve vogel!

Gij verstaat mij immers niet, Schoon ik u zoo hart'lijk gaarne

Mijne zwakke toonen bied;

Kom maar spoedig, kleine zanger!

Kom in warmen zonneschijn, Dan zal nog 't genot der vriendschap

Ook door u vermeerderd zijn. bis.

Jongmans-Klagt.

Wijs: Van doen ... en, doen.

J.

Ontsluit, ontsluit, uw venstertje, Och, overschoone Godin!

O opent mij uw deurtje, Zoo ik er mag komen in;

Aanhoort mijn zoet geklag, klag, klag, Aanhoort mijn zoet, geklag,

Laat me minnen, verwinnen, uw herte Godinne!

Indien het wezen mag.

M.

Mijn allerliefste Jonkertje!

Hoe komt gij hier zoo laat, En staat hier in het donkertje.

En voert er zoo zoete praat?

Ik heb er tot trouwen geen lust, lust, lust, Ik heb er tot trouwen geen lust;

Gaat zoeken, in hoeken, naar andere doeken, Voor mij ik min er rust.

J.

Mijn uitverkoren Engeltje!

Ik zal er u nacht en dag,

Het zingende nachtegaaltje, fluitende verscheidene vrolijke en vermakelijke liederen

(4)

Met liesfelijke woordekens, Begroeten zoo veel ik mag;

En wat gij maar commandeert, deert, deert, En wat gij maar commandeert,

Zal wezen, geprezen, geschieden na dezen, Dus bid ik u resolveert.

M.

Ja, ja, dat zijn de pratertjes, Wij bennen dat wel gewend, Gaat heen bij al de Satertjes,

En klaagt er uw groot torment,

De meisjes die worden geleerd, leerd, leerd, De meisjes die worden geleerd,

En smeken en spreken, kan 't harte niet breken, Dus bid ik u retireert.

J.

Ach, ach, Indien mijn hartje lag Geopend al terstond,

Ik weet gij 't accordeeren zag, Opregtelijk met mijn mond;

Maar lacij het kan niet zijn, zijn, zijn, Maar lacij het kan niet zijn,

Ik brande, ik blake, hoe zal ik het maken, Ach, Liesje! geneest mijn pijn.

M.

Zou ik beneden komen dan, Daar gij er bent zoo vol vlam?

Neen, neen, gij moogt mij steken an, Dat het mij kwalijk bekwam;

Gaat koelen u in de kroeg, kroeg, kroeg, Gaat koelen u in de kroeg,

En slemp er, en hempter, of rookter, smookter, Het is voor mij te vroeg.

J.

Ach, ach, geen Bagchus kan mijn pijn, Genezen al zonder jou,

Noch een Vulcanus medicijn, Maar Venus de schoone vrouw;

Dat bent gij mijn Engelin zoet, zoet, zoet,

(5)

Dat bent gij mijn engeltje zoet:

Doet raken, genaken mij uw roode kaken, Tot demping van mijn gloed.

M.

't Is best, dat ik mijn venstertje sluit, En zegge u goeden nacht,

Gij zult er hier toch niets rigten uit, Daarom zoo staak er uw klagt;

Ik lach er met jongmans praat, praat, praat, Ik lach er met jongmans praat,

Haar reden en eden, die duren op heden, Zoo lang als men bij haar staat.

J.

Mijn engeltje! ei, nog een woord, Ik zweer er bij zon en maan, Ach, ach, mijn Liefste mij verhoort,

Ik zal er nooit van u gaan;

Maar toonen te zijn uw slaaf, slaaf, slaaf, Maar toonen te zijn uw slaaf.

In zaken, die raken, tot uwen vermaken, Bij nachten en ook bij daag.

M.

Hoe zoetjes fluit de vogelaar, En had hij den vogel vast, Exempels zijn van duizend jaar,

Ik hou er mij uit den last;

Als 't meisje is in de schuit, schuit, schuit, Als 't meisje is in de schuit,

O maatje! dan praatje, wel anders kameraadje!

Vaarwel, 'k mijn venstertje sluit.

J.

Wat dunkt u van dit aardig dier?

Hier sta ik gelijk een kaai,

Ach, Lief! mijn levensvreugd, plaizier, Mijn zonnetje daar ik naar draai;

Ik zeg er u goeden nacht, nacht, nacht, Ik zeg er u goeden nacht,

Patientie, silentie, dat is penitentie, Verloren is hier mijn klagt.

Het zingende nachtegaaltje, fluitende verscheidene vrolijke en vermakelijke liederen

(6)

M.

Ach deurtje sluit mijn Liefjes lust, Ach, venstertje! toegemaakt, Ach beddetje, daar de schoonste rust,

Ach, kamertje! heel volmaakt.

Gij rukt er mijn trouwe min, min, min, Ge rukt er mijn trouwe min,

Rust schoone persone! mijn Liefje Idone!

De hemel verkeert uw zin.

De angstige Vader.

Ei, lieve Jan! loop met een zet, En haal den Docter hier, Ik weet niet wat ons Neeltje let,

Mij deert dat jonge dier;

't Wordt een zoo fraaije vrijstertje, Zij en is al zoo krank,

Zij zucht, zij steent, zij maakt geween, Zij lust geen spijs noch drank.

2. Goên dag, Patroon! goên dag Doctoor!

Mijn dochter gaat zoo af, En weet je daar geen rade voor,

Zoo raakt zij ligt in 't graf, En zou ik dan mijn jongsten kind,

Mijn dochter in mijn hart, Die ik altijd zoo heb bemind,

Zien lijden groote smart?

3. Waar is uw dochter, beste man?

Ach, zij ligt in 't salet,

Kom, wil ik haar bezoeken gaan, En treden voor haar bed;

Ik heb zoo menig zoete maagd Genezen van haar pijn,

Och, Docter! mij dat wel behaagt, Wil ook haar Docter zijn.

(7)

4. Goeden dag, Neeltje! hoe is het al?

Uw ziekte is mij leed,

Uw pols die slaat zoo dapper fel, En 't heele lijf is heet,

Maar naar dat ik bemerken kan, Patroon! houd goeden moed, Een vreijer haar genezen kan,

't Is liefde die 't haar doet.

5. Sus, sus, wel wat ge zegt is dit, Is 't liefde? 't mogt den droes,

Ik schop den kleuter een voet voor 't gat, De kop wordt mij zoo kroes;

Ja 't is haar eerste en zij is jong, 't Is kalverliefde opregt,

Die komt zoo op een stel en sprong, En neemt de jeugd heel weg.

6. Sta op jou kleuter! dat 's een deun, Hoe stelt gij dus den dief?

Och vader! 't is een edelmans zeun!

En ik heb hem zoo lief;

Hij heeft mij met zijn praat verleid, Ik ben op hem zoo groen, Een vent, die niemendal en heit,

Wat zoudt gij daarmeê doen?

7. Daar is Jaques, die u wel begeert, Die staat gij niet te woord, Hij is van alles gestoffeerd,

Wat tot de winkel hoort;

Wat dunkt u toch van zulk een zaak, Daar 's Klaartje mijn speelmeid, Zijn suiker is niet goed van smaak,

Heeft zij mij wel gezeid.

8. Ei hoor, en wat ge zegt is dat?

Hoe komt de jeugd zoo dom, Hebt gij al zulken praat gehad,

Het zingende nachtegaaltje, fluitende verscheidene vrolijke en vermakelijke liederen

(8)

Wel vader! wel waarom?

Als meisjes bij elkander zijn, Gij weet niet welk een praat, Dat er van zulke zaken zijn,

Wat er al ommegaat.

9. Heer Docter! geeft wat goeden raad, Te halen in de Aptheek,

Opdat deez' ziekte overgaat, Wat Pimpernel met Eeck, En Maagdepalm en Liefdekruid,

Gestooten ondereen, O dat is voor een lieve Bruid,

Probatum ongemeen.

10. Heb dank Heer voor het goed bescheid, Kom zit een weinig neêr,

O neen! ik wordt al lang verbeidt, Maar weest gerust, 'ik zweer, Deez' ziekten is er veel aan vast,

Dus dunkt mij met verlof, De liefde is een groote schat,

Slaat toch geen huwlijk of.

Leonard en Lina.

Leonard en Lina klagen, Beider zielsmart aan natuur, Zij bij 't vrolijk ochtend dagen,

Hij in 't somber avonduur;

Liefde zucht zij iedren morgen, Bij der voog'len streelend lied, Aan de maan klaagt hij zijn zorgen,

Maar aan Lina doet hij 't niet. bis.

2. Lina is door 't lot gezegend,

Voorspoed strooit haar menig bloem, Hij, door 's levens ramp bejegend,

(9)

Leeft vergeten, zonder roem, Dit bevel grieft hem den boezem,

Als hij Lina's rijkdom ziet,

't Rooft voor hem des levens bloesem, Maar aan Lina zegt hij 't niet. bis.

3. 't Vaderland roept zijne zonen Op ten strijd, ook Leonard, Moed in 't bangst gevaar te toonen,

Was behoefte voor zijn hart;

't Eerekruis heeft hij verworven, Bij een rang, die glorie biedt, En zijn ziel, nog onbedorven,

Denkt aan Lina, anders niet.

4. Blijde keert hij huiswaarts henen, Juichend ziet hem Lina weer, Vroeger kommer is verdwenen,

Vrees boeit beider tong niet meer.

Leonard mag 't nu verhalen.

Wat hij eertijds raden liet, Hem haar liefdedrift te malen,

Zie, ook Lina vreest dit niet. bis.

Romance.

Neem u in acht, zorg voor uw hart, Is 't geen de moeders daaglijks leeren,

Een enk'le misstap baart veel smart, En kan de vreugd in ramp verkeeren,

Men heeft, men siddert voor 't gevaar, Men wil steeds onverschillig heeten,

Maar naauwlijks telt men veertien jaar, Of 't hart verrast ons eer wij 't weten. bis.

2. Ontvlugt de liefde te allertijd, Is 't geen de moeders daaglijks leeren,

Die zich aan die verleidster wijdt,

Het zingende nachtegaaltje, fluitende verscheidene vrolijke en vermakelijke liederen

(10)

Moet veeltijds 't waar geluk ontbeeren, Men beeft, men siddert voor 't gevaar, Men durft zich zelf geen stap vermeten,

Maar naauwlijks telt men zestien jaar, Of liefde ontvlamt ons eer wij 't weten. bis.

3. Maar waartoe is die les toch goed, Die ons de moeders daag'lijks leeren,

De liefde heerscht in ons gemoed, En 't hart kan zich dus niet verweren;

Elk meisje is aan de min gewijd, Waartoe dus nutt'loos tijd versleten,

Genieten we onze lentetijd,

De winter komt eer dat wij 't weten. bis.

Gij ligt mij aan 't harte.

Gij, gij, ligt mij aan 't harte, Gij, gij, woont er steeds in;

Gij, gij, bron mijner smarte!

Weet niet hoe zeer ik u min.

Ja, ja, ja, weet niet hoe zeer ik u min.

Zoo, zoo, als ik u minne, Zoo, zoo, min mij voortaan, Dan, dan, zal mij van binnen, Eeuwig het hart voor u slaan.

Ja, ja, ja, eeuwig het hart voor u slaan.

Doch, doch, durf ik vertrouwen, Gij, gij, luchtig van aard, Gij, gij, zoudt op mij bouwen, Wist gij hoe lief gij mij waart.

Ja, ja, ja, wist gij hoe lief gij mij waart.

En, en, als schoon gescheiden, Mijn, mijn, beeld u verschijn, Dan, dan, wensch ik ons beiden, In geest vereenigd te zijn.

Ja, ja, ja, in geest vereenigd te zijn.

(11)

Matrozenlied.

't Blij hoezee wordt aangeheven, Dav'rend rolle 't langs het strand, Goed en bloed en 't lieve leven,

Wijden wij aan 't vaderland;

Laat het klinken langs de baren, Heil zij Vaderland en Vorst, Spat ons 't zeeschuim in de haren,

Hollandsch hart gloeit in de borst.

Dapp're zonen van de zee!

Zingt uw zangen onder 't varen, Alle braven zingen meê. bis.

2. Onze broeders dragen 't wapen, Staven Hollands oud gezag, Wij zijn voor de zee geschapen,

En beschermen onze vlag;

Wordt aan wal het staal geslepen, Dat geweld en list weerstaat, 't Is de donder onzer schepen,

Die in 't hart der boozen slaat;

Dapp're zonen van de zee!

Stout de lonten aangegrepen, Alle braven strijden meê. bis.

3 Aan de oevers van de Schelde, Werd een dure tol volbragt, Gij, Van Speyk! deedt Holland gelden,

Trots een schandlijke overmagt;

Heerlijk deed de kreet zich hooren,

‘Liever aan den dood ten buit,

‘Dan en vlag en eer verloren, En gij staakt den brand in 't kruid.

Dapp're zonen van de zee!

Is ons ook dit lot beschoren, Alle braven sterven meê bis.

4. Ja, bij God! dit zweeren we allen,

Het zingende nachtegaaltje, fluitende verscheidene vrolijke en vermakelijke liederen

(12)

Hoe 't verraad zijn vonden plooit, Strijdend mogen we eenmaal vallen,

Vlaggen strijken doen wij nooit.

Laat het klinken langs de baren, Voor een later landgenoot, Dat er eenmaal zeelien waren,

Die niet vreesden voor den dood;

Dapp're zonen van de zee!

Zingt een Hollandsch lied bij 't varen, Alle braven zingen meê. bis.

Kloris en Roosje.

Goeden avond! mijn lieve Roosje!

Mijn suikerdoosje!

Nog eens gekust, wij zijn alleen, Ik mag uw schoonheid zoo graâg leijen,

En al mijn vreijen, Dat is om u en anders geen;

Mijn liefje, mijn diefje, mijn hartje, mijn schat!

Ik zweer je bij 't bond van Lubbert Ooms kat, Maar ach, ach, en dat ik u maar had.

2. Wel wat praat die vreijer aardig, Wel gij zijt waardig

Een meisje, die het maar wil doen, Ik loof gij zoudt mij wis bekoren,

Naar ik kan hooren,

Gij lijkt mij zoo geweldig groen;

Gij zegt het zoo geestig, zoo aardig, zoo raar, Ik wensch u de Bruîgom al binnen 't jaar, Maar ach, ach, mijn gesuikerde Vaâr.

3. Wel, mijn allerzoerste liefje!

Mijn honing diefje!

Dan, zoo zweer ik, zal je wezen, Mijn uitgelezen,

(13)

Mijn eigen zelve, ja mijn vrouw;

Maar zeg het wat haastig en maak mij niet bang, Zoo zing ik van vreugde een vrolijke zang, Maar ach, ach, en gij wacht mij zoo lang.

4. 't Is wel, ik zal 't mijn Besje vragen, 't Is ligt te wagen,

Ei, kom dan morgen om bescheid;

Dan zal ik 't u opregt verhalen, En gaan vertalen,

Wat dat mijn Besje heeft gezeid;

Maar ik vrees zij is er niet toe gezind, Praat ik van trouwen, zoo zeidt ze: mijn kind!

Maar ach, ach, en zie wat gij begint.

5. Wel mijn allerliefste Bruidje!

Mijn lieve guitje!

Gaat bij uw Besje met fatsoen, Dan zal ze haar oude koude zinnen,

Welhaast verwinnen,

En zeggen wat er u staat te doen.

Dan ben ik de Bruîgom en gij zijt de Bruid, Men haalt een Notaris, die 't Huwlijk sluit, En ach, ach, en ons vreijen is uit.

Het onverschillige Antje.

Antje schoon, vrolijk en blij, Altijd lagchen, altijd zingen, Overal in vriendenkringen,

Noode men haar altijd bij, En ontbrak zij eenen keer, Geen genoegen was er meer.

2. Menig een die om haar hand, Smeekend kwam aan 't meisje vragen, Maar zij sprak: mijn levensdagen,

Ik mijn vrijheid niet verpand,

Het zingende nachtegaaltje, fluitende verscheidene vrolijke en vermakelijke liederen

(14)

En werd een vriendin de Bruid, Antje lachte ze hart'lijk uit.

3. Ieder trouwde Antje niet, Geene wilde 't meerder wagen, Om haar hart en hand te vragen,

Nu ontwaarde men verdriet;

Want dit trof haar al te zeer, Geen vriendinnen had zij meer.

4. Antje telde dertig jaar, Zag haar lente nu vervlogen, Tranen kwamen in haar oogen,

Want zoo eenzaam vond zij naar.

Maar de tijd was nu voorbij, En ons Antje was nu vrij.

5. 't Meisje zuchtte dag aan dag, Maar het schoone was verdwenen, En men wint geen man door weenen,

Schoon zij zelf dit niet en zag.

Lagchen was voor haar gedaan, Lust tot zingen was vergaan.

6. Antje zag geen blij verschiet, Want zij werd haast veertig jaren, En een jongman die wil paren,

Zoekt dan toch zoo'n oude niet;

Nu zocht zij door rijk gekleed, Of zij vond geen man gereed.

7. Maar wat nieuws dat men vertelt, Dat ons Antje nu zal trouwen,

Met een man die reeds twee vrouwen, Vroeger heeft ter aard besteld;

En vijf kind'ren nog daarbij, Zeg mij, is zij nu nog vrij?

8. Lieve meisjes! neemt deez' raad, Laat geen grillen u behagen,

Als een jongman u komt vragen,

(15)

Spoedig is het reeds te laat, En is 't bloempje eens vergaan, Dan heeft schoonheid afgedaan.

Het Vrouwtje van Stavoren.

Komt, vrienden! hoort een lied, Dat duid'lijk zal verklaren, Wat eenmaal is geschied,

Voor meer dan duizend jaren, Toen 't oud en grijs Stavoren,

Nog bloeide op Vrieslands grond, En van zijn magt deed hooren,

Door heel het wereldrond.

2. Dáár, in die rijke stad, Die jaarlijks duizend schepen, Belaân met 's werelds schat,

Haar havens in zag slepen, Dáár leefde in roem en eere,

Een rijke Weduwvrouw, Wier voorbeeld ons steeds leere,

Hoe hoogmoed brengt in rouw;

3. Geen ijzer, neen, maar goud, Zoo sprak zij, siert mijn woning, En 't huis voor haar gebouwd,

Scheen 't woonhuis van een Koning;

't Was al wat de oogen zagen, Vol vorstelijke praal, En - hoeft men meer te vragen,

De stoep was van metaal.

4. De leuning was zeer schoon, Uit louter goud gedreven, De deurknop, ('t scheen een kroon,)

Met paarlen als omgeven;

En breede zilveren platen,

Het zingende nachtegaaltje, fluitende verscheidene vrolijke en vermakelijke liederen

(16)

Geklonken aan den grond, Bedekten al de straten,

Zoo ver haar woning stond.

5. Daar treedt een zeekaptein Haar bij de haven tegen,

‘Wat,’ sprak zij: ‘zal het zijn?

Wat schoons hebt gij verkregen?

Wat heerlijks brengt gij mede, Uit 't overzeesch gebied?

Uw schip ligt op de rede, Maar hoe, gij antwoordt niet?

6. 'k Heb immers u belast, Het kost'lijkst in te laden, Wat rondom de Oostzee wast,

En 't oog hier kan verzaden, Wie zich aan prijs moog' storen,

'k Vraag nimmer wat het geld, De Weduw van Stavoren

Zij niet teleurgesteld.’ - 7. ‘'k Bragt tarwe naar uw zin,

Als 't edelst wat wij vonden, Aan stuurboord kwam het in,

Zoo veel wij laden konden.’ -

‘Hoe?’ gilt zij: dol van zinnen,

‘Hoe, tarwe? lage guit!

Bragt gij ze aan stuurboord binnen, Zoo werpt ze aan bakboord uit.’

8. Helaas! het heerlijk graan Werd in den vloed geworpen, Een grijsaard zag het aan,

Uit een der naaste dorpen;

‘Beef,’ sprak hij, ‘beef, o vrouwe!

Misschien lijdt ge eens gebrek, Dat nooit dit stuk u rouwe;’ -

‘Zwijg,’ sprak zij: ‘grijze gek!’

(17)

9. Zij lachtte en greep een ring, En wierp met luid geschater, (Terwijl zij henen ging)

Hem weg in 't woelend water.

‘Kijk,’ riep zij: ‘dwaze kaerel!

Eer geeft de zee weêrom Deez' kostbren ring en paerel,

Eer ik tot armoê kom.’

10. Het duurde een dag of acht, Toen werd op haar verlangen, Een groote visch gebragt,

Zoo pas in zee gevangen;

Maar sidd'rend zonk zij neder, Want reeds bij de eerste sneê, Vond zij den ring hier weder,

Geworpen in de zee.

11. Daar treedt een dienstknecht in, Uw schepen zijn verloren, De zee zwolg allen in,

Gods wraak rust op Stavoren;

Een andre knecht stuift binnen, En biedt een brief haar aan,

‘God!’ gilt zij woest van zinnen:

‘Mijn glorie is vergaan!’

12. Beroofd van goed en geld, Veracht van die haar kende, Was ze, als 't geschiedboek meldt,

Ten prooi aan alle ellende, Nog doet de nazaat hooren,

(Der hoovaardij tot les,) Hoe 't Vrouwtje van Stavoren

Stierf als een beed'lares.

13. Nog ziet men aan het strand, Zoo rijk in vroeger dagen, De haven gansch verzand,

Het zingende nachtegaaltje, fluitende verscheidene vrolijke en vermakelijke liederen

(18)

Een zee van halmen dragen;

Maar ledig zijn die aren, Geen korrel lacht u aan, Als blijk, wat hier voor jaren

Gods Almagt heeft gedaan.

14. Ja, hoogmoed wordt verneêrd, Is wissen val beschoren, Wij hebben 't hier geleerd

Van 't Vrouwtje von Stavoren;

Wilt, vrienden! er aan denken, Wat ook het lot u biedt, 't Is God, die 't u wil schenken,

En hoogmoed past ons niet.

De treurende Minnaar.

Ach, Zielsvriendin! wilt gij mijn klagt aanhooren, Wist gij de smart, die mijn boezem steeds ontvlugt, Mijn liefde is voor u nog als te voren,

Ik slaak voor u zoo menig droeve zucht.

Hoe menig mensch heeft vreugde in zijn leven, Maar ik, helaas! leef in de diepste smart, Ach, wie kan mij de vreugd en rust hergeven, Dan gij alleen, de liev'ling van mijn hart.

2. Ontelb're tranen, die mijn oog ontvlugten, Als 'k aan u denk in stille eenzaamheid, Ja, dan ontvlugt mijn boezem zoo veel zuchten, Voor u, die ik mijn liefde heb gewijd;

Ach! wie kan mij een vrolijk uurtje schenken?

Wie kan mij troosten in mijn druk en smart?

Dan gij alleen, waar 'k altoos aan zal denken, Gij zijt en blijft de liev'ling van mijn hart.

3. Ach liefde! waarom hebt gij mij verbonden Al aan een hart, dat 'k nooit bezitten mag?

(19)

O wreede dood! hadt gij mij maar verslonden, Eer dat ik haar al voor het eerste zag;

Hoe liet gij eens uw stem vol liefde klinken, Maar zij verging welhaast in druk en smart, Ik zal voor u den kelk vol droefheid drinken, En noemen u de liev'ling van mijn hart.

4. Ach mogt 'k met u aan 't eind der aarde wonen, Ik zoude u eeren als mijn beste pand,

Ik zou uw min met wederliefde kroonen, O ja, wij gingen zamen hand aan hand;

Mijn hart zal nooit de liefde u ontzeggen, Maar bidden God dat Hij u bevrijd van smart, Geen schatten kan ik aan uw voeten leggen, Maar eeren u, o liev'ling van mijn hart!

5. O jongheid! die haar eens mag beërven, Stort aan haar borst de reinste liefde uit,

Want grooter deel kunt ge nooit op aard verwerven, Dan haar te krijgen tot uw echte Bruid.

Maar laat toch nooit een traan haar oog ontvlugten, Verkort haar leven door geen druk of smart, Want anders hebt gij Godes wraak te duchten, Noem haar als ik, de liev'ling van uw hart.

6. Voor mij zal nooit een straal van liefde blinken, Zoo lang ik op deez' wereld leven zal,

Ik zal voor u in 't graf door liefde zinken, Doch uwen blik verzelt mij overal.

Maar als gij eens mijn rustplaats zult betreden, En u mijn stof herinnert aan mijn smart, Die 'k voor u leed, uit liefde en trouwigheden, Zeg dan: ik was de lievling van zijn hart.

Het zingende nachtegaaltje, fluitende verscheidene vrolijke en vermakelijke liederen

(20)

Klaaglied van Louiza.

Waar wandelt gij zoo laat hier henen, De middernacht is reeds verschenen, Een regenwolk komt met eenen,

Meisje! meisje! gaat in rust. bis.

2. Rusten kan ik niet alleen,

Mijn minnaar die wil mij aanspreken, Van daag zijn min bij mij te wreeken,

Rusten kan ik niet alleen. bis.

3. Rusten zult gij niet alleen, Of heeft uw minnaar u belogen?

O ja, zeer zekerlijk bedrogen,

Breng mij naar uw kamer heen. bis.

4. Brengen wil ik u daar henen, Regelregt omtrent twee treden, Maar ook rusten hier beneden,

Want rondom staat rozemarijn. bis.

5. Ziet daar staat Louiza's graf, Die gij zoo trouwloos hebt verlaten, Maar ach, het treuren kan niet baten,

Anders neemt mij meê in 't graf. bis.

6. Ziet daar staat Louiza's graf, Die gij als Bruid reeds had verkozen, Maar komt de dood ons ook ontblozen,

Dan slaap ik gerust bij u. bis.

7. Ziet daar staan zoo veel kisten, Die van de wereld niet af wisten, Zij vielen door de booze listen,

Men ziet hier geen dag of nacht. bis.

8. Hoort de wervelwinden blazen, Al over zerk en over grazen, De wijze rust hier met de dwazen,

En ik kom ook haast bij u. bis.

(21)

Matigheid.

Wijs: Aan alle meisjes van de stad.

Doet alles matig is de les, Die Grootpapa Hippocrates In 't Grieksch ons heeft gegeven; bis.

Die matig drinkt en matig eet, Kan zonder ziekte, pijn of leed, Wel honderd jaren leven. bis.

Van tijd tot tijd een goed glas wijn, Zal niemand ooit tot schade zijn, Maar doet de kracht bewaren; bis.

En ook van tijd tot tijd een zoen, Geeft moed en lust om goed te doen, Dan haalt men duizend jaren. bis.

Wie dus tien eeuwen leven wil, Die wandele immer vroom en stil, Als op fluweelen schoentjes; bis.

En smake in alle eer en deugd, Bij matigheid 't genot der vreugd, Van roode wijn met zoentjes. bis.

Afscheidslied.

Schoon thans, geliefde Zielsvriendin!

Mijn tranen om uw afzijn vloeijen, Toch blijft voor u het vuur der min Onbluschbaar in mijn boezem gloeijen;

Schoon ik uw dierbaar bijzijn mis, Toch blijft bij dagen en bij nachten,

Uw zielbetoovrend' beeldtenis Geen oogenblik uit mijn gedachten. bis.

2. Nooit, nooit, vergeet ik 't rein genot, Dat ik eens in uw armen smaakte,

Toen elke traan mijn lijdend lot,

Het zingende nachtegaaltje, fluitende verscheidene vrolijke en vermakelijke liederen

(22)

En elke kus mijn rust volmaakte;

Stilzwijgand zwoer dien kus mij trouw, Ik gloeide van de reinste weelde,

Geen weelde die ooit naberouw, Geen wellust die ooit wroeging teelde. bis.

3. Maar als de ondragelijkste smart, Mij foltert, bij het wreed herdenken

Aan u, die ik mijn hand en hart, Zoo gaarne in eeuwigheid wou schenken,

Daar gij mij wis nooit wederziet, Gij mij voor eeuwig zijt ontnomen,

Dan doet ontijdig zielsverdriet De tranen uit mijn oogen stroomen. bis.

4. Dan ziet mijn oog mistroostig neêr, Mijn ziel schijnt in zich zelf verloren,

Dan waan ik nog, gelijk weleer, Uw voetstap en uw stem te hooren;

Dan waan ik nog uw beeld te zien, Mijn arm om uw hals te strengelen;

De tranen, die mijn oog ontvlien, Met uwe tranen zaâm te mengelen. bis.

5. Zal eens een ander echtgenoot U als zijn Bruid in de armen knellen?

En onbezorgd tot aan den dood Langs roos en dist'len vergezellen?

Hoe dierbaar u dien vriend ook zij, Nooit zal zijn hart als 't mijne u minnen,

In rijkdom moge hij 't van mij, Maar nooit in liefde van mij winnen. bis.

6. Ik zie op aard u nimmer weer, Helaas een traan ontroit mijn oogen,

Gij leeft, maar leeft voor mij niet meer, Voor eeuwig zijt gij mij omtogen;

Het noodlot rukt mij van u af, Moet ik uw bijzijn eeuwig derven?

(23)

Dan is mijn schoonst verschiet het graf, Dan is mijn eerste wensch - te sterven. bis.

De Ydelheid.

Alles, alles op deez' aarde Is slechts voor een korten tijd, Niets houdt op den duur zijn waarde,

Alles is maar ijdelheid. bis.

Schoon de wijzen altoos denken, Dat zij schrijven tot profijt, Neen, het is maar hersens krenken,

Slechts om louter ijdelheid.

2. Ieder mensch heeft zijn belangen, Daar hij tot zijn voordeel pleit, Wil een jager wild gaan vangen,

Hij neemt waar de beste tijd. bis.

Deez' heeft zijn plaizier in 't jagen, Wijl zijn hond naar wild graâg bijt, Gaat hij soms zijn leven wagen,

Slechts om louter ijdelheid.

3. Hengelaren, die des morgens Steurkrap visschen uit den wal, Schoon hun hoofd loopt om door zorgen,

Zijn zij op een baarsje mal. bis.

Ja, zelfs in de heetste dagen, Gaan zij met geduld en vlijt, Bij een rietkraag soms zich wagen,

Slechts om zulk een ijdelheid.

4. Die bemint het paardenrijden, Heeft het allerschoonste ros, Rijdt door alle jaargetijden,

Schoon zijn leden raken los. bis.

Hij weet aardig ook te dollen, Somtijds met een lieve meid, Als zijn paard begint te hollen,

Het zingende nachtegaaltje, fluitende verscheidene vrolijke en vermakelijke liederen

(24)

Wordt het ook maar ijdelheid.

5. Deez' gaat met een jagt uit zeilen, Langs het schoone Amstels strand, In een uur wel honderd mijlen,

Schoon hij ziet geen ander land. bis.

Hij zal weinig avenceeren, Als de wind hem tegenstrijdt, Want zoo ras men moet laveeren,

Is het ook maar ijdelheid.

6. Schaatsenrijders, ach! hoe menig Waagt zijn leven op het ijs, Soms rijdt iemand, gansch alleenig,

Op een togt - een verre reis. bis.

Hij verbeeldt zich te vermaken, Schoon de Noorderwind hem snijdt, Om zijn jonge frische kaken,

Ziet eens welk een ijdelheid. bis.

De vergenoegde Vrouw.

De Man.

De lange dag is weèr voorbij, In kommer en verdriet,

Ik werk en zwoeg zoo veel ik kan, En blijf toch een behoeftig man,

Mijn vlijt, ach, baat mij niet. bis.

De Vrouw.

Wij zijn gezond, ik werk met vlijt, Gelukkig aan uw zij,

Deel ik met u in zuur en zoet, Uw liefde is meer dan overvloed,

Uw hart behoort aan mij. bis.

De Man.

Maar ach! dat gij in nooddruft leeft, Dat kwelt mijn ziel zoo zeer,

(25)

Dat gij zoo lief, zoo zacht, zoo zoet, Zelfs slaven, zweeten, zwoegen moet,

Dat kwelt mij eind'loos meer. bis.

De Vrouw.

Wij zijn gezond, gij mint uw vrouw, En zij, zij mint u weer,

Wij kennen nog geen bangen nood, God schenkt ons nog ons daaglijks brood,

Mijn vriend! wat wilt gij meer? bis.

De Man.

Ik wenschte een weinig overvloed, Voor u, mijn dierbe vrouw!

Ik wenschte, dat mijn vlijt iets won, Waarmeê ik u beloonen kon,

Uw gadelooze trouw. bis.

De Vrouw.

Geen overvloed bekroont de trouw, Geen goud, geen koningskroon, Mijn hart, dat u zoo teer bemint, En bij u wederliefde vindt,

Eischt liefde alleen tot loon. bis.

De Man.

Maar ach! als eens de dood mij treft, Wie helpt u dan uit nood?

Als 't kind, dat ge onder 't harte draagt, Dan schreijend brood aan moeder vraagt,

Wie geeft dat kind dan brood? bis.

De Vrouw.

God, die voor 't muschje en wormpje zorgt, Helpt ook den mensch in nood,

Hij is mijn troost als ik u mis, Hij die een man der weêuwen is,

Geeft ook aan wezen brood. bis.

De Man.

O dierbaar wijf! hoe groot zijt gij,

Het zingende nachtegaaltje, fluitende verscheidene vrolijke en vermakelijke liederen

(26)

Uw liefde is reine gloed;

Ja, ik ben trotsch op zulk een vrouw, En zalig door uw liefde en trouw,

Werk ik met nieuwen moed. bis.

Afscheidsgroet.

Wijze; Lebe wohl! vergisz mein nicht.

O, vaarwel! vergeet mij niet, Daar gij mij nu gaat verlaten, En een traan niets meer kan baten,

Die het vriendschaps-oog ontvliedt, O vaarwel! o vaarwel!

O vaarwel! vergeet mij niet.

2. O vaarwel! vergeet mij niet, Wil altoos aan mij gedenken, Ver van hier uw liefde schenken,

Ach, mijn noodlot is verdriet, O vaarwel! enz.

3. O vaarwel! vergeet mij niet, Als gij eens in andere oorden, Vrienden, die u steeds bekoorden,

Ver van u verwijderd ziet;

O vaarwel, enz.

4. O vaarwel, vergeet mij niet, Moet gij soms met zware rampen, Die ons dikwijls treffen, kampen,

Vriend! verliest den moed dan niet, O vaarwel! enz.

5. O vaarwel! vergeet mij niet, Als gij eens in stand verrezen, Rijker dan ik thans moog wezen,

Uw gelukzon rijzen ziet, O vaarwel! enz.

(27)

O vaarwel! vergeet mij niet, Laat u door geen trotsch verwinnen, Blijf steeds nedrigheid beminnen,

Grootheid gaat zoo vaak te niet, O vaarwel! enz.

O vaarwel! vergeet mij niet!

Als mijn lijkcypressen bloeijen, Op mijn graf uw tranen vloeijen,

Die uit 't oog der vriendschap vliedt;

O vaarwel! enz.

Aria.

Deez' aard schenkt twee bekoorlijkheden, De schoone vrouw en 't moedig paard, d' Een mint men om haar poes'ligheden,

De anderen om zijn snelle vaart.

2. De een kan ons op 't dons bekoren, De anderen ons voldoen op 't veld, Doch die ze beiden toebehooren,

Heeft nooit bezwaard te zijn met geld.

3. d' Een kust u, weet u 't hart te streelen, Dit meisje zingt een zachte toon, Met haar zult gij uw schatten deelen,

Voor zoo veel liefde en zoo veel schoon.

4. In haar poes'lige arm gestrengeld, Ontziet gij om die gunst geen goud, Terwijl zij om uw schijven hengelt,

Wordt gij op uw vermogen stout.

5. Die rijden wil past op zijn wagen, Die minnen wil past op zijn geld, Deez' wet is reeds van oude dagen,

Aan ieder van ons lang bekend.

6. Want rijdt gij eens het spoor bezijden;

Het zingende nachtegaaltje, fluitende verscheidene vrolijke en vermakelijke liederen

(28)

Of heeft de min u in den val, Dan vloekt gij 't minnen en het rijden,

Een leege beurs bekroont het al.

Zóó moet het zijn.

Ach! wat zou de wereld wezen, Moest zij zonder Meisjes zijn, En met Meisjes zonder Jongens,

Was ze ook maar een rampwoestijn.

Jongens bij Meisjes, ja, Loeris bij Loerisje, Jongens hij Meisjes, ja zóó moet het zijn.

2. Meisjes zitten bij elkander, Reppen rust'loos priem en naald, Maar het ledig harte zegt haar,

Dat in hare kring iets faalt.

Jongens bij Meisjes, enz.

3. Jongens zetten zich in 't ronde, Rooken lucht en wolken zwart, Maar zij missen lieve Meisjes,

En hun vreugd raakt nimmer 't hart.

Jongens bij Meisjes, enz.

4. Meisjes bij elkaâr gezeten, Drinken koffij slechts en thee, En helaas! de warme dranken

Brengen niets dan onheil meê.

Jongens bij Meisjes, enz.

5. In der Jongens ruwe kringen Staat noch glaasje stil noch flesch, En de rampen van het zwelgen,

Leert men bij Hippocrates.

Jongens bij Meisjes, enz.

6. Doch als Jongens bij de Meisjes, Meisjes bij de Jongens zijn, Proeft men slechts maar thee en koffij,

(29)

En men drinkt een glaasje wijn.

Jongens bij Meisjes, enz.

7. Maar men leeft gezond en vrolijk, Bij de koffij, thee en wijn, Als maar Jongens bij de Meisjes,

Meisjes bij de Jongens zijn.

Jongens bij Meisjes, enz.

8. Hoort men Meisjes, afgezonderd, Redekav'len onderling,

't Onderwerp dan van hun kouten, Is slechts eenig zielloos ding, Jongens bij Meisjes, enz.

9. Jongens in hun zamenkomsten, Voeren elk om strijd het woord, Doch een nuttig woord van stichting,

Wordt ook zelden daar gehoord.

Jongens bij Meisjes, enz.

10. Maar een woord van vuur en leven, Dat en hart en zinnen streelt, Hoort men dan, als beider kunne

't Zoet gezelschap zamen deelt.

Jongens bij Meisjes, enz.

11. In het kort, hoe men 't beschouwe, Alles is maar vreugd in schijn, Als geen Jongens bij de Meisjes,

Meisjes bij de Jongens zijn.

Jongens bij Meisjes, enz.

Minnende Zamenspraak.

J. Aardsche Godinne!

Aangename brave Maagd!

Doel van mijn verliefde zinnen, Die mijn teêre ziel behaagt.

Zeg eens, wie bekoort gij niet?

Het zingende nachtegaaltje, fluitende verscheidene vrolijke en vermakelijke liederen

(30)

Die uw schoonheid maar aanziet;

Zeker 'k moet u eeuwig minnen, Schoon uw strafheid 't mij verbiedt.

D. Ei, ei, loop henen,

'k Heb in 't minste geen vermaak In uw woorden zonder meenen,

En uw praatjes voor de vaak;

Vreijers, vreijers inderdaad, Want hun uiterlijk gelaat, Zuchten, steenen, klagen, weenen,

Hun niet eens ter harte gaat.

J. Zoudt gij gelooven,

Dat ik door ontrouwe min, Zoek uw teeder hart te rooven,

Neen, mijn schoonste Engelin!

Proef, ach Lief! ach proef mij maar, Schoon dat liep mijn lijf gevaar, Nimmer zal dat vuur verdooven,

Al was lijden nog zoo zwaar.

D. Tusschen het zeggen

En het doen is onderscheid, Even als de bergen leggen

Tusschen 't Zuid en Noord verspreid, Als de vogelvanger zet,

Het arglistig garennet,

Schuilt hij achter struik en heggen, Tot het beestje is in 't net.

J. Eer zal den hemel

Plett'ren zaad en land en volk, Eer zal 't sierlijk pluimgewemel

Nestelen in een dorre kolk.

Eer een logge walvisch vloog, Eer ik u mijn Lief bedroog, Zal den allergrootsten kemel

Gaan door 't kleinste naalden-oog.

(31)

D. Hoe zwaarder eden,

Hoeveel ligter van waardij, Zet die leuren en gebeden,

Met dit zweeren aan een zij;

Vreijers! met uw eden loop, Eden die zijn heel goedkoop, Wilt die aan geen Maagd besteden,

Duizend heb je er op een hoop.

J. Moet ik dan dragen

Smaadheid, straf of and're schuld, Of hebt gij alleen behagen

In den toets van mijn geduld?

Wel ik zal langmoedig zijn, 'k Hoop, dat nog uw zonneschijn Eind'lijk eens op mij zal dagen,

Hoop van gunst en voelt geen pijn.

D. Gij draagt geen lijden,

Smaadheid, schuld of and're straf, Ben ik vuur, zoo wilt mij mijden,

Brand ik u, gaat van mij af;

Want of ik u scheen getrouw, Ik u eind'lijk dan nog zou Als een gladde draad afsnijden,

Want ik heb geen zin in jou.

J. 'k Kan 't niet verkroppen, Hart en ziel lijdt mij en beeft, Voelt eens hoe mijn ad'ren kloppen,

Ach, mijn adem mij begeeft;

Ach, ach, ach, dat zijn geen reên, Dat gij altijd roept van neen!

Zelfs een kei beweegt door 't droppen, Zijt gij harder dan een steen?

Het zingende nachtegaaltje, fluitende verscheidene vrolijke en vermakelijke liederen

(32)

Bruiloftszang.

Wijze: Als 't begint.

Wat is het een heerlijk leven, De Bruidegom en Bruid te zijn, En te drinken de koele wijn, En te drinken de koele wijn,

Mij dunkt men zou er expres om trouwen, Om ook een reisje bruiloft te houen,

Speelgenootjes volgt de Bruid;

Wil je weldoen zoo schei er niet uit.

2. De eerste mensch en Eva, Die trouwde met elkaâr,

Wil je weldoen, zoo volgt haar naar, Wil je weldoen, zoo volgt haar naar, Want hadden 't onze ouders niet gedaan, Wij hadden niet eens ter Bruiloft gegaan,

Speelgenootjes volgt de Bruid, Wil je weldoen zoo schei er niet uit.

3. Ik ben daarin verwonderd, Dat gij uw groene tijd verslijt, Zoo in eenzaamheid verslijt, Zoo in eenzaamheid verslijt, Uw moeder heeft u ter wereld gebragt, 't Is billijk, dat je daar ook naar tracht,

Speelgenootjes volgt de Bruid, Wil je weldoen zoo schei er niet uit.

4. Dat zoenen en kussen en streelen;

Het omarmen in het bed, Dat 's winters de kou belet, Dat zomers de vlooijen verplet, Daarom is het treffelijk wel gezeidt, Het deugt niet dat je alleenig leidt,

Speelgenootjes volgt de Bruid, Wil je weldoen zoo schei er niet uit.

(33)

5. Nu wensch ik, Bruid en Bruidegom!

Een poppetje binnen het jaar, Kan één niet, dan een paar, Kan één niet, dan een paar, Want het is zeker door 't bijslapen, Dat de mensch zich zelf zoekt na te apen;

Speelgenootjes! volgt de Bruid.

Wil je wel doen zoo schei er niet uit.

6. Avous op die conditie, Een glaasje frissche wijn,

Dat er haast weêr een Bruidje mag zijn, Dat er haast weêr een Bruidje mag zijn, En als dat glaasje is uitgedronken,

Dan eens gekust en weêr ingeschonken, Speelgenootjes! volgt de Bruid, Wil je weldoen zoo schei er niet uit.

Rinaldo Rinaldini.

In het duistere der bosschen, In een hol met loof bedekt, Rust de dapperste der Roovers, bis.

Tot dat hem zijn Rosa wekt. bis.

2. Rinaldini! wilt ontwaken, Roept zij minzaam, welgemoed, Uwe gezellen zijn reeds wakker, bis.

En de zon verspreidt haar gloed. bis.

3. Hij, hij opent flaauw zijn oogen, Lonkt haar vriendlijk in 't gezigt, Zij zinkt zachtjes in zijn armen, bis.

Sluit zijn mond met kusjes digt. bis.

4. Thans hoort men de honden keffen, Ieder haast zich even zeer,

En maakt zich gereed ten strijde, bis.

En laadt dubbel zijn geweer. bis.

Het zingende nachtegaaltje, fluitende verscheidene vrolijke en vermakelijke liederen

(34)

5. Rinaldini, wel gewapend, Treedt in 't midden van den hoop, Goede morgen, kameraden! bis.

Wat is hier zoo vroeg te koop? bis.

6. Onze vijand is gewapend, Nadert ons met alle man, Maar zij zullen ondervinden, bis.

Hoe een boschman strijden kan. bis.

7. Wij, wij moeten zegenpralen, Roepen allen, dit zij 't woord, Zoodat bosch en berg en dalen, bis.

Er van druischen door dit oord. bis.

8. Ziet hen vechten, hoort hen strijden, Elk verdubbeld hier zijn moed, Maar vergeefs - zij moeten wijken, bis.

Spillen nutteloos hun bloed. bis.

9. Rinaldini! ingesloten,

Slaat zich dapper door het rot, En vindt achter steile rotsen, bis.

Schuilplaats op een ad'lijk slot. bis.

10. Achter oude, donkre muren, Smaakt hij weêr het mingeluk, Dianora komt hem troosten, bis.

Met een zachte handendruk. bis.

11. Rinaldini! lieve Roover!

Gij rooft vrouw- en kinderhart, Gij zijt vurig in het strijden, bis.

Minzaam in de liefde en smart. bis.

12. Rinaldini, laat u raden, Sprak zij minzaam, welgemoed, Hier zijn passen en ook paden, bis.

Nu vertrek met alle spoed. bis.

13. Ach, daar vlugt hij nu, die dapp're, Van zijn volkje gansch ontbloot,

(35)

Maar vindt toch zijn Rosa weder, bis.

Die hij mint tot in den dood. bis.

Het Kaartenspel.

Jan was beminnaar van het spel, En wel het meest de kaart, Eens zat hij met zijn Isabel

In 't hoekje van den haard;

Hij sprak tot haar: mijn lieve kind!

Speelt gij met mij partij?

Het vrouwtje was al ras gezind, } bis.

Want klaar was kaart en lei. } bis.

2. Nu schudde Jan de kaarten door, Terwijl zijn vrouw nam af, En lag haar zoo veel kaarten voor,

Als hij zich zelven gaf.

De stokkaart, dien hij nederlegt, Maakt Hartenboer tot Troef, Zij rooft die snel, terwijl zij zegt,

Dien is 't, dien ik behoef.

3. Zij roemde vier van Hartenheer, Maar Jan die roemde vijf, Hij schudde nu de kaarten weêr,

Tot nadeel van zijn wijf.

Nu keerde Jan de Hartentien, En rooft die op zijn toer, Maar 't wijfje had dit goed gezien,

Zij haalt de Tien met Boer.

4. Zij lacht, zoo hard zij lagchen kon, Dat is er dertig man,

Maar daar zij nu geen slag meer won, Zoo bleef zij onder Jan.

Was dat een kaart! zoo zegt ze kwaad, Ik speel dit spei niet meer,

Het zingende nachtegaaltje, fluitende verscheidene vrolijke en vermakelijke liederen

(36)

Smousjassen, dat veel beter gaat, Wil ik met u deez' keer.

5. Zij smousde nu zoo veel zij kon, En roemde veeltijds valsch,

Daar nu haar man geen slag meer won, Dit maakte Jan niet malsch;

Eens dat zij weêr vier kaarten roemt, Juist tot haar ongeluk,

Schreeuwt Jan: dat lieg je! wel verdoemd, Ik scheur de kaart aan stuk.

6. Wat, zegt ze: stuk? dat wordt niet waar, En smeet de kaarten neêr,

En greep ons Jantje bij het haar, En riep: ik heb Troef heer!

Nu raakten beiden handgemeen, Het ging er paf en poef,

Jan smeet haar door de glazen heen, En maakte Ruiten troef.

7. Fluks snelde zij het huis nu uit, Maar Jan had meerder kracht, En sprong toen op een pottenschuit,

Al schreeuwend uit haar magt;

De Schipper hoort haar angstgeschrei, En staat geheel vervaard,

Want haar gezigt was als de lei, Gebruikt ook bij de kaart.

8. Ach, riep zij: Schipper! ik ben bang, Wrang is mijn huw'lijkslot,

Maar Jan telt haar nog op den wang Een honderd van kapot.

Genoeg, schreeuwt zij, en zoekt aldra Een hoekje in den roef;

Maar Jan, niet links, haar achterna, En maakte Schoppen troef.

9. De Schipper nu verliet zijn roer,

(37)

En sprak: verstaat mij wel,

Hier in mijn schuit geen schoppenboer, Veel minder Kaartenspel;

Verzoent veel liever beiden weer, Keert vreedzaam naar uw kluis,

Want als eens klavrenboer werd troef, } bis.

't Bleef tranendal in huis. } bis.

Het Zwitsersch Heimwee.

Wijze: Herz mein herz! waarum zoo traurig?

Hart, mijn hart! waarom zoo treurig, Wat beduidt dat ach en wee, 't Is ook schoon in vreemde landen,

Hart, mijn hart! gij barst aan twee.

2. Wat mij smart, ach mij smart alles, 'k Lij zoo veel, dat gij niet ziet, 't Is wel schoon in vreemde landen,

Ach, maar 't is mijn dorpje niet.

3. In mijn dorpje wou ik wezen, Ja dat wensch ik duizend fout, Bij mijn vader, bij mijn moeder,

Bij mijn bergen, dal en woud.

4. 'k Wou de velden weêr aanschouwen, Met hun schoone waterval,

Waar de ganzen dartlend grazen, Onbevreesd voor 't jagersknal.

5. 'k Wou dat klokje weder hooren, Dat bij de avondgloed der zon, Als de rundren vrolijk sprongen,

't Sein was dat de rust begon.

6. Weder zien de bruine huizen, Voor wiens deuren welgezind, Vrouw en man zich koozend groeten,

Als hun dierbre boezemvrind;

Het zingende nachtegaaltje, fluitende verscheidene vrolijke en vermakelijke liederen

(38)

7. Niemand minde mij zoo teeder, Drukte warmer mij de hand, Zelfs geen kinderlachje trof mij,

Dan in 't schoone Zwitserland.

8. Nu mijn hart! in Godes name, Troost u, laat zijn wil geschiên, Wil Hij, o dan zult gij spoedig,

Uw lief dorpje wederzien.

Jagerslied.

Vrolijk maar, vrolijk maar, Spoedig aan het jagen, Mijn geweer dat is weer klaar,

Schieten dan nu maar.

Waar ik menig haasje schiet, Verlaat ik toch mijn Liefje niet,

Zij blijft altijd aan mijn zij, Vrolijk is de Jagerij, Vrolijk zijn wij.

2. Rijst de zon, rijst de zon, Vrolijk uit het Oosten, Dan ben ik reeds in het bosch,

Om mijn schoone jagt;

Tref ik soms een hertje aan, Laat ik het toch lang niet staan,

Ik ben met mijn buks daarbij, Vrolijk is de Jagerij, Vrolijk zijn wij.

3. Bij den dag, bij den nacht, Kan ik zeer goed mikken, Alles vindt men op de jagt,

Als men is bij de hand;

Ben ik voorzien van lood en kruid, Ik zoek het uit de struiken uit,

Mijn Lief ziet graâg dat ik schiet, Voor mijn schot ja vreest zij niet;

't Is haar geen verdriet.

(39)

4. De fraaiste vogels in het woud, Kan ik zeer goed treffen, Want mijn snaphaan is niet oud,

Hij schiet zonder fout;

Ja, ik kruip somtijds heel graâg, Door heg en struiken, Met mijn roer ben ik niet traag,

Het kan mij niet ontduiken, Mijn Liefje ziet het graâg.

5. Ja tamme diertjes tref ik ook, Somtijds in moerassen,

Die schrikken ook wel van de rook, Daar moet ik op passen;

Die laat ik toch lang niet staan, Ik leg dadelijk maar aan,

Ja ik ben al lang niet zot, Treffen doet altijd mijn schot, Ik drijf voorwaar geen spot.

6. Het jagen is toch mijne zin, Op ongebaande wegen, En zie ik daar een diertje in,

Maak ik een begin;

Mijn schot dat is altijd maar raak, Het is de jager zijn vermaak,

Geen duifje dat ik vlugten laat, Mijn roertje is in goeden staat, Als het uit schieten gaat.

7. Geen jager is zoo blij als ik, Zie ik een mooi haasje, Daar ik dadelijk daarop mik,

En heb het in den strik;

Vlugten laat ik het dan niet, Als het mijn geweertje ziet;

Het wil somtijds gevangen zijn, Want mijn schot dat is zeer sijn.

Het zingende nachtegaaltje, fluitende verscheidene vrolijke en vermakelijke liederen

(40)

Hetzij groot of klein.

8. Die het jagen goed verstaat, Ziet zoo menig diertje, Als het schieten maar goed gaat,

Is 't een groot plaiziertje;

In het bosch of in het woud, Maakt een jager zelden fout,

Zijn lief vergeet hij daar niet bij, Vrolijk is de Jagerij, Vrolijk zijn wij.

Buitenlied.

's Morgens als de zonnestralen, Liefelijk met zachten glans, Op de bloempjes nederdalen,

Van den blaauwen hemeltrans, Kan dan wel een Minnaar slapen?

Die voor 't minnen is geschapen?

Daar alles leeft in rust en vree, Roep ik hoezee! roep ik hoezee!

2. Zoo wandel ik eens op en neder, Ontmoet ik mijn Lizette dan, Dan vlei ik haar zoo lief en teeder,

Dat zij mij niets weig'ren kan;

Ja dan spreek ik van de liefde, Die ons beider harte griefde,

Daar alles leeft in rust en vree, Roep ik hoezee! roep ik hoezee!

3. Zoo verlaten wij elkander, Ieder heeft zijn bezigheid, 't Een vermaak volgt op het ander,

Buitenlucht geeft vrolijkheid.

'k Ga uit vog'len en uit visschen, 't Vangen kan mij zelden missen, Breng ik Lizette dan iets mee, Roept zij hoezee! roept zij hoezee!

(41)

4. Dan kom ik weder bij Lizette, In den zoelen avondstond,

'k Verheug mij, niets kan dit beletten, Daar ik mijn vermaak in vond;

O dan spreek ik weêr van liefde Die ons beider hart doorgriefde,

't Meisje wordt er door gedwee, 'k Zing hoezee! ik zing hoezee!

Schilderslied.

Schilders moeten vrolijk leven, Klinken, drinken, zoo 't behoort, Hier wat nemen, daar wat geven,

Zoo komt best een schilder voort, 't Schoon geslacht, faldera, Houdt hij steeds, traldera,

In hooge waarde,

Maar zijn hoogste heil op aarde, } bis.

Moet alleen Pictura zijn. } bis.

2. Schoone oogen, fraaije handen, Blanke boezem, kleine mond, Rozen koontjes, witte tanden,

Zijn hem 't liefst op 't wereldrond.

Meisjes lief, faldera, Houdt hij steeds, traldera,

Als man in waarde, Maar zijn hoogste heil, enz.

3. 't Sap der druivea, nooit volprezen, Moet des Schilders nectar zijn, Bagchus mag zijn vriend wel wezen,

Maar zijn afgod is de wijn, 't Druivenbloed, faldera, Houdt hij steeds traldera,

In hooge waarde, Maar zijn hoogste heil, enz.

Het zingende nachtegaaltje, fluitende verscheidene vrolijke en vermakelijke liederen

(42)

4. Klinkt en drinkt nu waarde vrinden!

't Welzijn van de schoone kunst, 't Welzijn van uw Welbeminde,

Smaak nog lang haar hoogste gunst.

Klinkt en drinkt, faldera, Houdt de deugd, traldera,

In hooge waarde, Maar uw hoogste heil, enz.

De Nederlandsche Taal.

Solo.

Kent gij schooner taal op aarde, Dan de taal van Nederland, Als ze in vaderlandsche zangen

't Vaderlandsche hart ontbrandt? bis.

Treffend klinkt ze op Minnaars lippen, Als zij zacht daar henen vloeit, Als zijn mond met zoete woorden

Klaagt het vuur, dat hem doorgloeit.

Heerlijk, als ze in reed'naars woorden, 't Waar gevoel voor 't schoone ontbrandt, Of door korte kracht'ge spreuken,

Ons de deugd in 't harte plant.

Maar het krachtigst zal zij blijven, Als ze 't Neêrlandsch hart ontbrandt, En in volle stoute toonen

Klinkt voor Vorst en Vaderland. bis.

Koor.

Ja, wat ook de trotsche vreemdling, In zijn onkunde op ons smaal', Zoet en krachtig, rijk en vloeijend, } bis.

Is de Nederlandsche taal. } bis.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Ieder huilt zijn eigen traan, strijdt zijn eigen strijd,

Allochtone vrouwen (en mannen) denken bij huiselijk geweld vaak alleen aan fysiek geweld, de andere vormen van geweld (seksueel en psychisch), die ook vaak voorkomen worden, niet

Wilt u dan tog niet langer styven, Want gy hebt Oranje's eer verkort, Capellen's Nakroost kunt gy wel blyven, Als gy maar eerst geremoveerd word, Ik laat myn door Prins Willem

Heb dog deernis met mijn klagen, Hebt dog deernis met mijn smert, Want ik kon ’t niet langer verdragen, Daar ik van overrompelt wert, Maar adieu mijn tweede leven Daar nu wel

't Roode zweet kwam daar met hoopen, Door het steken van myn spoor, Langs haar beentjes heen gaan loopen Want ik wist niet waar 't kwam door 'k heb haar gestooken ik weet 't wel,

Ik vliede alle vreugde, Ik sterf van ongeduld, Dat my aan 't hert zo kwelle, Is maar de liefde haar schuld, Gy plaagt of kweld my immer heen Ik weet van angst niet meer waar heen,

Eens zou bewogen zijn door uw smart, Mijn bange ziel nooit meer kan leven, Wat zou mij ooit weêr vreugde geven, Want nu verlang ik naar mijn dood, Maar ach, Colijn! als gij

De zedigheid - eene dier hoofddeugden, waardoor wij, als reeds opgemerkt zal zijn, ons onderscheiden - verplicht ons tot de bekentenis, dat wij voor die schoone zaak maar zeer