• No results found

Wijze: Herz mein herz! waarum zoo traurig?

Hart, mijn hart! waarom zoo treurig, Wat beduidt dat ach en wee, 't Is ook schoon in vreemde landen,

Hart, mijn hart! gij barst aan twee. 2. Wat mij smart, ach mij smart alles,

'k Lij zoo veel, dat gij niet ziet, 't Is wel schoon in vreemde landen,

Ach, maar 't is mijn dorpje niet. 3. In mijn dorpje wou ik wezen,

Ja dat wensch ik duizend fout, Bij mijn vader, bij mijn moeder,

Bij mijn bergen, dal en woud. 4. 'k Wou de velden weêr aanschouwen,

Met hun schoone waterval, Waar de ganzen dartlend grazen,

Onbevreesd voor 't jagersknal. 5. 'k Wou dat klokje weder hooren,

Dat bij de avondgloed der zon, Als de rundren vrolijk sprongen,

't Sein was dat de rust begon. 6. Weder zien de bruine huizen, Voor wiens deuren welgezind, Vrouw en man zich koozend groeten,

Als hun dierbre boezemvrind;

7. Niemand minde mij zoo teeder, Drukte warmer mij de hand, Zelfs geen kinderlachje trof mij,

Dan in 't schoone Zwitserland. 8. Nu mijn hart! in Godes name,

Troost u, laat zijn wil geschiên, Wil Hij, o dan zult gij spoedig,

Uw lief dorpje wederzien.

Jagerslied.

Vrolijk maar, vrolijk maar, Spoedig aan het jagen, Mijn geweer dat is weer klaar,

Schieten dan nu maar. Waar ik menig haasje schiet, Verlaat ik toch mijn Liefje niet,

Zij blijft altijd aan mijn zij, Vrolijk is de Jagerij, Vrolijk zijn wij.

2. Rijst de zon, rijst de zon, Vrolijk uit het Oosten, Dan ben ik reeds in het bosch,

Om mijn schoone jagt; Tref ik soms een hertje aan, Laat ik het toch lang niet staan,

Ik ben met mijn buks daarbij, Vrolijk is de Jagerij, Vrolijk zijn wij.

3. Bij den dag, bij den nacht, Kan ik zeer goed mikken, Alles vindt men op de jagt,

Als men is bij de hand;

Ben ik voorzien van lood en kruid, Ik zoek het uit de struiken uit,

Mijn Lief ziet graâg dat ik schiet, Voor mijn schot ja vreest zij niet; 't Is haar geen verdriet.

4. De fraaiste vogels in het woud, Kan ik zeer goed treffen, Want mijn snaphaan is niet oud,

Hij schiet zonder fout; Ja, ik kruip somtijds heel graâg,

Door heg en struiken, Met mijn roer ben ik niet traag,

Het kan mij niet ontduiken, Mijn Liefje ziet het graâg. 5. Ja tamme diertjes tref ik ook,

Somtijds in moerassen,

Die schrikken ook wel van de rook, Daar moet ik op passen;

Die laat ik toch lang niet staan, Ik leg dadelijk maar aan,

Ja ik ben al lang niet zot, Treffen doet altijd mijn schot, Ik drijf voorwaar geen spot. 6. Het jagen is toch mijne zin,

Op ongebaande wegen, En zie ik daar een diertje in,

Maak ik een begin;

Mijn schot dat is altijd maar raak, Het is de jager zijn vermaak,

Geen duifje dat ik vlugten laat, Mijn roertje is in goeden staat, Als het uit schieten gaat. 7. Geen jager is zoo blij als ik,

Zie ik een mooi haasje, Daar ik dadelijk daarop mik,

En heb het in den strik; Vlugten laat ik het dan niet, Als het mijn geweertje ziet;

Het wil somtijds gevangen zijn, Want mijn schot dat is zeer sijn.

Hetzij groot of klein. 8. Die het jagen goed verstaat,

Ziet zoo menig diertje, Als het schieten maar goed gaat,

Is 't een groot plaiziertje; In het bosch of in het woud, Maakt een jager zelden fout,

Zijn lief vergeet hij daar niet bij, Vrolijk is de Jagerij, Vrolijk zijn wij.

Buitenlied.

's Morgens als de zonnestralen, Liefelijk met zachten glans, Op de bloempjes nederdalen,

Van den blaauwen hemeltrans, Kan dan wel een Minnaar slapen? Die voor 't minnen is geschapen?

Daar alles leeft in rust en vree, Roep ik hoezee! roep ik hoezee! 2. Zoo wandel ik eens op en neder,

Ontmoet ik mijn Lizette dan, Dan vlei ik haar zoo lief en teeder,

Dat zij mij niets weig'ren kan; Ja dan spreek ik van de liefde, Die ons beider harte griefde,

Daar alles leeft in rust en vree, Roep ik hoezee! roep ik hoezee! 3. Zoo verlaten wij elkander,

Ieder heeft zijn bezigheid, 't Een vermaak volgt op het ander,

Buitenlucht geeft vrolijkheid. 'k Ga uit vog'len en uit visschen, 't Vangen kan mij zelden missen, Breng ik Lizette dan iets mee, Roept zij hoezee! roept zij hoezee!

4. Dan kom ik weder bij Lizette, In den zoelen avondstond,

'k Verheug mij, niets kan dit beletten, Daar ik mijn vermaak in vond; O dan spreek ik weêr van liefde Die ons beider hart doorgriefde,

't Meisje wordt er door gedwee, 'k Zing hoezee! ik zing hoezee!

Schilderslied.

Schilders moeten vrolijk leven, Klinken, drinken, zoo 't behoort, Hier wat nemen, daar wat geven,

Zoo komt best een schilder voort, 't Schoon geslacht, faldera, Houdt hij steeds, traldera,

In hooge waarde,

Maar zijn hoogste heil op aarde, } bis. Moet alleen Pictura zijn. } bis. 2. Schoone oogen, fraaije handen,

Blanke boezem, kleine mond, Rozen koontjes, witte tanden,

Zijn hem 't liefst op 't wereldrond. Meisjes lief, faldera,

Houdt hij steeds, traldera, Als man in waarde, Maar zijn hoogste heil, enz.

3. 't Sap der druivea, nooit volprezen, Moet des Schilders nectar zijn, Bagchus mag zijn vriend wel wezen,

Maar zijn afgod is de wijn, 't Druivenbloed, faldera, Houdt hij steeds traldera,

In hooge waarde, Maar zijn hoogste heil, enz.

4. Klinkt en drinkt nu waarde vrinden! 't Welzijn van de schoone kunst, 't Welzijn van uw Welbeminde,

Smaak nog lang haar hoogste gunst. Klinkt en drinkt, faldera,

Houdt de deugd, traldera, In hooge waarde, Maar uw hoogste heil, enz.

GERELATEERDE DOCUMENTEN