bron
De Gids. P.N. van Kampen & zoon, Amsterdam 1872
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_gid001187201_01/colofon.php
© 2008 dbnl
Javasche landschappen.
Java, naar schilderijen en teekeningen van A. Salm, lid der Kon. Akad.
van beeldende kunsten, op steen gebracht door J.C. Greive Jr.
Amsterdam, Frans Buffa en Zonen.
Wie het geluk niet genoten heeft ons schoone rijk van Insulinde, die smaragden eilanden van het Oosten, die zich als een keten om den evenaar slingeren, met eigen oogen te aanschouwen, zal, wat moeite hij zich ook geve, niet licht er in slagen, zich van het eigenaardig karakter, de eenige schoonheid zijner landschappen, eene juiste voorstelling te vormen. Wanneer zij ons door de meesterhand van een Junghuhn, een Wallace of een Verkerk Pistorius worden beschreven, dan voelen wij ons opgetogen en medegesleept door den gloed hunner tafereelen; maar naarmate zij ons meer verrukken, beseffen wij te dieper wat er aan ontbreekt, en betreuren wij te meer het vage en onzekere dat er noodwendig overblijft in iedere voorstelling, die alleen berust op beschrijvingen in woorden gegeven. Roepen wij de hulp der kunst in, wie zoovele middelen ten dienst staan om aan te vullen en te vergoeden wat aan de beschrijving ontbreekt, dan zullen wij, ja, dankbaar erkennen, dat onze kunstenaars het ons niet geheel hebben laten ontbreken aan schetsen die onze verbeelding te hulp komen, maar bij die dankbaarheid blijven wij toch
onvoldaan. Een vluchtige blik op hetgeen wij bezitten, zal ons de oorzaak dier
onvoldaanheid gemakkelijk verklaren. Dat wij daarbij alleen op grootere plaatwerken
het oog vestigen, ligt in den aard der zaak. De schetsen die vele reisbeschrijvingen
en monographiën over bijzondere eilanden vaak meer ontsieren dan versieren, en
die, ook in geval zij aan alle redelijke eischen voldoen, toch wegens de kleine schaal
en beperkte middelen slechts een zwakken steun aan ons voorstellingsvermogen
lee-
nen, blijven billijk van den kring onzer tegenwoordige beschouwing buitengesloten.
I.
Het is geene miskenning van de verdiensten onzer oude reizigers, wanneer wij beweren dat de prentverbeeldingen waarmede zij hunne werken hebben uitgedost, niets hoegenaamd hebben bijgedragen om ons het schilderachtig effect der tropische landschappen voor den geest te stellen. Zij waren doorgaans geen groote
teekenaars; de kunst miste in hunne dagen nog een groot deel der middelen waarover ze thans beschikt, om, zelfs door betrekkelijk onkostbare platen, de schoonheden van een landschap, zoo al niet weêr te geven, althans te doen vermoeden; vele der heerlijkste natuurtooneelen, in de voor hen ontoegankelijke binnenlanden verscholen, bleven onttrokken aan hunnen blik; en de zin voor het eenvoudige, maagdelijke natuurschoon heeft hun waarschijnlijk doorgaans ontbroken, gelijk die in het algemeen in hunne dagen nog weinig ontwikkeld was. Men weet dat toen Johnson zijn ‘tour to the Hebrides’ schreef, de heerlijkheid der Schotsche Hooglanden nog een verborgenheid was, die zich aan weinigen geopenbaard had;
dat de thans zoo algemeene zucht om vreemde landen te bereizen, enkel met het doel om zich in schoone natuurtooneelen te verlustigen, destijds ten minste tot de zeldzaamheden behoorde. Onverklaarbaar is het schier hoe onze oude
landschapschilders, een Ruysdael en Hobbema vooral, de schoonheden der onopgesmukte natuur zoo diep hebben kunnen gevoelen, zoo dichterlijk hebben weten weêr te geven, dat op het aanschouwen hunner tafereelen u een heilige huivering door de leden vaart, in een tijd toen de groote meerderheid de tuinen van le Notre verkoos boven het pijnwoud der Alpen en de parken van Versailles of Drottningholm boven de rotsen der kust van Bretagne en de watervallen van Trollhätta. Men zou in de schriften van een Valentijn en Rumphius te vergeefs zoeken zelfs naar een zweem dier verrukking, die Meyer, bij de herinnering aan de tooneelen der Molukken, voor den geprangden boezem lucht deed zoeken in die schoone regels:
De Gids. Jaargang 36
Daar blinken gouden vrachten Door 't onverwelklijk loof, Daar vullen balsemluchten
Vallei en heuvelkloof, En vreemde bloemen tieren er
In ongekende pracht, En vreemde sterren sieren er
Den gordel van den nacht!
Er zweven vreemde stemmen Door 't groen bewelfde woud, Die 't volle hart beklemmen
Als de eenzame avond grauwt;
Zij ruischen door de toppen Der donkre strandpalmkroon En doen den boezem kloppen
Van heimwee bij haar toon!
Het Engelsche tusschenbestuur lichtte voor de beschaafde wereld een tip van den sluier op, die, in weêrwil eener tweehonderdjarige heerschappij van Europeanen, over de eilanden van Insulinde gespreid was gebleven, omdat de gouddorst meer de blikken naar die oorden had gericht, dan de liefde voor wetenschap en kunst;
omdat de Compagnie, wilde zij haar monopolie handhaven, tot geheimzinnigheid
hare toevlucht had moeten nemen; omdat eindelijk de vreemdeling de studie der
Hollandsche taal versmaadde, die hem alleen nog eenige werken bood waarin de
weetgierigheid een zekere mate van bevrediging had kunnen vinden. Met een
ongeloofelijken ijver werden de talen, de letterkunde, de overleveringen, de wetten
en instellingen, de zeden, de kunstvoortbrengselen en oudheden der veelsoortige
bevolkingen van den Archipel bestudeerd, en de wel is waar oppervlakkige, op
vluchtig bijeengeraapte kennis steunende, maar toch de wereld door den rijkdom
en de nieuwheid hunner mededeelingen verrassende werken van Raffles en Crawfurd
zagen het licht. Vooral het eerstgenoemde was met een uitgebreiden atlas van
platen toegerust, waarin plaats was gevonden voor alles wat Java beziens- en
wetenswaardigs oplevert, behalve voor de schoonheden zijner natuur. Slechts in
de ‘Memoir’ van Raffles' leven, in 1830 door zijne weduwe uitgegeven, werden
eenige weinige platen geleverd, die van enkele van Java's grootsche natuurtooneelen
een dragelijke voorstelling gaven.
Verre boven deze stugge en gevoellooze zwartekunst-prenten van Raffles verheffen zich de steendrukplaten van Javasche landschappen in de ‘Rumphia’ van den heer Blume. De uitvinding van Aloys Sennefelder had aan de kunst een nieuw middel geleverd om schetsen van landschappen op onkostbaarder en, mits door een meesterhand aangewend, zelfs volkomener wijze te vermenigvuldigen, dan de graveerkunst vermag. Verdient deze laatste verre de voorkeur voor de reproductie van historie- en genrestukken en van de voortbrengselen van beeldhouw- en bouwkunst, - voor die der spelende vormen van het geboomte, der bruisende en kabbelende wateren, der smeltende verschieten, der ineendommeling van land en lucht aan den horizon, schijnt de steendruk naast de etsnaald eene bijzondere geschiktheid te bezitten. In de ‘Rumphia’ zijn ons een twaalftal steendrukplaten van landschappen van den Archipel in folioformaat geleverd. Zij zijn naar teekeningen van den heer Blume zelven, den Javaanschen kunstschilder Raden Saleh, den heer Bik, en vooral van den voortreffelijken teekenaar Payen, die twee derden van het geheele twaalftal leverde, door den bekwamen Belgischen lithograaf Lauters op steen gebracht. Van deze twaalf gezichten verplaatsen ons een drietal naar de Molukken. De andere zijn allen op Java genomen, en wel, met ééne uitzondering, uit Buitenzorg en de Preanger-regentschappen. Ofschoon het doel waarmede de heer Blume ze in zijn botanisch werk heeft opgenomen, vooral was den indruk der hoofdvormen van de plantbekleeding van Java's bodem weder te geven, kunnen ze tevens als welgelukte proeven van Nederlandsch-Indische landschappen beschouwd worden. De meeste dezer schetsen, en, naar het mij voorkomt, de fraaiste, worden gevonden in de beide eerste deelen der ‘Rumphia,’ die in 1835 en 1836 in het licht verschenen. Ik vestig inzonderheid de aandacht op het schoone berglandschap met koffietuin en een hoogen en slanken vergiftboom (Antiaris toxicaria) op den voorgrond, uit de residentie Banjoewangi; op den trotschen waterval van de Tjigeureuh, aan de noordelijke helling van den Malabar bij Bandong in de Preanger-regentschappen, waar de stroom uit een dicht woud van Amentaceeën te voorschijn komt, terwijl meer naar voren eenige sierlijke boomvarens op eene hoogte ter linker omhoog rijzen; eindelijk op het maagdelijk woud uit het gebied der Artocarpeeën aan de boorden van de Tji-taroem in de Preanger, waarin een pracht-exemplaar van Myristica glauca
De Gids. Jaargang 36
(corticosa) de hoofdfiguur vormt; - allen naar teekeningen van Payen en allen in het eerste deel der ‘Rumphia’ vervat.
Na de platen in de Rumphia, waarnevens nog een minder goed geslaagde afbeelding van den berg Gedeh, naar eene teekening van Payen, in de ‘Flora Javae’
van denzelfden schrijver (1828) in het voorbijgaan kan vermeld worden, komen het eerst de landschappen in aanmerking in de afdeeling ‘Land- en Volkenkunde’ van de ‘Verhandelingen over de natuurlijke geschiedenis der Nederlandsche overzeesche bezittingen’, door den heer Temminck uitgegeven uit het materiaal door de leden der Natuurkundige Commissie bijeengebracht. Dit in 1839 tot 1844 verschenen werk bevat, nevens een aantal meerendeels zeer fraaie afbeeldingen tot opheldering der ethnographie, ook eene groote menigte landschappen van Nieuw-Guinea, de Molukken, Celebes, Timor, Borneo en Java, op steen gebracht door de heeren van Groenewoud en Gordon, grootendeels naar de schetsen van de heeren van Oort en van Raalten, die als teekenaars aan de Commissie waren toegevoegd, gedeeltelijk ook naar de teekeningen van den kolonel Verhuell, den majoor von Henrici, de heeren Sal. Muller en Bik en den Chinees Tsjing Wang Ke.
Ik wil niets afdoen van den rechtmatigen lof die aan dit door de Regeering uitgegeven werk toekomt, - een werk waarvan in 1848 een Engelsch schrijver (de heer Hugh Low) getuigde: ‘the magnificent national work on the colonies of Netherlands India, will be such as, when completed, no other nation can boast.’
Ongelukkig bleef de voorwaarde onvervuld, in het ‘when completed’ opgesloten;
want ofschoon aan het werk een einde is gemaakt, toen 30 afleveringen, te zamen 3 deelen in folio vormende
1, verschenen waren, kan men niet beweren dat het toen gecompleteerd was, - zeker niet als algemeene beschrijving van Ned. Indië, welke trouwens nooit in de bedoeling had gelegen; maar ook niet als resumé der
onderzoekingen van de Natuurkundige Commissie. In de afdeeling ‘Land- en Volkenkunde’, die ons hier alleen aangaat, vernemen wij omtrent Sumatra zoo goed als niets, en omtrent Java zeer weinig. Dat weinige bestaat uit een 25tal gezichten van bergen en kraters, allen behoorende tot Buitenzorg en de
Preanger-regentschappen, uitgezonderd eene enkele
1 Één voor Zoölogie, één voor Botanie, één voor Land- en Volkenkunde.
schets van het Tenggersche gebergte op de grens van Pasoeroean en Probolinggo.
Bij deze gezichten zijn slechts eenige zeer korte aanteekeningen gevoegd, die de onmisbaarste ophelderingen bevatten. De heer S. Muller, van wien de tekst der geheele afdeeling ‘Land- en Volkenkunde’ afkomstig is, legt bij die aanteekeningen de verklaring af, dat zijn voorraad bouwstoffen op verre na niet was uitgeput, en dat zijne nog onuitgegeven geographische, statistische en inzonderheid zoölogische aanteekeningen over Java en Sumatra, gevoegd bij de nagelaten handschriften zijner op het veld des onderzoeks als slachtoffers gevallen vrienden en reisgenooten, meer dan voldoende waren om eene nieuwe reeks van ‘Verhandelingen’, in omvang gelijk aan de gepubliceerde, in het licht te geven. De hoop, dat de Hooge Regeering tot zulk eene voortzetting zou besluiten, is nooit vervuld geworden. Door afzonderlijke geschriften en periodieke verzamelingen heeft een groot deel der bedoelde
bouwstoffen allengs zijn weg tot het publiek gevonden, maar zulke fraaie en kostbare platen, als het door de Regeering bekostigde werk versieren, moesten daarbij natuurlijk achterwege blijven.
Onder de talrijke platen waarmede de ‘Verhandelingen’ zijn toegerust, zijn de voorstellingen van landschappen over het geheel de minst bevredigende. Het zou echter hoogst onbillijk wezen, bij de beoordeeling daarvan uit het oog te verliezen, dat het doel der uitgave niet was een kunstwerk te leveren, maar eene reeks van wetenschappelijke verhandelingen, door afbeeldingen opgehelderd. De landschappen zijn gekozen met het doel om ons de physionomie des lands, zijne geologische gesteldheid en eenige uit een wetenschappelijk oogpunt bijzonder merkwaardige verschijnselen te leeren kennen, niet met het doel om ons een denkbeeld te geven van de schoonheden der Natuur in de tropische gewesten, door voorstellingen die door schoonheid van lijnen en effecten den kunstzin kunnen bevredigen. Nogtans kan dit tot zekere hoogte samengaan, gelijk er dan ook werkelijk onder de hier geleverde landschappen voorkomen, die ons schilderachtige, nu eens liefelijke, dan eens trotsche en indrukwekkende natuurtooneelen voor oogen stellen. Als
voorbeelden vermeld ik de beide gezichten op de rivier van Goa bij Makasser, de teekening van den beroemden Batoe-Gantong op Amboina, en, wat Java betreft, waarmede wij ons hier voornamelijk bezig houden, de afbeelding van den Goenong Patoeha, en die van den schilder-
De Gids. Jaargang 36
achtigen dubbelen waterval (Tjoeroek Penganten) van den bergstroom Tjimahi, beide in de Preanger-regentschappen. Maar hoe groot de verdiensten ook zijn mogen van de teekenaars Verhuell en van Oort, aan wie wij de oorspronkelijke teekeningen dezer landschappen verschuldigd zijn, als modellen van lithographie kunnen die platen niet geciteerd worden. De meeste landschappen in de
‘Verhandelingen’ missen te zeer kracht, gloed en werking om aan het oog te kunnen behagen; zij zijn grijs en eenkleurig van toon, en de zoo even bijzonder genoemde, die ook uit dat oogpunt tot de beste behooren, laten nog altijd, in vergelijking met de beste Engelsche, Fransche en Belgische lithographiën van dien tijd, wel het een en ander te wenschen overig.
Dezelfde aanmerkingen zijn ook toepasselijk op een zestal gezichten van Java, die omstreeks 1840 door de firma Frans Buffa en Zonen werden in het licht gegeven.
Deze platen zijn, naar teekeningen van de heeren Bik en Reygers, door den heer Gordon op steen gebracht, en leveren ons gezichten van het paleis en park te Buitenzorg en van de particuliere landgoederen Tjikoppo en Koeripan in dezelfde adsistent-residentie. Reeds de keuze der onderwerpen toont ons, dat deze platen, de uitvoering nog daargelaten, als studiën van de Javaansche natuur minder in aanmerking kunnen komen.
Een werk van veel grooter gewicht en verdienste zijn de in 1844 en 1845, mede door de heeren Frans Buffa en Zonen in het licht gegeven ‘Gezichten van
Neêrlandsch-Indië’, naar de natuur geteekend en beschreven door den luitenant ter zee C.W.M. van de Velde. Dit werk bestaat uit 50 platen, waarvan 22 aan Java, 28 aan de Buitenbezittingen zijn gewijd. Daaronder bevinden zich echter een paar portretten van inlandsche hoofden, en eenige stadsgezichten en tooneelen uit het volksleven, waarin het landschap op den achtergrond treedt. De heer van de Velde heeft zijne schetsen bijeengebracht op een kruistocht met de korvet Triton, en dus doorgaans slechts de kusten en kustplaatsen gezien; een uitstap in de residentie Bantam en een andere in de Minahassa stelden hem echter in staat ons ook eenige fraaie schetsen uit een deel der binnenlanden van Java en Celebes te leveren. Men zou kunnen wenschen dat de heer van de Velde, vooral wat Java betreft, over eene ruimere keuze van grootsche en schilderachtige tafereelen had kunnen beschikken.
Zijne schetsen zijn hier tot
de residentiën Batavia en Bantam beperkt. Slechts eene enkele, het gezicht op Bezoeki en den Goenong Ringgit, maakt daarop eene uitzondering. Van de schoonste en verhevenste natuurtooneelen die Java in het vulcanisch hoogland der Preanger, in de bekoorlijke vallei van Kadoe, in het rijke en afwisselende Pasoeroean, langs den kalkrotsboord der Zuidkust met zijne fantastische klippen en holen, en overal in het binnenland waar zijne trotsche vulcaankegels omhoog rijzen, ten toon spreidt, kan ons het werk van den heer van de Velde geen denkbeeld geven. Alleen aan de natuur van Bantam, en dan nog wel slechts van de meer bebouwde
noordelijke helft dier gedeeltelijk zoo woeste residentie, wordt eenigszins recht gedaan. De gezichten op Serang met zijne prachtige waringinboomen, op de oude moskee van Bantam, op de Dano-vallei, het meer en de bergen Karang en Poelo-sari, op Lebak en vooral dat op den heerlijken waterval Tjoeroek Betoeng kunnen ons althans eenigermate een denkbeeld geven van Java's natuurschoon, al ware op ruimer terrein vaak nog gelukkiger keuze te doen geweest. De uitvoering der door den Belgischen lithograaf Lauters op steen gebrachte schetsen is doorgaans veel beter dan van die in de ‘Verhandelingen’, wat vooral uitkomt in die platen die door het pittoreske van het onderwerp den bekwamen teekenaar het meest opwekten om er zijne krachten aan te beproeven
1.
Het is opmerkelijk dat al de tot dusverre beschouwde plaatwerken zich, wat Java betreft, tot een zoo eng begrensd terrein bepalen. Een enkel landschap uit
Banjoewangi in de ‘Rumphia’, een enkel gezicht uit het Tenggersche gebergte in de ‘Verhandelingen’, een enkel strandtooneel uit de residentie Bezoeki in de
‘Gezichten van Ned.-Indië’, ziedaar alles wat Midden- en Oost-Java tot den tot hiertoe in oogenschouw genomen schat hebben bijgedragen. Wij komen thans tot het werk van een man, die Java als natuuronderzoeker gedurende eene reeks van jaren in alle richtingen heeft doorkruist; die meer dan iemand voor of na hem met zijne vulcanen, zijne kraters, zijne rotsen, zijne grotten, zijne stroomen, zijne watervallen, zijne maagdelijke bosschen en alle verscheidenheden van zijn plantengroei vertrouwd was; die met een buitengewonen zin
1 Eene uitvoerige beschouwing van dit werk plaatste ik in de jaargangen 1844 en 1845 van dit Tijdschrift.