neder-landschen staat. Thans hebben de katholieken alles verworven wat zij behoefden.
Zij hebben niets meer te begeeren en niets meer te duchten. Zij hebben de liberalen
niet meer noodig. En voor zooverre zij zich tot een staatspartij vereenigen, nemen
zij eenvoudig de plaats in, die hun van nature toekomt, en wie toen hunne heftigste
tegenstanders waren, nemen zij thans op het sleeptouw.’
- ‘Wel is er veel bij ons sedert 1853 veranderd. Hoe gansch anders teekenen zich
nu onze politieke partijen.’
- ‘Zonder twijfel. Toch is de verandering niet zoo groot als men oppervlakkig zou
meenen. De menschen gaan voorbij, maar de menschheid blijft, zegt de oude spreuk.
Zoo is het ook hier. De worsteling der strijdige beginselen blijft, hoe zich ook hare
openbaring in partij-groepeeringen en andere uiterlijke teekenen wijzige.’
- ‘Maar de merkwaardigste verandering is zeker te zien in de verhouding tegenover
den man, die toen aan het hoofd van het goevernement stond, gelijk hij het thans
weder het door allen erkende hoofd der regeering is. Wat tegenstreven, wat felheid,
wat bitterheid, wat haat toen; wat deferentie aan bijna alle zijden thans.’
- ‘Ook in dit opzicht zijn wij zeker vooruitgegaan en niet het minst hierin, dat ons
volk van zijne vooroordeelen afstand heeft weten te doen. Maar is het wel zoo
vreemd? Kracht, onverstoorbaar in ééne richting werkzaam, eindigt met allen
weerstand te overwinnen. Plaats den man, die weet te willen, in welken kring ook,
hij zal eenmaal heerschen waar hij optreedt. Onwillekeurig denk ik hier aan mijn
studententijd terug. Het was nog niet lang geleden, dat de Thor uit Gent overgekomen
en in de Juridische Faculteit te Leiden ingeschoven was. Hij was er overcompleet,
geen vak was er voor hem open; hij wist zich een eigen vak te scheppen. Wij jongelui
waren bang voor hem, toch droegen wij hem op de handen; en wat wel eens uitlekte
bewees dat de collegaas in den Senaat niet minder bang voor hem waren. Hoe
menig verouderd misbruik heeft zijn: “dit is niet in den regel” onbarmhartig vermoord?
Gij zijt een tiran, maar ik respecteer u! werd hem eens door een der gemoedelijksten
uit den achtbaren kring toegevoegd. Toen hij in 1849 als minister naar den Haag
vertrok, was het, zoo als de Studenten-Almanak het met een Latijnsch citaat
ondeugend genoeg uitdrukte, alsof allen een
zwaar pak van de schouders genomen wierd. Maar trève de souvenirs. Ik kan
merken, dat ik oud word. Op één punt wou ik den Thor anders hebben.’
- ‘Wat dan?’
- ‘Hij moest wat scheutiger wezen.’
- ‘Hoe! heeft hij niet wel eens geroemd een dure minister minister te willen zijn?’
- ‘Ja, maar hij is te veel utiliteitsman. Trouwens, hoe hij in andere opzichten vrij
moge zijn van de gebreken zijns volks - zooals gij weet, volgens zijn eigen zeggen,
een reden om niet populair te zijn - in dit opzicht is hij de volmaakte uitdrukking van
den volksgeest.’
- ‘Ik vat nog niet, wat gij bedoelt.’
- ‘Misschien is het niet vreemd, dat ik voor u in raadselen spreek, want ik spreek
onder den indruk van een droom, dien ik van avond had. Laat ik u dien droom
vertellen. Ik was daar straks van mijn diner in het Amstel-hôtel te huis gekomen en
had mij voor het vuur in de voltaire uitgestrekt om een uurtje in eenzaamheid te
schemeren. De vlammen van den haard flikkerden en wierpen fantastische
schaduwen op het behangsel. De oogen vielen mij toe. Ik verkeerde in dien
genottelijken toestand tusschen waken en slapen, dien men platweg soesen noemt,
waarin allerlei denkbeelden en beelden in bonte wanorde door het brein gaan. Die
Minerva daar op den schoorsteen werd voor mijne verbeelding de rechter der natiën,
die bij het einde des jaars beurtelings alle volken der aarde voor zijn stoel daagde
om hem rekenschap te geven wat zij in het afgeloopen jaar gedaan hadden. Welk
vonnis hij over de anderen velde, weet ik niet meer. Maar het laatst van alle kwam
voor hem opgetreden de Nederlandsche maagd, eene schuchtere naar het mij
scheen vrij bedaagde maagd, niet als op de prentjes in Grieksch kostuum, met speer
en vrijheidshoed, maar stemmigjes gekleed in een bruin schijntje, met een helder
wit gesteven kraagje om den hals en een breikous in de hand. - “En wat hebt gij
gedaan?” vroeg de rechter. - “Ik heb vredig en ordelijk mijn huishouden bestuurd
en mijn boeltje netjes gehouden.” - “En verder?” - “Verder heb ik mijn vermogen
verstandig en voorzichtig beheerd.” - “En wat meer?” - “Ik heb elk het zijne gegeven,
mijn huis hier en daar wat gerepareerd, mijne deur van nieuwe sloten en grendels
voorzien, voor het onderwijs mijner kinderen veel geld
uit-gegeven en nog een goede som in nuttige ondernemingen belegd, waar ik later
nieuw profijt van wachten mag.” - “Is dat alles?” - “Neen, ik heb nog een aardig
sommetje overgehouden. Mijn rentmeester zegt zelfs, dat het een berg geld is,
waartegen hij opziet.” - “Wat zult gij met die overwinst doen?” - “Dat weet ik zelve
niet. Denkelijk zal ik haar opleggen voor den ouden dag.” - “En wat hebt gij besteed
om uw huis te versieren, om uwen geest te verrijken, om u zelve waardiglijk onder
uwe zusters te vertoonen?” - “Niets; mij dacht, ik kon het er zóó van 't jaar wel mee
doen.” Toen luidde het vonnis van den rechter: “Ga weg van mij, huismoederlijke
ziel; uwe straf zij die van den dienstknecht die zijn talent in de aarde begroef!”
-Toen knarste de deur. Hendrik kwam binnen om de gaskroon aan te steken en mijn
droom was verzwonden.’
- ‘En wat is nu de toepassing van het verhaal? want ik beken, dat ik nog niet veel
wijzer ben geworden.’
- ‘De toepassing ligt in het gesprek dat ik aan tafel met mijn buurman gehad had
over de amortisatiewet, die verleden week in de Tweede Kamer is aangenomen. Ik
had het gewaagd, die tien millioen schulddelging geld weggooien te noemen, en
den wensch uitgesproken, dat een der leden van de Kamer bij wege van
amendement een nieuw artikel aan de wet toegevoegd hadde, luidende: “Van de
In document
De Gids. Jaargang 36 · dbnl
(pagina 110-113)