• No results found

bezorgd door de commissie voor liet adatreclit.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "bezorgd door de commissie voor liet adatreclit. "

Copied!
434
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

BIBLIOTHEEK KITLV

0093 2689

(2)
(3)
(4)

ADATRECHTBUNDEL X.

(GEMENGD)

•>

(5)
(6)

Adatrechtbundel X,

bezorgd door de commissie voor liet adatreclit.

(GEMENGD)

U I T G E G E V E N DOOK H E T K O N I N K L I J K I N S T I T U U T VOOR DE T A A L - ,

L A N D - EN V O L K E N K U N D E VAN N E D E R L A N D S C H - I N D I Ë .

'S-GKAVENHAGE,

M A E T I N U S N I J H O F F . ] 9] 5.

(7)
(8)

Biz.

Inhoudsopgave der tien versehenen adatrechtbundels. . . . ix Serie A. ALGEMEEN DEEL.

N°. 15. Geschiedenis van de commissies voor het adatrecht

van April 1913 tot December 1914 1 N.°. 16. Opmerkingen en gegevens betreffende den adatwijzer

in bundel I (1880—1914) 4 N°. 17. Adatregelingen van Christeninlanders (1914) . . . 13

N°. 18. Zorg voor sterf boedels van inlanders en zorg voor

onmondige inlanders (1907) 13 N°. 19. Gegevens betreffende het adatrecht in vreemde koloniën

(1913) 20 Serie B. WEST-JAVA.

N°. 13. Mededeeling uit de Preanger over schuldenrecht (1914) 37 Serie C. MIDDEL-JAVA.

N°. 11. Grondenrecht in Pekalongan (1907) 38 N". 12. Mededeeling over grondenrecht in Patjitan (1911) . 40

N°. 13. Aanteekeningen over huwelijksrecht (1902) 42 Serie D. VORSTENLANDEN.

N°. 10. Zelfbestuursverordeuingen (1912—1913). . . . . 43 Serie E. OOST-JA VA MET MADOERA.

N°. 12. Mededeeling over schuldenrecht (1879) 52 Serie F. ATJÈH.

N°. 6. Rechtsverhoudingen bij de pepercultuur (1913) . . 53

'f

(9)

Serie G. GAJO-, ALAS- EN BATAKLANDEN.

N°. 9. Verwijzing 70 N°. 10. Regeling ter vaststelling van de adatrechtsbedeeling

onder de doesoen-Bataks van het rijk Deli (1890 of 1891) 71 Serie H. HET MINANGKABAUSCHE GEBIED.

N°. 14. A'erwijzing 89 N°. 15. Rapporten over afstand van oelajatgrond (1907) . . 90

N°. 16. Oewang-adat-uota van De Booy (1902) 10 j , J S' N°. 17. Algemeen rapport van het onderzoek naar de per-

soonlijke diensten in de Padaugsche Bovenlanden,

bevolen in 1892 144 N°. 18. Uit een regeeriugsrapport (1908) 210

Serie I. ZUID-SUMATRA.

N°. 14. Verzoening na moord in Benkoelen ( 1 9 1 4 ) . . . . 211 N°. 15. Ngawak en stamindeeling in Benkoelen (1914) . . 214 N°. 16. Rechtsverhoudingen bij de pepercultuur (1913) . . 215 Serie J. HET MALEISCHE GEBIED.

N°. 3. Verwijzing £19 N°. 4. Grondenrecht in Maleische landschappen (1873) . . 220

N°. 5. Gegevens uit regeeringsrapporten (1905—1908) . . 250 N°. 6. Rechtsverhoudingen bij de pepercultuur (1913) . . 253 N°. 7. Mededeeling betreffende de Tapoengs, Siak (1914) . 259 Serie K. BANKA EN BILLITON.

N°. 4. Adatregeleu voor dorpen in het binnenland van Bauka

(opgeteekend 1910) 260 N°. > 5. Over eenige gebruiken, thans nog in zwang in de

binnenlanden van Banka (1913) 263 N°. 6. Rechtsverhoudingeu bij de pepercultuur (1913) . . 267

(10)

Biz.

Serie L. BOBNEO.

N". 5. Mededeeling over huwelijk (1885), en verwijzing. . 271 N°. 6. Bechtsverhoudingen bij de pepercultuur (1913) . . 272

N". 7. Mededeeling over adatheffingen (1914) 276 Serie M. MINAHASA.

N°. 19. Verwijzing 277 N°. 20. Mededeeling over districtskassen (1914) 278

Serie N. GOBONTALO ENZ.

Serie O. HET TOBADJA-GEBIED.

Serie P. ZUID-CELEBES.

N°. .5. Verwijzing 280 Serie Q. DE TERNATE-ABCHIPEL.

N°. 9. Uit een regeeringsrapport (1909) . . . 281 N°. 10. Mededeeling over de Soela-eilanden ( 1 9 1 4 ) . . . . 282 Serie R. AMBON ENZ.

i

N°. 3. Gegevens over Boeroe, Ceram eu Kei (1876—1910) 283

N°. 4. Mededeeling over dorpskassen (1914) 287 Serie S. NIEUW-GUINEA.

N°. 2. Adatregeling voor Christeninlanders op Noord-Nieuw-

Guinea (± 1914) 288 Serie T. TIMOB ENZ.

Serie U. BALI EN LOMBOK.

N°. 4. Begeliugen in zake verwantschapsrecht, huwelijksrecht

en delictenrecht (1900—1906) 301 N°. 5. Mededeeling over adatheffingen, dorpskassen en water-

schapskassen (1914) 303

(11)

Biz.

Serie V. VERSPREIDE EILANDEN.

N°. 1. Verwijzing 304 N°. 2. Gegevens over Nias (1908—1911) 305

N°. 3. Mededeeling over de rechtspraak op de Sangi- en

Talauteilanden (1911) 306 Serie W. CHINEEZEN.

N°. 4. Verwijzing 307 Serie X. ANDERE VREEMDE OOSTERLINGEN.

N°. 1. Verwijzing 308 Serie Y. GODSDIENSTIG RECHT EN GODSDIENSTIGE

RECHTSPRAAK.

N°. 9. Verwijzing • 309 N°. 10. IVlïq-formules ( + 1890—1907) 310 N°. 11. Mohammedaausche rechtspraak op de buitenbezittingen 317

N". 12. Rapporten en besluit over de Mohammedaausche recht-

spraak te Pontianak (1876) 319 N°. 13. Regeling door den regent te Padang van de moskee-

ambten aldaar (1876) 339 N°. 14. Eigendomsrecht van den vorst op den grond . . 355

Serie Z. SAMENVATTINGEN.

N°. 6. Verkiezing van hoofden op de buitenbezittingen (1913) 356 N°. 7. Verloving in den Indischen archipel (1913) . . . 357 N°. 8. Inkomsten uit iuheemsche rechtspraak (1914) . . . 364 Lijst van inlandsche rechtstermen, voorkomende in de eerste

tien adatrechtbundels 366

(12)

der tien versehenen adatrechtbundels.

Bundel Biz.

Serie A. ALGEMEEN DEEL.

N°. 1. Geschiedenis van de commissies voor het adat-

recht van Juni 1908 tot September 1910 . I 1 N°. 2. Adatwijzer (1910) I 16 N°. 3. Adviezen over codificatie van adatrecht en bewijs

van adatrecht (1893—1894) I 21 N°. 4. Circulaire van den resident van Timor ( + 1907) I 48 N°. 5. Geschiedenis van de commissies voor het adat-

recht van September 1910 tot Maart 1912. . V 1 N°. 6. Vonnis van den raad van justitie te Padang van

18 October 1892 en arrest van het hooggerechts-

hof van 3 Augustus 1893 V 2 N°. 7. Circulaire van den resident van Timor (1909). V 11 N°. 8. Adviezen over codificatie van het inlandsch adat-

recht der Minahasa (1897) V 12 N°. 9. Gegevens betreffende het adatrecht in vreemde

koloniën (1911) V 20 N°. 10. Geschiedenis van de commissies voor het adat-

recht van Maart 1912 tot April 1913 . . . VII 1 N°. 11. Inlandsche adatsystematiek (1912) VII 3 N°. 12. Eerbiediging van het adatrecht in vreemde

koloniën (1772 en 1827—1835) . . . VII 13 N°. 13. Gegevens betreffende het adatrecht in vreemde

koloniën (191*3) VII 33 N°. 14. Adatregelingen van Christeninlanders . . . . VII 36 N°. 15. Geschiedenis van de commissies voor het adat-

recht van April 1913 tot December 1914 . . X 1 N°. 16. Opmerkingen en gegevens betreffende den adat-

wijzer in bundel I (1880—1914) X 4

(13)

X INHOUDSOPGAVE DER TIEN BÜNDELS

Bundel Biz.

N°. 17. Adatregelingen van Christeniiilanders (1914) . X 13 N°. 18. Zorg voor sterf boedels van inlanders en zorg

voor onmondige inlanders (1907) X 14 N°. 19. Gegevens betreffende het adatrecht in vreemde

koloniën (1913) X 20 Serie B. WEST-JAVA.

N°. 1. Gegevens uit verslagen der welvaartcommissie

(1905—1907) II 1 N°. 2. Gegevens uit het rapport-De Wolff van Wester-

rode betreffende het landbouwcredietonderzoek

in de Preauger (1904) II 57 N°. 3. Gegevens over grondenrecht, getrokken uit

regeeringsrapporten (1906—1907) I I 83 N°. 4. Gegevens uit verslagen der welvaartcommissie

(1905—1909) IV 1 N°. 5. Gegevens uit Eokkeus (1903) IV 513 N°. 6. Adatvonnissen (1905—1910) . . . IV 539 N°. 7. Verwijzing VIII 1 N°. 8. Gegevens uit districtsmonographieën (Preauger

Regentschappen) (1893—1896) VIII 2 N°. 9. Gegevens uit een regeeringsrapport over gronden-

recht in het district Tjiawi (1871) . . . . VIII 47 N°. 10. Water-en vischrechten in het Bandjarsche (1906) VIII 50 N°. 11. Soendasche adatrechtstermeu VIII 52 N°. 12. Nota over de pandjer (1913) VIII 230 N°. 13. Mededeeling uit de Preauger over schuldenrecht

(1914) X 37 Serie C. MIDDEL-JAVA.

N°. 1. Gegevens uit verslagen (1er welvaartcommissie

(1905—1908) II 85 N°. 2. Gegevens uit een regeeringsrapport over gronden-

recht in Pekalongan (1902) II 180 N°. 3. Gegevens uit regeeringsrapporten (1907). . . II 188 N°. 4. Adatvonnissen over grondenrecht (1909). . . II 191 N°. 5. Adatvonnissen (1905—1907) IV 547 N°. 6. Verwijzing VIII 232

(14)

Bundel Bk.

N°. 7. Iulandschegegevensovermeervrouwendom(1912) VIII 233 N°. 8. Mededeeling uit Blora over djoeal enz. (1913) VIII 237 N°. 9. Inlandsche rechtsdocumenten uit Blora (1877—

1913) VIII 243 N°. 10. Aanteekeningen over Patjitan (1912). . . . VIII 250 N°. 11. Grondenrecht in Pekalongan (1907) . . . . X 38 N°. 12. Mededeeling over grondenrecht in Pätjitan (1911) X 40 N°. 13. Aanteekeningen over huwelijksrecht (1902) . . X 42 Serie D. VORSTENLANDEN.

N°. 1. Nota omtrent het bouwrecht in Jogjakarta (1883) I I 203 N°. 2. Regeeringsrapporten over persoonlijke diensten

en grondenrecht (1908) II 208 N°. 3. Gegevens uit regeeringsrapporten I I 216 N°. 4. Vonnissen van de inheemsche rechtspraak (1 867 —

1868) IV 554 N°. 5. Adatvonnissen (1904) IV 574 N°. 6. Verwijzing , . . . - . VIII 253 N°. 7. Aanstellingsakte (1900) VIII 254 N°. 8. Inlandsche gegevens betreffende Soerakarta (1913) VIII 258 N°. 9. Adatbeslissingen (1909 — 1910) VIII 261 N°. 10. Zelfbestuursverordeningen (1912—1913). . . X 43 Serie E. OOST-JA VA MET MADOERA.

N°. 1. Gegevens uit verslagen der welvaartcommissie

(1905—1908) II 224 N°. 2. Pernataau desa uit Sidoardjo (omstreeks 1909). I I 271 N°. 3. Uittreksels uit Van der Linden, De Grondver-

huring (1907) I I 286 N°. 4. Vertaling van de pernataan desa uit Sidoardjo

(omstreeks 1909) IV 576 N°. 5. Adatvonnissen (1904—1910) IV 598 N°. 6. Mededeeling over vonnissen van de inheemsche

rechtspraak op Madoera (1910) IV 610 N°. 7. Inlandsche gegevens betreffende het district

Wouosari der afdeeling Bondowoso (1911) . . IV 611 N°. 8. Verwijzing VIII 267

(15)

N°. 9. Inlandsche gegevens betreuende de afdeeling

Bondowoso (1911). . VIII 268 N°. 10. Adatvonnissen (1900—1912) VIII 270 N°. 11. Vonnissen van de inheemsche rechtspraak op

Madoera (1882) VIII 281 N°. 12. Mededeeling over schuldenrecht (1879) . . . X 52 Serie F. ATJÈH.

N°. 1. Agrarisch résumé Groot-Atjèh (1909). . . . I 52 N°. 2. Verwijzing VI 1 N°. 3. Uit het volksleven der Temiangers (1906) . . VI 2 N°. 4. Verwijzing VII 38 N'\ 5. Adatvonnis (1912) . V I I 39 N°. 6. Rechtsverhoudingen bij de pepercultuur (1913) X 53 Serie G. GAJÖ-, ALAS- EN BATAKIANDEN.

N°. 1. Verwijzing VI 8 N°. , 2. Standen en rechtspraak in Sipirok (1882) . . VI 9 N°. 3. Mededeelingen uit Habinsaran (1911) . . . VI 15 N°. 4. Gajösche en Bataksche adatrechtstermen, met

aanvulling VI 21 N°. 5. Keur voor Tapanoeli (1907) VI 148 N°. 6. Adatvonnis (1905). . . VI 150 N°. 7. Verwijzing VII 43 N°. 8. Adatregeling van Christeuinlanders (1892) . . VII 44 N°. 9. Verwijzing X 70 N°. 10. Regeling ter vaststelling van de adatrechtsbë-

deeling onder de doesoeu-Bataks van het rijk

Deli (1890 of 1891) X 71 Serie H. HET MINANGKABAUSCHE GEBIED.

N°. 1. Artikelen van De Waal van Anckeveen (1905—

-1907) I 80 N°. 2. Verwijzing VI 153 N°. 3. Keur voor Sumatra's Westkust (1880) . . . VI 154 N°. 4. Panghoeloeverheffing in de onderafdeeling Tanah

Datar (1890) VI 156 N». 5. Artikelen uit de Sumatra-Bode (1905—1908) VI 164

(16)

Bundel Biz.

N°.

IN0.

1\°.

JSI».

N».

N°.

N".

M».

N°.

N».

JN°.

JNfo.

6.

7.

8.

9.

10.

11.

12.

13.

14.

15.

16.

17.

Regeeringsrapport over familiegoed eu belasting- schuld (1909)

Vergadering over herziening van het adatrecht te Fort de Koek (1911)

Artikelen uit de Oetoesan Malajoe (1911) . . Regeeringsrapport over adatbestuur in de Kwan-

Artikel van mr. C. A. Wienecke (1912). . ' . Adatvonuissen (1905—-1908)

Losse mededeeling over adathoofden te Padang (1912) ;•

Verwijzing Verwijzing

Rapporten over afstand vau oelajatgroud (1907) Oewang-adat-nota van De Rooy (1902) . . . Algemeen rapport van het onderzoek naar de

VI

VI VI

VI VI VI

VI VII X X X

204

207 221

244 246 252

272 51 89 90 104*

persoonlijke diensten in de Padangsche Boven-

landen, bevolen iii 1892 X 144 N°. 18. Uit een regeeringsrapport (1908) X 210

S e r i e I. ZULD-SUMATRA.

N°.

JV».

N°.

N°.

N°.

N°.

JN°.

N°.

N°.

N°.

1.

2.

3.

4.

5.

6.

7.

8.

9.

10.

Europeesche oendang-oendang ( 1 8 6 2 — 1 8 6 9 ) . Bngelsche opteekening van adatrecht te Beu- koelen (1807)

Oendang-oendang Moko-Moko (1862) . . . Mededeeling uit Beukoelen van pastoor Jennissen (1904)

Uit regeeringsrapporten betreffende Benkoelen (1906 — 1909)

Adatinkomsten der wijkmeesters te Beukoelen

Uit eeu regeeringsrapport betreffende Palembang (1906)

Samenvoeging van marga's in Palembang (1907—1910)

Regelingen op het gebruik vau renahgrouden in Palembang (1900—1910) . .

VI VI

VI VI

VI

VI

VI

VI

VI

VI 273 274

281 322

353

359

360

362

366

370

(17)

N°. 11. Aansprakelijkheid van rechtsgemeenschappen in

Djambi (1911) VI 385 N°. IE. Vonnissen uit Benkoelen, Djambi en Lam-

pongsche districten (1906—1912) VI 410 N°. 13. Verwijzing VII 52 N°. 14. Verzoening na moord in Benkoelen (1914). . X 211 N°. 15. Ngawak en stamindeeling in Benkoelen (1914) X 214 N°. 16. Rechtsverhoudingen bij de pepercultuur (1913) X 215 Serie J. HET MALEISCHE GEBIED.

N°. 1. Verwijzing VII 53 N°. 2. Grondenrecht (1907) VII 54 N°. 3. Verwijzing X 219 N°. 4. Grondenrecht in Maleische landschappen (1873) X 220 N°. 5. Gegevens uit regeeriugsrapporten (1905—1908) X 250 N°. 6. Rechtsverhoudingen bij de pepercultuur (1913) X 253 N°. 7. Mededeeling betreffende de Tapoengs, Siak (1914) X 259 Serie K. BANKA EN BILLITON.

N°. 1. Verwijzing VII 62 N°. 2. Uit regeeringsrapporten over Billiton (1907-1912) VII 63 N°. 3. Adatvonnissen (1911—1912) VII 65 N°. 4. Adatregelen voor dorpen in het binnenland van

Banka (opgeteekeud 1910) X 260 N°. 5. Over eenige gebruiken, thans nog in zwang in

de binnenlanden van Banka (1913) . . . . X 263 N°. 6. Rechtsverhoudingen bij de pepercultuur (1913) X „ 267 Serie L. BORNEO.

N°. 1. Verwijzing . VII 69 N°. 2. Dajaksche stammengeschillen (1894) . . . . VII 70 N°. 3. Regeeringsrapport overgroudenrecht(1906-1911) VII 83 N°. 4. Koppensnellen (1911) . VII 106 N°. 5. Mededeeling over huwelijk (1885), en verwijzing X 271 N°. 6. Rechtsverhoudingen bij de pepercultuur (1913) X 272 N°. 7. Mededeeling over adatheffingen (1914) . . . X 276

(18)

Bundel B k .

Serie M. MINAHASA.

N°. 1. Eapport over de 'adat kebiasaan, uitgebracht

door een inlandsche commissie (1896) . . . I I I 1 N°. 2. Adatvonnissen (1897—1905) I I I 114 N°. 3. Verhandelingen en adviezen vau inlandsche

hoofden (1900—1902) . . . I I I 152 N°. 4. Adatregeling voor het district Langoan (1901) . I I I 177 N°. 5. Uittreksels uit Jellesma (1903) I I I 186 N°. 6. Verwijzing VII 107 N°. 7. Verwijzing IX 1 N°. 8. Uittreksel uit het rapport-Gallois (1892) . . IX 3 N». 9. Agrarische toestanden (1903) IX 5 N°. 10. Contracten omtrent gronden in Tondano (1902) IX 12 N°. 11. Dorpsinrichting en grondenrecht (1906—1910) IX 16 N°. 12. Vertaling van een gedeelte van het Maleische

rapport van 1896 betreffende de'adat kebiasaan IX 41 N". 13. Over het huwelijk, de verwantschap en het

erfrecht bij de Bantiks (1902) IX 53 N°. 14. Adatvonnissen (1898—1910) IX 84 N°. 15. Adoptie en erkenning van buitenechtelijke kin-

deren in de Toloërdistricteu (1898) . . . . IX 98 N°. 16. Tontëmboansche adatrechtstermen IX 104 N°. 17. Aanteekening over grondenrecht in de Mina-

hasa (1914) IX 146 N°. 18. Adatvonnissen (1914) IX 148 N°. 19. Verwijzing X 277 N°. 20. Mededeeling over districtskassen (1914) . . . X 278 AdatreoUkaarl van de Minahasa tegenover . . . . IX 160

Serie N. GOEONTALO ENZ.

N°. 1. Verwijzing VII 108 N°. 2. Verwijzing IX 161 N°. 3. Dorpsinrichting en grondenrecht (1910) . . . IX 162 N°. 4. Verjaring (1901) . IX 165 N°. 5. Eegeeringsrapport nopens de toestanden in de

onderafdeeling Boalëmo (1912) IX 167

(19)

Serie O. HET TORADJA-GEBIED.

N°. 1. Regeeringsrapport over de onderafdeeling Paloe

(1910) I 130 N°. 2. Verwijzing VIT 108 N°. 3. Uittreksel uit //Papa I Woente// door Aib. C.

Kruyt (1910) IX 171 N°. 4. Uit een regeeringsrapport betreffende inlandsche

goudgraverijen (1900) IX 173 N°. 5. Uit een regeeringsrapport (1906) IX 176 N°. 6. Gewestelijke regeling nopens de iuheemsche

rechtspraak (1907). , IX 177 Serie P. ZUID-CELEBES.

N°. 1. Verwijzing VII 108 N°. 2. Grondeurecht in Boni en Parë-Parë(1910—1911) IX 189 N°. 3. Uit een regeeringsrapport (1910) IX 237 N°. 4. Makasaarsche adatrechtstermen IX 242 N°. 5. Verwijzing X 280 Serie Q. DE TERNA.TE-ARCHIPEL.

N°. 1. Verwijzing VII 109 N°. 2. Onderzoek naar de rechten op damarbosschen (1909) VII 110 N°. 3. Adatregelingen voor en van Christeninlanders op

Halmaheira (1905—1911) VII 121 N°. 4. Adatregelingen van 1911 VII 157 N°. 5. Uit regeeringsrapporten (1909 — 1910) . . . VII 162 N°. 6. Ternataansche adatrechtstermen VII 166 N°. 7. Rechtstoestand van de inlandsche bevolking ter

hoofdplaats Ternate (1902) VII 193 N°. 8. Ternataansche testamenten (1894 en 1896) . . VII 207 N°. 9. Uit een regeeringsrapport (1909) X 281 N°. 10. Mededeeling over de Soela-eilanden (1914). . X 282 Serie R. AMBON ENZ.

N°. 1. Verwijzing VII 214 N°. 2. Regeeringsrapporten over grondbezit (1908-1909) VII 215 N°. 3. Gegevens over Boeroe, Ceram en Kei (1876—

1910) X 283 N°. 4. Mededeeling over dorpskassen (1914). . . . X 287

(20)

INHOUDSOPGAVE DER TIEN BUNDELS X V I I B u n d e l B l z .

Serie S. NIEUW-GUINEA.

N°. 1. Verwijzing ' VII 223 N°. 2. Adatregeling voor Christeninlanders op Noord-

Nieuw-Guinea ( + 1914) X 288 Serie T. TIMOR ENZ.

N°. 1. Verwijzing VII 224 N°. 2. Gegevens uit zendingsberichteu (1890—1898) . VII 225 Serie U. BALI EN LOMBOK.

N°. 1. Rapportenen besluiten over grondenrecht-(l 900—

-1909) I 146 N°. 2. Gemengde gegevens uit regeeringsrapporten

(1905—1909) I 189 N°. 3. Verwijzing VII 238 N°. 4. Regelingen in zake verwantschapsrecht, huwelijks-

recht en delictenrecht (1900—1906) . . . . X 301 N°. 5. Mededeeling over adatheffingen. dorpskassen en

waterschapskassen (1914). X 303 Serie V. VERSPREIDE EILANDEN.

N°. 1. Verwijzing X 304 N°. 2. Gegevens over Nias (1908—1911) . . . . X 305 N°. 3. Mededeeling over de rechtspraak op de Saugi-

en Talauteilanden (1911) X 306 Serie W. CHINEEZEN.

N°. 1. Verwijzing Vil 239 N». 2. De voormalige kongsi Lanfong (1857—1888) . VII 240 N°. 3. Adatvonnissen (1907-1912) VII 263 N°. 4. Verwijzing X 307 Serie X. ANDERE VREEMDE OOSTERLINGEN.

N°. 1. Verwijzing . X 308

(21)

Serie Y. GODSDIENSTIG RECHT EN GODSDIEN- STIGE RECHTSPRAAK.

N°. 1. Gegevens van professor Kern over Hindoerecht

(1907—1910) I 197 N°. 2. Rapport van dr. Snouck Hurgronje over de Mo-

hammedaansche godsdienstige rechtspraak, met

name op Java (1890) I 201 N°. 3. Regeeringsrapporten over de Mohammedaansche

rechtspraak op de buitenbezittingen (1877) . . I 225 N°. 4. Besluit en rapporten over de Mohammedaansche

rechtspraak op Zuid-Celebes (1851 en 1907—1908) I 235 N°. 5. De 2fle titel van het zg. compendium (1760) . VII 270 N°. 6. Het compendium van Mohaminedaansch erfrecht

in Stbl. 1828 n°. 55 (dr. Juynboll) . . . . VII 275 N°. 7. Aanteekeningen op eenige vonnissen betreffende

Mohammedaansch recht (dr. Juynboll) . . . VII 279 N°. 8. Regeeringsrapporten betreffende moskeekassen en

Mohammedaansche huwelijken (1892—1908) . VII 297 N°. 9. Verwijzing X 309 N°. 10. Talïq-formules ( ± 1890 — 1907) : . . . . X 310 N°. 11. Mohammedaansche rechtspraak op de buitenbe-

zittingen X 317 N°. 12. Rapporten en besluit over de Mohammedaansche

rechtspraak te Pontianak (1876) X 319 N°. 13. Regeling door den regent te Padang van de

moskee-ambten aldaar (1876) X 339 N°. 14. Eigendomsrecht van den vorst op den grond . X 355 Serie Z. SAMENVATTINGEN.

N°. 1. Gesteldheid van de inheemsche rechtspraak (1910),

met kaart I 244 N°. 2. Gewestelijke regelingen , en gegevens uit regee-

ringsrapporten, nopens de inheemsche rechtspraak V 46 N°. 3. Verbetering van de //gesteldheid van de inheemsche

rechtspraak op 1 Mei 1910// enz., met haart. V 459

(22)

B u n d e l B i z .

N°. 4. Verkiezing van hoofden op de buiteubezittingen. VII 332 N°. 5. Gesteldheid van de inheemsche rechtspraak (1913) VII 389 N°. 6. Verkiezing van hoofden op de buitenbezittingen

(1913) X 356 N°. 7. Verloving in den Indischen archipel (1913) . X 357 N°. 8. Inkomsten uit inheemsche rechtspraak (1914) . X 364

Lijst van inlandsche rechtstermen, voorkomende in de

eerste tien adatrechtbundels X 366 Mededeelingen over geldelijken steun IV 617, VII 398, IX 345

(23)
(24)

A L G E M E E N D E E L .

N». 15.

G E S C H I E D E N I S VAN DE COMMISSIES VOOR H E T A D A T R E C H T VAN A P R I L 1913 TOT D E C E M B E R 1914.

36. In April 1913 wordt de Hollandsche commissie aangevuld met haar oud-lid den heer O. L. Helfrich (zie bundel I , blz. 12).

_ 37. In die zelfde maand ontvangt du Hollandsche commissie her- nieuwde toezegging van geldelijken steun van Teylers Stichting te Haarlem, het Provinciaal Utrechtsen Genootschap van Kunsten en Wetenschappen te Utrecht, en een harer particuliere ondersteuners (zie bundel V, blz. 2, en bundel V I I , blz. 898).

38. In die zelfde maand draagt de Holkndsche commissie de door haar uit den vreemde ontvangen boekwerken (zie bundel V, blz 20—

— 4 1 , en bundel V I I , blz. 33—35) af aan de Koloniale Bibliotheek te s-Gravenhage (Van-Galenstraat 14), voor zoover zij daar ont- breken; ook met verdere ontvangsten uit den vreemde besluit zij zoo te handelen.

39. In Juli 1913 verschijnt Adatrechtbundel VII (Gemengd).

40. In Augustus 1913 richt de commissie van bijstand zich tot de landraadvoorzitters te Serang, Mr. Cornell's, Bandoeng, Peka- longan, Madioen, Probolinggo, Bangkalan, Padang, Palembang, Pontianak, Bandjermasin en Menado met een verzoek1 in onder- staanden geest (vgl. bundel V I I , blz. 1).

De vraag, of het adatrecht bruikbaar is als grondslag voor de burgerlijke rechtspraak op Java en daarbuiten, wordt natuur- lijk niet beslist door de omstandigheid, dat in tal van civiele processen niet behoeft te worden gesproken over een adatregel ; want evenals bij de Europeesche rechtspraak, zal ook bij de inlandsche het proces in een meerderheid van gevallen loopen over onzekere feiten en over niet-naleving van een niet of nauwe- lijks twijfelachtige verplichting; gevallen, waarvoor men geen adatvoorschrift, maar evenmin een wetboekartikel noodig heeft.

Aangezien het tot dusver niet mogelijk is zich uit gedrukte

1 Zie beneden blz. 3 , onder 49.

I

(25)

gegevens een voorstelling te maken van de numerieke verhou- ding van zulke bloot feitelijke processen tot die processen, waarbij een rechtspunt ter sprake komt, en liet evenmin mogelijk is zich een helder beeld te vormen van die, naar het heet talrijke, gevallen, waarin een proces afhangt van een rechts- vraag, over welke het adatreoht echter in het duister laat, zou het voor onze commissie van groote waarde zijn te mogen ont- vangen :

a. een beknopte lijst van a l l e civiele geschillen tussclien inlanders, die zich bijvoorbeeld gedurende de laatste twee of drie jaar hebben voorgedaan bij den door u voorgezeten landraad ; b. een duidelijke opteekeuing bij elk dier lijsten, in welk geval het toe te passen voorschrift van materieel privaatrecht dubieus was; zoo j a , welke rechtsvraag rees; alsmede of en, zoo j a , in hoever het adatrecht daarbij '/in den steek liet».

Het is de commissie voor het adatrecht natuurlijk niet te doen om materiaal t e n g u n s t e van het adatrecht; zij verlangt slechts gedocumenteerd te raken ; de te raadplegen landraadpresi- denten mogen even goed tegen- als voorstanders van het adat- recht zijn, mits zij feiten leveren en geen beschouwingen.

Liefst ontvangt zij die lijsten in zoodanigen vorm, dat ze onveranderd in ecu adatrechtbundel kunnen worden afgedrukt;

dus met weglating van alle ballast (namen van partijen enz.), en zouder subjectieve ontboezemingen.

41. In November 1913 wordt in de Indische commissie de voor- zitter, baron Quarles de Quarles, die naar Nederland vertrokken is, als lid en voorzitter vervangen door den heer W. J. Coenen, lid van den raad van Nederlandsch-Indië, terwijl mr. Schumann het secretariaat weder op zich neemt.

42. Het lid der Hollandsclie commissie mr. H. J. Scheuer vertrekt begin 1914 naar Indië en treedt in verband daarmede uit de commissie.

43. in Maart 1914 overlijdt de adjunct-secretaris der Holland- sclie commissie, de heer J. W. Tamsou (zie bundel V I I I , blz. V).

44. In April 1914 wordt de Hollandsche commissie aangevuld met den heer C. J. Westenberg.

45. In Mei 1914 verschijnt Adatrechtbundel VIII (Java en Madoera).

46. De Hollandsche commissie ontvangt in Juni 1914 toezegging van nieuwen geldelijken steun (zie bundel I X , blz. 345).

47. In Juli 1914 verklaart mr. A. Maclaine Pont te Haarlem zich bereid de Hollandsche commissie bij te staan bij de bewerking van haar materiaal voor Java en Madoera.

(26)

48. In December 1914 verschijnt Adatrechtbundel IX (Celebes).

49. Tot December 1914 is, zoover aan de Hollaudsche commissie beleend, geen antwoord ingekomen op de navraag naar leemten en gebreken in het adatrecht, vermeld in bundel VII, blz. 1, noch ook op de navraag, bedoeld onder 40 (boven blz. 1).

50. Ia verband ook met terugkeer na verlof, zijn op 1 December 1914 de beide commissies dus samengesteld als volgt:

Commissie voor het adatrecht:

dr. C. SNOUCK HDEGEONJE, voorzitter;

mr. J. H. CAEPENTIEE ALTING ; J. C. VAN EEEDE;

O. L. HELEEICH ; I'. A. LIEPEINCK ; J. J. MELTEE;

C. J. WESÏENBEEG ;

mr. C. VAN VoLLENHOVEN, secretaris.

Commissie van bijstand voor het adatrecht:

W. J. COENEN , voorzitter ;

dr. G. A. J. HAZEU;

P . DE E o O DE LA P A I L L E ;

W. FEIJLING;

mr. J. C. KIELSTEA ; mr. D. J. JONGENEEL;

mr. dr. W. M. G. SCHÜMANN, secretaris.

(27)

A L G E M E E N D E E L .

N». 16.

O P M E R K I N G E N EN GEGEVENSl B E T R E F F E N D E D E N A D A T W I J Z E R I N B U N D E L I , Wz. 16—20 (1880—1914).

Punt 1 (feiten, geen opvattingen onderzoeken).

O p m e r k i n g e n v a n mr. C. A.. W i e n e c k e (19 13).

Niet volledig is het m.i. om bij onderzoek naar het adatrecht alleen na te gaan hoe het wezenlijk toegaat en niet tevens hoe het volgens de bevolking wel kon of moest zijn.

Zeer zeker is het van groot belang uit te vorsehen hoe in de praktijk wordt gehandeld, vooral omdat bij het ongeschreven ada - recht, onvaster zijnde en meer variabel dan het geschreven recht, de feitelijke toepassing meer rechtscheppend is dan bij dit laatste, terwijl het uiterst lastig is waar geen geschreven rechten bestaan uit te maken wat door de bevolking voor recht wordt gehouden en welke handelingen meer of minder in strijd met dat recht geschieden.

Geenszins sluit dit echter in zich dat de meening van de kun- digsten (en ook van de onkundigen) der bevolking, of eenige hande- ling al dan niet met de als recht gevoelde adat in strijd is niet van zeer veel belang zou zijn voor den onderzoeker. Integendeel deze meening is juist van zeer groot belang, omdat juist het rechtsbe- wustzijn en het rechtsbesef van de bevolking en met van den onder- zoeker heeft te beslissen over het eigen recht,

In principe bestaat er voorts geen verschil tusschen het recht dat in geschreven wetten en dat in ongeschreven vormen (die alleen in de gedachte der burgers en op mondeling overgebrachte regels rusten) vastligt; in zoover namelijk dat de geschreven wetten slechts hulp- middelen zijn om het door de rechtsgemeenschap erkende recht te fixeeren Wel is waar zijn geschreven wetten in veel gevallen aan het organische volk door een macht van builen of ecu fractie van binnen opgelegd, maar zulks is als iets abnormaals te beschouwen.

Onjuist is het dan ook het adatrecht als //gewoonterecht// en als een //recht der werkelijkheid, te beschouwen in dien zin, dat iedere gewoonte, bij sommige leden of bij een deel der bevolking of onder de gehecle bevolking bij rechtshandelingen aangenomen, alleen reeds wijl zij feitelijk in gebruik is, tot het adatrecht zou behooren.

Immers het is zeer wel mogelijk dat zulk een gewoonte wel in de

(28)

praktijk vastligt, maar toch als in haar wezen verkeerd en als niet behoorende tot het adatrecht hetzij door diegenen zelf of het deel zelf der bevolking dat ze toepast, hetzij althans door den rechts- kring dier bevolkiug-iu-haar-geheel wordt beschouwd. Gelden deze gewoonten lang, dan zullen ze ten slotte wel door de bevolking tot het adatrecht gerekend worden (zooals eerlang te verwachten is van koop en verkoop van niet vervangbare harta p o e s a k a in het Minangkabausche gebied), maar het is ook mogelijk dat de praktijk zicli weer naar het gevoelde recht voegt (vgl. Adatrechtbundel V I , blz. 272: herstel adatbestuur te Padang).

Denkt men zich de adat zóó variabel dat iedere feitelijke hande- ling, waaraan partijen (en derden) rechtsgevolgen verknocht achten, tot het adatrecht van die partijen (en die derden) zou behooren, en dat iedere feitelijk bestaande toestand ook rechtens bestaand zou zijn, dan zou de rechter telkens weer een nieuw onderzoek naar het geldend adatrecht moeten instellen, ook waar het geen plaatse- lijke gebruiken van minder belang, maar fundamenteele regels van het adatrecht betrof, want dan zou ons beginsel: de r e c h t e r k e n t de w e t , niet opgaan, doch het adatrecht als plaatselijk en tijdelijk variabel, en niets anders zijnde dan de som van de speciale gevallen, niet als wet gedacht kunnen worden. In dezen zin wordt het dan ook door sommigen verstaan en in dezen zin hoorde ik een als kenner van den adat in het Minangkabausche gebied zeer gezag- hebbend ambtenaar van Biunenlandsch Bestuur dan ook in een lezing over de Minangkabausche adat verklaren : dat ni. de Eaad van Justitie te Padang ] ten onrechte in één zijner vonnissen zou over- wogen hebben: d a t h e t a d a t r e c h t n i e t d o o r g e t u i g e n in h e t p r o c e s te b e w i j z e n w a s ; want dat daarentegen het adat- recht als zeer variabel in de procedure zelf door den rechter moest worden nagespeurd.

Van deze — bestreden — gedachtengang uitgaande heeft dan ook bij sommige hoogstaande ambtenaren zelfs de meening postgevat dat een handeling door het Gouvernement in strijd met het adatrecht gedaan gelijk staat met wijziging van het adatrecht zelve !

Uit het bovenstaande leide men echter geenszins af dat de meeniu- gen der inlaudsche adatkenners m.i. onvoorwaardelijk geloof zouden verdienen, maar ik meen dat ook die meeningen getoetst en verge- leken dienen te worden. Zeer lastig is zeker de beslissing wanneer een gewoonte moet geacht worden zóó diep in het rechtsbesef der bevolking te zijn doorgedrongen dat ze deel van het adatrecht uitmaakt.

Een onderzoek naar de meening omtrent het adatrecht bij de be- volking zelf is van belang, ook omdat wanneer naar algemeene regels wordt gevraagd de ondervraagden gewoonlijk geen belang zullen hebben om onjuiste opgaven te doen, terwijl als men alleen

1 Zie Adatrechtbundel V , blz. 3 vgg., on I , blz. 21 vgg. — Noot van de commissie.

(29)

af zou gaan op wat feitelijk geschiedt in veel gevallen de handelende partijen door eigenbelang gedreven een reden kunnen gehad hebben om van het adatrecht af te wijken. Daarenboven komt slechts een zeer klein gedeelte van 'tgeen feitelijk geschiedt ter kennisse van den onderzoeker.

Als een voorbeeld van sterk ingaan tegen den adat door de bevolking zelf noem ik het geval van zekeren S., natuurlijk erkend kind van een europeesch sergeant en een maleische vrouw (uit de padangsche bovenlanden) uit concubinaat en buiten de Minang- kabausche rechtsgemeenschap vallend geboren volgens het adatrecht, maar die toch, toen hij door zijn vader was verwaarloosd, in die rechtsgemeenschap, nl. in de familie zijner moeder is opgenomen, en van een gala(r) i voorzien, zulks door toedoen van een invloed- rijk larashoofd, broeder (of neef) zijner moeder. De afkomst van dezen S. bleek bij gelegenheid dat hij ter zake van zijn deelneming aan de belastingtroebelen ter kuste in de gevangenis was gezet.

Zou men nu, indien er meer van zulke opnemingen in den adat bekend waren, en er geen voorbeeld bekend was dat aan een indo- europeaan als S. opneming in de Minangkabausche rechtsge- meenschap was ontzegd, daaruit mogen besluiten dat een uit concu- binaat van een europeaan vader en een Minangkabausche moeder gesproten kind tot de familie dezer laatste behoort volgens het Minangkabausche adatrecht? Geenszins. Dit zou men alleen mogen aannemen indien gemelde opnemingen ook als recht door den Minang- kabauschen rechtskring en niet wellicht alleen door de betrokken families en hun eigen omgeving, waren erkend.

Evenmin zou voorts met recht staande gehouden kunnen worden dat de //vroegere/ adatopvatting waarbij belastingschuld niet als familieschuld waarvoor het familiebezit aansprakelijk is zich in de Padangsche Bovenlanden zou gewijzigd hebben blijkens //het feit dat na de repressie van het verzet overal de belasting zonder bezwaar geheel binnenkomt// (Adatrechtbundel VI blz. 204 : regeeringsrapport over familiegoed en belastingschuld).

Daargelaten dat dit zonder bezwaar der bevolking overal binnen komen van de belastinggelden toch niet insluit dat daartoe (in strijd met het adatrecht) onvervangbare harta poesaka verkocht of verpand zouden zijn 2, zou zelfs al ware dit geschied daarin nog geen bewijs

1 Ik herinner mij niet of dit een g a l a ( r ) a d a t , was.

2 De belasting wordt in geld voldaan. Dit gold is, als hot door verkoop of verpanding v a n h a r t a poesaka is verkregen, zelf ook h a r t a poesaka, m a a r daar het vervangbaar is mogen daarmede alle schulden der familie gekweten

worden. ..

Dit m a g ook geschieden uit do vervangbare opbrengst (rijst of andere veldvruchten) van de onvervangbare harta poesaka, als s a w a l i s , g o e r o e i i s (bouwlanden).

Indien d u s , wat wel hoofdregel zal zijn, de belastinggelden betaald worden met een gedeelte van het bedrag waarvoor dio opbrengst verkocht i s , ligt evenmin als in de betaling met het geld, in den verkoop waaruit dat - is gewonnen, iets dat tegen het goldend adatrecht zou indruischen.

(30)

gezien worden dat liet adatrecht zich gewijzigd bad, omdat het onder den indruk van vrees voor het Gouvernement verrichten van een handeling in strijd met het adatrecht aan die handeling haar onrechtmatig karakter evenmin ontneemt als te onzent het onder den invloed van vrees handelen tegen een uitdrukkelijke wetsbepaling rechtmatig mag genoemd worden.

Alleen als de werkelijkheid als recht wordt gevoeld kan men in waarheid spreken van een //recht der werkelijkheid//.

Zie verder beneden het citaat onder punt 12 en die onder punt 16, nommer 1, en punt 17, nommer 3 , alsmede Adatrechtbundel V I I , blz. 93—94, en beneden serie H n°. 17 (algemeen rapport-De Eooy onder VII).

Punt 12 (geen argwaan wekken).

M. L. M. van der Linden in Indische Gids 1912 I , blz. 197:

. . . . de adatrechtelijke erfopvolging [kan alleen] gekend worden wanneer men haar bestudeert bij het volk zelf, dat niet zeer mede- deelzaam is, wat vooral voortspruit uit de vrees dat nasporingen van Europeesche zijde . . . mogelijk een erfregeling doen afdwingen waarvan het niets weten wil.

Men wachte zich dan ook om den Inlander te gelooven, die op de vragen omtrent het adatrechtelijke erfrecht, beweert daaromtrent niets te weten, te dom te zijn om dat te begrijpen, want bespreekt men met hem een in zijn desa voorkomende erfkwestie — en waar is de desa waar die niet zijn? — dan blijkt hij wel degelijk op de hoogte te zijn, terwijl de vrouwen, door den vorigen Eegent van Pauaroekan, zoo treffend juist het //desageheugen// genoemd, de meest gecompliceerde familierelaties ontwarren met eene vlugheid, die veelvuldige oefening bewijst.

Punt 13 (uiteenliggende dorpen).

Zie beneden serie II n°. 17 (algemeen rapport-De Eooy ouder VII).

Punt 14 (kennis uit een andere streek).

Zie rapport-üe Eooy als boven bij punt 13 vermeld.

Zie voorts mr. J. C. Kielstra in Tijdschrift Binnenlandsch Bestuur 4 7 , 1914, blz. 249—250 :

Op eene andere plaats in den evenbedoelden adatwijzer krijgt men den indruk, dat de commissie zelve ook wel een weinig [het]

negatieve in [hare] waarschuwingen heeft gevoeld. Althans in punt 14 zegt zij, dat men er gemak van kan hebben zijne kennis van het adatrecht in eene andere streek te gebruiken als leidraad, in dier voege, dat men punt voor punt nagaat, of wat ginds wordt aangetroffen, ook hier bekend is. Eu hiermede doet, zij het in mindere mate dan bij het aanvaarden van Westersche systematiek gedaan zou worden, zij zelve, als wij ons niet vergissen, toch een stap in de richting, die zij later in punt 24 zelf zoo terecht zou ontraden. Zij tracht namelijk aan de hand van iets wat elders bestaat, te weten te komen, hoe het op eene bepaalde plaats is.

(31)

Vergelijking blijft natuurlijk altijd gewenscht en het verifiecreu van de bevinding aan de resultaten van een elders gehouden onder- zoek kan natuurlijk aan het begrijpen van het gevondene slechts bevorderlijk zijn. Ook kan men stellig, door eens in plaats van te vragen iets te vertellen van de gewoonten bij een ander volk, soms achter het bestaan van instellingen komen, die men op andere wijze nog niet had leeren kennen. Maar het blijft, naar het ons voorkomt, toch altijd eeue tot op zekere hoogte gebrekkige methode en het geeft ten minste geen waarborg voor volledigheid als men alleen met vergelijking er komen moet en niet zelf althans van een bepaald systeem uit kan gaan bij zijn onderzoek.

Punt 15 (nooit afgaan op één zegsman).

Zie boven het citaat onder punt 12.

Punt 16 (raadpleging individueel of gezamenlijk).

1. Mr. W. B. Bergsma in Indische Gids 1882 I I , blz. 536:

Terecht acht [de hoogleeraar P. A. van der Lith in het Augustus-nommer van D e G i d s 1882] de voorzitters van de land- raden bij uitnemendheid geroepen tot het verzamelen van gegevens, een ieder in het ressort van de rechtbank, waarbij hij is aangesteld.

Dezen zullen ongetwijfeld steun vinden bij die leden van den [and- raad, die als regent of districtshoofd gewoon zijn de zaken, die aan hun uitspraak, hetzij als hoofden van regentschaps-of districtsgerecht, dan wel als leden van den priesterraad, of ook, wat menigvuldig voorkomt, bij wijze van scheidsgericht, worden onderworpen, als wezenlijke hoofden des volks te behandelen, maar hun aantal kan om de reeds vermelde reden niet groot zijn, en al kunnen zij in- lichting geven omtrent de landsgebruiken, zij kunnen de rechts- regelen niet aangeven, die daaraan ten grondslag liggen. Met het opstellen van zulke regelen zal men dan ook beter doen nog voor- eerst te wachten, en zich te bepalen tot het zoo nauwkeurig mogelijk onderzoeken van de heerschende gebruiken in de streek, waar zich het geval heeft voorgedaan, dat aan het oordeel van den rechter wordt onderworpen. Ten zeerste ondersteun ik de aanbeveling van den heer van der Lith, dat door den landraad daartoe gebruik worde gemaakt van de faculteit hem verleend bij artikel 158 van het inlandsen reglement, om een onderzoek te bevelen door des- kundigen. Als controleur ben ik eenige malen door een landraad gecommitteerd geworden met een districtshoofd en enkele dèsa-lieden, die ik na onderzoek in loco het meest geschikt achtte, om inlichting te kunnen geven. Het aanwijzen van dèsa-lieden, die met vrucht als getuigen kunnen worden gehoord, is een punt van het hoogste gewicht. Daar in het Javaansche leven zeer veel in het publiek plaats heeft, en van alle transaction of beschikkingen van eenig gewicht door de desa genooten kennis wordt genomen, kan in den regel een zeer groot aantal personen als getuigen optreden, maar het komt er op aan wie spreken wil, en wie het doet met redenen omkleed. Dit blijkt eerst bij de oproeping van alle man in de desa.

(32)

als daarbij de gelegenheid ontstaat tot hetgeen de Eugelschen noemen : //cross examination'/.

Geldt dit voor getuigen. het geldt evenzeer voor deskundigen die bereid en in staat zijn te antwoorden op de vragen, hun door een landraad gesteld omtrent de gewone wijze waarop in dit of dat geval in hunne desa pleegt te worden gehandeld . . . Op die wijze kuunen zich derhalve de voorzitters van landraden zekerheid ver- schaffen omtrent //de herkomsten der inlaudsche bevolking//, maar die zekerheid kan eerst volledig zijn, wanneer reeksen van gevallen zijn onderzocht, en daarvan aanteekening gehouden is. Tot dit laatste kunnen alle bestuursambtenaren krachtig medewerken, door elk feit dat ter hunner kennis wordt gebracht aan den betrokken voorzitter van den landraad mee te deelen. Doen zij dat, de inlaudsche hoofden zullen zich zeker beijveren hun voorbeeld te volgen.

2. Eindrésumé I I , 1880, blz. 243:

Eindelijk vermeldt [controleur Bergsma], dat voor de uitwijzing van geschillen omtrent erven in Soerabaya dikwerf op de volgende wijze gehandeld werd : nadat de ingezetenen der desa bijeengeroepen waren, werd de quaestie door eenige personen, uit hun midden ge- kozen, uitgemaakt, en deze beslissing werd vervolgens door het bestuur bekrachtigd [zie een voorbeeld in Eindrésumé I I , bijlage CC].

Deze manier van uitspraak beveelt zich aan, naar zijn inzien, ook omdat de inlanders op deze wijze gewennen, zich zelven rekenschap te geven van de onder hen bestaande gebruiken, wat zij, blijkens de ervaring bij het onderzoek opgedaan, nergens gewoon waren te doen.

3. De controleur E. A. Liefrinck in Indische Gids 1887, blz. 528 : Het [inwinnen van mondelinge inlichtingen bij de landbouwers]

eischt veel omzichtigheid. Zoo heeft men er wel voor te zorgen, dat de personen die men ondervraagt niet kunnen denken, dat men daarmede een bepaalde bedoeling heeft, .allerminst dat hun opgaven invloed kunnen uitoefenen op [hun belangen], want anders zalmen zeer verkeerde inlichtingen verkrijgen, en dit zal altijd gebeuren wanneer men de lieden oproept om hen te ondervragen ; zij worden dan te voren door hun hoofden op de hoogte van zaken gebracht.

Men ondervrage de lieden die op het veld aan het werk zijn, en trachte bij andere gelegenheden die zich zoo vaak voordoen als ongezocht de noodige gegevens te verzamelen . . . . Kan men [den inlander] aan het praten brengen zonder dat zijn argwaan wordt opgemerkt, dan komt men achter de waarheid ' .

4. Mr. W. B. Bergsma in Wet en Adat I I I , 1, blz. 206—208:

Wat had de landraad kunnen doen ten einde zich zekerheid te verschaffen ? Hij had den weg kuunen inslaan, aangewezen door

1 Het betrof hier de productiviteit dor bouwvelden op Bali, maar het ge- zegde geldt evenzeer voor adatonderzook. Het verdient echter do aandacht, dat t. a. p. op blz. 530 juist aanbevolen wordt „lieden uit verschillende soebaks , waartusschen men een vergelijking wil m a k e n , bij elkaar [to roepen] om de zaak to bespreken".

(33)

mr. I. A. Nederburgh in zijn artikel W e t en A d a t blz. 7 1 , waar Lij aanbeveelt plaatselijk onderzoek bij de bevolking, die in de aan- hangige zaak betrokken is. Natuurlijk is hiermede niet bedoeld haar vragen te laten beantwoorden betreffende leidende rechtsbeginselen, veelmin of zij bijvoorkeur opvolgt een voorschrift van de Moh. wet, dan wel een regel van het gewoonterecht; er is geen onderzoek mogelijk, dan naar de toedracht der feiten, die aanleiding hebben gegeven tot het brengen van de zaak voor den landraad ; dat onder- zoek kon volgens art. 158 van het Inlandsen Reglement worden opgedragen aan eenige deskundigen, en aangezien, zooals de heer Nederburgh heeft aangetoond, die deskundigen niet te vinden zijn onder de Inlandsche hoofden, maar onder de desabesturen, komen daarvoor in aanmerking hoofden van naburige desa's als bekwaam en betrouwbaar gekozen in overleg met de hoofden, terwijl een ge- schikt districtshoofd of, waar dat kan, een ambtenaar van het Bin- nenlandsch Bestuur tot voorzitter eu leider kon worden aangewezen.

Die commissie krijgt van den voorzitter van den Landraad in last de daartoe op een bepaalden dag bijeen te roepen bevolking van de betrokken desa te ondervragen omtrent de feiten , waarover de questie loopt, ten einde den Landraad volledig te kunnen inlichten, en tevens als getuigen ter terechtzitting mede te brengen de personen, die bij het onderzoek gebleken zijn het best inlichting te kunnen geven aangaande de toedracht der zaak en de gebruiken die er bij

!e pas komen.

Toen ik controleur van de Hoofdplaats Soerabaja was, ben ik een paar malen door den Landraad — die gepresideerd werd door een oud ambtenaar van het Binn. Bestuur, wijlen mr. B. J. van Dijk, in commissie benoemd met mij toegevoegde Inlanders, om questien van bezitrecht en huur van vischvijvers, die daar dikwerf voorkwamen, in de desa zelve ten aanhooren van de bevolking te onderzoeken, en is mij steeds gebleken, dat het de beste manier is om tot volledige kennis te komen voor het onderhavige geval, zoodat de Landraad met veel meer zekerheid kon beslissen, dan wanneer bij alleen de door partijen meegebrachte getuigen konde hooren , en tevens om de bij de bevolking heerschende rechtsbegrippeu te leeren kennen.

Als voorzitter van den Landraad te Modjokerto heb ik bij questien van grondbezit, ook steeds met goeden uitslag art. 158 toegepast:

daar was toevallig een zeer ontwikkeld districtshoofd , die als voor- zitter kon fungeeren en daar hij telkens met zoo'u opdracht werd belast, vervulde hij zijn taak steeds beter.

De bevolking zelve was met deze wijze van behandelen van rechts- zaken kennelijk ingenomen, en toonde bereidwillige medewerking:

het oproepen der ingezetenen eener desa is het beste middel eeue zaak tot klaarheid te brengen; daar alles wat in een desa gebeurt aanstonds algemeen bekend is, ook private aangelegenheden, kan de valsche getuige zijn verklaring niet volhouden, en beproeft het niet eens in de meeste gevallen: de c r o s s - e x a m i n a t i o n zou

(34)

hem dadelijk logenstraffen. Als controleur van de afdeeliug Soerabaja deed ik de ervaring op, dat het districtshoofd van de kota gewoon was, wanneer zich questien van bezitrecht voordeden, die te laten uitmaken door de bevolking zelve iu zijne tegenwoordigheid; van de beslissing werd een verbaal opgemaakt: in het He Deel van het Eindresumé heb ik deze manier om geschillen uit te wijzen, ver- meld ! als doeltreffend, en tevens als der bevolking de gelegenheid verschaffende zich zelve rekenschap te geven van de bij haar be- staande gebruiken.

5. Over de besprekingen van mr. Der Kinderen met de hoofden ter Sumatra's Westkust, zie bundel V I , blz. 193—194, en be- neden blz. 19; over de bijeenkomst te Port de Koek in 1910, zie bundel V I , blz. 207—220.

Punt 17 (mededeelingen der hoofden).

1. Zie Adatrechtbundel I X , blz. 227—228.

2. Mr. Carpentier Alting, Regeling enz., 1 , 1 , blz. 84:

Wel werd mij door enkele hoofden medegedeeld dat, volgens de adat, aan natuurlijke kinderen een kleiner aandeel toekomt in de nalatenschap hunner ouders dan onwettige, maar in eene vaste verhouding kon men dat verschil niet uitdrukken en het komt mij dan ook voor dat het uiten dezer theorie een concessie was aan wat men gewoon is geworden christelijke denkbeelden te achten, maar niet wortelde in waarneming van werkelijk bestaande toestanden.

S. Dr. S. Rinkes in Tijdschrift Bataviaasch Genootschap 52, 1910, blz. 572 — 573:

ik trachtte door het stellen van casus meerdere gegevens te erlangen.

'/Bijv., als nu eene vrouw alleen zonen heeft, wie erven dan hare sawah's ?//

//Ja dan erven die zonen toch van de moeder//, antwoordde mij de pakoentjen, //ik zelf heb twee zoons, geene dochters, zij erven //nu de sawah's, die mijne vrouw ten huwelijk gebracht heeft //

In die richting was het beter hem niet te volgen : in plaats van adatrecht te onderzoeken zou men haast op weg zijn het te scheppen.

Uiterst voorzichtig dient men toch te wezen bij het onderzoek van inzettingen, waarbij de private aangelegenheden der ondervraagde personen nauw betrokken zijn

heel wat staat onomstootelijk geboekt als adatrecht, dat door een of ander belanghebbende pour le besoin de la cause is opgesteld en verkondigd.

Punt 21 (onbegrijpelijke dingen in het adatrecht).

Mr. Carpentier Alting, Regeling enz., I , 1, blz. 5 8 :

[In het Minahassa-district Tonsawang is de bruidschat, roko, onbekend.] Wel wordt soms een geschenk door den man aan de vrouw en hare familie gegeven, dat ook den naam docho ( = roko)

1 Eindr. I I blz. 243 [boven blz. 9].

(35)

draagt, maar dit komt alleen voor als de vrouw tevoren reeds ge- huwd is geweest en het bepaalde doel van het geven van dat geschenk is volgens de adat //ipopon isokya* == //om de schande te bedekken'/.

Een meer volledige verklaring was het mij niet mogelijk te ver- krijgen; mijn berichtgevers, hoofdzakelijk gewone heidensche negorij- lieden van Loeboe, keuden die zelf niet.

Punt 24 (geen westersche systematiek).

In Tijdschrift Binnenlandsch Bestuur 4 7 , 1914, blz. 249—253, wijst mr. J. C. Kielstra op het negatieve van dezen wenk, en geeft zijnerzijds een //systematiek voor het adatrecht in Indië// aan.

Op uitgewerkte vraagtabellen ook voor adatrecht drong mr. Van Ossenbruggen aan in zijn Oorsprong en eerste ontwikkeling van het testeer- en voogdijrecht, 1902, blz. 215 nt. Zie daarvoor bundel V, blz. 20—21 en 2 5 — 4 1 , en beneden Serie A n°. 19.

(36)

A L G E M E E N D E E L .

N». 17.

ADATREGELINTGEN VAN CHRISTENINLANDERS.

In Tijdschrift Binnenlandsch Bestuur 4 7 , 1914«, biz. 261, schrijft mr. J. C. Kielstra:

//De adatregeliug van Langoau is blijkbaar in het vergeetboek geraakt, nergens dan in den adalrechtbundel kwam ik haar tegen.

Niemand [in de Miuahassa zelf] sprak er met een woord over.//

Is deze mededeeling juist, dan bevestigt zij de waarschuwing der commissie in Adatrechtbundel I I I , blz. 185 ut 1, en haar bedenking tegen de opvatting der regeeringsmissive in Adatrechtbundel VII.

blz. 37. .De regeling wordt dan niet nageleefd en behelst dus geen ad a t recht.

(37)

A L G E M E E N D E E L .

N». 18.

ZORG VOOR STEEFBOEDELS VAN INLANDERS EN ZORG VOOR ONMONDIGE INLANDERS (1907).

Uit een nota van mr. J. J. Smits aan de weeskamer te P a d a n g .

[Niet lang geleden] is het denkbeeld ontstaan, om eene algemeene regeling in liet leven te roepen tot uitbreiding van de bemoeienis van de boedelkamers met de boedels van Inlanders.

[Die] bemoeienis [zou zich dan] bepalen tot onbeheerde nalatenschappen en tot behartiging van de geldelijke belangen van personen die niet voor zich zelven kunnen zorgen ; deze laatsten [zouden] worden gesplitst in' twee categorieën, minderjarigen eii zij die om andere redenen dan minderjarigheid niet in staat zijn hunne belangen waar te nemen

Het ontwerp is van zeer groote politieke beteekeuis, omdat het ingrijpt iu het adatrecht van de bevolking. Ik zal, om dit aan te toonen, de verschillende tot het ressort van [de Weeskamer te Padang] behoorende gewesten achtereenvolgens behandelen, om aan te toonen, dat wat [men] wenscht te regelen, door het adatrecht van die gewesten reeds geregeld is.

G o u v e r n e m e n t A t j è h en O n d e r h o o r i g h e d e n . Het eigendom van onmondige kinderen wordt gewoonlijk aan de moeder in beheer gegeven ; is ook de moeder dood, dan wordt de administratie van de goederen van de weezen aan de broeders in beheer overgelaten, tenzij de oelèëbalaug hen niet vertrouwt en de zaken zelf in beheer neemt. Deze neemt ook de boedels van af- wezigen en boedels van in Atjèh gestorven vreemdelingen in beheer.

Dr. Snouck Hurgronje, De Atjèhers, I , blz. 486. Schrijver spreekt echter geen gunstig oordeel uit over de eerlijkheid van de oelèëbalangs.

G a j ö - en A l a s l a n d e n .

[Ik meen] te kunnen volstaan met eene bloote verwijzing naar dr. Snouck Hurgronje. Het Gajöland ên zijne bewoners, blz. 316 vlgg

(38)

T a p a n o e l i .

In dit gewest is, met uitzondering van de koeria's Bataug Gadis en Penjonge (Penjoengat) van de vroegere onder-afdeeling Moeara Sipongi, die, zooals mij vroeger reeds door kundige en vertrouwbare hoofden werd medegedeeld, de Maleische adat kamauakan volgen, het Pataksche adatrecht van kracht. Over dit recht schreef de kundige J. B. Neumann, als resident van de Lampongs gepension- neerd, in zijne monographie: Het Pauei- en Pila-stroomgebied, geplaatst in Tijdschrift van het Nederlandsen Aardrijkskundig Ge- nootschap, Tweede serie, 2 , blz. 9—133, 3, blz. 5—543, 4, blz.

3—318. Wat in het laatste gedeelte op blz. 270 vlgg. over voogdij en beheer van de goederen van minderjarigen gezegd wordt, is te uitvoerig om hier te worden overgenomen; genoeg zij het, te ver- melden , dat beide in het Bataksche adatrecht eene regeling hebben gevonden.

Van onbeheerde nalatenschappen kan volgens dat recht geen sprake zijn. Sterft iemand zonder erfgenamen na te laten, dan wordt zijne nalatenschap ouder de gemeentegeuooten verdeeld.

S u m a t r a ' s W e s t k u s t .

Hier heerscht het Maleische adatrecht, de zoogenaamde adat kamanakan of adat poesaka, in volle kracht, eu is tot volkomen ontwikkeling gekomen. Jammer genoeg is er tot heden [1907] zeer weinig over in druk verschenen; A'erkerk Pistorius, Iolandsche huishouding in de Padangsche Bovenlanden, Van Hasselt, Volks- bcschrijving van Midden-Sumatra, en het beruchte Résumé zijn hoogst onvolledig en hoogst onvertrouwbaar; losse opstellen waren meestal product van dilettantisme en gaven blijk van gebrek aan juridische vorming.

Voor zooveel ter zake dienende stel ik het volgende bekend.

Het Maleische adatrecht kent de rechtsbegrippen e r f e n i s , n a l a t e n - s c h a p , erfgenaam niet. Komt een deelgerechtigde in de harta poe- saka te sterven, dan wordt het aandeel daarin aan ieder vau de over- levenden grooter, echter niet, omdat zij zijne erfgenamen zouden zijn, maar eukel door het feit, dat er een deelgerechtigde minder is. Omgekeerd wordt het aandeel van ieder van de deelgerechtigden kleiner, wanneer uit een van de vrouwelijke leden een kind geboren wordt. Bezat de overledene harta pentjarian, dan blaast zijn laatste ademtocht die over naar de harta poesaka ; de harta pentjarian wordt door zijn dood deel van de harta poesaka. Met vrucht kan hierover geraadpleegd worden een vonnis van den Raad van Justitie te Padang, van den 7 September 1905, opgenomen in Sumatra Bode van den 11 September 1905, n". 210 1, en een daarmede coinci- deerend besluit van den Gouverneur van Sumatra's Westkust van den 22 September 1905, n". 548, opgenomen in datzelfde blad van den 25 September 1905, n°. 222 ' .

1 Zie Adatrechtbundel I , blz. 80 en 85. — Noot van de commissie.

(39)

Bij het vermelde besluit meende de heer De Waal van Ankeveen te moeten aanteekenen: //Het schijnt ons echter dat de vrouw, die bij den dood van haar echtgenoot volgens den regel //soewaraug diagieh//, de helft van het batig saldo krijgt wel degelijk als erf- genaam te beschouwen is'/. Deze woorden bewijzen een volkomen wanbegrip zoowel aangaande het rechtsinstituut e r f g e n a a m als aangaande de h a r t a s o e a r a n g , onjuist geschreven s o e w a r a u g ; zij verraden totaal gebrek aan wat ik noemde juridische vorming.

Eeeds bij het leven van den man was de helft van de harta soearang, het staande huwelijk door beide echtgenooten gemeenschappelijk verkregen goed, zij het ook onverdeeld het eigendom van de vrouw;

door den dood van den man heeft verdeeling plaats, en wordt die helft vrij en door de vrouw tot zich genomen. Wanneer zij dit als erfgenaam deed, zou de harta soearang in haar geheel het eigendom van den man moeten geweest zijn; s o e a r a n g beteekent gemeen- schappelijk.

O n b e h e e r d e nalatenschappen zijn ook in het Maleische recht onbekend. Zoodra eene familie is uitgestorven, poenah is geworden, vervalt hare harta poesaka aan de soekoe; zie een opstel van mijn hand in Het Eecht in Nederlandsen ludië, 80 blz. 387 vlgg. en aldaar blz. 401.

B e u k o el en.

Het grootste gedeelte van de bevolking volgt den Islam en het [Mohammedaâusche] erfrecht; bij voogdij en erfgenaamschap is van adatrecht geen sprake. De bevolking van Kroeh en Kaoer bestaat grootendeels uit Lampongers, die van Mauna en Seloemah uit Pasoemahers, die van Ommelanden en Lais uit Eedjangers, en deze allen zijn miu of meer aan hun adatrecht getrouw gebleven; V a n d e r Li t h c.s. Encyclopedie van N. L , in v. Benkoelen. Ik moet bekennen geheel vreemdeling op het gebied van dat adatrecht te zijn ; en daar bij de het [Moharamedaansche] recht volgende bevol- king de ontworpen regeling wel geeue tegenkanting vinden zal, laat ik Benkoelen verder buiten beschouwing.

Het bovenstaande leidt tot de conclusie, dat wat [men] wenscht geregeld te zien, door het adatrecht van Atjèh, van de Gajö- en Alasknden, van Tapanoeli en van Sumatra's Westkust reeds geregeld is. Daarin in te grijpen . . . acht ik eene in hooge mate beden- kelijke politieke fout, omdat het ons in ernstige botsing zal brengen met de aan haar adatrecht zeer gehechte bevolking.

Dat de door dr. Snouck Hurgronje gereleveerde oneerlijkheid van de oelèëbalaugs in Atjèh toezicht noodig maakt, erken ik volgaarne; maar ik voeg daaraan toe, dat . . . . de regeling van dat toezicht [geschieden moet met kennis van de plaatselijke toe- standen].

Ernstig, hoog ernstig moet ik waarschuwen tegen de invoering van [de beoogde] regeling in het gouvernement Sumatra's Westkust.

Ik houd mij overtuigd, dat, wanneer te eeniger tijd de voorzitter

(40)

van eene Inlandsche Rechtbank aan het sterfhuis van een overledene, dus aan diens roemah kamanakan, of, wanneer hij daar toevallig is komen te overlijden, aan de roemah kamanakan van eene van zijne vrouwen, mocht aankloppen om te verzegelen, de geheele bevolking gewapend te hoop zou loopen, en bedenkelijke gevolgen iiiet zouden uitblijven

Wat de toepassing in enkele streken van de Padangsche Beneden- landen aangaat, waar langzamerbaud het adatrecht min of meer verwaterd is geworden en het begrip van roemah kamanakan op den achtergrond is getreden, zullen, behalve in de afdeeling .Priaman, waar de bevolking, afstammelingen van Maleiers en Atjèhers, als zeer lastig bekend staat, dergelijke ernstige gevolgen niet te vreezen zijn ; maar ik acht toch den gewilden maatregel niet raadzaam, omdat zij de hier en daar reeds niet vermogende bevolking op groote kosten jagen zal, nu het geval zich kan voordoen, dat een sterfhuis zich op vele palen afstand van den Ilapatsvoorzitter bevindt.

Ditzelfde geldt voor de residentie Tapanoeli, waar het//vele palen//

afstand aangroeit tot /-vele tientallen palen// ; ook in dat gewest zullen bovendien de betreurenswaardige gevolgen niet uitblijven. De Batakker is zeer gehecht aan zijn adatrecht, dat wel niet die vaste vormen heeft aangenomen als het Maleische, maar dat toch zeer ontwikkeld is. Dat het die vaste vormen niet aannam, moet worden toegeschreven, hoofdzakelijk, aan het feit, dat andere volksstammen uit het Batakland werden, en in gedeelten van het land nog worden, geweerd. Inmenging in zijne instellingen duldt de Batakker niet;

en [de beoogde regeling] zou bovendien aanleiding geven tot zon- derlinge consequentiën. Bij het djoedjoer-huwelijk wordt de vrouw het eigendom van den man en, na diens dood, van zijne familie, van wie een van de leden het mengabia-huwelijk met haar sluit;

zij behoort tot zijne nalatenschap, en zou dus in de ver- zegeling moeten worden begrepen, en worden geïnventariseerd en getaxeerd. In plaats van dus te trachten, verandering in dien der vrouw minder waardigen toestand te brengen, zouden wij dien toestand sanctioneeren

[Voorloopig wil men de beoogde voorziening] niet toepasselijk [doen zijn] op die landschappen, die in het genot van eene eigen rechtspleging zijn gelaten. Dit klinkt zeer fraai ; maar men zie 'niet over het hoofd, dat, behalve voor de buiten het gebied van de rapat te Goenoeng Sitoli gevestigde inheemsche bevolking van Nias, Stbl.

1903 n°. 424, en voor de inheemsche bevolking van de Mentawei- eilanden, Stbl. 1906, n°. 402, de bevolking van alle andere land- schappen, blijkens de uitdrukkelijke bewoordingen, hetzij van den considerans van de betrekkelijke ordonnantie, hetzij van die ordon- nantie zelve, slechts //voorloopig//, //vooreerst//, //vooralsnog// in dat genot gelaten is, waaruit volgt, dat wat thans niet plaats vond, later wel plaats vinden kan. Ook voor Nias en Mentawei zal de thans betoonde liefde wel niet bestendig van duur zijn. In welk politiek conflict dan [het ontworpen plan] met het adatrecht van

2

(41)

die landschappen komen zal, is thans nog niet te zeggen ; maar het is buiten twijfel, dat dat conflict en de gevolgen daarvan groot kunnen zijn.

Ik moet thans de algemeene strekking van het ontwerp in be- handeling nemen ; dit kon niet vooraf geschieden, omdat die be- handeling zich moet gronden op het feit, dat de onderwerpen, die [men wenscht te voorzien], reeds door het adatrecht van de verschillende gewesten geregeld zijn, en dit feit dus vooraf moest worden vastgesteld.

Zooals hierboven is aangetoond worden in het adatrecht van de hier behandelde gewesten voorschriften aangetroffen regelende de

bedoelde materie; het ontwerp beoogt in algemeene strekking dus feitelijk eene codificatie van die materie, en is ook daarom in hooge mate verderfelijk.

In zijn uitvoerig over de wenschelijkheid van codificatie van het.

Maleische adatrecht, onder dagteekening van den 18 April 1893, gegeven advies 1 — en wat voor het Maleische adatrecht geldt, geldt eveneens voor het Atjèhsche eu het Bataksche — heeft dr.

Suouck Hurgronje op afdoende gronden aangetoond, dat en waarom codificatie Van dat recht niet gewenscht is.

Ik neem uit dat advies slechts het volgende over.

//Om de adat te beschermen en te handhaven is het volstrekt noodig, dat men haar haar eigen karakter, hare eigene rechts- bronnen, hare eigene, zij het ook uu en dan een weinig van onze zijde geleide ontwikkeling late. Dat karakter is dat van een vlotteud, kneedbaar, locaal in allerlei details uiteenloopend recht, die bronnen bestaan iu de ervaring van hoofden, oudsten en notabelen, die ontwikkeling ligt in de handen der verklaarders, tevens leveude bronnen Van dat recht.'/

//Codificatie der adat zou haar dat karakter ontnemen, de levende bronnen, die den samenhang van het adatrecht met de werkelijkheid bewaren, verstoppen, de verdere verklaring en ont- wikkeling van dat recht binden aan geheel nieuwe, veelzins be- lemmerende voorwaarden. Bovendien zou hare uitvoering met velerlei moeielijkheden te kampen hebben.'/

//Zonder tot den bedenkelijken maatregel van codificatie van de adat over te gaan, zal mijus iuziens de tusschenkomst van den Europeeschen wetgever zoodra mogelijk moeten bewerken, dat de adat haar karakter benoude, namelijk, dat hare handhaving, toe- passing, verklaring en ontwikkeling, zij het ook onder Europeesch toezicht, blijven in handen van hen, die steeds hare natuurlijke keubronneu en aangewezen handhavers zijn geweest.'/

Het adatrecht is, zooals dr. Snouck Hurgronje zeer juist zegt, een vlottend recht; het is een l e v e n d recht; naarmate de maat- schappelijke toestanden veranderen, moet zich dat recht wijzigen, om zich aan de veranderde toestanden te kunnen aanpassen en voor dezen geschikt te zijn. Die wijziging kan slechts worden aangebracht op de door het adatrecht zelf voorgeschreven wijze , onderling overleg

i Zie Adatrechtbundel I , blz. 21 vgg., met, name blz. 38—39. — Noot van de commissie.

(42)

van de adathoofden, die, zooals dr. Snouck ïïurgroiije hen treffend juist noemt, de verklaarders, tevens levende bronnen van het adat- recht zijn; legt men dat recht door codificatie vast, dan versteent het en is voor verdere ontwikkeling niet meer vatbaar.

Het Eeglement tot regeling van het rechtswezen in het Gouver- nement Sumatra's Westkust, Stbl. 1874 n°. 9êb, heeft de ont- wikkeling, langs dien eenig aangewezen weg, van het Maleische en het Bataksche adatrecht belemmerd, zoo niet geheel in den weg gestaan. Waar overleg met de adathoofden moest worden gepleegd, heeft de Regeringscommissaris mr. Der Kinderen overleg gepleegd met Gouvernementsambtenaren ; ik wees hierop reeds in Java Bode van den 10 Augustus 1905, n°. 185 1. Aan die adathoofden is alle invloed op de rechtspraak ontnomen, in de Inlandsche rechtbanken wordt slechts zitting genomen door Gouvernementsambtenaren, en als adviseur wordt, ook in adatrechtelijke geschillen, gehoord niet een adathoofd, maar een Mohammedaansche priester, wanneer, en dit is bij nagenoeg de geheele bevolking het geval, de verweerder den Mohammedaansellen godsdienst belijdt. En welke theorieën een geloovig Mohammedaan over adatrecht verkondigen kan, bleek mij nog onlangs in Sengkara bij een onderzoek over enkele punten van adatrecht, toen een larashoofd boud weg beweerde, dat begrafenis- kosten niet uit de harta poesaka mogen worden voldaan, omdat deze, als overgaande langs de vrouwelijke linie, is haram, terwijl begrafenis is fardh. Waarlijk het Sumatra-Reglement heeft in civilibus in vele opzichten meer kwaad dan goed gesticht !

Rechtspraak is een hoofdmiddel tot ontwikkeling van het recht ; maar dat het onmogelijk is, met de inlandsche rechters die door het Sumatra-Reglement zijn ingevoerd, tot die ontwikkeling bij te dragen, behoeft geen betoog ; enkelen hunner nemen zelfs geene plaats in de adat in. De Raad van Justitie te Padang kan, bij de rechtspraak in hooger beroep, wel heilzaam tusschenbeide treden, maar niet alle zaken komen in hooger beroep, en niet altijd is de Raad samengesteld zooals hij in de laatste jaren samengesteld is;

ik zou uit vroegere jaren vele vonnissen kunnen aanhalen die,salva reverentia, met alle adatrechtsbegiuselen in openbaren strijd waren.

Het ontwerp spreekt nog van personen, die om a n d e r e r e d e n e n d a n m i n d e r j a r i g h e i d niet in staat zijn, hunne belangen waar te nemen. Het is blijkbaar aan de aandacht

ontsnapt, dat de die personen rakende materie reeds geregeld is bij artikel 178 vlgg. Sumatra-Reglement, bij artikel 30 Benkoelen- Reglement, Stbl. 1880 n°. 3 2 , voor Benkoelen van toepassing verklaard, en artikel 148 vlgg. Atjeh-Reglement, Stbl. 1881 n°. 82.

Zal dus eene nadere regeling van dit onderwerp moeten plaats vinden , dan mag deze slechts geschieden door eene wijziging van de aan- gehaalde artikelen van die Reglementen, niet door eene geheel zelfstandige, van die Reglementen onafhankelijke ordonnantie.

1 Zie Adatrechtbundel Y I , blz. 189, zie aldaar blz. 195. — Noot van de commissie.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Betreft: Latere verwerking (LV) van niet-gecodeerde persoonsgegevens voor wetenschappelijke doeleinden in het kader van het onderzoek " Vragenlijst cultuurcheque:

Voor de personen in het onderzoek die nog in leven zijn en van wie het adres door het Parlement gekend is, moet in de mate van het mogelijke voldaan worden aan de voorwaarden

Gelet op de aangifte van een latere verwerking voor het coderen van persoonsgegevens ingediend bij de Commissie in het kader van de verwerking met de naam "Kwaliteitsproject

gen in staat worden gesteld een eigen leven op te bouwen en zelf daarin beslissingen te nemen, hoe meer problemen kunnen ontstaan als na het einde van de periode van

dan segala perkara si vil (oetang pioetang), jang boekan koewasa rapat marga, dar, djoega dari segala perkara jan g telah dipoetoeskan oleh rapat marga, dan haroes diperiksa

De aanvraag strekt ertoe om het Instituut voor Sociale en Economische Geografie van de Katholieke Universiteit Leuven, hierna de Onderzoeker genoemd, te machtigen om vanwege de

De Onderzoeker maakt weliswaar deel uit van bedoeld netwerk, maar aangezien het in casu de Universiteit Antwerpen (Centrum voor Sociaal Beleid Herman Deleeck) is die de

Betreft: Aanvraag door de Vlaamse Overheid, Departement Werk en Sociale Economie, afdeling Werkgelegenheidsbeleid om vanwege de Algemene Directie Statistiek en