2
atomen 10
6 , pm 2 380
pm 10 1 pm
380 mm 1
mm 380 2
6 9
⋅
⋅ =
=
→
=
=
=
aantal aantal
r d
moleculen 10
346 , g 3
10 989 , 2
g 1 1
22
23 → = ×
= × − aantal
aantal
hetzelfde blijft
molecuul van
massa
mm 5 , 57 cm 75 , 5 523 191
, 0
100 3 3
16 3 3
16⋅ ⋅ → = = → = = =
= V cm l
d d
V π π
2 Opbouw materiaal, massa, volume en dichtheid.
Uitwerkingen Opgave 2.1
Opgave 2.2
De afstand is 96 pm als ze tegen elkaar zitten, dus kleiner dan 96 pm doordat de bolletjes elkaar een stukje overlappen.
Opgave 2.3
a) 3,346 10 moleculen
g 10 989 , 2
g
1 22
23 → = ×
= × − aantal
aantal b)
Opgave 2.4
In een blokje lood van dezelfde afmeting zitten meer atomen en de atomen zijn ook nog eens zwaarder.
Opgave 2.5
Elektronen bewegen met grote snelheid rondom de kern, vergelijkbaar met de beweging van de planeten om de zon.
Opgave 2.6
L 25 , 1 ) (
)
(voorwerp =V verplaatstewater = V
Opgave 2.7
cm3
941 6 , 5 0 , 14 0 , 12 .
. → = × × =
=lbh V V
Opgave 2.8
L 73 , 0 270 , 0 00 ,
1 − =
=
−
= vat water
korrels V V
V
Opgave 2.9
Opgave 2.10
In 1 m3 zit 1000 L , dus de massa van 1 m3 is ook 1000x zo groot.
3
cijfers) 2 in gegeven is
diameter (de
kg 3 , 8 : afgerond
kg 8,268 g 268 8 cm 060 cm 1
80g , 7
cm 1060 150 5 , 1
3 3
3 2
2
=
=
=
×
=
=
⋅
⋅
=
→
⋅
⋅
=
⋅
=
→
=
m m
V L r V
V V m
m
π π
ρ ρ
L kg L
g V
m
melk
melk 1003 1,003
L 1,000
,0)g 5 1 (1018
=
− =
=
→
= ρ
ρ
L 898kg , L 0 1,00
kg 898 ,
0 =
=
→
= ρ
ρ
blok blok
blok V
m Opgave 2.11
Opgave 2.12
Opgave 2.13
Als water bevriest wordt het volume groter en blijft de massa (aantal atomen) hetzelfde.
Dus (m/V) van ijs is kleiner.
Opgave 2.14
In de formule voor het volume van de staaf staat r2 ,dus als r 2x zo groot wordt dan wordt r2 4x zo groot . Dus het volume en dus ook de massa worden 4 x zo groot.
Opgave 2.15
Het verplaatste water heeft een volume van 90% van het blok. De massa van het blok is gelijk aan de massa van het verplaatste water = 0,9 x 0,998 kg = 0,898 kg
Opgave 2.16
Het blok heeft een volume van 6,50 L.
Bij het verplaatsen van 6,5 L water ,ofwel 6,5 kg water moet je een massa van 2,5 kg op het houten blok zetten.
Opgave 2.17
Het blokje ondervindt een opwaartse kracht die hoort bij een massa van 100,0 mL van de vloeistof . Het blokje duwt op zijn beurt de vloeistof terug en deze massa die bij deze kracht hoort lezen we op de bovenweger af in gram.
Massa 100 mL vloeistof = 105,4 g. 3
m 1054kg mL 1,054g mL 100,0
g 105,4
=
=
=
=V m
vloeistof
ρ Opgave 2.18
g 3,8 g 150 g 8 , 153
150 g
153,8 mL 150,0 mL 025g , 1
=
−
=
=
=
×
=
→
⋅
=
zout
water zoutopl
m
g m
m V
m ρ
Volume oplossing (mL) Massa zout(g)
150 3,8
1 3,8/150=0,0253
100 100×0,0253=2,5
200 200×0,0253=5,0
Opmerking: Een tussenstapje naar 1 mL of 10 mL of een ander mooi getal is een handige manier van rekenen.
4
Opgave 2.19
L 933kg , 0 0 , 30
0 , 28
0 , 28 800
, 0 0 , 20 200
, 1 0 , 10
L 0 , 30
=
=
=
× +
×
=
=
+ +
L kg
L kg L kg
L L kg
m V
mengsel B A
B A
ρ
Opgave 2.20
L 949kg , 5 0 , 29
0 , 28
0 , 28 800
, 0 0 , 20 200
, 1 0 , 10
L 5 , 29
=
=
=
× +
×
=
=
+ +
L kg
L kg L kg
L L kg
m V
mengsel B A
B A
ρ
Opgave 2.21
mL 1 , 1 :
mL 1,092 C 6 2 L 0,200 C L 21mL ,
0 0 0
0
=
∆
=
×
⋅ ×
=
∆
→
∆
⋅
⋅
=
∆
V afgerond
V T V V γ
Opgave 2.22
Bij opwarmen van 4 tot 0 0C neemt de dichtheid toe.
De massa blijft hetzelfde dus volgens ρ
V =mneemt het volume af.
Opgave 2.23
mL 36 , 3 C 32 500 , C 0 L 21mL , 0
mL 15 , 1 C 32 m 0,0005 C
m 72mL
0 0 0
0 3 0
3 0
=
×
⋅ ×
=
∆
→
∆
⋅
⋅
=
∆
=
×
⋅ ×
=
∆
→
∆
⋅
⋅
=
∆
L V
T V V
V T V V
water water
bakje bakje
γ γ
Er loopt 3,36 – 1,15 = 2,21 mL over de rand. (afgerond 2,2 mL)