Antwoordenboek
klas 2
Hoofdstuk 1: Basisvaardigheden Paragraaf 1: Natuurkunde
1 -
2
a. scheikunde (stoffen)
b. natuurkunde (zwaartekracht) c. natuurkunde (licht en elektriciteit) d. biologie (cellen)
e. scheikunde (stoffen) f. scheikunde (stoffen) g. natuurkunde (licht) h. scheikunde (stoffen)
3 Natuurkunde: vliegtuig, gloeilamp, satelliet etc.
Scheikunde: batterij, schoonmaakmiddelen, plastics etc.
Biologie: medicijnen, operaties, MRI-scan etc.
4 Biologie is de wetenschap waarbij onderzoek gedaan wordt naar ‘de natuur’. Scheikunde gaat over stoffen en hoe deze stoffen op elkaar reageren. Natuurkunde gaat over beweging en kracht.
Paragraaf 2: Volume en massa
1 De loden kogel heeft de grootste massa. De kogel is namelijk het zwaarst. Het stuk piepschuim heeft het grootste volume. Het piepschuim neemt namelijk de meeste ruimte in.
2 De massa van de man is 75 kilogram.
3 Volume /Liter
Zowel de kubieke meter als de liter is een maat voor het volume.
4 Massa beschrijft hoe zwaar een voorwerp is. Volume beschrijft hoeveel ruimte een
voorwerp inneemt.
5
a. 2,231 L = 2231 mL b. 56,2 mL = 0,0562 L
c. 5600 cm
3= 5,600 dm
3= 5,600 L d. 66,08 mL = 0,06608 L = 0,06608 dm
3e. 0,0765 L = 0,0765 dm
3= 76,5 cm
3f. 1,54 dm
3= 1,54 L = 1540 mL
g.
1,7 dm3 = 1,7 L = 1700 mLh.
150 mm3 = 0,000150 dm3 = 0,000150 Li.
0,23 m3 = 230 dm3 = 230 L = 23000 cLj.
0,9 dL = 90 mL = 90 cm36
a. 150 kg = 150 000 g
b. 0,03kg = 30 g
c. 23 000 g = 23 kg
d. 0,025 g = 25 mg
e. 1 250 mg = 1,250 g f. 0,25 kg = 250 000 mg g. 0,023 kg = 23 000 mg 7 (zie programma op website)
8 3000 mL – 750 mL = 2250 mL. Er kan nog 2250 mL bij.
9 250 cm
3= 0,250 dm
3= 0,250 L 1,5 / 0,250 = 6 bekers
10 4 x 6 x 5 = 120 cm
311 450 cm x 20 cm x 3 cm = 27 000 cm
312 60L = 60 dm
3= 60 000 cm
3.
V = l x b x h
60 000 = 50 x 30 x h 60 000 = 1500 x h
h = 60 000 / 1500 = 40 cm
13 Het volume van alle suikerklontjes is 16,8 x 12,0 x 4,8 = 967,68 cm
3. Het volume van één suikerklontje is 1,2 x 2,0 x 1,6 = 3,84 cm
3. Het aantal suikerklontjes is dus:
967,68 / 3,84 = 252 suikerklontjes.
14 20,5 mL – 13 mL = 7,5 mL
7,5 mL = 0,0075 L = 0,0075 dm
3= 7,5 cm
315 Meet het volume van bijvoorbeeld 10 muntjes en deel het resultaat door 10.
Paragraaf 3: Grootheden en eenheden
1 Grootheden zijn de eigenschappen die we kunnen meten. Eenheden zijn de maten waarin we deze eigenschappen meten.
2 SI-eenheden zijn de standaardeenheden die wereldwijd gebruikt worden. De belangrijkste SI-grondeenheden zijn de meter, de seconde en de kilogram.
3 Afgeleide SI-eenheden bestaan uit combinaties van de SI-grondeenheden. Een voorbeeld is m/s, m
2en m
3.
4 Grootheden: afstand / lengte / temperatuur / kracht
Eenheden: liter / millimeters / graden Celsius / kubieke meter / kilogram / meter per seconde
Geen van beide: licht
5 SI-eenheid: meter, kubieke meter, meter per seconde, kilogram, kilogram per kubieke meter
Geen SI-eenheid: kilometer per uur, centimeter, gram, liter, vierkante decimeter, milliliter.
6 Reken de volgende maten om in SI eenheden:
a. 340 cm
3= 0,000 340 m
3b. 15000 mm
3= 0,000 015 m
3c. 150 g = 0,150 kg
d. 25 L = 0,025 m
3e. 260 mL = 0,000260 m
3f. 550 mg = 0,000550 kg g. 80 dm
2= 0,80 m
2h. 400 km
2= 40 000 hm
2= 4 000 000 dam
2= 400 000 000 m
2i. 24 uur = 24 x 60 x 60 = 86400 s
j. 2300 ms = 2,300 s 7 (zie de programma op de website)
8 Liter is een eenheid behorende bij de grootheid volume. De SI-eenheid van het
volume is m
3. De hoeveelheid liter moet dus worden omgezet in kubieke meter.
Paragraaf 4: Formules omschrijven
1 Eerst werken we de breuk weg en dan schrijven we de formule in de gewenste vorm. Delen door een waarde aan de ene kant van de vergelijking wordt vermenigvuldigen aan de andere kant en andersom.
2 A / B = C → A = C x B
A / B = C → A = C x B → B = A / C
X x Y = Z → Y = Z / X
X / Y = Z → X = Z x Y → Y = X / Z
1 / f = T → 1 = T x f → f = 1 / T
3 (Ga naar de website)
4 Δx / Δt = v → Δx = v Δt
5 Δx / Δt = v → Δx = v Δt → Δx / v = Δt
Δt = Δx / v = 1200 / 25 = 48 sec.
6 Fz = m x g → Fz / g = m Fz = m x g → Fz / m = g
7 R = U / I → R I = U
R = U / I → R I = U → I = U / R
Paragraaf 5: Dichtheid
1 Dat één kubieke centimeter aluminium een massa van 2,7 g heeft.
2
a. Blokje 1 en 3 hebben dezelfde massa. Deze blokjes zijn namelijk even zwaar.
b. Blokje 1 en 3 hebben hetzelfde volume. Deze blokjes nemen namelijk evenveel ruimte in.
c. Alle blokjes hebben dezelfde dichtheid, want dichtheid is een stofeigenschap en alle blokjes zijn van dezelfde stof gemaakt.
3
a. De munt van 20 cent neemt de meeste ruimte in. Deze munt heeft dus het grootste volume.
b. De munt van 20 cent is het zwaarst. Deze munt heeft dus de grootste massa.
c. Beide munten hebben dezelfde dichtheid. De dichtheid is een stofeigenschap.
4 Massa geeft aan hoe zwaar een voorwerp is. Volume geeft aan hoeveel ruimte een voorwerp inneemt. De dichtheid geeft aan wat de massa is van een bepaald volume van een bepaalde stof.
5 Eerst meet je de massa van het voorwerp met een weegschaal. Dan meet je het volume van het voorwerp, door het voorwerp bijvoorbeeld in een maatcilinder met water te doen en te kijken hoeveel het water stijgt. Dan gebruik je de formule m/V= ρ. Achter het antwoord schrijf je bijvoorbeeld de eenheid kg/m3.
6 Je moet er op letten dat er vaak boven aan de tabel een tienmacht staat (bijvoorbeeld 103) die je met de waarde uit de tabel moet vermenigvuldigen.
7
Massa Volume Dichtheid
2,3 g 0,8 cm3 2,3 / 0,8 = 2,9 g/cm3
2000 g 550 cm3 2000 / 550 = 3,6 g/cm3
2500 mg = 0,0025 kg 665 mL = 0,000665 m3 0,0025 / 0,000665 = 3,8 kg/m3 8 m = 1,0 kg.
V = 0,02 x 0,10 x 0,80 = 0,0016 m3 ρ = m / V
ρ = 1 / 0,0016 = 625 kg/m3 (schrijf altijd de eenheid op!) 9 m = 15 g.
V = 20,5 – 13 = 7,5 mL = 7,5 cm3. ρ = m / V
ρ = 15 / 7,5 = 2,0 g/cm3 10 m = 200 gram = 0,2 kg
V = 76,9 cm3 = 0,0769 dm3 = 0,0000769 m3 ρ = m / V
ρ = 0,2 / 0,0000769 = 2601 kg/m3
Deze stof is gemaakt van glas (zie tabel in het hoofdstuk).
11 Koper heeft een dichtheid van ρ = 8960 kg/m3 V = 0,005 m3
ρ = m / V → ρ x V = m m = 8960 x 0,005 = 45 kg
12 V = 1,5 dm3 = 0,0015 m3 ρ = 8960 kg/m3
m = ρ x V
m = 8960 x 0,0015 = 13 kg
13 De dichtheid van aluminium is ρ = 2700 kg/m3 m = 20 g = 0,02 kg
ρ = m / V → ρ x V = m → V = m / ρ
V = 0,02 / 2700 = 0,0000074 m3 = 7,4 cm3 14 780 mL = 780 cm3
De dichtheid van het grote pak is:
ρ = m / V
ρ = 850 / 780 = 1,0897 g/cm3.
Het kleine pak heeft dezelfde dichtheid. Hiermee kunnen we het nieuwe volume uitrekenen:
ρ = m / V → ρ x V = m → V = m / ρ
V = 220 / 1,0897 = 201,9 cm3 = 201,9 mL Op het pak staat dus: 220 g / 201,9 mL
15 De dichtheid van lucht is ρ = 1,29 kg/m3 V = 8 x 5 x 2,5 = 100 m3
ρ = m / V → ρ x V = m m = 1,29 x 100 = 129 kg
16
a. Hij vulde een maatcilinder met water en las af hoeveel mL er in de maatcilinder zat.
Toen deed hij de kroon in het water en las nogmaals het aantal mL af. Het verschil tussen de twee waarden was het volume van de kroon (in mL).
b. De massa van de kroon is 0,8 kg.
Het volume is 420 mL = 0,420 L = 0,000420 m3 ρ = m / V
ρ = 0,8 / 0,000420 = 1905 kg/m3. Goud heeft een veel hogere dichtheid (19 x 103 kg/m3). Het is dus niet echt goud.
Paragraaf 6: Drijven of zinken
1 IJzer (7870 kg/m3) heeft een lagere dichtheid en drijft daarom op het kwik (13546 kg/m3).
2 IJs (917 kg/m3) heeft een kleinere dichtheid dan water (998 kg/m3) en blijft dus drijven in water. IJs heeft een grotere dichtheid dan alcohol en zinkt dus in alcohol.
3 Hoe groter de dichtheid van het zeewater, hoe beter de persoon zal drijven. Zout water heeft dus een grotere dichtheid dan zoet water.
4
a. De massa van het voorwerp is 340 g = 0,340 kg.
Het volume is 350 mL = 0,350 L = 0,000350 m3. ρ = m/V
ρ = 0,340 / 0,000350 = 971 kg/m3
Deze dichtheid is kleiner dan de dichtheid van water. Het voorwerp drijft dus.
b. De dichtheid van zonnebloemolie is gegeven in g/cm3. We gaan daarom ook de dichtheid van het voorwerp in deze eenheden uitrekenen:
De massa van het voorwerp is 340 g Het volume is 350 mL = 350 cm3. ρ = m/V
ρ = 340 / 350 = 0,971 g/cm3
De dichtheid van het voorwerp (0,971 g/cm3) is groter dan de dichtheid van zonnebloemolie (0,92 g/cm3) . Het voorwerp zinkt dus in zonnebloemolie.
5
a. 2 cm = 0,02 m 10 cm = 0,1 m 80 cm = 0,8 m
V = 0,02 x 0,1 x 0,8 = 0,0016 m3 m = 10 kg
ρ = m / V
ρ = 10 / 0,0016 = 6250 kg/m3
Deze dichtheid is veel groter dan die van water. Het voorwerp zal dus zinken.
b. Als we een kwart van de plank afhalen, dan wordt de massa m = 7,5 kg De lengte van de plank wordt dan 60 cm. Het nieuwe volume wordt dus:
V = 0,02 x 0,1 x 0,6 = 0,0012 m3 ρ = m / V
ρ = 7,5 / 0,0012 = 6250 kg/m3
We vinden weer dezelfde dichtheid. Het voorwerp zal dus zinken.
c. De dichtheid is hetzelfde bij vraag a en b. Dit komt omdat de dichtheid een stofeigenschap is.
Materialen die van dezelfde stof zijn gemaakt, hebben dezelfde dichtheid.
6
a. Eerst bereken je het volume van het water zonder leerling:
1 x 0,6 x 0,4 = 0,24 m3
Dan bereken je het volume met leerlingen:
1 x 0,6 x 0,473 = 0,28 m3
Het verschil tussen deze twee volumes is gelijk aan het volume van de leerling:
0,28 – 0,24 = 0,04 m3 De massa is 45 kg ρ = m / V
ρ = 45 / 0,04 = 1027 kg/m3
b. De leerling zinkt, want de dichtheid is groter dan die van water (998 kg/m3).
c. Ja, want een mens zinkt na uitademing (denk aan als je uitademt in het zwembad).