• No results found

architectuur 1890-1965 in een vergelijkend perspectief

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "architectuur 1890-1965 in een vergelijkend perspectief "

Copied!
290
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Cover Page

The following handle holds various files of this Leiden University dissertation:

http://hdl.handle.net/1887/61827

Author: Nouwens, M.A.C.

Title: Grand Tour naar het Noorden : de relaties tussen de Nederlandse en Noordelijke

architectuur 1890-1965 in een vergelijkend perspectief

Issue Date: 2018-05-01

(2)

G RAND T OUR NAAR HET N OORDEN

D E RELATIES TUSSEN DE N EDERLANDSE EN N OORDELIJKE ARCHITECTUUR 1890-1965

IN EEN VERGELIJKEND PERSPECTIEF

(3)

ISBN 978-94-6332-330-7

Gdrukt door: GVO drukkers en vormgevers B.V. Ede

(4)

G RAND T OUR NAAR HET N OORDEN

DE RELATIES TUSSEN DE

N

EDERLANDSE EN DE

N

OORDELIJKE ARCHITECTUUR

1890-1965

IN EEN VERGELIJKEND PERSPECTIEF

P

ROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN

DE GRAAD VAN

D

OCTOR AAN DE

U

NIVERSITEIT

L

EIDEN

,

OP GEZAG VAN RECTOR

M

AGNIFICUS PROF

.

MR

. C.J.J.M. S

TOLKER

,

VOLGENS BESLUIT VAN HET

C

OLLEGE VOOR

P

ROMOTIES TE VERDEDIGEN OP DINSDAG

1

MEI

2018

TE KLOKKE

15:00

UUR

DOOR

M

ARIA

A

NTONIA

C

ORNELIA

N

OUWENS GEBOREN TE

W

ATERINGEN

IN

1940

(5)

P

ROMOTOR

: Mw. prof. dr. C.A. van Eck (Universiteit Leiden) C

O

-P

ROMOTOR

: Mw. dr. J.G. Roding (Universiteit Leiden)

P

ROMOTIECOMMISSIE

:

Mw. prof. dr. C.J.M. Zijlmans (Universiteit Leiden)

Prof. dr. H.A. van der Liet (Universiteit van Amsterdam) Dr. H.D. van Bergeijk (Technische Universiteit Delft)

Dr. J.J.W. Goudeau (Radboud Universiteit Nijmegen)

Prof. dr. ing. D.J. de Vries (Universiteit Leiden, RCE Amersfoort)

(6)

Opgedragen aan Koos, Pieter en Jorrit

(7)

INHOUD

VOORWOORD 5

INLEIDING 7

1.DE BETREKKINGEN TUSSEN NEDERLAND EN SCANDINAVIË IN DE PERIODE VAN VERNIEUWING IN DE ARCHITECTUUR1890-1900 15

1.1 De relatie Nederland - Scandinavië eind negentiende eeuw 15

1.2 Nieuwe stromingen in de architectuur 18

1.3 Vernieuwing in de Nederlandse architectuur 22

1.4 Het Noorden op weg naar een authentieke bouwstijl 24

1.5 De Wereldtentoonstelling Parijs 1900 30

2.HOOGTEPUNTEN VAN SCANDINAVISCHE EN FINSE ARCHITECTUUR TOT 1930 35

2.1 Deense architectuur tot 1930 36

2.2 Noorse architectuur tot 1930 45

2.3 Zweedse architectuur tot 1930 50

2.4 Finse architectuur tot 1930 69

3.DE RELATIES MET DE NOORDELIJKE ARCHITECTUUR EN ARCHITECTEN TOT 1930 83 3.1 Interesse in Nederland voor de Noordelijke architectuur 83 3.2 De relatie tussen Britse en Scandinavische architecten vóór 1930 110 3.3 De relatie tussen Duitse en Scandinavische architecten vóór 1930 123 3.4 Aandacht van Scandinavische en Finse architecten voor het buitenland 135

4.HET NOORDELIJK FUNCTIONALISME 143

4.1 Functionalisme in Zweden en de Stockholmsutställningen 1930 144

4.2 Norsk Funkis 152

4.3 Denemarken en haar functionalisme 159

4.4 Functionalisme in Finland 166

5.REACTIES OP HET NOORDELIJK FUNCTIONALISME 175

5.1 Pioniers van de Moderne Beweging 175

5.2 Nederlands contact met het noordelijk functionalisme 177 5.3 Reacties in Groot-Brittannië op de Stockholmsutställningen 188

5.4 Reactie in Duitsland: architecten op de vlucht 197

(8)

6.DE WEDEROPBOUW IN RELATIE MET DE NOORDELIJKE ARCHITECTUUR 203

6.1 Nederland kijkt naar Scandinavië 203

6.2 Reizen en ervaringen van Nederlanders in Scandinavië tot 1965 217 6.3 De relatie Groot-Brittannië/ Scandinavië na 1945-1965 225 6.4 De betrekkingen van Duitsland met Scandinavië en Finland na 1945 233

CONCLUSIE 245

GERAADPLEEGDE BRONNEN:

ARCHIEVEN EN LITERATUUR 249

ILLUSTRATIEVERANTWOORDING 271

APPENDIX:

1.REIZEN VAN NEDERLANDSE ARCHITECTEN NAAR SCANDINAVIË 274 2.GEGEVENS VAN DIT PROEFSCHRIFT GENOEMDE ARCHITECTEN 276

SUMMARY/SAMENVATTING 281

CURRICULUM VITAE 285

(9)
(10)

V OORWOORD

Vanuit een grote interesse voor Scandinavië en Finland heb ik mij tijdens mijn studie kunstgeschiedenis in het bijzonder verdiept in de kunst en architectuur van de Noordelijke landen. Voor mijn doctoraalscriptie in 2008 heb ik de betekenis van de Noordelijke architectuur voor de Nederlandse bouwkunst tussen 1900-1940 onderzocht.

Deze dissertatie is een vervolg op die studie. De relaties van de Nederlandse architectuur en architecten met de bouwkunst en architecten van Scandinavië en Finland zijn nu over een langere periode, van 1890 tot 1965, diepgaand bestudeerd en in een breder Noord- Europees perspectief geplaatst. Het onderzoek is in het bijzonder gericht op de vraag welke architecten, bouwwerken en specifieke factoren hebben hierin een bepalende rol gespeeld en wat tot op heden de impact van deze relaties op de Nederlandse architectuurgeschiedenis is geweest. Voor mijn onderzoek heb ik dankbaar gebruik kunnen maken van de goed voorziene bibliotheken van architectuurinstituten en universiteiten in Nederland en in het buitenland. De archivalia, boeken en met name de architectuurtijdschriften van destijds hebben mij een schat aan informatie geboden. Dankzij de digitale toegankelijkheid van archieven en databanken van musea en andere centra, met name in Scandinavië, heb ik veel interessant en uiteenlopend materiaal gevonden. In Scandinavië en Finland heb ik een zeer groot aantal van de in deze dissertatie behandelde bouwwerken bezocht en in enkele architectuurmusea heb ik archiefonderzoek mogen verrichten.

Ik dank het Leiden University Centre for the Arts in Society (LUCAS) voor de instructieve tweejaarlijkse bijeenkomsten voor PhD’s. Met steun van LUCAS heb ik aanvullend onderzoek kunnen doen in Londen, Helsinki en Stockholm. Belangrijk voor het lezen van Scandinavische teksten waren de cursussen Zweeds aan het talencentrum van de Universiteit Leiden.

Veel dank ben ik ook verschuldigd aan allen die met veel belangstelling en adviezen het hele traject inhoudelijk hebben gevolgd. Mijn speciale dank gaat naar Koos Sipkes voor het maken van de vele foto’s op locatie, maar bovenal omdat hij door zijn geduld, begrip en support, het mij mogelijk heeft gemaakt dit project te voltooien.

Mieke Sipkes-Nouwens Zoetermeer, voorjaar 2018

(11)
(12)

I NLEIDING

In Grand Tour naar het Noorden wordt onderzocht waarom Nederlandse architecten en studenten bouwkunst en bouwkunde vanaf het einde van de negentiende eeuw kozen voor een (studie)reis naar Denemarken Zweden, Noorwegen en Finland in plaats van de traditionele Grand Tour naar Italië. Welke architecten maakten deze ‘omgekeerde’ Grand Tour en wat zochten zij nu precies in de Noordelijke architectuur? Ging het om slechts enkele architecten uit een bepaalde stroming binnen de Nederlandse architectuur, zoals veel overzichtswerken ons doen geloven, of was de tendens bij meer groeperingen in de architectenwereld aanwezig? Duidelijk zal worden dat talloze Nederlandse architecten in de periode 1890-1965 naar het Noorden zijn gereisd en dat veel van hun bevindingen besproken zijn in de architectuurtijdschriften. Misschien kan er zelfs gesproken worden van een ‘duurzame en wederzijdse relatie’ tussen Nederlandse en Scandinavische architectuur en architecten in de onderzochte periode.

Interessant is na te gaan waarop hun belangstelling was gericht, welke bouwwerken bij voorkeur werden bezocht en met welke architecten de Nederlanders persoonlijk contact hadden. Welke tentoonstellingen vormden belangrijke ijkpunten en wie gaf er op welk moment waar een lezing of voordracht? Wat was het effect van deze reizen op het werk van bepaalde architecten in Nederland, qua ontwerp, detaillering, materiaalgebruik of anderszins?

In Grand Tour naar het Noorden worden voor het eerst al deze relaties tussen de Nederlandse architecten en de Noordelijke architecten en architectuur van 1890 tot 1965 diepgaand bestudeerd.

Om de Nederlandse situatie een ruimer perspectief te geven en te kunnen evalueren, heb ik een vergelijkend onderzoek gedaan naar de Noordelijke relaties van Britse en Duitse architecten

De uitwisseling van kennis, kunst en cultuur tussen Nederland en de Scandinavische landen heeft een lange traditie, die haar oorsprong vond in de zestiende eeuw, toen wetenschappers, bouwmeesters, kunstenaars en ambachtslieden uit de Nederlanden - in het kielzog van het drukke handelsverkeer met landen in het Oostzeegebied - naar het Noorden trokken.1 De contacten op architectonisch gebied werden aan het eind van deze eeuw tot circa 1750 nog intensiever. De belangrijkste bouwwerken in Scandinavië, die in die periode verrezen, zijn onder leiding van bouwmeesters uit de Lage Landen tot stand gekomen en de hand van de uit de Republiek afkomstige ingenieurs is nog altijd herkenbaar in plattegronden van Deense, Zweedse en enkele Noorse steden, die in de zestiende en zeventiende eeuw zijn gesticht. De geschiedenis van de banden tussen Nederland en Scandinavië op het gebied van de architectuur in de zestiende en zeventiende eeuw is uitvoerig onderzocht. In 1918 wees de Amsterdamse architect Abel Antoon Kok in Nederlandse bouwkunst langs de Oostzee al op de belangrijke werken van de zogenaamde Hollandse Renaissance in de Scandinavische landen.2 De Delftse hoogleraar Dirk Frederik Slothouwer publiceerde in 1924 zijn dissertatie Bouwkunst der Nederlandse renaissance in Denemarken, een uitgebreidonderzoek naar de Nederlandse renaissancebouwkunst in Denemarken.3

1 Onder Scandinavië wordt verstaan Denemarken, Noorwegen en Zweden. ‘Het Noorden’ of ‘De Noordelijke landen’

is eigenlijk: Denemarken met de Faröe eilanden, Finland, IJsland, Noorwegen en Zweden. Zie Thomas Hall, ‘The North does it exist?’ in: Thomas Hall (ed.), Planning and Urban Growth in the Nordic Countries, Londen 1991, p. 1.

In dit onderzoek wordt ‘het Noorden’ gehanteerd voor Scandinavië èn Finland en wordt met ‘Noordelijke’

architectuur de Scandinavische èn Finse architectuur in het algemeen bedoeld.

2 A.A. Kok, Nederlandsche bouwkunst langs de Oostzee, Goes 1918. De inhoud van het boekje, ontleend aan F. Mehldahl, Denkmäler de Renaissance in Dänemark, (1888), verscheen grotendeels in afleveringen van weekblad Het Zoeklicht (1917).

3 D. F. Slothouwer, Bouwkunst der Nederlandsche Renaissence in Denemarken, Amsterdam, 1924; Herman van Bergeijk, ‘Men zal zich herinneren dat dit de eerste promotie is tot doctor-ingenieur in de bouwkunde, D.F. Slothouwer (1884-1946) en Delft’, Eigenbouwer 5 (2016), pp. 44-61.

(13)

1.Kronborg westgevel. Tekening D.F.Slothouwer.

Ed Taverne wees in zijn proefschrift In ’t land van belofte: in de nieue stadt. Ideaal en werkelijkheid van de stadsuitleg in de Republiek 1580-1680, op de Hollandse ingenieurs, architecten en landmeters, die tussen 1580-1680 werkzaam waren in Denemarken, in het zuiden van Zweden en in Noorwegen.4 In aansluiting hierop heeft Juliette Roding haar promotieonderzoek gericht op de architectuur en stedenbouw van Christiaan IV van Denemarken: de Lutherse vorst die veel Nederlandse architecten en ingenieurs in dienst had om zijn idealen als Luthers wereldheerser vorm te geven.5 Daarna schreef zij over de architectuur in de steden langs de Oostzee en in hoeverre die gebaseerd lijkt op zeventiende-eeuwse voorbeelden uit de Republiek.6 Badeloch Noldus onderzocht in haar proefschrift de architectuurbetrekkingen tussen de Republiek en Zweden in de zeventiende eeuw.7 Onlangs verscheen van haar hand de biografie van Philip de Lange (1704-1766), de uiterst succesvolle bouwmeester in Kopenhagen, die afkomstig was uit de kringen van Daniel Marot.8 Juliette Roding had in Nederland het oeuvre van deze onbekende architect al eerder onder de aandacht gebracht. 9 Dirk van de Vijver en Krista de Jonge inventariseerden in de geschiedbeschrijving van de invloed van Nederlandse architectuur in Europa van de vijftiende tot de zeventiende eeuw het Nederlandse onderzoek naar de invloed op de Scandinavische architectuur.10

4 D.F. Slothouwer, Bouwkunst der Nederlandsche Renaissance in Denemarken, Amsterdam 1924; E. Taverne, In ’t land van belofte: in de nieue stadt. Ideaal en werkelijkheid van de stadsuitleg in de Republiek 1580-1680 (diss.), Maarssen 1978, pp. 81-102.

5 J.G. Roding, Christiaan IV van Denemarken (1588-1648). Architectuur en stedenbouw van een Lutherse vorst (diss.), Alkmaar 1991.

6 J.G. Roding, ‘The North Sea coasts, an architectural unity?’, in: Juliette Roding en Lex Heerma van Voss (eds.), The North Sea and Culture (1550-1800), Hilversum 1996, pp. 96-106.

7 Badeloch Noldus, Handel in Goede Smaak. Architectuurbetrekkingen tussen Zweden en de Nederlandse Republiek (1635-1700) (diss.), Utrecht 2002.

8 Badeloch Noldus, Philip de Lange, Københavns store bygmester, Kopenhagen 2014.

9 Juliette Roding, ‘Philip de Lange (ca. 1704-1766). Het indrukwekkende oeuvre van een onbekende architect uit de Republiek in dienst van de Deense marine’, in: Leo Akveld, Frank Broeze, Femme Gaastra e.a. (eds.), In het kielzog.

Maritiem-historische studies aangeboden aan Jaap R. Bruijn bij zijn vertrek als hoogleraar zeegeschiedenis aan de Universiteit Leiden, Amsterdam 2003, pp. 494-504.

10 Dirk van de Vijver, Krista de Jonge, ‘Ces fleurons lointains à notre splendide diadème artistique’. The Historiography of the Influence of Netherlandish Architecture in Europe’, in: Konrad Ottenheym & Krista de Jonge, The Low Countries at the Crossroads. Netherlandish Architecture as an Export Product in Early Modern Europe (1480-1680) , Turnhout 2013, pp. 37-40.

(14)

De samenwerking van Scandinavië met de bouwmeesters, wetenschappers en kunstenaars uit de Republiek raakte echter uit beeld toen eigen professionals, die geschoold waren in Italië en Frankrijk, de leiding namen in de architecturale ontwikkelingen van hun land. De relatie kwam definitief ten einde toen halverwege de achttiende eeuw in Kopenhagen en Stockholm koninklijke academies werden opgericht naar Frans model: in 1754 werd door koning Frederik V in Kopenhagen Det kongelige Danske Skildre-, Bildhugger- og Bygnings-Academie opgericht en in 1773 stichtte koning Gustav III van Zweden in Stockholm de Kungliga Akademien för de fria konsterna.11

In Nederland kwam het architectuuronderwijs een eeuw later, in de tweede helft van de negentiende eeuw, op gang. De eerste schreden daartoe waren al in 1842 gezet met de stichting van de Koninklijke Akademie ter opleiding van burgerlijke ingenieurs zoo voor ’s lands dienst als voor de nijverheid en van kweeklingen voor den handel te Delft. Met de oprichting van de Polytechnische School in 1863 (de latere Technische Hogeschool, tegenwoordig de Technische Universiteit Delft) werd bouwkunde een meer wetenschappelijke opleiding.12 In die periode werd ook het beroep van architect geprofessionaliseerd en ontstonden er genootschappen van architecten, zoals de Maatschappij ter Bevordering der Bouwkunst in 1842 en iets later Architectura et Amicitia (1855), waarbinnen levendige debatten over architectuur werden gehouden.

De bouwkunstopleiding van de Rijkacademie van Beeldende Kunsten in Amsterdam (in 1908 overgegaan in Academie van de Bouwkunst Amsterdam) en de opleidingen van de Tekenacademies en Academies Beeldende Kunst waren ook hier aanvankelijk alleen gericht op de architectuur van Italië, Duitsland, Frankrijk en Engeland. Maar tegen het einde van de negentiende eeuw kwam er meer belangstelling voor de bouwkunst van Scandinavië en even later van Finland. Dit had zeker te maken met de opkomst van de vaktijdschriften, zowel in Nederland als daarbuiten. Dankzij Bouwkundige Bijdragen (1843) en na 1881 Bouwkundig Tijdschrift en Bouwkundig Weekblad kwam meer informatie over de ontwikkelingen in Scandinavië naar Nederland, aanvankelijk sporadisch maar allengs met enige regelmaat. Ook ontstond er een grote interesse in de Scandinavische volkskunst.

Voor belangrijke opdrachten en ontwerpwedstrijden werden studiereizen gemaakt, waarbij gebruik kon worden gemaakt van het zich snel ontwikkelende spoorwegnet. Het reizen naar Scandinavië werd daardoor ook relatief eenvoudiger. Deze ontwikkelingen hebben zeker bijgedragen aan de hernieuwde belangstelling van Nederlandse architecten voor de Scandinavische architectuur.

Opbouw onderzoek

Gedreven door een grote interesse voor de cultuur van Scandinavië en Finland heb ik mij tijdens mijn studie kunstgeschiedenis verdiept in de kunst en in het bijzonder in de architectuur van deze landen. Voor het doctoraalexamen heb ik onderzoek gedaan naar de betekenis en inspiratie van de Noordelijke architectuur voor de Nederlandse bouwkunst tussen 1900-1940; die bleek veel groter dan algemeen werd aangenomen. Mijn doctoraalscriptie vormde een aanleiding om een diepgaander en vergelijkend onderzoek te doen naar het karakter van de wederzijdse architectonische relaties en dit onderzoek uit te breiden met de belangrijke jaren van de Wederopbouw. Ik heb mij hierbij vooral gericht op de (groepen van) architecten die reizen naar Scandinavië en Finland maakten en daarover in bepaalde gevallen berichtten in de vaktijdschriften: wie bezochten zij en welke bouwwerken, stedenbouwkundige complexen en architectuurtentoonstellingen trokken specifiek

11 Jens Bertelsen, Tine Vindfeld, Tid & rum: inspiration og læring på Kunstakademiet i 250 år, Kopenhagen, Kunstakademiets Arkitekturskole 2007.

12 H. Baudet, De lange weg naar de technische Universiteit Delft. 1. De Delftse ingenieursschool en haar voorgeschiedenis, Den Haag 1992, pp. 13-15.

(15)

hun aandacht? Daarnaast is gekeken naar de aandacht van de Nederlandse overheid voor de Scandinavische woningbouw- en stedenbouwkundige projecten.

Tijdens het onderzoek bleek dat er met name in de vele verschillende vaktijdschriften van destijds veel gepubliceerd werd over de architectuur van Scandinavië en Finland. In de artikelen over belangrijke bouwwerken en bouwkundig buitenlands nieuws was in toenemende mate aandacht voor de architectuur van Denemarken, Zweden, Noorwegen en Finland. Het betreft reisverslagen, verslagen van tentoonstellingen die werden bezocht, lezingen en artikelen over bepaalde architecten en hun werk. Soms werd zelfs een heel themanummer gewijd aan Scandinavië en Finland. Andersom werd in de Scandinavische en Finse en tijdschriften veel aandacht besteed aan de ontwikkelingen van de buitenlandse architectuur, waarbij Nederland een speciale positie bleek in te nemen.

Voor dit onderzoek heb ik vanaf 1890 alle Nederlandse aandacht voor de Scandinavische en Finse architectuur, en vice versa, in kaart gebracht. Voor Nederland vormde, naast de voor dit onderwerp zeer beperkte wetenschappelijke literatuur, de collectie negentiende- en twintigste- eeuwse architectuurtijdschriften in de bibliotheek van Het Nieuwe Instituut in Rotterdam de basis waar vanuit dit onderzoek is gestart: van Bouwkundige Bijdragen, de Opmerker en Architectura tot Bouw, De 8 en Opbouw tot Forum. De bibliotheek van de TU Delft, speciaal die van de Afdeling Bouwkunde, bood met haar indrukwekkende tijdschriftenarchief ook bijzonder veel internationaal materiaal, evenals de bibliotheek van de Universiteit Leiden en de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag. De database Archiwijzer van Bonas levert een schat aan informatie over architecten, individuele gebouwen en stedenbouw, maar bevat bijvoorbeeld ook nuttige verwijzingen naar minder bekende tijdschriften. Monografieën zijn daarbij beperkt, zo nodig voor aanvullende gegevens, geraadpleegd. Voor het eerst is al dit materiaal, dat het corpus vormt van mijn onderzoek, systematisch bijeen gebracht en onderzocht. In de appendix zijn de studiereizen van individuele Nederlandse architecten en studenten bouwkunst en bouwkunde naar Scandinavië en Finland, individueel en in groepsverband, nog eens chronologisch in kaart gebracht. Scandinavische en Finse vaktijdschriften boden op hun beurt veel informatie betreffende de belangstelling van hun architecten en stedenbouwers voor de Nederlandse architectuur. Zoals over de lezingen die georganiseerd werden en over de studiereizen naar Nederland die werden ondernomen.

Om de architectuur te ‘beleven’, zoals Steen Eiler Rasmussen uitdraagt,13 heb ik zowel in Scandinavië en Finland als in Nederland de in deze dissertatie behandelde gebouwen en stedenbouwkundige projecten zo mogelijk daadwerkelijk bezocht. In enkele bekende Scandinavische en Finse architectuurmusea en –instituten heb ik archiefonderzoek kunnen verrichten. Dankzij de goed voorziene bibliotheken van architectuurinstituten in binnen- en buitenland - en de huidige digitale toegankelijkheid daarvan - heb ik langs deze weg zeer veel, vaak ook nieuwe bronnen, kunnen aanboren en de relevante literatuur kunnen traceren en bestuderen.

Tijdvakken

Het onderzoek strekt zich uit over de periode 1890-1965: van het fin-de-siècle tot aan het eind van de Wederopbouw periode. Het eerste deel vormt een opmaat naar het eigenlijke onderzoek; het begint met een toelichting op de ontwikkelingen van de architectuur in Nederland en in Scandinavië rond 1890. Het is de periode waarin voor het eerst artikelen over het Noorden verschijnen in de Nederlandse architectuurtijdschriften. Het hoofdstuk wordt afgesloten met de belangrijke rol die Scandinavië en Finland met hun opmerkelijk ‘moderne’ paviljoens en toegepaste kunst op de Wereldtentoonstelling van Parijs in 1900 hebben ingenomen. De hoofdstukken 2 tot en met 6

13 Steen Eiler Rasmussen, Architectuur beleven (vert. uit het Deens Juliette Roding) , ’s Gravenhage 1983.

(16)

vormen het eigenlijke corpus van dit onderzoek. Systematisch, aan de hand van de algemeen geaccepteerde periodisering in de Scandinavische en Finse architectuur, worden de reacties van Nederlandse architecten op de ontwikkelingen in het Noorden in kaart gebracht. Allereerst wordt de periode 1900-1930 van de Nationale Romantiek en het ‘Nordisk Klassicism’ behandeld. De volgende periode vangt aan met de bekende Stockholm tentoonstelling van 1930 die het hoogtepunt van het Scandinavisch Functionalisme of ‘Funkis’ vormde. Deze periode wordt in 1940 abrupt beëindigd door het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog. In het laatste deel worden de jaren van de Wederopbouw tot 1965 behandeld, waarin met name de rol van de Scandinavische stedenbouw zo belangrijk is geweest voor Nederland. De afbakening 1965 is bewust gekozen, de Wederopbouw is dan zo goed als voltooid. Dat wil niet zeggen dat er daarna geen aandacht voor het Noorden is geweest, in tegendeel. Andere thema’s zoals de stadsvernieuwing en ‘kritisch regionalisme’ gaan dan een rol spelen. Dit vereist een studie op zich.

Context

Ten einde een antwoord te kunnen formuleren op de vraagstelling of die architectonische belangstelling en uitwisseling tussen Nederland en Scandinavië uniek te noemen is en vast te kunnen stellen of er tussen deze landen sprake was van ‘duurzame en wederzijdse relaties’ in de onderzochte periode, in welke vorm dan ook, is het onderzoek in een breder, vergelijkend perspectief geplaatst. Om het overzichtelijk te houden heb ik mij beperkt tot een vergelijking met de twee landen, die - zo kwam in mijn onderzoek naar voren - eveneens met enige regelmaat bemoeienis met Scandinavische architectuur en architecten bleken te hebben: Groot-Brittannië en Duitsland.

Per periode zijn daarom op dezelfde wijze de relaties tussen Groot-Brittannië en Duitsland, en de Scandinavische en Finse architectuur onderzocht. Bestond er bij Britse en Duitse architecten een evenredige belangstelling voor de Noordelijke architectuur en architecten en hoe verhoudt dit zich tot de Nederlandse situatie? In welke mate was er tussen die landen sprake van wederzijdse interesse en hoe vertaalde dit zich eventueel in architectuur en stedenbouw? Met de conclusies die uit dit onderzoek naar voren komen, zal ik aantonen dat in de besproken periode de situatie in Nederland opmerkelijk verschilde van de situatie in Groot-Brittannië en Duitsland en dat ook het Noorden qua belangstelling een andere positie tegenover deze landen innam dan tegenover Nederland. Voor Groot-Brittannië heb ik aanvullend onderzoek gedaan in de archieven van het Royal Institute of British Architects (RIBA).

Stand van zaken

Tot op heden is onderzoek naar de relatie van de Scandinavische architectuur ten opzichte van die in Nederland beperkt gebleven tot de ‘traditionalistische’ architectuur. J.J. Vriend wees in zijn boek Nieuwere Architectuur, beknopt overzicht van de ontwikkelingen der architectuur van 1800 tot heden in 1957 al op de invloed van Denemarken en Zweden voor de ontwikkeling van de ‘Delftse School.14 Maar in dit werk, dat jarenlang als handboek fungeerde aan de TU Delft, werd de belangstelling voor het Noorden automatisch in de ‘verkeerde’ (dat wil zeggen puur traditionele) hoek gesitueerd. Giovanni Fanelli heeft in zijn boek Moderne architectuur in Nederland 1900-1940 enkele gebouwen genoemd, die door Scandinavische voorbeelden zijn geïnspireerd.15 Het gaat dan vooral om gebouwen die gelijkenis vertonen met het Stadhuis van Stockholm; Fanelli legt de aandacht voor Scandinavië ook

14 J.J. Vriend, Nieuwere Architectuur, beknopt overzicht van de ontwikkelingen der architectuur van 1800 tot heden, Bussum 1957, pp. 171-179.

15 Giovanni Fanelli, Moderne architectuur in Nederland 1900-1940 (vert. uit het Italiaans door A.E. van Helsdingen-Ivens;

Nederlandse bew. Wim de Wit), Den Haag 1978.

(17)

hoofdzakelijk bij de ‘traditionalisten’ onder de Nederlandse architecten.

Hans Ibelings noemt in zijn artikel ‘Het andere modernisme’ (1988) eveneens de grote belangstelling voor het Stadhuis van Stockholm, maar is daarbij voor het eerst veel kritischer in het hanteren van termen als behoudend en modern.16 Daarna is er ook aandacht voor de receptie van Scandinavische bouwkunst in de Nederlandse architectuur in het boek Stijl: norm en handschrift in de Nederlandse architectuur van de negentiende en twintigste eeuw onder redactie van Bernard Colenbrander, uit 1993.17 Koen Klein, Jos Smit en Claudia Thunissen hebben in hun handboek Nederlandse Bouwkunst, een geschiedenis van tien eeuwen architectuur (1999) de aantrekkingskracht van de Scandinavische architectuur behandeld, maar opnieuw in een louter traditionalistische context.18 Meer recent en verdergaand is het boek Europese architectuur vanaf 1890 van Hans Ibelings, waarin hij parallellen en verbanden toont in de ontwikkelingen in de Europese architectuur en daarbij ook de Scandinavische architectuur betrekt.19 In latere publicaties wordt nadrukkelijk geschreven over de Scandinavische architectuur en stedenbouw als voorbeeld voor Nederlandse architecten, zoals in 1993 door Suzanne Mulder en Jeroen Scholt in Jonge architecten in de Wederopbouw en recentelijk door Leo Oorschot in zijn studie Conflicten over Haagse stadsbeelden: van Willemspark tot Spuiforum.20 In de biografie die Jouke van der Werf schreef over F.A. Eschauzier, komt de invloed van Asplund op het werk van Eschauzier veelvuldig aan de orde.21

In internationale overzichtswerken van de westerse architectuur in de negentiende en twintigste eeuw komt de Scandinavische architectuur er tot op heden bekaaid af. Dit geldt zelfs voor het recente The Future of Architecture. Since 1889 van Jean-Louis Cohen (2012), waarin weliswaar een aantal werken van Scandinavische architecten en van een enkele Finse architect wordt genoemd maar dit toch beperkt blijft tot de meest bekende namen en bouwwerken. De relaties tussen de Scandinavische en Finse architectuur en die van de overige Europese landen worden niet of nauwelijks behandeld, waardoor de architectuur uit de Noordelijke landen absoluut tekort wordt gedaan.22 In de lijst van grote Europese architecten wordt slechts een zeer beperkt aantal Scandinaviërs en Finnen genoemd. Mogelijk is dit voor een deel te wijten aan de taalbarrière, die vooral geldt voor het Fins,23 maar deels ook aan een beperkte interesse bij architectuurhistorici, voor wie nog steeds bepaalde landen de norm vormen.

Kenneth Frampton heeft in zijn boek Modern Achitecture, a critical history, waarvan de eerste uitgave in 1980 verscheen, wel ruim aandacht besteed aan de ontwikkeling in de architectuur van met name Zweden en Finland,24 In 2000 verscheen een belangrijke studie van Barbara Miller Lane:

National Romanticism and Modern European Architecture in Germany and the Scandinavian Countries. Vanuit verschillende thema’s behandelt Lane de ontwikkeling van de Nationale Romantiek in Duitsland en de Scandinavische landen en zij onderzoekt uitvoerig de weerslag daarvan op de

16 Hans Ibelings, ‘Het andere modernisme, Traditionalistische architectuur in Nederland 1900-1960’, in Archis 1988, 6, p. 45.

17 Bernard Colenbrander (red.), Stijl: norm en handschrift in de Nederlandse architectuur van de negentiende en twintigste eeuw, Rotterdam 1993.

18 Koen Klein, Jos Smit en Claudia Thunissen, Nederlandse Bouwkunst, een geschiedenis van tien eeuwen architectuur, 4e druk, Rijswijk 1999.

19 Hans Ibelings, Europese architectuur vanaf 1890, Amsterdam 2011; Idem European architecture since 1890, (vertaling in het Engels: Robyn de Jong-Dalziel), Amsterdam 2011.

20 Suzanne Mulder & Jeroen Schilt, Jonge architecten in de Wederopbouw, Bussum, 1993; Leo Oorschot, Conflicten over Haagse stadsbeelden: van Willemspark tot Spuiforum, diss. Delft 2014.

21 Jouke van der Werf, F.A. Eschauzier, Een orde in zintuigen, Rotterdam 1999.

22 Jean-Louis Cohen, The Future of Architecture. Since 1889, Londen 2012.

23 Het Zweeds, Noors en Deens zijn nauw verwant, maar het Fins behoort tot de complexe Finoegrische taalfamilie.

Naast het Fins is Zweeds een officiële taal in Finland. Finse architectuurboeken zijn vaak Engelse of Zweedse uitgaven.

24 Kenneth Frampton, Modern Architecture, a critical history, (1980) Londen, Newyork 1992 (3e herz. ed.), pp. 192-202.

(18)

architectuurgeschiedenis van deze landen. 25 In dit verband moeten zeker ook de uitgaven van Docomomo worden genoemd: in 1998 wordt in Modern Movement Scandinavia, vision and reality met zorgvuldig gekozen voorbeelden aandacht besteed aan de architectuur van de noordelijke landen en in de uitgave van 2000, The modern movement in Architectecture/Selectionas from the DOCOMOMO Registers, neemt de Scandinavische en Finse architectuur een belangrijke plaats in.26

In dit proefschrift wordt - op basis van archief- en bronnenonderzoek, het traceren van netwerken, studiereizen, uitwisselingen, persoonlijke contacten en door de wederzijdse inspiratie tussen Noordelijke en Nederlandse architecten - een alternatieve architectuurgeschiedenis geboden van de periode 1890-1965, die niet, zoals zo vaak gebeurt, zich baseert op uitwisselingen met de zuidelijke tradities, maar de blik naar het Noorden wendt. Bovendien zullen nieuwe inzichten duidelijk maken dat de wederzijdse relaties niet beperkt zijn gebleven tot de ‘traditionalistische’ architectuur.

25 Barbara Miller Lane, National Romanticism and Modern European Architecture in Germany and the Scandinavian Countries, Cambridge 2000.

26 Ola Wedebrun (ed), Modern Movement Scandinavia: vision and reality, Scandinavia, Arhus 1998;

Dennis Sharp & Catherine Cook (ed), The Modern Movement in Architecture / Selections from the DOCOMOMO Registers, Rotterdam 2000,

(19)
(20)

H OOFDSTUK 1

D

E BETREKKINGEN TUSSEN

N

EDERLAND EN

S

CANDINAVIË IN DE PERIODE VAN VERNIEUWING IN DE ARCHITECTUUR

1890 -1900

Hoe was het gesteld met de belangstelling van Nederland voor de Scandinavische bouwkunst tegen het eind van de negentiende eeuw? De berichtgeving in de vaktijdschriften over bouwkundig nieuws uit Scandinavië werd al frequenter en leraren bouwkunde stimuleerden hun studenten de blik ook op de Noordelijke architectuur te richten en een studiereis naar Scandinavië te ondernemen. Via de overheid werden een aantal contacten onderhouden en sommige Nederlandse architecten werkten aan een bouwopdracht in Scandinavië. Dit hoofdstuk gaat allereerst in op de in 1890 bestaande betrekkingen tussen Nederland en Scandinavië. Vervolgens gaat de aandacht naar de vernieuwingen in de architectuur die tegelijkertijd - in de aanloop naar de eeuwwisseling – in heel Europa plaats vonden. Hoe manifesteerde die bewegingen zich in de Nederlandse en in de Noordelijke architectuur? En tot slot wat was de impact van de architectuurvernieuwing op de Wereldtentoonstelling van Parijs 1900?

1.1 D

E RELATIE VAN

N

EDERLAND

- S

CANDINAVIË EIND NEGENTIENDE EEUW

Het tijdschrift van de Maatschappij ter Bevordering der Bouwkunst, Bouwkundige Bijdragen, dat in 1843 was opgericht, nam sporadisch bouwkundige berichten uit het Noorden op. Alleen de bouw van het Torvaldsen Museum in Kopenhagen, een schepping van Michael Gottlieb Bindesbøll, kreeg enige aandacht.27 Daarentegen publiceerde het Bouwkundig Weekblad, dat vanaf 1881 verscheen, met meer regelmaat over bouwkundig nieuws uit Scandinavië. In haar eerste uitgave stond een artikel over de bouw van een Panoramagebouw in Kopenhagen; een reusachtig koepelvormig gebouw dat in 1881 met Nederlands kapitaal werd gerealiseerd.28

Het Bouwkundig Tijdschrift (voorheen: Bouwkundige Bijdragen) publiceerde in 1888 een voordracht van Jacob F. Klinkhamer over de wijze waarop bouwtradities uit alle wereldculturen de bouwkunst van Europa door de eeuwen heen hebben beïnvloed.29 Hij besteedde veel aandacht aan de schoonheid en herkomst van de Scandinavische houtarchitectuur en Noorse houtsnijkunst, die door de Vikingen was verspreid in Midden-Europa en werd opgenomen in de kunst van de Middeleeuwen. Klinkhamer werd tien jaar later hoogleraar aan de Polytechnische School te Delft en mogelijk was hij één van de eerste docenten die zijn studenten stimuleerde de blik naar het Noorden te richten.

J.E. van der Pek was de eerste afgestudeerde die in 1889 een reis naar Denemarken ondernam en zijn reisschetsen in het Bouwkundig Weekblad publiceerde.30[2] Na Van der Pek trokken meer studenten en jonge architecten - dankzij een beurs, gestimuleerd door een leraar of door de architect voor wie zij voor werkten - naar het Noorden om de bouwkunst van Scandinavië en later ook Finland te bestuderen. Men zou hier kunnen spreken van een ‘omgekeerde’ Grand Tour,

27 Buitenlands berigten, ‘Koppenhagen’, Bouwkundig Weekblad 3 (1845), deel III, p. 360. Nadat de beeldhouwer Bertil Thorvaldsen in 1838 uit Rome was teruggekeerd werd het Thorvaldsen museum gebouwd (1839 - 1848) en volledig aan zijn oeuvre gewijd.

28 Th. Sanders, ‘Het panorama van Kopenhagen: reusachtige koepelbouw’, Bouwkundig Weekblad 1 (1881) p. 4.

Het panoramagebouw was destijds een populair fenomeen: H. Wesstra jr. bouwde een panoramagebouw aan de Bezuidenhoutseweg te ‘s-Gravenhage (1881-1882, niet meer bestaand), BW 2 (1882) p. 327. In Amsterdam werd het Panoramagebouw naar ontwerp van Isaac Gosschalk gebouwd aan de Plantage Middenlaan (1879-1880; gesloopt in 1935). Het beroemde panorama Mesdag in Den Haag is in dezelfde periode tot stand gekomen.

29 J.F. Klinkhamer, ‘Traditie in de bouwkunst’, Bouwkundig Tijdschrift 8 (1888), pp. 10-22.

30 J.E. v.d. Pek, Plaat met Reisschetsen, BW 9 (1889), p. 283. Carol Schade, Jan Ernst van der Pek, 1865-1919: pionier van de volkshuisvesting, Rotterdam 2010. In deze biografie wordt niets over deze reis gemeld.

(21)

immers de traditionele Grand Tour was een educatieve reis naar het Zuiden: langs de culturele hoogtepunten van Frankrijk en Italië die sinds de achttiende eeuw werd gemaakt door vooral gegoede jonge studenten.

3. Ontwerp voor R.K. kerk in Kristiania, Noorwegen, 1867, Pierre Cuypers.

1

2. Reisschetsen J.E. van der Pek,

2

1

(22)

Op overheidsniveau bestond al een zekere uitwisseling met Scandinavië op bouwkundig gebied:

• Door tussenkomst van het ministerie van Buitenlandse Zaken beschikte architect P.J.H. (Pierre) Cuypers bij het ontwerpen van het Rijksmuseum in 1875 over de plattegronden van toonaangevende Europese musea. Naast verwantschap in de plattegrond met het Kunsthistorisches Museum te Wenen kan ook het neoclassicistische Nordiska Museet te Stockholm, dat in dezelfde periode werd gebouwd, genoemd worden als inspiratiebron voor Cuypers.31 Hij maakte in 1876 een reis door Noord-Duitsland, Denemarken, Zweden en Noorwegen en bezocht onderweg vele kerken en musea.32 De reis ging ook langs Frederikshald (Halden) in Noorwegen, waar de R.K. St.

Peters kerk was gerealiseerd, die Cuypers in 1874 had ontworpen voor de Nederlandse missionaris, pastoor Blancken.33 De rooms-katholieke kerk [3] die hij in 1867 al ontwierp voor een parochie in Kristiania is vermoedelijk nooit uitgevoerd.34

• Johan Frederik Metzelaar was ingenieur-architect van de gevangenissen en gerechtsgebouwen voor het Ministerie van Justitie van 1870 tot 1885 en oogstte internationaal bewondering met zijn koepelgevangenissen van Breda en Arnhem. Hij werd in 1882 uitgenodigd om als architect bij de Zweedse Justitie in Dienst te treden. maar sloeg het aanbod af. De Zweedse regering benoemde hem in 1884 tot Ridder eerste klas (officier) in de Gustav-Vasa Orde van Zweden. 35

• In 1895 ondernam Jacobus van Lokhorst, van 1878 tot 1906 Rijksbouwmeester voor de gebouwen van Onderwijs, een studiereis door Europa om zijn kennis betreffende archiefbouw uit te breiden. Hij bezocht onder andere Denemarken en Zweden. In het Nationaal Archief bevindt zich, bij het verslag van zijn reis, een tekening van het ‘moderne’ Riksarkivet (Kungliga Bibliotheket 1875-1878) te Stockholm van architect Gustaf Dahl.36

Er waren ook andere contacten:

• Chris Wegerif, een Apeldoornse timmerman, aannemer en meubelontwerper reisde door heel Europa en dat had effect op zijn werk: het ontwerp en de houtskelet constructie van het monumentale Leienhuis (1896) in het centrum van Apeldoorn is geïnspireerd op zijn reiservaringen in Duitsland en Scandinavië. De afwerking van de gevels met leisteen is afgeleid van de met houten leien beklede gevels van Noorse kerkjes.

• Jan Stuyt verbleef in 1899 een tijdlang in Kopenhagen om aan het ontwerp van de Sacramentskirke te werken, die uiteindelijk pas in 1915 voltooid zou worden.37 Stuyt had destijds nog geen faam als bouwer van katholieke kerken verworven, maar de opdracht zou hem verleend zijn via een bevriende priester.38

Tegen 1900 is er al sprake van opbloei in de bouwkundige belangstelling en uitwisseling van kennis tussen Nederland en Scandinavië. Deze ontwikkeling vond plaats in een periode van grote veranderingen in de Europese architectuur.

31 P.T.E.E. Rosenberg, ‘Cuypers een gedienstig man’, in: C. van der Peet en G. Steenmeijer (red.), De Rijksbouwmeesters, Twee eeuwen architectuur van de Rijksgebouwendienst en zijn voorlopers, Rotterdam 1995, p. 228.

32 A.J.C. van Leeuwen, Pierre Cuypers architect 1827-1921, Zwolle 2007, pp. 84 en 292-293. Detailschetsen van de Dom in Roskilde en kerken in Uppsala bevinden zich in het HNI, Rotterdam: Bureau Cuypers archief 1834-958),

Persoonsgebonden archief T230 en T231.

33 Van Leeuwen 2007, p. 291; HNI/CUBA t213, g213, ph213.1-ph213.6. In 1912 hield hij zich opnieuw met dit project bezig voor de aanbouw van een koor en sacristie.

34 Idem 2007, p. 288; HNI/CUBA t51, ph51.1, ph51.2, ph51.3, d51.

35 P.T.E.E. Rosenberg, ’De Metzelaars, een halve eeuw justitiegebouwen’, in: Peet en Steenmeijer1995, p. 302; Ros Floor, J.F. Metzelaar en W.C. Metzelaar. Bouwmeesters voor Justitie, Rotterdam 2009, pp. 27; C.T.J.L. Rieber, ‘Johan Frederik Metzelaar’, De Opmerker 32 (1897), 5, p. 33.

36 P.T.E.E. Rosenberg, ‘Van Lokhorst, bloemetje van den kouden grond’, in: Peet en Steenmeijer 1995, pp. 248 en 263.

37 Jeroen Goudeau en Agnes van der Linden, ‘Caleidoscoop van een leven’ in: Jeroen Goudeau en Agnes van der Linden (red) Jan Stuyt (1868-1934) een begenadigd en dienend architect, Nijmegen 2011, p.17.

38 Kees van der Ploeg, ‘Jan Stuyt of: wat is moderne architectuur?’, in: Idem, p. 56.

(23)

1.2 N

IEUWE STROMINGEN IN DE ARCHITECTUUR

In heel Europa waren in de aanloop naar de eeuwwisseling nieuwe stromingen gaande binnen de beeldende kunst en de architectuur. Hoewel die ontwikkeling zich in elk land op verschillende wijze manifesteerde bestond er in bepaalde opzichten een grote overeenkomst, met name in de afwijzing van bouwstijlen uit het verleden en in de ontwikkeling van een eigentijdse ornamentiek. De vormgeving kreeg een nieuw en kleurrijk idioom; in een uitbundig, beweeglijk en asymmetrisch lijnenspel werden organisch en plantaardige motieven uitgevoerd. De architectuurvernieuwing kenmerkte zich vooral door een nieuwe definitie van ruimte - de ‘vrije’ plattegrond - naast het zichtbaar gebruik van nieuwe materialen en technieken en een herwaardering voor ambachtelijke constructiemethoden en vakmanschap. Hoe groot was de invloed van die nieuwe stromingen op de Nederlandse architectuur en hoe werd er in de Scandinavische landen en Finland gereageerd op deze buitenlandse architectuurvernieuwingen?

In Groot-Brittannië kwam de behoefte aan een eigentijdse vormgeving voort uit de Engelse Arts- and Crafts-beweging, met voormannen als William Morris en Walter Crane.39 De Kunstnijverheid had een belangrijke en vernieuwende rol gekregen dankzij architect Gottfried Semper die in 1849 uit Duitsland was gevlucht. Hij achtte de kunstnijverheid uitermate geschikt om verbeteringen op zowel esthetisch als sociaal gebied tot stand te brengen en ook de architectuur had voor hem en zijn volgelingen een dienende en maatschappelijke taak.40 De invloed van de Arts-and-Crafts-beweging bereikte een hoog professioneel niveau ook op het gebied van de architectuur. Richard Norman Shaw en andere leden van de beweging dachten na over de problematiek en hervorming van het wonen. Zij bouwden woonhuizen met een meer landelijk karakter en deze regionale architectuur werd ook geschikt geacht voor de woningbouw in de Engelse voorsteden. De architectuur van Shaw werd in 1890 nog modern gevonden, maar het was de onafhankelijk en ongekunstelde architectuur van Charles F. Voysey, die de bewondering kreeg van de Duitse architect Muthesius in zijn boek Das Englische Haus.41 Voysey kreeg evenals Mackay Hugh Baillie Scott internationale bekendheid, onder meer door de publicaties van hun ontwerpen in The Studio.42[4]

4. Ontwerp van een landhuis M.H. Baillie Scott in The Studio 1900

39 Nikolaus Pevsner, Pioneeers of modern design: from William Morris to Walter Gropius, (1949), Harmondsworth

1960 (4e herz. ed.), pp. 21-25; Frampton 1992, pp. 42-50; Jürgen Joedicke, A History of Modern Architecture, (vertaling uit het Duits James C. Palmes), New York 1959, p. 39.

40 Gottfried Semper, Wissenschaft, Industrie und Kunst: Vorschläge zur Anregung nationalen Kunstgefühls bei dem Schlusse der Londoner Industrie-Ausstellung 1851, s.n. 1852. Heruitgave onder redactie Hans Wringler, Mainz: Kupferberg 1966.

41 Alan Powers, Britain, modern architectures in history, Londen 2007, pp 20-21.

42 The Studio, an illustrated magazine of fine and applied art, Londen, verschenen van 1894 tot 1964, nam regelmatig ontwerptekeningen en foto’s van architectuur op.

(24)

Rond de eeuwwisseling genoot Groot-Brittannië veel aanzien als het land van de architectonische en stedenbouwkundige hervormingscultuur. De tuinstadideeën van Ebenezer Howard, auteur van Garden Cities of Tomorrow,43[5] gaven een nieuwe impuls aan de stadsuitbreidingen in binnen - en buitenland.

5. Garden Cities of Tomorrow, Boekomslag 1902

In Schotland ontwikkelde Charles Rennie Mackintosh een geheel eigen variant op de regionale bouwstijl en de architectuur van het continent.44 Hij verwierf bekendheid in binnen- en buitenland als vertegenwoordiger van de jugendstil (de Duitse variant van de nieuwe vormgeving) zoals die in de Glasgow School vorm kreeg onder invloed van de Arts-and-Crafts-beweging. Zijn bekendste werk is het gebouw voor de Glasgow School of Art (1897-1909), naast zijn interieur- en meubelontwerpen, welke in 1900 in de Wiener Sezession tentoongesteld werden. Zijn geometrisch abstractie en organisch lijnenspel maakten hem tot een voorloper van zowel het rationalisme als de art deco.45

De Belgische architect Victor Horta wist als eerste alle elementen van die nieuwe stijl te verenigen in de architectuur van zijn stadswoonhuizen, die hij voor 1900 in Brussel bouwde. Hij bracht een kentering in de typologie van het burgerlijke woonhuis maar hij brak het gevelfront nog niet open. De toepassing van nieuwe materialen en de vloeiende lijnen van de art nouveau waren voor hem ondergeschikt aan de bewoonbaarheid, waarmee hij de architectuur vernieuwde, zonder haar verleden te verloochenen. Zowel Hôtel Tassel, Hôtel Solvay als zijn eigen huis zijn elegante composities van gietijzer, glas en steen.46 Horta ging, geïnspireerd door de skeletstructuur van Eugène Viollet-le-Duc, bij het ontwerpen uit van de constructie, hetgeen zijn meest originele werk, het Maison du Peuple voor de Belgische arbeiderspartij, overduidelijk aantoonde.47

43 Ebenezer Howard, To-Morrow: A Peaceful Path to Real Reform, Londen 1898. Herdrukt als Garden Cities of To-Morrow, Londen, 1902.

44 Pevsner 1960, p.166.

45 Frampton 1992, pp. 74-77.

46 David Dernie & Alistair Carew-Cox, Victor Horta, Londen 1995, pp. 53, 140-141.

47 Idem, pp. 140-141; Frampton 1992, pp. 68-69.

(25)

20

De Franse benaming voor de nieuwe vormgeving, art nouveau, is afgeleid van Bings Maison de l’Art Nouveau, een galerie waar vooruitstrevende kunstenaars konden exposeren. In deze kunstgalerie waren alle facetten van de Franse art nouveau kunstnijverheid te zien en te koop. Bij de art nouveau architectuur denkt men direct aan Hector Guimard. Tijdens zijn rondreis door Groot- Brittannië, België en Nederland had hij kennis gemaakt met de nieuwe stroming in de architectuur en eenmaal terug in Parijs ontwierp hij het eerste belangrijke art nouveau bouwwerk, Castel Béranger. Guimard werd in Frankrijk het boegbeeld van de nieuwe stijl en kreeg veel opdrachten voor de bouw van stadswoonhuizen en luxe appartementen in Parijs. Hij nam evenals Horta de theorie van Viollet-le-Duc tot voorbeeld,48 hetgeen hij overduidelijk demonstreerde in zijn ontwerp voor de metrostations in Parijs (1900-1902). Deze elegante constructies in ijzer en glas laten in de expressieve lijnvoering tevens duidelijk zijn verwantschap met Horta zien. Beiden pasten prefab ijzerconstructies toe en hoewel het gebruik van ijzer in gevels niet nieuw was bestaat er duidelijk een bijzondere relatie tussen art nouveau architectuur en ijzer.

De jugendstil ontleent haar naam aan het Duitse tijdschrift Jugend.49 Het woord ‘jugendstil’

betekende niet alleen iets nieuws, het was ook een gevoel van een noodzaak kenbaar te willen maken; net als in Frankrijk bestond in Duitsland het streven naar een kunstvorm, die bevrijd was van historische banden. Hoewel deze opvatting nog ver verwijderd was van een moderne architecturale denkwijze, leidde zij al wel tot nieuwe oplossingen in de bouwkunst. Het ontwerp van een zelfstandig gebouw was niet langer gehouden aan de opgelegde beperkingen van een symmetrische gevelopbouw, maar werd geleid door de speciale behoeften en eisen van het bouwprogramma. De kunstenaar/architect had een belangrijk aandeel in het definiëren van de ideale woning, zoals de sociaal bewogen kunstenaar Heinrich Vogeler dat deed in Worpswede. Dit was een van de kleine kunstenaarskolonies die verspreid door heel Duitsland tot zelfs in Denemarken in de negentiende eeuw gesticht werden door kunstenaars en intellectuelen die het dorpsleven als ideaal zagen. Zij trokken ook kunstenaars van elders aan: Oostenrijkers, Russen, Finnen en Scandinaviërs.50 Vogeler, die als de leidende figuur in de jugendstil werd gezien, maar ook beïnvloed was door Walter Crane, woonde met zijn gezin in de Barkenhoff, in het centrum van de kolonie Worpswede.51[6] Daar heeft hij zich in hoge mate ingezet voor de herwaardering van de regionale volkskunst en voor het behoud van de landschappelijke bebouwing in de omgeving; een prachtig maar bijzonder arm gebied ten noorden van Bremen. Deze betrokkenheid heeft de architectuur rond Worpswede bepaald. Vogeler was ook actief binnen het Deutsche Gartenstadtgesellschaft en bij de Duitse Werkbund. De woonomstandigheden in de Duitse steden waren eind negentiende eeuw uitgesproken slecht; dichtbebouwde wijken vol grote zogenaamde huurkazernes. In 1896 werd daarom Hermann Muthesius als cultureel attaché aan de Duitse ambassade in Londen aangesteld om de ontwikkelingen in de Engelse bouwkunst en volkshuisvesting te bestuderen. Hij heeft zijn observaties vastgelegd in een lijvige driedelige studie Das Englische Haus.52 De impact van dit werk komt in hoofdstuk 3. aan de orde.

Groothertog Ernst Ludwig von Hessen, die ook zeer geïnteresseerd was in de Britse Arts-and- Crafts-beweging, liet de salon en de eetkamer in zijn paleis door de Britten Mackay Hugh Baillie

48 Frampton 1992, p. 69.

49 Het tijdschrift Jugend verscheen voor het eerst in 1896 in München.

50 Karl Veit Riedel,’ Worpswede im Teufelsmoor bei Bremen’ in: G. Wietek; Deutsche Kunstlerkolonien und Kunstlerorte, München: Thiemig, 1976. pp. 100-113. De kunstenaarskolonie Wormswede, huisvestte enige tijd bekende kunstenaars als Fritz Mackensen, Clara Westhoff, Otto Modersohn en Paula Modersohn-Becker en Rainer Maria Rilke. Zie ook “Zeittafel: Kunstleraufenthalte und daten“, pp. 190-197.

51 Lane 2000, pp. 126-138.

52 Herrmann Muthesius, Das Englische Haus; Entwicklung, Bedingungen, Anlage, Aufbau, Einrichtung und Innenraum. 3dln., Berlin 1904-1905.

1 2

5

(26)

Scott en Charles Asbee ontwerpen. In 1899 gaf hij Josef Maria Olbrich, de leidende figuur binnen de Wiener Secession, opdracht op de Mathildenhöhe in Darmstadt een kunstenaarskolonie te stichten. Olbrich hoopte in de kolonie samen met ambachtslieden en kunstenaars een nieuwe wooncultuur te verwezenlijken. Zijn woonhuizen en gebouwen met kenmerken van zowel de architectuur van Mackintosh en Voysey als de boerenarchitectuur, leverden een belangrijke bijdrage aan de hervormingsbeweging in Duitsland. Zijn huis -en interieurontwerpen worden beschouwd als bijzondere uitingen van jugendstil. Peter Behrens werd als artistiek leider van het project in Darmstadt aangetrokken en -hoewel schilder van origine- ontwikkelde hij zich hier tot de architect wiens werk veel indruk maakte op de volgende generatie architecten. [7]

6. Heinrich Vogeler, Barkenhoff in der Sonne, 1923, olieverf op linnen.

7. Peter Behrens’ woonhuis in Darmstad, 1901

(27)

1.3 V

ERNIEUWING IN DE

N

EDERLANDSE ARCHITECTUUR

In Nederland, waar de Franse en Duitse varianten van de architectuurvernieuwing naast elkaar voorkwamen, vond de term Nieuwe Kunst ingang. De Nieuwe Kunst Architectuur had veel gezichten; naast de bewegelijke en decoratieve richting bestond de heldere, geometrische stroming waarvan de architect Hendrik Petrus Berlage de vertegenwoordiger was. Bouwmeester Pierre Cuypers, een groot bewonderaar van Viollet-le-Duc, bracht de vernieuwing mede op gang door een synthese van kunst en ambacht binnen de architectuur na te streven. Zijn bureau heeft veel getalenteerde architecten voortgebracht, onder meer Karel de Bazel en Mathieu Lauweriks. Samen met Willem Kromhout en Berlage worden zij als de grondleggers van de moderne architectuur in Nederland beschouwd. Berlage genoot zijn opleiding van 1875-1878 aan de Technische Hoge School te Zürich, waar de geest van Semper nog sterk aanwezig was.53 Na zijn studiejaren volgde een periode van reizen door Duitsland en door Italië, in de traditie van de ‘Grand Tour’. Eenmaal terug in Amsterdam ontwikkelde Berlage een nieuw, sober en krachtig architectuuridioom dat uiteindelijk zorgde voor de doorbraak naar een werkelijk moderne architectuur. Toch bleef hij trouw aan de kunsttheorie van Semper en aan de duidelijke richtlijnen van Viollet-le-Duc. De laatste had, aldus Berlage, de praktijk van het bouwen nooit uit het oog verloren en uitgewerkt hetgeen Semper in theorie had ontwikkeld.54 De mijlpalen in het oeuvre van Berlage zijn het kantoor van de Algemene Nederlandse Diamantbewerkers Bond (1899) en de Koopmansbeurs (1898-1903) in Amsterdam.[8] De idealen van de art nouveau zijn te herkennen in zijn streven naar de essentie van de architectuur en de nadruk op het ambachtelijke, maar typisch art nouveau of jugendstil ornamenten werden door Berlage en vele anderen verworpen.

Kromhout, die evenals Berlage een traditionele Grand Tour door Europa maakte alvorens zich in Amsterdam te vestigen, zag zich niet graag geassocieerd met art nouveau terwijl zijn American Hotel met café Americain in Amsterdam toch een van de belangrijkste art nouveau bouwwerken in Amsterdam genoemd kan worden. In het algemeen had de Nieuwe Kunst architectuur in Amsterdam een constructief rationeel karakter, terwijl in Den Haag en Rotterdam een meer elegant sierlijke vorm voorkwam.

In Den Haag en Scheveningen werden rond 1900 hotels, herenhuizen en winkelpanden, ja soms hele straten in sierlijke Nieuwe Kunst architectuur gerealiseerd. De architecten Johan Mutters, W.B.

van Liefland en L.A.H. de Wolf hebben hier in vele gevels en panden hun sporen nagelaten.

Belangrijke kenmerken waren geglazuurde bakstenen, details in natuursteen en glas-in-lood ramen, maar ook werden nieuwe technische ontwikkelingen, zoals gewapend beton toegepast. Jan Willem Bosboom was ook een representant van de nieuwe stroming in de Nederlandse architectuur. Hij ontwierp in 1898 de toonzaal voor ijzerhandel Beekman aan de Denneweg, waarvan de hoge winkelgevel als één grote glaswand in een smal elegant staalskelet werd gevat en met zwierig siersmeedwerk werd bekroond.55[9] Henry van de Velde bouwde in 1901 een perfect Gesamtkuntwerk voor huidarts W. Leurink: villa ‘De Zeemeeuw’ aan de Wagenaarweg te Scheveningen.56

De Rotterdamse architect J. Verheul, die in Den Haag met Van Liefland had samengewerkt, schakelde rond de eeuwwisseling voor korte tijd intensief over naar de zwierige Nieuwe Kunst en

53 Pieter Singelenberg, Manfred Bock en Kees Broos, Berlage 1856-1934, Amsterdam 1979, pp. 6-7.

54 H.P. Berlage, Grundlagen & Entwicklung der Architektur: vier Vorträge gehalten im Kunstgewerbemuseum zu Zürich, Rotterdam 1908, pp. 84-88.

55 Kleijn, Smit, & Thunnissen 1999, pp. 175-176.

56 Idem p. 178.

(28)

8. Koopmansbeurs in Amsterdam, 1884-1903, H.P. Berlage.

9. Toonzaal IJzerhandel Beekman in Den Haag, 1898, 10. Het Witte Huis in Rotterdam, 1897-1898, Jan Willem Bosboom. Willem Molenbroek.

.

(29)

ontwierp herenhuizen en kantoorpanden voor Rotterdamse havenbaronnen, terwijl hij in Amsterdam ‘Het Witte huis’ bouwde, een kantoor- en winkelpand. Het inmiddels afgebroken verzekeringskantoor ‘de Utrecht’, aan de Leidseweg te Utrecht, was een voorbeeld van zijn art nouveau architectuur.57 Zijn werk werd ook met enige regelmaat in The Architectural Review opgenomen.58 Willem Molenbroek ontwierp in Rotterdam de eerste Nederlandse wolkenkrabber die eveneens de naam ‘Het Witte Huis’ kreeg. [10] Hoewel het gebouw nog werd opgetrokken volgens de traditionele bouwmethode toonde het materiaal gebruik en de ornamentiek duidelijke kenmerken van de Nieuwe Kunst.59

1.4

H

ET

N

OORDEN OP WEG NAAR EEN AUTHENTIEKE BOUWSTIJL

In het midden van de 19e eeuw werd door de architecten in de Scandinavische landen en Finland al gewerkt aan de ontwikkeling van eigen nationale stijl. Dit uitte zich in een verzet tegen de willekeurige reproductie van academische Europese stijlen en in het streven naar een herwaardering van inheemse stijlen en materialen. Inspiratie voor een onmiskenbare Noordelijke architectuur werd gevonden in de oude Noorse houtarchitectuur, met name in die van staafkerkjes en boerderijen. Het was al te zien op de Wereldtentoonstelling van Parijs in 1867; het Zweedse paviljoen daar was een replica van een historisch belangrijke boerenwoning uit de vijftiende eeuw en Noorwegen had een replica van een middeleeuwse voorraadschuur (Stabbur). Voor de Wereldtentoonstelling van 1873 in Wenen hadden vooraanstaande Zweedse architecten zes houten gebouwen ontworpen: deze waren afgeleid van de paviljoens uit 1867.60 Zij waren uitgevoerd in een lichte houtskeletbouw, een constructiemethode die al gauw navolging kreeg in de villa architectuur van Zweden en Noorwegen en de donkere blokhutbouw verdrong. De skeletstructuur en de ordening van ruimtes lijkt ontleend aan de uit Duitsland afkomstige ‘châletstijl’,61 maar met de oude Noorse motieven bereikten zij een totaal ander karakter. Het werd in Noorwegen de dragestil genoemd, een naam die verwijst naar de drakenkoppen die de torens van staafkerkjes versieren.

Holm Hansen Munthe was de belangrijkste vertegenwoordiger van de dragestil, die hij op zijn beurt weer naar Duitsland bracht met de bouw van een kapel in Oost-Pruisen en van het jachthuis voor Keizer Wilhelm II te Berlijn in 1891.62 Het beroemde Holmenkollen Hotel te Oslo, tussen 1892- 1896 gebouwd als sanatorium, kondigde met haar fantasierijke voorkomen een nieuwe interpretatie van de grondbeginselen van de Noorse bouwtraditie aan. [11] De dragestil bereikte een hoogtepunt in het werk van Henrik Bull, die haar verlevendigde met art nouveau motieven zoals te zien was in de prijswinnende dinerzaal voor de Wereldtentoonstelling van Parijs 1900.63

Geïnspireerd op de dragestil ontwikkelde zich in Zweden het fornnordiska (Oud-Noords).

Typerend voor de fornnordisk architectuur zijn donkere, vaak geteerde gevels en oud-noordse motieven. Eind jaren zeventig van de negentiende eeuw bouwde Carl Curman, na een reis door

57 J. Roding, ‘De Utrecht’ een Nederlands voorbeeld van Art Nouveau-architectuur, Utrecht: Het Spectrum, 1977.

58 Bij het bombardement van Rotterdam mei 1940, is veel van zijn werk verwoest en documentatie verloren gegaan.

59 Kleijn, Smit en Thunissen 1999, p. 181.

60 Bo Grandien, Rönndruvans Glöd, nygöticistiskt i tanke, konst och miljö under 1800-talet. Stockholm 1987, p. 17.

61 Christian Norberg-Schulz, Nightlands: Nordic Building (vert. uit het Noors door Thomas McQuilllan) Cambridge MA, Londen 1996, p. 126. H.D.F. Linslow introduceerde de chaletstijl in Noorwegen na zijn reis door Duitsland waar hij houtarchitectuur bestudeerde. Hij bouwde in 1870 een aantal houten huizen in het park rond het paleis van Kristiania. Tegelijkertijd begon de châletstijl ook een rol te spelen in de zomerhuizen voor welgestelden, met name in Zweden en Finland

62 Idem p. 127. Beide bouwwerken zijn in 1945 verwoest.

63 De dinerzaal wordt tegenwoordig tentoongesteld in het Norsk Folkemuseum te Oslo.

(30)

11. Holmenkollen sanatorium nabij Oslo, 1892-1896, Balthazar Lange.

12. Villa Sagatun nabij Stockholm, 1881, Carl Curman.

13. Station Ludvika, 1900, Erik Lallerstedt.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Anderzijds worden we het in de Nederlandse politiek en polder al twintig jaar niet eens over hóe we dat dan voor elkaar krijgen en doen we óf niets, óf alleen in naam, of de

Analysis of these variables allows for the following research question to be answered: To what extent do product placements differ between Netflix Originals and traditional TV

- Effecten in bedrijfsverband. Bij de berekeningen is geen rekening gehouden met de managementproblemen door vernatting, waarmee de huidige HELP-tabellen voor een deel wel

De Indische buurt kent een lange geschiedenis van stedelijke vernieuwing, maar het afgelopen decennium heeft deze zich vooral gericht op het aantrekken van nieuwe bewoners met

Zolang de eigen handelingsvrijheid en winstmoge- lijkheden niet substantieel worden aangetast, scoort dit neutraal ( = 0). Wanneer een Nederlandse bende 'schatplichtig' is aan

Het zwaartepunt van de wettelijke regeling voor de luchtkwaliteit ligt – in ieder geval voor zover het de uitvoeringspraktijk betreft - niet zozeer in de wet in

metingen werden verricht in de slootvakken I-CD en II-AB met Witte waterle- lie respectievelijk Drijvend fonteinkruid (zie figuur 2.1) Evenals in 1983 werden ook nu de

A Disentangled representation captures factors of variation in the data, also called the generative factors of the data in an independent manner: if we change one factor of variation