• No results found

Catharina Questiers en Cornelia van der Veer, Lauwer-stryt · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Catharina Questiers en Cornelia van der Veer, Lauwer-stryt · dbnl"

Copied!
394
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Catharina Questiers en Cornelia van der Veer

bron

Catharina Questiers en Cornelia van der Veer, Lauwer-stryt. Adriaen Venendael, Amsterdam 1665

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd

zijn.

(2)

Catharina Questiers en Cornelia van der Veer, Lauwer-stryt

(3)

Opdraght aan Juno,

Bescherm-Goddin van 't Huwelijk.

O Heylige Rey, zoo trou van my gewilt, Wat heb ik tijd in uwe dienst gespilt!

Wanneer u gunst behulpelijk en milt Mijn lust quam sterken.

Wen het gemoet door zang-lust aangeport My streeven deed naar 't loof, dat nimmer dort, Zoo hebt gy my met Aganip bestort,

Die flux kon wercken.

Hoe menichmaal heb ik 't Altaar gestoockt!

Met balsem-geur u Godtheyt toegeroockt!

Dat noch u Kerck van al het branden smoockt, En toont noch voncken.

Mijn VRYHEIT, eer zoo duur van my bemint, Is door de schicht van Venus moogent kint Gebrooken; dies de plicht my heeden bint,

En Trouw geschoncken

Aan een, door wien ik nu alleen maar leef, Die ik met vreugd mijn VRYHEITovergeef, Dies ik met uyt gestrekte wieken zweef

Naar Samos stranden:

En offer u, ô Juno! mijn Goddin, (Die my met hert, met leeven, ziel en zin Gekluystert hebt met heyl'geen trouwe min

Aansachte banden,)

Catharina Questiers en Cornelia van der Veer, Lauwer-stryt

(4)

Mijn werck; en legh de Rijm-pen voor u neer.

Al langh genoegh gestreen om ydele eer.

Men ziet, hoe haast het leeven neemt een keer, En ruckt ons heenen,

*'t Altaar van Dis en fijne Proserpijn Behoedt ons niet, als eertijds Tarentijn;

Het warme nat weerstaat geen fel fenijn, Noch stelpt het weenen.

'k Zegh dan, vaarwel gy heylige Myter-schaar.

Verwacht van my noch Offer, noch Altaar.

Ik neem verlof, dat ik mijn Lier ontsnaar;

't Moet u behaagen.

Gy, ô Goddin, behoe ons Trouw-verbondt, Dat ons geen beet van felle tanden wond.

Spaar dogh ons lijf en geest zoo langh gesont.

Aan 't end ons daagen.

Catharina Questiers de Hoest.

In Amsterdam den 10. October 1664.

* Valesius Tarentinus, door een stem uyt het Bos daar toe vermaant zijnde, heeft zijn twee zoonen en een dochter van Pest-zieckte geraackt, gebracht ontrent het veldt van Mars, aan den Altaar van Dis en Proserpina; waar hy haar stroom-waater, daar warm gemaackt, te drincken gaf: waar op zy terstont in krachten en gesontheyr herstelt wierden.

Catharina Questiers en Cornelia van der Veer, Lauwer-stryt

(5)

Op het tytel-bladt Van den Lauwer-strydt. Tusschen Juffr. Catharina Questiers, en Juffr. Cornelia van der Veer. Doorluchtige Poeterssen.

ORakel Godt Apol in Delfos Kerck, Bestier, besstier mijn voor genomen werck, Ay laet mijn Veer de Veer naer mogentheden Op uw Parnas haer schranderheydt ontleeden.

Die met Questiers vol dapp're helden vlijt Als een heldin strijt om den Lauwer-strijdt.

't Beroemt Atheen haer glory is verdweenen, Der Sparten glans, en luck-star heeft ghescheenen, Het oudt Karthaegh door 't stael gebeuckt tot puyn Den Macedoon ontzielt, wiens oorloghs kruyn Braveerde met de groene lauwer-bladen.

Hier stoft Questiers, en Veer op letterdaden, Als Saffo eer Godt Febus Priesterin.

Vrouw Juno pronck der Goden, Koningin Der Godtheen, komt met Godt Jupijn neerdalen,

Catharina Questiers en Cornelia van der Veer, Lauwer-stryt

(6)

Op Pindus, om te zien het Lauwer-pralen, Haer by zijn eert de eer des Lauwer-kamp.

De domheydt wijckt Minerva, als een damp Die voor de Zon vertreckt, wel wijze Joffren Wat kan een die niet kan naer waerde u off'ren?

O Veer, uw rijmveers glans blinckt als de Zon Op d'hooge Olymph, of't machtigh Helikon.

En gy Questiers die zelfs Apol verdagh-vaert, Uw letter-kling spijt felder als het slag-zwaert Waermee Godt Mars t'ontelber oorloghs-volk Naer Lethe zent, of naer de stixe kolck;

Door 't dond'ren van uw donderende vaerzen Treet gy vol moets in Sofokleese laerzen.

De Henghste-bron men naeckt van trap, tot trap, De tijt door vlijt baert elck een wetenschap.

Latijnen met my voor u neder buygen,

Wat selver spreeckt hoeft niemant te getuygen.

Me-Juffers U E.

Dienstverplighte Leerlingh M

r.

H.D. Graef

In Amsterdam den 6. van Herfstmaendt.

Catharina Questiers en Cornelia van der Veer, Lauwer-stryt

(7)

Aan de Twee Kunst-minnende Amstelnimphen, Lichtende Colombe der Poëzy: Juffr. Catharina Questiers, En Juffr. Cornelia van der Veer. Op haar Lauwer-strydt.

Door haar beyde in 't licht gebracht.

ZOo haest als Fhebus-jacht vermoeyt in zijn gareelen, By Thetis ging te rust (waerom het starreront Met vlercke van de nacht sich heel bemantelt vont, Quam Morpheus soet terstondt mijn gheest en sinne streelen.

Zoo dat de sluymer-lust my dreef na 't paveljoen:

Daar Lethis my bekroop soo haest ick pluymen raackte,

Catharina Questiers en Cornelia van der Veer, Lauwer-stryt

(8)

Maar 't dond're van de faem, my schielijck weer ontwaackte, Die op de wereldt-kloot een groote maar quam doen.

Twee Nimphen (blies 't Basuyn) ghevest aan d'Amstelstroomen:

Questiers en van der Veer, zijn t'saam in Lauwer-stijdt;

Elk is een wonder aan Parnas langh toeghewijt

Op, op, beooght haar kunst, en staackt u suffich droomen.

'k Verliet terstont mijn koets: en sach (als door een glas) Haar vloeyent vaars-gevecht, en roemrijck letter kaatsen, Apol op zijn Parnas schonck haar de hooghste plaatsen, Wijl dit de grootste roem van al de Muzen was.

Het welfsel van de lucht, weergalmden als een donder;

Haar nooyt volprese lof, en schrand're defticheyt.

Geen Sappho, gheen Minerv, geen Kunst zoo hoogh verbreyt, Of gingh voor 't wijs vernuft, van dees Twee Nimphen onder.

Elk stond verwond'rend stom, met my aan't hart geraackt

Catharina Questiers en Cornelia van der Veer, Lauwer-stryt

(9)

Vermits haar kleenste Dicht, quam 't grootste breyn verbaasen;

Waarom haar loftrompet zal op de werelt blasen

Zoo langh als AEtnaas gloet, gevuurde vlammen braackt.

O ciersels van ons eeuw! hoe pittich zijn uw dichten?

Wat schuylter honigh-raat in Catharinas Veer?

Hoe pronckt Cornelia, op 't hoogh tonneel van eer, Zoo Veer met roem beglanst, door haar gheveerde lichten?

Graeft in dees goude-mijn, O breyn van Gijsbrechts-stadt:

Hier schuylt een rijcke schat; want 't minst hier in begreepen, Zijn punte van ghesteente, van alle kant ghesleepen;

Uyt Helikon ghedaalt, van't Hippokreense nat.

Komt nu wie kunst bemindt, bouwt voor dit Paar een Tempel;

En sticht haar Lof-outaar, dicht aan de wolcke muur:

Eert haar (als Vesta) met een altoos-duurent vuur;

En stoocktse daaglijcks roem van wieroock op haar drempel.

Catharina Questiers en Cornelia van der Veer, Lauwer-stryt

(10)

Staackt oock uw oorlogh-strijdt, om 't praale van Lauwrier.

Al d'Amstel juycht met my, en roepen 't vonnis vaardigh Dees Twee Goddessen zijn de Lauw'ren eeuwig waardigh;

Des laat Godt Mavors ampt en zweyt de vree bannier.

Dit Vaars-boeck (als een koets) gement door swane-veeren, In uw vernuft gesmeedt, besproeyt uyt Pegas bron, Voert u in hoogh triumph, tot aan de goude zon:

Daar Momus selfs uw dicht moet voor een wonder eeren.

Vaar voort O roem van 't Y! in uw Poeëts geswier, Ontsteekt meer lichten, uyt uw wijze breynthresooren, Zoo sult ghy Nimphen leef, leef langh! van yder hooren,

Door ploeght noch meer met kunst, den acker van 't papier.

J. Smidt.

In d'Amstel Cirkel den 18 van Sprockel 1664.

Catharina Questiers en Cornelia van der Veer, Lauwer-stryt

(11)

Op de Lauwer-strydt Van Juffr. Catharina Questiers, En Juffr.

Cornelia van der Veer.

MYn Veer verstomt als ik uw Veeren Veer hoor klinken;

Uw lof spreeckt zelfs zoo veel dat ik moet spraakloos staan:

Hy reutelt die uw Kunst door maatzangh wil doen blinken, Gegeven lof verslenst gelijk een ydle waan.

Schoon ik 't spitsvinnig breyn van Vondel kost beheren, 't Hoogdravend van Constant, 't rijkzinnigh net van Vos, Mijn lof uw beyder glans geen tijttels deed vermeren:

Uw oly-verw houd stant daar water-verw gaat los.

Gaat voort dan Zang-heldins wiens Kunst zoo vol van eer is;

Verschoon my dat mijn Veer voor uw begaaft-heen swigt.

Geen kaars-ligt in den dagh wiens zonne-ligt veel meer is, Waar klare zon-schijn is verveelt het schemer-ligt.

Iustus Hoflandt.

Anagramma,

Fundis Thus Alto.

In Amsterdam.

Catharina Questiers en Cornelia van der Veer, Lauwer-stryt

(12)

Op de Lauwer-strydt Tusschen de Twee Beroemde Poeterssen Me-Juffrouwen, Catharina Questiers, En Cornelia van der Veer.

Paradoxon.

TWee, die natuur niet heeft ghewapent tot den strijdt, Wiens weereloose kracht geen krijghs-geweldt en lijdt,

Zijn noch, natuur ten spijt, tot een Twee strijdt getreden.

d'Eelmoedi'ge Van der Veer vol dapperheydts, vol viers, Heeft met de wijdt-beroemd' en schrand're Questiers

Om d'onverwelckb're krans van Lauwer-lof gestreden.

Men noem' dan nooyt een Maeght, een moedt en weerloos dier, Schoon haar de kracht ontbreeckt van 't taey en vleessigh spier,

Catharina Questiers en Cornelia van der Veer, Lauwer-stryt

(13)

Haer leden teer en niet tot worst'len zijn geboren.

Geen harnas spant haer borst, haer handen vult geen speer, Haer hooft deckt geen helmet: dit alles is haer Veer,

Die sy voor speer, helmet, en harnas heeft verkoren.

Hoewel natuur haer heeft de waepenen verboon;

Den Hemel heeft haer niet gheweyghert wijsheyts-kroon;

En laet haer dapperheyt, en wijs beleydt versellen:

En noodt haer op 't banket van alle wetenschap;

Schenckt haer een vlugge Veer, en maeckt haer geesten rap.

Met sulck een tuygh omgordt kan sy haer vyandt vellen.

Daer meed' heeft Van der Veer manhaftigh sich geweert, En 't stormen van Questiers kloeckmoedigh afgekeert,

Tot dat zy en Questiers vewinninghs-lof behaelden.

O wond're Twee-strijdt! daer den een den and'ren sloegh, En, die verslagen wierdt, met reght het teecken droegh,

Van d'overwinningh; en zy beyde zeghepraelden.

Catharina Questiers en Cornelia van der Veer, Lauwer-stryt

(14)

Juycht Amstels Burgery! Roemt vry op dapperheydt;

Die blood' schijnt onder u heeft sigh ten strijdt bereyt:

Uw' Maeghden vol van moedt sijn onverwinkb're helden:

Brenght voort haer zege-koets; en pluckt een Lauwer-telg;

Spant in het moedig Ros: geen eeuw haer lof verdelg

Sy klinck door Stadt, en Dorp, en vleck, en bosch, en velden.

Vaer alsoo voort Questiers; daegh vaeck tot sulck geveght:

Peys nooyt O Veer; op dat men aen u hoofden hecht Een groene Lauwer-krans. Stap soo met wijde schreden Na 't Hemelsch Paradijs, op 't eynde van de baen:

Daer hanght voor u de kroon van onverwelckb're blaân:

Daer sult ghy 't onder-maensch met uwe voeten treden.

Ibit multa ferens.

Anagramma, Lambertus Fijten.

Anno 1664. den 12. September.

Catharina Questiers en Cornelia van der Veer, Lauwer-stryt

(15)

Op de Lauwer-strydt Van de Konst en Geestrijke Juffrouwen Catharina Questiers, En Cornelia van der Veer.

AY sie wat soete strijd van twee wiens schranderheden Het Scheeprijk Amsterdam geen wedergaan bevat;

Elk schuyft den kransvan sigh door komstgeçierde reden:

Hier toont Questiers haer breyn gins van der Veer haar schat Van wijsheyt en vernuft door hoog en lagetoonen

Die elk als op de Lier van Vader Phebus neurt,

Dan schijnt de Kroon Questiers, dan van der Veer te kroonen;

En wie van beyde valt die endlingh nogh te beurt?

De digt-Godt quam op 't stuk van Helikon afdalen Mijn dochters sprak hy:ay staak uwen Lauwersrijdt, d'Een van u zal zoo wel als d'ander zegepralen;

De Konst hangt in ballans. Naauw had hy dit geseydt, Of kroonden elk van haar met groene Lauwerbladen:

En vloogh weer Hemel-waardt langhs ongebaande paden.

B. Raart.

In Amsterdam.

Catharina Questiers en Cornelia van der Veer, Lauwer-stryt

(16)

Toe-eygeningh, Op den Lauwer-stryd. Door Me-Juffrouwen Catharina Questiers, En Cornelia van der Veer.

MYn Zangheldin belust te zingen, Zingt van geen schorre moort-trompet, Noch blinckend harnas, noch helmet,

Zy heeft een afkeer van die dingen.

Maer zingt verblijd den Lauwer-strijt, Geen Lauwer-blaen die door den degen, By Mars zijn naer het woen verkregen;

Daer yeder zigh op 't dapperst quijt.

De geest gaet hier voor zabels zwieren, Men strijt om Lauw'ren, met de Veer, Voor gladde kling, of oorloghs speer,

De Rijm-Veer leeft op haer papieren.

De Mantuaenze Poëzy,

Waer in Questiers, en Veer gaen klaveren!

Gekoestert op Hymet, doen dav'ren Het hooge Helikon, aen 't Y.

Soo komt uw Rijm-licht, my noch lichten, O dochters van Vrouw Mnemosijn, Hoe heerlijck is het het wijs te zijn!

De wijsheydt, schroomt gheen domheydts schichten.

Catharina Questiers en Cornelia van der Veer, Lauwer-stryt

(17)

Dat tuygt uw fiere Lauwer-blaên, Waer in dat ick vermoeyt van zinnen, Weet nut, en voordeel, uyt te winnen,

't Is wijzelijck aen den hant te gaen.

Wijl gy op Pindus zijt geklommen, Of 't hoogh Parnas by 't Negental, Hoe zal mijn Zangheldin 't geschal,

Naer waerde uwe lof uytbrommen.

Maer ach! de tijt gunt my geen tijt,

Dies laet O Veer, mijn Veer het schrijven, En zal Questiers, steets dienstbaer blijven;

Zoo raeckt men uyt de strijt in strijt.

M

r.

Hendrik de Graaf.

Catharina Questiers en Cornelia van der Veer, Lauwer-stryt

(18)

Op de naem van Juffr. Cornelia van der Veer Letter-keer

Arc vol vier en raeden.

BEgaefde A R C waer in het saet van Mnemosijne Bewaert wort van Apol, wat fijt ghy V O L van V I E R E N R A E D E N , die aen ons ontschuyft Parnass' gordijne,

Wijl ghy der Musen Choor tart met u geest, en swier.

Iustus Hoflandt.

Anagramma.

Fundo Thus Altis.

Catharina Questiers en Cornelia van der Veer, Lauwer-stryt

(19)

Lauwer-stryt.

Aan Juffr. Cornelia van der Veer Met een Lauwer-krans.

KOm mijn Lauren aen u schencken, O Vriendin van my bemint, Om my daar aan te gedencken,

Pallas lieve voester kint.

Zy vercierden eer mijn hayren Op de dagh van mijn geboort;

Dagh, waer op ghy mee u snaren Klincken deed met soet accoort.

Wiltse daarom niet versmaaden;

Ongeschonden, groen en frisch Is mijn Daphne, welckers blaaden

't Soetste loon voor arbeyt is.

Gy die toegang hebt gekreegen Op den top van Helicon, En met sulcken milde reegen

Zijt besproeyt uyt Pegaas bron:

Gy die daag'lijx gaat te reye Met de musen op Parnas, Om het wierook-vat te zweyen

Opgevult met veld gewas;

Dat de wreede Arabieren Plucken met een milde hand;

En de rook doet opwaarts zwieren,

Catharina Questiers en Cornelia van der Veer, Lauwer-stryt

(20)

Daar Apollos Offer brand, En de swarte altaaren rooken Van het vers ontzielde Vee;

Daarge als Priesterin moogt stooken, En voldoen u offer-bee,

Zulck een Passen Laure blaaden, Die te Delphos sijn gequeeckt;

Ziet ik kom u breyn belaaden

Met dees gift, die brandend spreeckt.

Catharina Questiers.

In Amsterdam den 22. November, Anno 1662.

Antwoordt:

Aan Juffr. Catharina Questiers,

Wegens haar gevond'ne Lauwer-krans.

TWede Sapho wiens gedichten Als de glans van Phebus lichten, In ons Schiprijk Amsterdam:

Daar de tijdt uw tijdt aan nam;

Daar uw Ster eerst door quam breken;

Toen gy 't hooft quamt op te steken, En 't wel-liefb're levenslicht

Eerst om-scheen uw klaar gezicht.

'k werd genoopt met scherpe sporen, Wijl mijn Zang-Goddin komt horen d'Echo van 't volmaakt gedicht

Catharina Questiers en Cornelia van der Veer, Lauwer-stryt

(21)

Door uw schrander breyn gesticht:

Speelend' op wel eedle Bladen, Die aan Boxvoet noch Nayaden Maar aan Phebus, als een Godt

Aller Dichtren, zijn ten lot Toegevallen, en geschonken

Hun, die door hun yver vonken Streven na 't getopt Parnas,

Daar hy uyt de Henghste-plas Haar zoo mildlijk komt besproeyen,

Dat de frisse Lauwren groeyen Om het wel gezegent Hooft

Als een mild en dierbaar Ooft.

't Geen ik nimmer was deelachtigh, Want mijn macht is heel onmachtigh Om te klav'ren op dien top,

Waar van dat gy drop op drop Door een ingeboren yver,

Uyt dien Kristalijne Vyver In uw dichtent Dicht-Vat haalt,

Waar op Y en Amstel praalt.

Zulk een passen Lauwerieren,

Daar gy komt mijn Hooft mee zieren;

Want mijn plomp en slegte toon Is onwaardich d'eedle Kroon, Wijl ik nimmer 't nat quam smaken

Uyt de Bron die d'Henghst kon maken Van hem, die Andromeda

Losten voor verderf en schaa.

'k Weet wanneer men ook gingh vragen Aan 't Orakel, wie zal dragen d'Eedle Krans van Lauwerier?

Catharina Questiers en Cornelia van der Veer, Lauwer-stryt

(22)

Dat Apollo riep, Questier,

'k Zal my echter dankbaaer tonen Dat gy quaamt mijn hooft bekronen

Met dit over-puyck gevlecht:

Aan uw letter-trandt gehecht.

Doch ik zend'ze aan u weder, Wijl mijn ongenebde veder

Noyt bevochten heeft die kroon:

Vaar dan wel, en my verschoon.

Ick tracht V E E R der Cornelia van der Veer.

In Amsterdam den 27. November Anno 1662.

Apolloos oordeel

Aan Juffr. Cornelia van der Veer.

NEen, Febus. Priesterin, my passen gheen Laurieren;

Mijn vaarzen zijn te swack, zy hebben kracht noch spieren, Om op den top van 't wijd-beroemde Helicon

Te klauteren; veel min, dat ik uyt Pegaas bron

Mijn dorst soo dickmaals laafde, als het my zel ver luste.

'k Zach 't heyligh maagden tal van verre maar,

Catharina Questiers en Cornelia van der Veer, Lauwer-stryt

(23)

Eerbiedelijk de stee, daar haare voetzool stont:

Indien ik smeekend mocht verwen, dat mijn mont Met eene druppel door Thalia wiert begooten;

'k Verhief u lof soo hoogh, dat zy haer kruyn sou stooten Aan 't helder starren-dack: nu schijnt dit my ontseyt:

Ik kruyp maar daar gy gaat, ik gaa maar daar gy zweyt Met uwe wieken door de hooge Hemel transen.

'k Sach Delos wel, maar in 't verschiet, met al zijn glansen:

En zoo ik naad'ren wou met mijn onheyl'ge voet, Quam Febus Priester my van verre in 't gemoet:

Ik stont al bevend' door verbaastheyt opgetoogen.

Hy sprack. Wat zoeckt gy hier, wiens al te zwacke oogen Noch onvermogens zijn dit helder licht te zien?

Ik antwoord' sidderend'. Laat my die gunst geschien, Dat ik de Godt-spraak op mijn bee mach antwoort vragen, 'k Wist gaaren, wie van ons de Laure-kroon magh draagen In 't bloeyend Amsterdam: mits elck die eer ontzeyt.

Hy sprak. Staa stil dat u de voet niet verder leyt, Als daar de wufte wint de as van 't Outaar jaaghde,

Catharina Questiers en Cornelia van der Veer, Lauwer-stryt

(24)

Niet verder is 't verlof voor leeken; dat gy vraagde, Zal ik het Heemels oog zoo daat'lijk doen verstaan.

Mit is hy weeder in het Heylighdom gegaan, Daar 't heer'lijck welfsel met de goude lier behangen En boogh en kooker pronckt: ik brandend' door verlangen Hoor end'lijk met gedruys een stem, die roept. Deese eer Die zy alleen gegunt mijn Dichtster van der Veer.

Dees stem die galmde, en klonck door al de Tempel-boogen En 't groene Laure Woud. Nu ben ik niet bedroogen, De Godt-spraak komt hier met mijn oordeel over een.

Zoo sprack ik. Derft gy noch voor Themis vierschaar treen, En wilt gy deese uw eer hertneckich noch versaaken?

'k Zal met de last des Gods my selve starrick maaken, En roepen 't Neegental van 't vroolijk Helicon Tot mijn getuygen: Vrou Astrea sal de Zon

En d'andere Godtheen by haar heyligh Woort gelooven.

U komt ze toe; geen nijt sal u daar van berooven.

Gun my, dat ik by u daar onder schuylen mach.

'k Zal daar voor dankbaar zijn tot aan mijn laasten dach.

Catharina Questiers.

In Amsterdam den 27. November Anno 1662.

Catharina Questiers en Cornelia van der Veer, Lauwer-stryt

(25)

Twede Verlegh:

Aan Juffr. Catharina Questiers.

IK ben onwaardt den dienst van hem die Lauwerieren In plaats van Dafne kust; uw vaarzen hebben spieren,

En aaders vol van merch, waar door gy Helikon Beklauterdt met vermaak; schoon dat gy zegt die Bron Te hebben nooyt gesmaakt tot koelinch voor uw lusten;

Maar dat gy slegs de stee der Musen voetzool kusten, Eerbiedich daar wel eer haar zoet geselschap stont.

Ey! veynst niet voor de Gôon; met wenschingh dat uw mondt Sleghs met een druppel door Thalia werdt begoten:

Ondankbaarheydt heeft eer der Goden gunst verstoten, En nimmer hun gesag aan u een drup ontzeydt.

't Geen middach klaar vertoondt wijl gy uw wiecken zweydt Zoo hoogh als Dedalus door d'heldre Hemel transen,

Daar ik star-oogend staa wanneer uw schitterglansen

Catharina Questiers en Cornelia van der Veer, Lauwer-stryt

(26)

My stralen in 't gezigt; en mijn 't onheylge voedt

Uw spoor niet volghen derf. Hoe zoud' dan mijn gemoedt Deez eedlen dichterskroon (te Delfos op getogen)

In 't groene Lauwer Woudt met mijn te duystre oogen Gelijk een eygen gift omhelzen en bezien?

Deez over grote eer die moet aan u geschiên;

Schoon dat gy zegt dat gy 't Orakel quaamt te vragen Door Phebus Priester, die het Offer-vee gaat dragen

Na 't swart berookt Autaar; 't geen Leken is ontzeydt;

Dat werdt hier door mijn veer op 't minst niet wederleydt;

Maar wijl gy achter stondt daar d'as van 't Autaar jaagden, Terwijl den Priester aan de Blonde Godt dit vraagden:

Wie zal de Lauwer-kroon? zoo hebt gy strax verstaan Datz' aan my blijve zoud: maar dat's verkeert gegaan Door d'Hoorne-poorten die met zwiersel zijn behangen.

Wat mogt gy doch vergeefs staan haken met verlangen Daar gy noch 't onrecht hebt verstaan deez twijffel-eer:

Catharina Questiers en Cornelia van der Veer, Lauwer-stryt

(27)

Die aan uw zyde blijft en niet aan van der V E E R . Te regt is z' u dan eerst om't schrander breyn gebogen.

Neen, leyd' ik my die toe ik vond' mijn reis bedrogen.

De Godt-spraak kom hier in met u niet over een;

Schoon dat gy zelver wildt met my ter vuurschaar treên Voor Themis Godlijkheydt: om dat ik noch versake

Den lof der Lauwren-Kroon; 'k zal my noch sterker maken Door 't gheen der Boden Tolk my riep van Helikon:

't Orakel roept sprak hy Questiers die als een Zon In Gijsbregts Koopstadt praalt, die wil u doen geloven Dat ik de Krans u schenk; maar neen, gy zoudt Ontroven

't Geen haar alleen behoort. Waarop ik zeggen mach De Lauwer voegt Questiers gelijk de Zon den dach.

Ik tragt V E E R der.

Cornelia van der Veer.

In mijn Vaderlijk Amsterdam den 12, Desember 1662,

Catharina Questiers en Cornelia van der Veer, Lauwer-stryt

(28)

De Vergramde Apollo

Aan Juffr. Cornelia van der Veer.

O Vaader Febus, gy die heylige Laurieren

Noch meer bemint, als 't vet en d'afgesneede spieren Van 't rookend' offer Vee, daal van u Helicon;

Verlaat voor weynich tijdt de koele Henghste Bron:

Laat, daar de Susteren met vreugden zich verlusten, Die ik eerbiedigh dien, en altijd need'righ kuste De stappen, daar weleer haar heyl'ge voetzool stont.

Hoor doch genadelijk de beede, die mijn mont Zal uytten; laat ik van u gunst doch zijn begooten, Wie u ootmoedich badt, hebt gy nooyt afgestooten, Noch uw getrouwe hulp in bitt're noot ontzeyt.

Gy, die met u gespan door twalef tekens zweyt, Doorstraal met u gezicht de hooge Heemeltransen:

Mercuur belaaghd u Troon met al sijn flickerglansen,

Catharina Questiers en Cornelia van der Veer, Lauwer-stryt

(29)

En trapt u wille-keur met zijn gewiekte voet.

Stut gy dees kerck-val niet; ick sie al in 't gemoet, Dat Offer-dienst, Altaar en eere u wert ontoogen.

De Vaader knickt my toe met zijn verwarmende oogen, En roept. Nu zal ik haast in deese saack voorzien.

Hy liet voor d'eerste maal dit niet aan my geschien.

My heugt zijn diefstal noch, en 't loose ondervraagen Aan klapper Battus, die zijn straf zoo zuur most draagen, Dat elck, wie leeft, noch van dat wonder teeken seyt.

Gy trouwe dach-bodin, die nu by Titan leyt, En mijne Zuster door 't saffraane licht verjaagde, Kom herwaarts met u glans, en of u ymant vraagde Van d'andre Godtheen, doet ons doch u reys verstaan:

Soo segh door Febus last soo moet ik heene gaan;

En wilt gy weeten waar, dat vraagh hem, die behangen Met boogh en kooker is, kom, spoe u met verlangen, Daar zich d'Arcader hout tot krenckingh van mijn eer,

Catharina Questiers en Cornelia van der Veer, Lauwer-stryt

(30)

En brenght in twijfelingh mijn dichster van de Veer.

Seg, dat hy zich onthoudt de galm van mijne boogen Te wederspreeken, want hy heeft er veel bedrogen Met zijn listigheyt, en dat hy overeen

Met mijne Godtspraak stemme, of 'k sal ter vierschaar treen Voor Vaader Jupiter, indien hy 't wil verzaaken,

Ik zal met Themis zelfs mijn zegghen starrick maaken:

En dat hy zich niet moey met mijne Helicon.

Hier zweegh de Godt: Auroor gehoorzaamt flux de Zon, En spoede haare wegh. Wilt gy 't noch niet gelooven?

Neen, neen, geen valsche waan moet u daar van berooven.

Apollo gun dat dees noch altijd groeyen mach.

Zoo blinckt de waarheyt uyt, gelijk een heldere dagh.

Catharina Questiers.

In Amsterdam den 13. December Anno 1662.

Catharina Questiers en Cornelia van der Veer, Lauwer-stryt

(31)

d'Onstelde Marcuer

Aan Juffr. Catharina Questiers.

HOe langh zal noch de strijdt om 't puyk der Lauwerieren (Aan vaarze-trant gehegt door endelose spieren)

Zich reyken aan den top van 't hoge Helikon?

Daar 't Godlijk Negental zich aan die koele Bron Door 't schaaterendt Muzijk en snaren-spel verlusten:

En waar de Donderaar in 't midden van die Kunsten Door opper-heerschappy aan Mayaas Zoon toestont Dat hy verrichten zou uyt aller boden mont, Het geen hem was belast. Die zoo eens wierdt begoten Met eer van boden-dienst zou Prinsen gunst verstoten:

Maar laas! 't onsterflijk heeft aan 't sterflijk dit ontzeyt.

Wat baat het of men al Dedalus wieken sweyt Ver boven 't pekelschuym, door d'hoge Hemeltransen, En dan als Phaethon door Phebus schitter-glansen

Catharina Questiers en Cornelia van der Veer, Lauwer-stryt

(32)

En stralen van zijn wraak weerschightich met met de voet Werdt nederwaarts gebotst, ik zie al in 't gemoedt

De Godt-spraak heel ontset en toornigh opgetogen;

Door dien Mercuer geswindt van verre komt beoogen De Troon waar in hy 't regt der Majesteyt laat zien:

En zorgh uw aanklacht zal d'onnoosten doen geschiên Een onverdiende straf. Hy roept: wat mogt gy vragen, Stantvaste Catharijn, wie dat de krans zou dragen

Daar s' u Minerve heeft van kindts been toe gezeydt?

Schoon gy door vaars op vaars dit t'elkens hebt weerleydt, En my hebt aangeklaagt; als of ick stadich jaagde

Na 't grondeloos geheym der Godtheyt die gy vraagde Aan wie de telgh zoud' zijn: waar op 'k u deed verstaan, 't Orakel roept: gy zult met d'eer der Lauwren gaan;

Terwijl z' u eerstmaal is om 't schrander breyn gehangen.

Zoo sprak der Goden Tolk; wijl gy met groot verlangen Vast haakte naar de stem. Wat zoekt gy dan mijn eer

Catharina Questiers en Cornelia van der Veer, Lauwer-stryt

(33)

Te krenken? voer hy voort: dat ik heb van der V E E R In twijffelingh gebragt, en gaat noch schamper bogen Dat ook de Godtspraak riep, hy heeft my mêer bedrogen

Door diefstal van mijn Koe. Dus haaldt gy over een Een groote, een dubble wraak, en maakt dat ik moet trêen Met schaamt van Helikon. Nu zal ik ook verzaken

Al 't geen u dienst kan doen, wilt my vry schuldigh maken Voor Themis groot gezach, en my van Helikon

Versteken. 'k Zal zoo klaar gelijk de middach-Zon De waarheydt dien ik sprak aan yder doen geloven.

Hier eyndichde Merkuer. Zoud' ik u dan beroven Van 't geen uw erfregt is? en altoos blijven mach Zolang tot eens de klok ten graf geef d'eed'le slagh.

Ik tragt V E E R der.

Cornelia van der Veer.

In mijn Vaderlijk Amsterdam den 17. Desember 1662.

Catharina Questiers en Cornelia van der Veer, Lauwer-stryt

(34)

Jupyns gebodt

Aan Mercurius Voor Juffr. Cornelia van der Veer.

GY Vorst van Tenedos gekroont met Lauwerieren Verhoor my; Majaas Zoon met zijn gezwinde Spieren Blijft noch hertneckich op u heyligh Helicon.

Hy door mijn doen ontstelt belooft my met een bron Van rampen en verdriet tot mindringh van mijn lusten Te overstelpen; gy, die Daphne droevig kuste, Zoo draa haar vlugghe voet in d'aard gewortelt stont, Hebt deernis met mijn leet: 'k heb u met hert en mont Gedient, u Outer met het rookend bloet beooten Van Offer-stieren: ach! wilt gy my nu verstooten?

Zo blijft my Heemels hulp en menschen troost ontzeyt.

Gy leerlingh, sprack Apol, die my het wierook zweyt,

Catharina Questiers en Cornelia van der Veer, Lauwer-stryt

(35)

Ja zoo, dat zelfs de geur klimt door mijn Heemel transen, Ik heb u hert gezien, en zal u met mijn glansen

Zoo overstraalen, dat gy met u eygen voet U vyandt trapp'len zult: verkrop noch u ghemoet.

Het recht is op u zy: doch hout u in getoogen.

Gy Vaader, die, al wat hier leeft, met alziende oogen Beschout, wilt doch de twist van uwe Zoons bezien.

Cylleen belaaghd mijn Troon, en laat gy dit geschien, Geen mensch zal naar Dodone of mijne Delphos vraagen;

Hy gaat het naar zijn zin de vraagers overdraagen, En blijft hertneckigh; schoon Auroor hem heeft gezeyt, Dat hy dit staaken most. Dees twist dient neer geleyt, Sprack hy, die met zijn vuyst de donder needer jaagde, Kom Iris, gy die trou, schoon wat u yemant vraagde, Mijn last en wil verzweegh, wat naader voor my staan, Neemt u geschildert kleet en spoe u om te gaan, Daar mijne Zoon zijn staf en vleugels heeft gehangen Aan een geweyde eyk; en wacht vast met verlangen

Catharina Questiers en Cornelia van der Veer, Lauwer-stryt

(36)

Aan wie van beyde dat ik gunne zal de eer Der groene Lauren aan Questiers of van der Veer.

Segh, dat mijn keur zich vlijt met Febus Tempelboogen:

Sijn oordeel is oprecht, en heeft'er nooyt bedroogen.

En zoo ik weer verneem, dat hy niet overeen Met my en Febus stemt, zal ik ter recht-banck treen In 't by zijn van de Goôn, daar hy 't niet kan versaaken:

'k Sal hem, als Juno, aan de wolcken vast gaan maaken;

Soo is hy ver genoegh van uwen Helicon.

Soo sprack hy. Iris vloogh terstont voor by de Son Naar haar bestemde plaats: Gy moet het nu gelooven;

Laat geen hertneckigheyt u doch daar van berooven:

Want een gestoorde Godt te veel op ons vermagh, Wie dat geen Godtheyt vreest, vint haast zijn laaste dach.

Catharina Questiers.

In Amsterdam den 13. December Anno 1662.

Catharina Questiers en Cornelia van der Veer, Lauwer-stryt

(37)

De smekende Mercuer Aan zijn moeder Maaya.

DE strijd om't Heylich Groen van 't puykst der Lauwerieren Heeft duysent letter-tal van endelose spieren

Aan een geschakelt: zoo dat zelfs op Helikon Der Musen reyen naau vermogen by de Bron In stil en zachte rust als voormaals haar verlusten.

Ey Suster laat ons niet betrêen die hoge kusten

Met weder-strevich breyn! had' hy die treursiek stondt Toen Dafnes vlugge voet en Neckar-zoette mondt Hervormden uw Lauwrier, my met die gunst begoten, Nooyt had' vrouw Mayaas Zoon ten boezem uytgestoten

De Godtspraak roept aan V E E R heb ik den krans ontzeyt, En aan Questiers vergundt, die my het Wierook sweydt

Catharina Questiers en Cornelia van der Veer, Lauwer-stryt

(38)

Dat haar vergode reuk vliegt door mijn Hemeltransen.

Hy staat noch vast op 't stuk en roept, zoud' ik ontglansen Mijn eer door logentaal? en maken dat mijn voet

Met schand' van Helikon moest wyken; neen, 't gemoedt Is my al veel te groot: ik waar nooyt ingetogen

Om door een snode drift na al 't geheym te oogen Van vader Phebus troon, wiens stralen t'al doorzien.

Ach Moeder Maya! pleydt of my zal ramp geschien Van Vader Jupiter. 'k Zal ook om by-standt vragen

Mijn Groot-vaar die de last van't gansche rondt kan dragen Op zijn verstaalde rugh; de Moeder heeft gezeyt:

Zijt wel gherust mijn Zoon; 't zal haast zijn neêr geleyt:

'k Zal voor hem die de schicht zijns blixems neder jaagde Op 't heyloos Reusen-rat, gaan stellen die gy vraagde Als Priester van Apol, wie 't Phebus toe quam staan;

Soo sprak Vrou Maya: en z' is met haar zoon gegaan

Catharina Questiers en Cornelia van der Veer, Lauwer-stryt

(39)

(Die Staf en wieken aan een eyk had' opgehangen) Ter regtbank van Jupijn, daar hy met groot verlangen

Vast op den uytspraak wagt, en roept: zy heeft mijn eer!

Met heuren voet vertrapt, en zeyt dat ik de V E E R By na in twijfel breng, Ey! laet de Tempelboge Niet galmen van deez twist: heeft hy my nu bedrogen

Gewis het bodendom zal stemmen over-een,

En storten wraak-lust uyt , ja doen hem schaamroot treên Na Pluto zijnen Oom die 't Godlijk gaat versaken:

Dan zal hy zich niet meer aan Pegas-stroom vermaken By 't kuysche Negen-tal op 't spitsich Helikon, Daar geen her-roep zal zijn. De waarheydt als een Zon Zal stralen door een glans die yder moet geloven;

Komt my de Lauwer dan, geen nijdt zal my die roven, En 'k zal u dankbaar zijn zoo veel als ik vermagh, Tot Atrops wrede handt verschaf mijn laaste dach.

Ik tragt VEERder.

Cornelia van der Veer.

In mijn Vaderlijk Amsterdam den 10. January 1663.

Catharina Questiers en Cornelia van der Veer, Lauwer-stryt

(40)

Jupyns vonnis

Aan Juffr. Cornelia van der Veer.

SPant nu de Vierschaar, om het recht der Lauwerieren, O Thymberse Apol, gy die de Satyrs spieren

Ontdeckte van haar huyt, om dat hy Helicon Wou tarten met zijn spel. Mercuur blijft by u bron, En gaat zich daar naar wensch en tot u spijt ver lusten.

De blanke Maja, die Jupijn zoo vierigh kuste, Belooft hem hulp: versiet in deeze saack terstont.

Ik weet het, sprack Apol, nu sal hy door de mont Van 't nooyt gekreuckte recht met straf sijn overgooten.

Gy, die met uwe arm de bergen neer kost stooten, Wanneer het heyloos Rot u Heemel had ontseyt:

Gy de die met uwe hant de snelle blixem zweyt, Roept nu de Gooden in u hooge Heemel-transen

Te recht. De Roedrigh blijft verdoover van mijn glansen,

Catharina Questiers en Cornelia van der Veer, Lauwer-stryt

(41)

En trapt u strengh gebodt hertneckigh met zijn voet.

GyThaumas dochter, sprack Jupijn met gramme moet, Dringt door de Neevel, die mijn Heemel hout betoogen, En roept het Gooden-tal, dat met onsterf'lijke oogen Het Sonne-licht aanschout ter rechtbanck, om te zien De straf door my bestemt. Het zal terstont geschien, Sprack Iris de Bodin: en zonder meer te vraagen, Heeft zy 't bevel met ernst de Gooden voor-gedraagen.

Sy quaamen in der yl op't woort hun aaengeseyt.

Doe sprack Jupijn, Vulcaan kom voort, de hant geleyt Aan dees, die my gebodt soo reukeloos verjaaghde.

O Vaader! riep Cylleen, nooyt hebt geen mensch, die vraagde, Of smeeckte om genaa, u goetheyt doen ontstaan.

(Gy Mnemosijne laat u hulp my niet ontgaan.) Sult gy dan uwe Soon, om dat zijn hert gehangen

Heeft aan een aartse maagt, zoo wreeden straf doen langen?

Ik heb Ulysses en Eneas ook wel eer

Catharina Questiers en Cornelia van der Veer, Lauwer-stryt

(42)

Uyt druck en noot gered; twist gy om van der Veer?

Is u vergeeten, (doch ik zegh dit zonder boogen,) Dat is de wachter van u Jo heb bedroogen, En kapte 't oogigh hooft en 't lijf soo wis van een?

Geef my om harent wil genaa; 'k zal noyt meer treen In u verborge koor, noch u gebod versaaken.

Doe sprack de Donderaar. Dit komt my leenigh maaken, 't Zy u gegunt: maar zoo gy u met Helicon

Weer moeyt, zoo zweer ik by de helsche vloet en Zon, Dat ik geen voorspraak of geen smeeken zal gelooven.

Gaat seght ook aan de Maaght, dat ik haar krans zal rooven, Zoo zy volhert, en ook mijn tooren vreezen mach.

Hier endighde 't geschil, en ook met een den dagh.

Catharina Questiers.

In Amsterdam den 11. Jan. Anno 1663.

Catharina Questiers en Cornelia van der Veer, Lauwer-stryt

(43)

Slot regels:

Of eynde des Lauwers-strydt.

WEgh Mercuer met al uw snappen, En uw snode logen-taal:

Eertijts deed' gy Battus klappen, En nu zogt gy menighmaal My ook in het breyn te planten

Dat de Godt-spraak riep: Questier Sal de Krans die Diamanten

En het over-schoon Saffier In haar glans komt uyt te dagen,

Om haar wel gezegent Hooft, Door mijn lasten oordeel dragen.

Want haar Zon uw kaars verdooft.

Waarop ik met wederstreven Door mijn ongenebde Veêr, Vaars op vaars haar heb geschreven:

En staagh riep: ik zal die eer Om mijn plompe trant niet dragen;

Wijl 't de Godt-spraak u toe stondt:

Die gy quamt tot Delfos vragen Door de Priesterlijke mondt.

Schoon zy my dit wederleyde Met de gramschap van Apol, En hem die de Blixem sweyden.

'k Was en bleef geheel op hol;

Tot den Opper-Hooft der Goden,

Catharina Questiers en Cornelia van der Veer, Lauwer-stryt

(44)

In sijn hoogh plaisant vertrek Aan den manken heeft geboden,

t' Saa Vulkaan snoert hem den bek:

Sluyt hem, die met wederstreven Nooyt mijn wil weer-spreken zal;

Doe met zuchten en met beven Aan haar, die het Negental By Jupijn quam voort te telen;

't Was Goddin biedt my de handt En ach Vader! wilt my delen

Doch genaad' in plaats van schandt.

Wonder een zijns blixems stralen Uw ter regtbank niet verslondt, Of na Plutoos rijk deed dalen;

Daar de pulfer-rijke grondt Vuer en vlam komt uyt te braken:

Daar de vloek-Goddinnen t'zaam Met 'er opgespalkte kaken

Eeren d'helse geest zijn naam.

'k Zal my andermaal wel wachten Om uw snoo versierde taal In het minst of meest te achten,

En Apolloos Tempel-zaal Door mijn pen te weder-streven;

Doch ik hoop zijn groot gezagh Zal 't onschuldigh my vergeven,

En vergunnen dat ik mach Onze Pallas eeuwich danken

Voor deez eedle dichtren Kroon, Van het puykst der Lauwer-ranken.

Wel, Questier, ik bid' verschoon Doch mijn V E E R van tegen schrijven

Catharina Questiers en Cornelia van der Veer, Lauwer-stryt

(45)

'k Zal, zoo langh ik adem haal, Uw verplichte Zuster blijven;

En dien Koediefs logentaal Nimmer in mijn breyn-vat prenten.

d'Hemel wil maar voort en voort Onse vriendtschap in gaan enten:

Met een eeuwich zoet akkoordt.

Ik tragt V E E R der.

Cornelia van der Veer.

In Amsterdam den 16. January 1663.

Aan Juffr. Cornelia van der Veer In haer Stam-boek.

GY eyscht mijn oordeel in de Kunst van Poëzy.

Ik wenschte, dat mijn Geest naar eysch die kost ontvouwen.

U gulle vrientschap perst my die in waard te houwen.

Het oordeel staat aan elck, 't zy plomp of schrander, vry.

My dunckt, sy is in 't eerst gelijk de beere jongen, Voor die noch weynich in die kunst gheoeffent sijn:

Catharina Questiers en Cornelia van der Veer, Lauwer-stryt

(46)

Zy keuren 't blinckend glas voor Diamanten schijn, En maaken zin en maat te plomp en hart ghedwongen.

Maar door het licken van de beesige Beerin Herformt zy eyndelijk de lompe Ledemaaten.

De Bie draagt weinig Was, noch maakt hy Honigh-raaten.

Het naarstich oordeel maackt het rijm vol geest en zin.

't Moet zijn geklopt, gevijlt, gesuyvert, en gesleepen, 't Polijstrat moet aan 't werck met scharpe Amaril, En Pallas Oly vet besmeert; zoo wert de wil Gedreeven, als het rat, door lust en yver zweepen.

Dees roemb're weetenschap wort van ons bey bemint.

Dees yver noopt ons breyn met prickelende spooren.

Dees kunst komt onse borst met minne-vuer bekooren, En maakt, dat ons de bant van vriendtschap vaster bint.

Kom streef met my vol moet naar Pindus hooge toppen, Al viel Bellerophon zoo plotselingh ter aart

Van zijn gevleugelt Ros, weest daarom niet vervaart, Sijn lust tot wijsheydt kon de bitze monden stoppen.

Catharina Questiers en Cornelia van der Veer, Lauwer-stryt

(47)

Misluckt ons ook die reys, wy sijn 't dan niet alleen:

Veel mackers in verdriet maakt minderingh van smerte, Hy heeft genoegh gedaan, die toonde metter herte, Dat hem zijn lust en geest dreef booven het gemeen.

Catharina Questiers.

In het stam-boek, Van Juffr. Catharina Questiers.

O Pallas aen het Y, ik zie veel brave Geesten

In dit uw stam-boek staen, als op een pronktooneel;

Die op uw roemb're Konst vast vaers, op vaers gaen leesten.

Vergun mijn stompe V E E R by haer een weynigh deel;

Geen deel om 't gulde nat uyt Hipokreense stroomen Daer op te storten, neen, ô neen! maer schralen int Die stof ontbreekt my, laes! gheen Pegas laet zich toomen

Catharina Questiers en Cornelia van der Veer, Lauwer-stryt

(48)

Van die Vrou Kallioop daar toe onwaardigh vindt.

Mijn doel-wit strekte wel om uw door-ploegde zinnen (Waer in g' Appelles en Apollo staegh verbeeldt) Te eeren na waerdy; maer laas! onnut beginnen

't Geen door geen lome V E E R kan werden afgebeeldt;

Terwijl dat in uw Breyn komt zoo veel Konst te spelen Als in 't heel Negen-tal, der Musen op Parnas.

Waer by de deugt verzeldt in yder van uw delen, En blinkt gelijk de Zon op 't wel-door-zuyvert glas;

De deugt, die met uw Konst noch na uw doodt zal leven, Door dien Minerf u heeft in 't duurbaar stael geschreven.

Ik tragt V E E R der.

Cornelia van der Veer.

In Amsterdam den 30/11 1662.

Catharina Questiers en Cornelia van der Veer, Lauwer-stryt

(49)

Aan Juffr. Cornelia van der Veer

Op haar verjaaren den 30 Augusty Anno 1663.

GY schrand're maagd, die met de maagd u jaarmaant rekendt;

In wiens saisoen de vrugt, die wrangh was, zoetheyt krijgt, De wack're lant-man helpt aan 't slooven, dat hy hijgt, En Ceres Tempel-dis doet naaderen al smeekend.

Wat eyscht gy? ik heb bloem, noch Mirten, noch Laurieren, Mijn gheest gebonden aan een blije zwaarigheyt

Vint sich onmachtich, schoon my onse vriendtschap vleyt, Om u verjaar-feest met mijn vaarsen te vercieren.

Gy rijp van gheest en kracht streef met u eyge veeren Naar Delos heylighdom u wijsheydt toevertrout:

Pluck selver Lauren uyt het blaaderrijke wout;

De Gooden willen u met deese eerkrans eeren.

Catharina Questiers en Cornelia van der Veer, Lauwer-stryt

(50)

De blecke Delia verwisselt staach van wezen:

Maar uyt ghescheemen werdt door 't moerlicht weer herstelt.

Wy eens door Atrops hant gegreepen en gevelt Sijn wech; geen Esculaap kan deese wont genesen.

Maar gy, ô Priesterin, u licht zal helder schijnen, Schoon 't noot-geval u sleept naar 't eeuwich zielen-velt.

Van alle gaven ons niet als de deught verselt,

Godtvruchtigheydt houdt stant, als eer en schat verdwijnen.

Wie kan met reden dan van sijn geluck zoo roemen, Als die gekoestert en bemint sijn van de Goôn.

Sing selfs u jaar-feest met een gallemrijker toon;

En neem mijn gunstich hert voor kransen en voor bloemen.

Catharina Questiers.

Catharina Questiers en Cornelia van der Veer, Lauwer-stryt

(51)

Groet,

Op het verjaren van d'uytstekenste Juffr. aen 't Y, Juffr. Catharina Questiers. Den 21. November 1663.

Ik werd zeer sterk genoopt uw jaar-dagh op te zingen;

O roem en pronk van 't Y! wiens nooyt vermoeyde geest Ons t'elkens met een tal van vaarzen komt omringen, Gehuwt aan d'eedle konst, geschoeydt op wijsheyts leest, Waar door de vlugge Faam uw lof komt uyt te vieren, En Phebus aan u schenkt het puykst der lauwerieren.

't Geen zelfs het Godendom en 'tnegen-tal goddessen Uyt 't bladerrijcken woudt tot Delfos heeft geruckt;

Waar in ghy t'elkens moogt uw gragen pluklust lessen, En nakend heylich-dom daar elk voor neder bukt:

Catharina Questiers en Cornelia van der Veer, Lauwer-stryt

(52)

Onraatzaam is 't voor my uw hooft daar mee t'omwinden Der Goden vlegting zou het menselijk verslinden.

Noch 'k wil uw roemb're lof niet door mijn V E E R gaen brommen En heffen aan 't ghestarnt, of aan de blankke Maan;

Dat's swijgendt al gedaen door 't spreken van de stommen;

Schoon Momi snoodicheên daer tegen kanten gaan:

Dat's enkel windt, Q U E S T I E R S , gy zult die eer-krans dragen, En Phaebus zelver zalz' onsterflijk onder-schragen.

Ik doop mijn V E E D E R dan in d'heylghe Hipokrene, Die gulde en dierbre vogt by ons zoo hoogh geagt:

En offer z' u terwijl uw Jaar-dach is geschene;

Waer door de vlugge-tijdt my weder maakt verdagt Om dankbaerlijk mijn plicht in wensingh u t'ontmoeten:

d'Onwelkbre vriendtschap eyscht met heyl elkaar te groeten.

Te meer, wijl 't noot geval'er veel komt wegh te slepen,

Catharina Questiers en Cornelia van der Veer, Lauwer-stryt

(53)

En schiet en mikt gestaagh op Amstels-stadt, en Volk, Dat door de droevige en doodelijke nepen

Ontsteldt staat aen een ziet, hoe dat der aerden kolk Met lijken werdt gevuldt: 't geen dient om ons te proeven.

En om vergode deugt de zielen in te schroeven.

Ontsangh dan mijne wens, en toe-genege driften, Dat u veel heyls ontmoet in 't ovrigh uwer tijdt.

Leef langh op aerde, en onsterflijk in uw schriften, En werdt hoe langhs hoe meer Parnasso toegewijdt;

Op dat de wel-vaerdt u van boven magh bestralen, En gy in volle glans aen 't Y moogt zege-pralen.

Ik tragt V E E R der, Cornelia van der Veer.

Catharina Questiers en Cornelia van der Veer, Lauwer-stryt

(54)

Op d'afbeeldinge

Van de Jonghvrouw Catharina Questiers.

ZOo maalde een Schilders hant de schoone K AT H A R Y N , Doch 't leven overtreft zoo ver den schilderschijn,

Als een gemaalde Roos met hare doove kleuren Een Roos in 't leven wijckt, wiens levendige geuren

Het hart verquicken, op den oever van de doodt.

Apollo noemde dees de tiende kunst-genoot, Een waerde Zuster van de nege Kunst-godinnen.

Hy wenschte uyt minne gloet haer edel hart te winnen:

Maer zy te vrede met der sterfelijcken lot, Ontzey de min van dien onsterfelijken Godt:

En had hy haer bestaen te schaecken teghens d'orden;

Q U E S T I E R S waer gheen Laurier maer eene Roos geworden.

J. v. Vondel,

t'Amsterdam 1661. den 20.

in Hooimaent.

Catharina Questiers en Cornelia van der Veer, Lauwer-stryt

(55)

Verplichte jaer-groet

Aan Me-Juffr. en waarde Nicht Geertrudis van Dam, Op haar Geboorten-dagh den 16. Ianuary Anno 1662.

G Een blomme krans verwacht nu uyt mijn handen, E ôlus blaast te felle winter kou,

E n beuckt met nat de barre en bracke stranden, R uyscht door 't geboomt, ontrooft van loof en Dou.

T ritonia, en vader Febus selve

R uyckt nu geen geur van Mirt of Lau're blaan V erwelckt door kou bekleet sy de Gewelven, D aar eer haar reuck klom aan de blancke Maan.

I s dan de gunst in 't welckbaar kruyt geleegen?

S oo moet sy mee verslensen als het kruyt:

V oor 't blinde volck, dat al haar heyl en zeegen A an voogel-vlught, en ydle droomen sluyt, N am dit eerst plaats, wy met gheen schijn te peyen D oor deughd geport, doen dat Gods wet gebiet.

A anvaart mijn wensch. Godt wil u altijt leyen M et fijne hant, dat u noyt leet geschiet.

Catharina Questiers.

Catharina Questiers en Cornelia van der Veer, Lauwer-stryt

(56)

Verjaringh,

Voor Juff. C.M.S.

Op haar Ver-jaardach, den 14 Februarij 1664.

SChoon dat de Bougoddin het arbeyts volk gaat dringen Met stadige yver, tot vergrotende ommegangen,

Van Gijsbregts stadt, weleer een slechte visschers hut, En nu (spijt Romen zelfs) een schuylplaats en een schut Voor die, de 't glinst'rend staal van Mavors moeten wijken;

Waar door de dichtkunst haar onsterflijk zet te prijcken, En voert u als Dedaal tot aan de bleeke Maan.

Mijn VEEDER niet te min, met rijm-lust overlaân, Werdt sterk genoopt om uw verjaar-gety te queelen, En na der Dicht'ren trant op Phebus-Lier te speelen

Een maat-gezangh, wiens klank mijn gunst alleen vertoont.

Was 't in de reghte tijt gy wierdt van my gekroont

Catharina Questiers en Cornelia van der Veer, Lauwer-stryt

(57)

Met geur van Roze-blaân; maar wijl de dorre buyjen, Van AEolus een tal van schotsen strandtwaardt kruyjen,

Zoo is mijn wil vergeefs, en doch wat heyl bestaat In 't haast verwelkbaar groen 't geen door de tijdt vergaat?

Mijn offer 't geen ik u dan schuldich op kom dragen (Wijl elk met vreugt herdenkt den aanvank uwer dagen,

Van dat u 't liefb're licht des levens eerst omscheen) Is enckel veer-gevlegt, doormengt met hele Zeên Van zege-wenschen, die den Hemel u wil schenkken, Op dat u nimmermeer mach bitze ramspoedt krenkken,

Waar door het Menschdom vaak een droevigh schouwspel wort.

My dunkt, ik zie de Deugt, en Kuysheyt opgeschort (Die elk een wakend Oogh omtrent uw wandel houwen, En waar u Vrouw Natuur quam eerstmaal aan te trouwen)

Vast naad'ren met de Stoet van 't Heyligh Helikon, (Daar elk het Hoef-nat smaakt uyt Pegas held're Bron)

Catharina Questiers en Cornelia van der Veer, Lauwer-stryt

(58)

Om met een zoete wensch haar Hemel-zangh te mengen.

Mijn Veder stut haar loop: terwijl s'haar zorgt te zengen Aan d'offer vlam, die elk voor vader Phebus zendt.

Wel aan roem waarde Nicht, den Hemel stier het endt Uw s' levens na zijn wil; tot dat gy moogt bewonen t'Onsterflijk Koninghdom, den troon van alle tronen.

Ick tracht V E E R der Cornelia van der Veer.

Catharina Questiers en Cornelia van der Veer, Lauwer-stryt

(59)

Danck-bewysingh

Aan Me-Juffr. Cornelia van der Veer Voor haer Bruylofs-dicht;

Op-geoffert aen P. Voordewint En Johanna Veeris.

TOen Voordewint voor wint quam aen mijn oever landen Ontfonckte door uw geest mijn geest ô van der Veer!

Geen waerder gaef dan die heel onverwacht komt landen;

Ick ben noyt waerd geweest dees over waerde eer.

Dies maeck ick Veer van Veer, wiens veer wert staegh gepreesen, Die haest de thiende by het Negental sal weesen.

M

r

. H.D. Graef.

Catharina Questiers en Cornelia van der Veer, Lauwer-stryt

(60)

Op het verjaaren van de konst-rijke Sr. C. Dusart, Geboren den 25 Februarij 1618.

En sijn Geestrijke Huysvrou Iuffr. Catharina Verwers, Op de selve dach jarigh.

't BEdruckte Neederlant boogh needer voor Gods Roede, Wanneer de Staart-star dreygde, en sleepte een end'loos vier:

Het oorlogh brulde en raasde, als een verhongert dier, Dat losgebrooken stat, en land, en zee doet bloeden, Maar Gods gestrenge hand door 't geesselen als moede,

Bracht door natuurs bestier twee and're lichten voort Verçiert met straalen niet van traanen, bloet en moort;

Maar helder licht en glans om minder licht te voeden.

Die vlammen groeyde met de jaaren meer en meer:

En staan als Son en Maan in't middelpunt van eer.

Catharina Questiers en Cornelia van der Veer, Lauwer-stryt

(61)

Doch of de moort-beulin die straalen quam besnoejen;

En dat u helder licht in 't west most onder gaan:

Schep moet, het sal in spijt der nijt noch blijven staan;

En in de lichten door u licht gebaart weer groejen.

Catharina Questiers.

Dank-letteren,

Opgedragen aan de E. Hr. P.N.

Na dat zijn E. zeker Vrage (my voorgestelt) heeft gelieft t'ontknoopen.

ROemwaerde Herder Godts, gy die op Bethels trappen Door lust, en wetenschap in zijn geheyme woort, Het uytverkoere volk ten hemelwaert doet stappen;

En brengt het diep en zwaer in glans en luyster voort Als 't helder middach licht: mijn V E E R gedenkt de vragen

Die door een keurich breyn, tot scherping van 't verstandt Van my gevordert zijn; en schriftlijk op gedragen:

't Geen was, of ymant wel vermogt met zijne handt Een die zijn 's levens draadt door moetwil zogt te fnuyken,

En wiens bloet-gierich zwaart hy niet en kon ontgaan Ter needer slaan? en kragt tot zijn beschut gebruyken,

Jaa zoo 't niet anders konden doodt te slaan?

Catharina Questiers en Cornelia van der Veer, Lauwer-stryt

(62)

Dit vraagh-stuck viel my zwaar om antwoordt op te geven:

Schoon dat mijn yver-lust daer meer, en meer op viel;

En dat ik Sions Wet met oordeel quam door sweven;

Ik was, en bleef verwert; tot gy, verlichte ziel, Aen my uw gonst bewees, en mildlijk quam te geven

Een godlijk letter-tal, ghegront-vest op de bron Van 't ware heyl en goedt, die d'oorspronk is van 't leven;

Waar in gy toonde, hoe men's levens dierbre' Zon Door geen bloedt-gierich zwaerdt vermogt te laten doven:

Maer spannen kragten uyt om 't leven voor te staen, En zoo 't niet anders kon, den booswicht 't hooft te kloven,

Op dat zijn lust na bloedt quam nimmer verder gaen.

Geen antwoordt geen natuer door hooghmoets snode driften Tot eygen voordeel van zich zelfs gevordert had;

Maer 't geen gegrondtvest stondt op goddelijcke Schriften Van 't heylig Wet-Boeck en het Euangelisch bladt.

Catharina Questiers en Cornelia van der Veer, Lauwer-stryt

(63)

Dit helder light heeft my genoopt met scherpe spooren Een dankbaar maat-ghedicht te off'ren door mijn Veer;

Wiens trant ik wenste gy eens in die taal mogt hooren Waer na mijn yver-lust, zoo haekend' en zoo zeer Heeft t'aller tijdt getragt: doch laas! door tegen-streven

Van Ouders weder-wil, die dat onsterflijk goedt Geen eenigh tijdt of uur tot oefning wilde geven,

Maer liefst een Martha zien in stadigh huysgewroet:

Zoo kan ik tot mijn leet dien schat noch niet bekoomen, Waer door de Dicht-kunst werdt gevoedt en opgequeekt;

En moet mijn schone tijdt zoo vluchtigh wegh zien stroomen;

Ja roepe, wen ik hoor een ander treflijk spreekt De Koningin der taal, ô schat van wetenschappen!

Hoe dierbaer straalt het gout in dit uw praalgewaet;

Waer mee gy zelver zult verby de doodt gaen stappen, Die met een wrede hant komt scheyden 's levens draat!

Catharina Questiers en Cornelia van der Veer, Lauwer-stryt

(64)

Doch echter 'k hoop de tijdt die alles uyt kan werken, Zal my noch gonstich zijn tot oefningh van die taal, Om zoo de dightkunst meêr en meêr daar door te sterken.

Verschoon mijn onmagt nu, en dat ik menighmaal U moeylijk heb geweest om deez of geene vragen;

'k Zal mijn dankbaar hert gestaagh ten offer draegen.

Cornelia van der Veer.

Op het verjaren

Der Deught-en-kunstrijke Catharina Questiers.

Virg. semper honos nomenque tuum laudesque manebunt.

DE wijsheid, op haar throon geseten, Soo hoogh, in 't ongenaakbaar licht,

Van hem, die 't al beheerst, gesticht, Noit van het sterf'lijk breyn gemeten,

Sloeg nederwaarts haar keurig oogh, Doorstralende alle Hemel-transsen, En thronen-bogen, vonken, glanssen,

Catharina Questiers en Cornelia van der Veer, Lauwer-stryt

(65)

Na d'aarde, uyt een lazuire boog.

Sy zach de werelt vol gedrochten Van menschen, tuym'lende onder een:

En onder duisent naulix een, Die haare onschatb're schatten sochte.

Het grijse Athenen lagh in puin;

En Capitool en fiere wallen Der Sevenbergse Stad vervallen;

Die eertijds trotz verhief haar kruin Om hoog: maar nu op d'aard geseten,

Door Noordse Orkanen neergevelt, Verdruckt, onthult, met smaad bewelt, Haar' ouden glans niet kan vergeten.

Nu wende zy 't na Nederland:

Dat soo veel woedende oorlogs-baren Ontworstelend', scheen op te klaren,

Bekroont met heyl door d'eendrachtsband;

En wiert'er, in de Stad der Steden,

Gewaar het eedel kroost Q U E S T I E R S , Dat oit soo yv'rig en vol viers

Haar' waardigheit hadde aangebeden:

Zie daar mijn trouwe voesterling, Wien al mijn schatten zijn ontsloten:

Dus sprakze tot haar' hofgenoten Tot iegelix verwonderingh:

Ik zie haar jaargetijde singen

Van deugt-beminders, daarze praalt In top van Kunst, en flonckerend straalt,

Omringt van vijf en twintig kringen Des groten Lichts, dat dagh en nacht

En tijden deylt en eeuwigheden.

De deught blinkt uyt, daar suyv're zeden,

Catharina Questiers en Cornelia van der Veer, Lauwer-stryt

(66)

Omzichtig houden trouwe wacht.

En schoonte en kunst, in een gedreven, Verheldren 't helder aangesicht:

Het oogh, met sulk een glans verlicht, Siet diep in 't eeuwig zalig leven.

Nu juight het Y, en d'Amstel-stroom Komt in sijn cristalijne druppelen, Doorvrolijkt op dees tonen, huppelen;

En kent van blijdschap staf noch toom.

Dat vry de werelt-lingen strengelen Cier-kranssen van verwelkbaar lof, Die haast vergaan tot assche en stof;

En Lauwerblâan daar onder mengelen:

Ter heugenis van haar geboort:

En tot erkentenis der gaven, Die d'onverderff'lijkheit nadraven,

Door naarstigheid en lust gespoort.

My past het, met geen aardse krone, Die nu of dan in luyster daalt,

Maar met een licht, dat eeuwig straelt, Mijn gunst-genoten te belonen,

Op dat het Menschdom, aangeport Door heerelijke deugds-beloning, Lust krijge in mijn doorluchte woning;

En deughde- en wijsheid-lievend wort.

Ghy zult, verheerelijkte Reyen,

Omstralen 't hooft van C AT H A R Y N ', Op datze als d'avont-star verschijn';

En krachtig elk ter deughden leyen.

Terstont borst uyt het zalig Choor Dees galm: dat nu de rijke zegen Van d'Almacht op haar neder-regen'!

Catharina Questiers en Cornelia van der Veer, Lauwer-stryt

(67)

Dat klinckt en dringht de ronden door:

Het aartrijk slaat aan 't wederklincken:

De wenschen rijsen op 't geluyt, Dat doorgewrongen nergens stuyt, Soo moet Questiers in glory blincken

Als 't hel gestarnt en silv're maan, Die in het stralen by het duyster Verkrijgen schoonder glans en luyster.

Noit moet haar lof noch kunst vergaan!

Aan Juffr. Cornelia van der Veer,

Op het afsterven van de geleerde Heer Isack de la Fontaine Der Medicine Dr. en Practisijn,

En de Godtvruchtige Hendrick Waaterloos Voorzanger en Krancke besoecker t'Amsterdam.

GY hebt een vrint en ik, helaas! een vrint verlooren.

Twee Waaterloosen zijn t'ontijdich wech geruckt.

Twee Medicijns zijn zelfs de moordpijl ingedruckt.

Hoe kon die felle plaagh ons meerder druck doen hooren!

Catharina Questiers en Cornelia van der Veer, Lauwer-stryt

(68)

De uwe, die een ziel hoe bangh te moe kon streelen Met sulcken sachten hand, dat selfs het wreetst gemoet Versmolt in tranen tot berouw en waare boet

Van 't reuck'loos leeven, dat soo vaak met Godt dorst speelen.

De mijne wiert gehaalt, wanneer het lichaam brande In felle koortsen of in ander kranck geval:

Hoe eevenaart het lot dit heerlijk twee getal!

De schrand're poëzy bond haar ook met haar banden.

Die selve bind ons mee; dus voelen wy de smerte Gevoeliger, om dat gelijkheyt dit vereyscht.

Hoe 't nootgeval dit schickt, of gy, of ik, eerst reyst, De vrintschap blijft geplaatst in onse beyder herte.

Catharina Questiers de Hoeft.

Catharina Questiers en Cornelia van der Veer, Lauwer-stryt

(69)

Aan Me-Iuffr. Petronella Vorstia,

Na dat haar E.D. het Atamboek van Me-Juffr. Catharina Questiers Met de tekeningh van Sint Apollonia ver-eerdt had.

Dit konstich Vrinden-boek vertoondt ons Apolloni, In wiens wel eedle troni,

En opslagh van 't gezight,

De kuysse kuysheyt blaakt gelijk een middagh licht.

Waar over yder zich met my verwondren zel;

Om dat het Petronel, Op t'onbesmet papier,

Gelijk een tweed' Appel gemaalt heeft voor Questier.

Zoo ziet men 't Maagden-hert deez Maagt een Maagt op-offren, Daar d'Y-Godt zelfs op praalt,

Wiens yver-geest nooyt draalt:

Wel haar, die 't êel geschenk gaf aan het puyk der Joffren!

Ik tragt V E E R der.

Cornelia van der Veer.

In mijn Vaderlijk Amsterdam, den 30 Novemb. 1662.

Catharina Questiers en Cornelia van der Veer, Lauwer-stryt

(70)

In het Stamboeck van de Konstminnende Poëters Iuffr. Cornelia van der Veer.

DE Dichtkunst die in Sion blonk, Doe Pharo in de zee verdronk,

Blinkt nu in onse tijden Niet op Parnas, of Helikon, Of aan de Beek, of Henghste bron,

Dat ken geen toetsteen lijden;

Maar aan de zilten Amstel-stroom, Het Y en haar geweyde zoom,

Ten offer van de Godtheydt, Die Jakob uyt de dienstbaarheydt Door zee en wildernissen leydt,

(Tot spot der Griekse zotheydt) Die Nederlandt het Spaanse jok En wrede dwinglandy ontrok;

En stelden in haar vryheydt;

Daar zy haar Tortel-duyve streeldt, En haar de rijkste gaven deeldt,

Met d'aldergrootste blyheydt.

Hier praald' de Dichtkunst boven al, Hier staat haar gulde standaardt pal

Voor 't aangezigt der wereldt, Daar zy haar hoge zaal betreedt, In 't Hemels blaauw gesternde kleedt,

Met eel gesteent beperelt, En toont van waarze is gedaaldt, En wie haar maat, en toen bepaaldt;

Catharina Questiers en Cornelia van der Veer, Lauwer-stryt

(71)

En Goddelijke driften:

In 't Hooft waar datze is geplaatst, En door de stem haar rede kaatst,

Om waan van weet te schiften;

Wiens schrandre herssens voor de Heer Vol luyster, in de hoogste eer

Als 't brandendt toors-licht lichten;

Niet enckelijk in 't werk des Mans, De Vrouwen komen meê ten dans

Met puyk van rare dichten, O V E E R ! Hoe veer loopt uwe veer In dese baan de konst tot eer!

De eer tot u en gy tot Gode:

Die haar in uw' gezet gemoedt

En teeld' en baardt, en queekt, en voedt, Als of hy zandt een bode,

Die door haar bootschap herten trekt, En zielen raakt, en boezems wekt,

En duffe zinnen wakkerdt;

Ten opsicht van het hoogste wit, Dat niet in stof en aarde zit,

Hoe kant geploegd' geakkert.

Geen Saffo leeft in uwen Geest, Gy schoeydt vry op een beter leest;

Gy huwdt de konst aan wijsheydt:

De wijsheydt aan de vreese Godts;

Gegrondtvest op der rotsen rots, Waar in dat d'opper prijs leydt, Waar voort in konst doorlugte Maagt!

Blijft van de waarheyt onderschraagt, Poogd' na de wetenschappen Van Christus uwen Bruydegom;

Catharina Questiers en Cornelia van der Veer, Lauwer-stryt

(72)

Zoo zult gy't waanrijk Heydendom, Voorby ten Hemel stappen.

Het eelst van d'aldereelste wijn Vertoondt in 't helder Christalijn

Op 't best haar deugd en eelheydt:

De konst heeft tienmaal meerder glans, In 't breyn der Vrouwen, als in Mans,

Na waarden en na veelheydt.

Noch vaster:

Jacob Steendam.

In Amsterdam den 4. van Grasmaant. 1663.

Aan J.D.H.

Doen hy sijn Robijn voor mijn Diamant-Ringh wilde ruylen.

GY wenscht mijn Diamant met u Robijn te ruylen.

Wat hebt gy hier mee voor? Is 't insicht van gewin?

O neen, 'k geloof dat niet; hier speelt wat anders in.

Een schrand're minne-trek gaat sich hier onder schuylen.

Gy soekt door dese list te rechten Eere-zuylen, En 't schitterige vyer van 't bloosende Robijn Aan my te schenken, om my onder dese schijn De herde Diamanten en 't killig Ys t'ontschuylen.

Catharina Questiers en Cornelia van der Veer, Lauwer-stryt

(73)

Neen, 't Ys dat past my best, al valt het meenigh suur;

U borst gelijk Robijn, een blaakend minnevuur.

Een Minnaar moet geen smert noch ongemacken vreesen.

Als een Salmander moet hy onverteerbaar zijn, En met standvastigheyd verdraagen wreede pijn.

Soo dwinght hy 't harde hert hem end'lijk te geneesen.

Catharina Questiers.

Aan de zoetvloeyende Poëet, Johannes Smit,

Op zijn Urimedon en Pasitea, of geluckigh bedroch.

DEn Amstel hoeft nu voor Athene niet te wijken,

Noch voor 't oudt Romen zelfs haar standaart neer te strijken, Terwijlz' haar gulde kruyn tot aan de sterren stoot,

En 't licht der poëzy hoe langs hoe meer vergroot, Wiens eelheyt nimmer lijdt dat dappre geesten sterven, Maar wil voor 't sterflijk haar d'onsterf'lijkheyt

Catharina Questiers en Cornelia van der Veer, Lauwer-stryt

(74)

Op vlerken van haar lof. Waar van de schandre Smit Een niet de minsten is, die op het zuyver wit Gelijk een ambeeldt smeedt een tal van stale vaarzen;

En treedt op 't Schoutoneel met Sophoklese laarzen:

Betonend' hoe 't geval den Prins Urimedon En Pasithea tergt; eer dat de heldre zon

Van hun geluk door mist en nevel komt te dringen, En zy by Hymens tors een zoet triomf-liet zingen.

Zoo dekt den Hemel vaak als met een duystre nacht d'Uytkomst van 't slinkx geval, want wie had ooyt gedagt Dat Prins Urimedon zou 's Koninghs schoonzoon werden?

Wie pal staat als een rots en ramp-spoedt uyt kan herden, Zal endlijk zien een bron van zegen open gaan.

Uw kruyn ô schrandre Smit! vereyst de lauwre-blaan Die vader Phebus zelf tot Delfos komt te queken:

Uw Dichtkunst die vol mergh en honingh komt te steken, Port my wel aan om u op vlerken wit van lof

Te voeren Hemel hoogh, maar laas! t'ontbreekt aan stof

Catharina Questiers en Cornelia van der Veer, Lauwer-stryt

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

door dit verhaal, als ook door haar eigen nieusgierigheit hem gaande bezichtigen, wort mede door dezelve drift bevangen, haar naam was Anna, voor veertien dagen met deze haar Meyt

'k Verhoop zijn Majesteyt my zal zijn gunst betoonen, Daer u de Graef van spreekt die is voor my, die schoone Leeft met dees ziel vereent, doch, houdze beyd bewaert, Dan zal den

Al in een vroeg stadium was de landbouw in de dorpen langs die rivier verdrongen door niet agrarische activiteiten: rond 1500 hield een deel van de inwoners zich niet in de

Niet alleen langs de rivieroevers vond in de eerste periode bewoning plaats, maar ook al wat meer in het binnengebied: een geïsoleerde lokatie in de polder de Nesse werd in

© 2010 dbnl / erven Elisabeth Arnolda van der Veer... [A dat is

De mogelijkheid dat iemand uit teleurgestelde liefde de tering kreeg, was op zich zelf al akelig genoeg; maar waar dit ten opzichte van Albert en haar vermeld werd, joeg 't Emma

Meneer Melder kon toch niet ontkennen, als hij zijn eigen hart en geweten heimelijk eens goed in 't verhoor nam, dat hij van zijn kant ook maar al te bereid was geweest

Drysdale is erg boos geweest, (daar heb ik voor gezorgd) over de houding van Willem Stille, maar nu de twee magistraatspersonen elkaar op een neutraal terrein ontmoeten, zal hij