• No results found

Op het verjaren van de jonge Spruyt Salomon Questiers,

Out 3 jaren, 1663. den 30 Decemb.

S Oud' ik het eenigh kroost van hem die staagh quam offren A en Phebus 't puykste puyk van lekkre vaarse trant, L ofwaardigh als zijn Moey de roem van Hollandts Joffren, O p zetten 't Lauwer-lof? dat waar een misverstant.

M en moet om 't heyligh groen met maatgezangh eerst kampen, O nmachtigh is deez Spruyt die slechts drie jaren telt,

N a Delfos heen te gaan, door spitzen en door dampen; Q uestiers ô jong Askaan! streel eerst uw Vader Helt

U an wien de Schouburgh waaght vrymoedigh na in 't dichten, E n toont hoe dat zijn geest en leven in u speelt.

S oo zal uw wijs geslacht onsterfelijk verplichten T y en den Amstelstroom, en u, ô schrander beelt! I n 't midden van de nijt door al de werelt voeren, E n dan sult gy de krans van Lauwerier ontfaan R echt waardigh op uw hooft met Diamante snoeren; S oo langh het sterflijk werdt onsterflijk aangedaan.

Ick tracht V E E R der

Cornelia van der Veer.

In mijn Vaderlijk Amsterdam,

Aan Me-Iuffer Cornelia van der Veer.

DEn krijger stoft op 't punt van zijne stale degen,

Den Lantman op de ploeg hoe fel zijn kouter snijdt. Den Water-rijziger op 's Hemels gunst, en zegen.

Maer zoo ick roem, ick roem op mijn onnoozelheydt, Waer mee ick van der Veer kom uwe Rijmweer nad'ren

O tweede Lesbia op Helikon aen 't Y!

Verschoon my, die verblint in letterstrijdt, uw blad'ren Bestormen dorst, 'k nam toen 't gedult met my,

'k Verhoop uw schranderheyt mijn domheydt zal verschoonen, Wie al te veer beoogt, 't beoogen streckt tot schâ

Dies laet uw Rijmveers licht my lichten, en by woonen 'k Stort dan als Icarus niet in Icaria.

H.D. Graef.

Op het ongeluckigh op-springen van het Magazyn-huys Tot Delft.

Aan de Wijze, kunstige, en weetbegerige Iuffrou Me-Iuffr. Catharina

Questiers.

WEetgierige Juffer, die uw tijt In naarstigh ondersoek verslijt Van nieuwe, en al-ouwde Boeken, Om nut, en voordeel uyt te soeken: Ey keer uw oogh van 't ouwde af, Wijl 't nieuwe stof genoegh verschaf, Om uwe weet-zucht te versaden: Ik zegh dan: laat de ouwde bladen, Waar in dat Maro soo geleert, Met zijn AEneas triompheert, Wanneer hy vint met hem het ende Van zo veel rampen, en ellende: Na zijn geboorte-Stadt ree was Versmoort in gloeient puyn en as, Toen al haar luyster wiert verdronken, In rook, in bloet, in vuur, en vonken: Waarom uw teer gemoet soms steent,

En om Priamus onluk weent, En zucht, dat zo een Werrelt-wonder, (Laas) in een ogenblik gingh onder Ey: 'k bid uw: laat toch Troyens-brant, En keer uw oogh nae Neederlant: En lees daar hoe de ongelukken, 't Wel eer gelukkigh Hollant drukken, ‘Daar zult ghy (ach) geen Argos vuur Verwoesten zien de Troysche muur, Maar wel hoe Delft (helaas) zigh selven Siet in, en door haar zelf, bedelven: Daar zult ghy sien als op een ry, Gedoot-verft in een Schildery, (Met Burger-leet gemaalt en tranen, Die als een Beeklanghs 't aensight banen, Van Weeuw, en Vaderloose Wees) d'Ellende, droefheit, schrik, en vrees, En leet, en jammer, naakt vertonen, En levende by doode wonen: Daar zult ghy sien hoe dat (ô druk) Door ik en weet wat ongeluk, Het vuur in 't heylloos Buskruyt rake Dat Stadt, en wallen heeft doen kraken, En hoe dat Hollants-Magasijn,

Tot Delleft, delft een Helse-mijn, En met gewelt ten trots der Donder, En Blicxem, 't bovenste werpt onder, En 't onderste, weer nae om hoogh, Tot aan den blaauwen Hemel-boogh, Dat weer van bovenaf komt bruysen, En plettert menschen, daken, huysen,’ Daar zult gy sien (ô Godt ik schrik,)

Verdelleght in een oogenblik,

Het geen men in een eeuw kan bouwen, Wie durft sich dan op macht vertrouwen, Daar zult gy zien, hoe dees het hooft, (Ach! wee!) is van het lijf gerooft, En ginder hoort en zietge steenen, Om armen en verloore beenen, Veel lukkiger is hy die voort, De ziel uytbraakt; dan die versmoort, Ten halven, onder puyn noch leven, Daar sticken, en den dootsnick geven: Daar sult gy 't sien alom vol doon, En Vaders weenen om haar Soon, En ginder hooren niet als karmen, O Hemel wilt uw ons erbarmen: Daar sult gy sien hoe dat de Vrouw, Klaagt op het lijk haars Mans vol rouw, Daar zult gy zien bebloede tranen, Vol wee! langs manne kaken banen, En ginder hoe d'onnoselheyt,

Die 't meest verloor, niet eens en schreyt, En komt (ô ramp) sijn Ouders lijken; Onwetent lacchende bekijken, En roept de doode Vader na, Met halve woorden: en ta ta, En kust sijn bleek besturve wangen, Of blijft aan 't Lijk der Moeder hangen, Daar zult gy zien hoe Broeder Weent, En ginder hoe een Suster steent: En hier weer klaar de droefheyt lesen, In 't aangesicht van soo veel Weesen: Daar zult gy zien! maar ach mijn pen,

Weet-gier'ge Juffer die en ken, U al d'ellende niet verhalen, Noch 't Delfze onluk half af malen, Die 't recht wouw doen most Burger-ramp En bloet, en stof en vuur, en damp, Te samen mengen, en dan schrijven Met zoo een inkt, het droefbedrijven, En nemen daar toe parkement, Gemaakt van jammer en ellent,

Soo soud hy noch het spoor licht banen, En als hy schreef voor lettren tranen: 't Is mijn genoegh als dat ik ween, En om de Delfze rampen steen,

En daar uyt leer dat kracht, noch muren, Gestoorde Godtheyt kan verduren.