• No results found

Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 8 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 8 · dbnl"

Copied!
1415
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Jaargang 8

bron

Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 8. Elsevier, Amsterdam 1898

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_els001189801_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd

zijn.

(2)

[Deel XV]

Inhoud van deel XV.

P.A. Haaxman Jr. 297 A

RTZ

, D

AVID

A

DOLPHE

C

ONSTANT

ILLUSTRATIËN.

Frontispice

‘Aardappelrooien’. (In de verzameling van den heer J.T. Cremer te 's

Gravenhage)

297 Portret van den schilder

298

‘Zondagmorgen op Schevenigen’ (schilderij)

300 Studie

301 Studie

302 Studie

303

‘Een gunstig oogenblik’

(schilderij in den grooten Kon. Bazar van de Firma Boer te 's Gravenhage)

305 Thony, zoon van Artz

(eigendom van zijne moeder)

306 Oude mannen- en

vrouwenhuis te Katwijk (schilderij)

307 Studie

308 Studie

309

‘De bruid van den zeeman’

(schilderij)

310 Walthertje, zoontje van

Artz (eigendom van zijne

moeder)

(3)

201 Portret van den schilder

203 Karel V als kind. Naar een

schilderij in olieverf

204 Zomeravond. Naar een

schilderij in olieverf

206 's Winters. Naar een

schilderij in olieverf

208 Piep-piep. Naar een

schilderij in olieverf

209 Frileuse. Naar een

schilderij in olieverf

210 Achter het windscherm.

Naar een schilderij in olieverf

211 Mijmering. Naar een

schilderij in olieverf

212 Cora Naar een schilderij in

olieverf

213 Idylle. Naar een schilderij

in olieverf

214 Ook 'n Sfinks. Naar een

schilderij in olieverf

93, 182, 281, 381, 477, 575

P.v.D.

B

UITENLANDSCH

O

VERZICHT

Mil van Hoorn 233 C

ASTOR AAN

F

UN

(Schets)

ILLUSTRATIËN. - C. KOPPENOL.

235 .... probeert allerlei rare

dingen met mijn staart en mijn ooren

238 - Dag juffrouw Van Os!

Hoe gaat 't?

243 - Moeder ik heb er genoeg

van

(4)

341 Monster... mooi monster!

343 Neen, hé, we zullen gaan

droomen

413, 508 Mevr. Joh. Gerstenhauer

E

EN NIEUWE

S

CHAKEL

S. Hermina Croiset 39 E

EN SENTIMENTEEL

M

EISJE

UIT DE

18

EEEUW

ILLUSTRATIËN NAAR KOPERGRAVUREN.

39 Elisabeth Maria Post

42 Zomerwerkplaats der

schijfster

46 Elisabeth Post in

winteravond-lectuur

S. Kalff 557 E

EN TRITS

I

NDISCHE

TEEKENINGEN

ILLUSTRATIËN. - AD. MANGOLD.

559 Maleisch huis in Batavia

562 Straat in het Chineesche

kamp te Batavia

564 Steeg in het Chineesche

kamp

565 Gezicht langs de Groote

Rivier te Batavia

569 Zeegezicht op Madura

570 Strandgezicht op Madura

570 Madureesch Visschersdorp

572

Stierengevecht op Madura

(5)

komen

543 .... en de oude man

begroef zijn gezicht in zijn handen en prevelde:

‘Heere, laat enz.’

546 Schets

Suze la Chapelle-Roobol 217

E

EN UIT VELEN

(6)

J. de Meester 397 H

AVERMAN

, H.J.

ILLUSTRATIËN.

Frontispice.

‘Jong Loven’ (eigendom van Dr. B. Freriks te Utrecht)

397 Portret van den schilder

(teekening van J. Toorop)

298 Portret van Dr. S. Birnie

(schilderij) eigendom van Mevr. Birnie-Sanders te Rotterdam

399 Libelluae (aquarel)

eigendom van Mevr. M. de Gijselaar-Van Assendelft de Koninck te Amsterdam

400 Kinderportret (gekl.

krijtteekening) eigendom van Mr. W. Bok te Soerabaya

401 Portret van Dr. J. de Jong

(gekl. krijtteekening) eigendom van Annie de Jong te 's Gravenhage

402 Markt te Tanger, Marocco,

(aquarel) eigendom van J.W.M. Roodenburg te Amsterdam

403 Portret van Louis

Bouwmeester

(krijtteekening-aquarel) eigendom van... X te 's Gravenhage

404 Tegen den avond,

Walcheren. (pastel) eigendom van Dr. K.

Polano te 's Gravenhage

(7)

Szn. te Groningen

408 Portret van W.G. van

Nouhuys (gekl.

krijtteekening) eigendom van W.G. van Nouhuys te 's Gravenhage

409 Moederlijke zorg (aquarel)

eigendom van C.M. van Gogh te Amsterdam

410 Portret van G.B. Hooyer

(gekl. krijtteekening) eigendom van Mevr. W.M.

Hooyer-Benten te 's Gravenhage

411 Jonge moeder (aquarel)

eigendom van Dr. S. Birnie te Rotterdam

84 Dr. T.C. Winkler

H

EBBEN WIJ SLECHTS VIJF ZINNEN

? Uit de portefeuille van wijlen

M. 439 H

INDERLAAG

, O

P

. (Eene

Kerstvertelling)

ILLUSTRATIËN. - J. HOYNCK VAN PAPENDRECHT.

440 .... wat luisterde men des

avonds naar de verhalen van Kügel

441 Daar had men ten minste

goed en goedkoop bier en eenige lectuur

445 Een korte inspectie volgt

448 .... knetterend dondert het

salvo door de lucht

77, 164, 268, 352, 450 Max Rooses

H

OLLANDSCHE

M

EESTERS

,

D

E

, in de National Gallery

(8)

268 Nicolaas Maes. De luie

Meid (houtgravure)

352 Jan Vermeer van Delft. Het

vrouwtje bij het klavier (houtgravure)

450 Jacob van Ruisdael. Zicht

op het Scheveningsche strand

Jos. Raemaekers 149 H

UISGOD

, D

E

ILLUSTRATIËN. - L. RAEMAEKERS.

149 Schets

152

‘.... en morge geit Marie mit de zeve maigd bèje.’ (en morgen gaat Marie met de

‘zeven maagden’ bidden)

158

‘Eenige geestelijken in wit overkleed liepen achter den koster, die...’

162

‘.... keerde zich zijn woede al dadelijk tegen het beeld.’

C. van Nievelt 313 L

AST DES

Z

WIJGENS

(Een

Winterstemmingsbeeld)

130 A

NNA DE

S

AVORNIN

L

OHMAN

L

EED

Lynceus 549 L

ENTEJUWEELEN

3 ILLUSTRATIËN NAAR TEEKENINGEN EN 1 NAAR PHOTOGRAPHIE.

549 Schets

553

Schets

(9)

ILLUSTRATIËN.

Frontispice.

Uitspanning op marktdag te Trouville (Naar een schilderij, eigendom van H.M. de

Koningin-Regentes)

493 Portret van den schilder

494 Paardenstal bij Parijs.

(Naar een studie in sepia)

495 Schuur bij Antwerpen.

(Naar een teekening)

496 Naar een schetsje in

potlood

497 Paardenstal. (Naar een

studie)

498 Normandische

marktwagen. (Naar een potloodteekening)

499 Oud dorpsgezicht in

Rijswijk Z.H. (Naar een studie in sepia)

500 De schilder aan den arbeid

bij Houthem, in Limburg.

(Naar een instantané)

501 Rustend ploegspan in

Normandië. (Naar een schilderij in het bezit van H.M. de Koningin)

502 In Honfleur, (krijtteekening)

503 Houtdragende paarden in

de bosschen van Saint-Gatiën. (Naar een waterverfteekening in de verzameling van den heer P.J. van den Burgh te 's Gravenhage)

504 Normandische hengst.

(Naar een krijtstudie)

(10)

C.E. de Vries Robbé 366 N

APELS EN ZIJNE

B

EVOLKING

ILLUSTRATIËN NAAR PHOTOGRAPHIEËN.

366 Napolitaansch groepje

367 Koopman uit de volksbuurt

368 Volkstypen

368 Napolitaansch meisje

369 Napolitaansch meisje

370 Macaronifabriek

371 Gezicht op den golf

P.v.D. 101 N

EDERLANDSCHE

V

ERZEN

EN

N

EDERLANDSCH

P

ROZA

Barthold Meryan, door Cornelie Huygens, 101 - Nini. Een boek van liefde, door G.H. Priem, 104.

197, 293, 394 489, 587 F.L.

N

EDERLANDSCHE

V

ERZEN EN

N

EDERLANDSCH

P

ROZA

Eigen rechter, door Mil van Hoorn, 197. - Betty, oorspronkelijke roman door Fokko

Bos, 198. - Van Oorlog en Vrede, door W. Jaeger, 199. - Komen en gaan, door

W. Hartsinck, 199. - Zijn poppetje, door Dirk Hoevelaar, 199. - Het oproer ontweken,

een tafereel uit het najaar van 1830, door L. Zegers Veeckens Hzn., 200. - De

lotgevallen van den heer Jodocus Poggeman, door W.P. Kops, 200. - Pol de Mont,

Modernités W. Hilarius, 293. - Indische Schetsen, beelden uit het verleden, door

Isoline (Mevrouw Scholting-Wijnstroom), 293. - Eduard Punt Junior, humoristische

roman, door George Kepper, 293. - Woordenschat, verklaring van woorden en

uitdrukkingen, onder redactie van Taco H. de Beer en Dr. E. Laurillard, 293. - De

bewoners der vreemde Werelddeelen, door Dr. H. Blink, geïllustreerd met gekleurde

en ongekleurde platen en kaarten, tusschen en buiten den tekst, 294. - Noord en

Zuid, tijdschift ten dienste van de onderwijzers bij de studie der Nederlandsche

Taal- en Letterkunde, onder redactie van Taco H. de Beer, 295. - Germaansche

Godenleer, door Dr. J. van Leeuwen, 296. - Vrije Kunst, eerste deel, Poëzie, proza,

beeldende kunst, muziek, kritiek, filosofie van leden der Vereeniging Vrije Kunst,

(11)

H.M. Krabbé 275 S

CHETSEN UIT

N

EW

-Y

ORK

(Park Row)

ILLUSTRATIËN. - VAN DEN SCHRIJVER.

275 Sigarenwinkelsign,

New-York

276 Peddlers Chatham Square,

New-York

277 Brooklijn Bridge

278 Extra Sun or World Bors.

News-boy

Elise A. Haighton 457 S

CHOTLAND VOOR DEN

TOERIST

6 ILLUSTRATIËN NAAR PHOTOGRAPHIEËN EN 3 NAAR J. HOYNCK VAN PAPENDRECHT.

458 Edinburgh Castle, Scott's

monument en Princesstreet

458 Schotsche kleederdracht

460 Schotsch soldaat

461 Forth Bridge bij

Queensferry

463 Trosachs pier,

Loch-Katrine

469 Fingalls Cave Staffa

470 Iona Cathedral and St.

Martins Cross

473 Schets

473 Dansende Schotten

J.H. Maronier 171

T

IELE

, C

ORNELUS

P

ETRUS

(12)

ILLUSTRATIËN.

Frontispice

‘De drie Bruiden’. Naar een teekening (Eigendom van de firma van Wisselingh &

Co. te Amsterdam)

105 Portret van den schilder,

door H.J. Haverman

107

‘De Thames’. Naar een schilderij

108

‘Na de werkstaking.’ Naar een schilderij (Coll. Dr.

Titsingh, 's Gravenhage)

109

‘Vervoer van een bomschuit.’ Naar een pastelteekening (Eigendom van Mevr. Bilders-van Bosse, 's Gravenhage)

111

‘De vloed.’ Naar een schilderij (Coll. Hidde Nijland. Dordrecht)

113

‘Orgelklanken.’ Naar een teekening (Coll. Ahn, 's Gravenhage)

115

‘Oude tuin der Weeën.’

Naar een teekening (Eigendom van den heer van Eelde, Utrecht)

117

‘De Rôdeurs.’ Naar een teekening (Eigendom van Dr. F. van Eeden, Bussum)

119

‘O grave where is the Victory.’ Naar een teekening (Coll. Hidde Nijland, Dordrecht)

121

‘Kinderfiguurtje.’ Naar een teekening in kleuren (Coll.

Dr. Titsingh, 's

Gravenhage)

(13)

in harde pâte (bestemd voor een kastje)

127

‘De Sphinx.’ Naar een teekening (Eigendom van den schilder)

128 Meisjesportretten. Naar

een wandversiering ten huize van den heer Carl Henny, 's Gravenhage

C.K. Elout 249 V

AN

H

OUTEN AAN

'

T

WOORD

, Mr. S.

ILLUSTRATIE. - H.M. KRABBÉ.

tegenover 249

S. van Houten

(14)

53 Mr. J.E. Banck

V

ER

H

UELL

, Mr. A

LEXANDER

ILLUSTRATIËN NAAR TEEKENINGEN EN 1 FACSIMILE.

53 Portret van Mr. Alex. Ver

Huell op 27 jarigen leeftijd

55 Huis van Mr. Alex. Ver

Huell te Arnhem

60 Geboortehuis van A.V.H.

61, 62 Fragment van een brief

63

‘Dan krijg ik mijn rok en mijn jas binnen de acht dagen en vier zomervesten en broeken?’ ‘Ik zal zorgen dat u ze heeft meneer.’ ‘A propos, staat er nog niet wat van me?’ ‘Ja, meneer, een rekening van verleden jaar van f 480 en f 400 van een jaar vroeger.’ ‘Prefect, binnen de acht dagen?

Goeije morgen...’ ‘Dag meneer.’ (Uit ‘Zoo zijn er I’)

64 Een vriend die zijn vriend

bezoekt, door een vriend van zijn vriend ontvangen.

Uit ‘Zoo zijn er II’)

66 Gladdigheid.

Spijkerbalsem en Beaume de la Borde. (Uit ‘Zijn er zoo’)

67 Hoe zij dorst te bidden. (Uit

‘Zijn er zoo I’)

68 Een

aangezichtspijn-phantasie

71 Ommers niet gelaaije,

meneer?!’ Met scherp

(15)

v. D. te Amsterdam

1 Portret van den schilder,

door H.M. Krabbé

2 Schaal met rozen. Naar

een aquarel in het bezit van den hoer F. G Tessaro te Amsterdam

3 Rozen, naar een aquarel

in het bezit van mevrouw A. Reich-Timmers te Amsterdam

5 Iris, naar een aquarel in

het bezit van den heer J.W.M. Roodenburg te Amsterdam

6 Glas met rozen. Naar een

aquarel in het bezit van den heer Th.J.B. Hilterman te Amsterdam

7 Zwarte koe. Naar een

aquarel in het bezit van den heer J.T. Cremer te 's Gravenhage

8 Hattem. Naar een aquarel,

in het bezit van den heer C Hoogendijk te 's Gravenhage

9 Het Sprookjeshuis. Naar

een aquarel in het bezit van den heer C.

Hoogendijk te 's Gravenhage

10 Noppende paarden. Naar

een aquarel in het bezit van den heer C.

Hoogendijk te 's Gravenhage

11 De IJsel bij Hattem. Naar

een aquarel in het bezit

van den heer F.G. Tessaro

(16)

H.K. Westendorp te Amsterdam

53 Mr. Alexander Ver Huell B

ANCK

, Mr. J.E.

'n Sterfgeval 23 B

RUSSE

, M.J.

Een sentimenteel Meisje 39 uit de 18e eeuw

C

ROISET

, S. H

ERMINA

Miserere 170 D

IEPENHORST

, J

OHANNA

249 Mr. S. van Houten aan 't

woord E

LOUT

, C.K.

190, 289, 389, 485, 583 Van de Redactie

F.L.

197, 293, 394, 489, 587 Nederlandsche Verzen en

Nederlandsch Proza F.L.

413, 508 Een nieuwe Schakel

G

ERSTENHAUER

, Mevr. J

OH

.

D.A.C. Artz 297 H

AAXMAN

J

R

., P.A.

W.C. Nakken 493 H

AAXMAN

J

R

., P.A.

Schotland, voor den toerist 457 H

AIGHTON

, E

LISE

A.

Castor aan Fun 233 H

OORN

, M

IL VAN

Corry 321 J

ÄGER

, W.

Een trits Indische 557 teekeningen K

ALFF

, S.

Een uit het Armenhuis 533 K

OK

, T

RUIDA

Leed 130 L

OHMAN

, A

NNA DE

S

AVORNIN

Lentejuweelen 549 L

YNCEUS

C.P. Tiele 171 M

ARONIER

, J.H.

H.J. Haverman 397 M

EESTER

, J.

DE

Jan van Beers 201 M

ONT

, P

OL DE

Last des zwijgens 313 N

IEVELT

, C.

VAN

J. Voerman 1 P

LASSCHAERT

, A.

93, 182, 281, 381, 477, 575

Buitenlandsch Overzicht

P v. D.

(17)

Londen

Hebben wij slechts vijf 84 zinnen?

W

INKLER

, Dr. T.C.

Jan Toorop 105 Z

ILCKEN

, P

H

.

Gedichten.

Hélène Lapidoth-Swarth 361 G

EDICHTEN

Hélène Lapidoth-Swarth 547 S

ONNETTEN

265 V

AN TWEE

C

ONINCSKINDEREN

(Met muziek van F

L

.

VAN

D

UYSE

, en een illustratie naar een teekening van P.C.

DE

M

OOR

W

ZN

.)

(18)

Melkuur. Naar een aquarel in het bezit van den heer v. D. te Amsterdam.

(19)

J. Voerman.

Door A. Plasschaert.

Het zou een verheugende en verrassing-volle arbeid zijn een geschiedenis van het landschap, en de stijlen van uiting, te schrijven; en een ding van verwonderlijke vondsten in analogieën en verschillen.

Er zou naast een groote en uitgebreide wetenschap een ongekende en

ver-indringende intuïtie noodig zijn.

(20)

En als uiting van deze een lenige stijl, die zich bewegen zou naar iedere nuance in de ontroering; die de ranke vlugheid van morgen-winden zou hebben, en den traagsten gang van zon-volle middagen; die deinend zou kunnen aan-komen als de avond komt, welke niet aan-zweeft dikwijls, maar nijgend en balanceerend - tusschen de boomen - komend komt.

*

*

*

Er zou dadelijk de scheiding te maken zijn tusschen die schilderijen, waar 't landschap heèl de stemming is - en die waarop het een correspondentie is van een andere stemming; een herhaling in andre modulatie.

Ik bedoel dit, en wou dit bewijzen:

Iemand in een zuivere en belang-looze stemming; wiens zijn dan, als een blanke stem die oneindig, oneindig aan, een schoone en effene wijze zou

Schaal met rozen.

Naar een aquarel in het bezit van den heer F.G. Tessaro te Amsterdam.

zingen; kon niet, zou onmogelijk niet kunnen hooren als iets valsch zich tusschen-in drong; als iets dat strijdig was met zijn geluk, zijn heil - dat als uitgewaaide

wind-luchten is - zou komen: een donker begin van regen, of 'n moedelooze mist.

Ik geloof niet dat de zuiverheid der Primitieven betwist wordt; ik hoop niet dat schilderijen zwaar van stilten gezegd worden on-juist te zijn; ik zou niet willen dat op deze dingen die als een rijk, zwaar, kleed stijf zijn van een koninklijke rust, één onliefde-volle opmerking gemaakt werd.

En de Primitieven zijn in hun weerga-loose zuiverheid, bewust of onbewust de grootste in deze correspondentie; en zij zelfs zoo ver en zoo zeer dat 't is of na hun tijd, met enkler uitzondering, dit gevoel voor altijd verdwenen is.

Bewust of onbewust. Wat geeft dat?

(21)

Zij zijn zoo puur als gouden dagen; en kunnen niet anders zijn. En hoe zou dan mogelijk zijn dat zij als ze hun personen, portretten, in landschappen staande, schilderden - niet in dat zelfde landschap een andere uiting vonden, van 't karakter van den man, of van de vrouw die zij gaven.

Bewust of onbewust, wat geeft dat?

Veel onbewuste dingen zijn grooter menigmaal dan de zoogezegde bewuste en gewetene. En in verzen zijn dingen die, naderhand en later niet verklaard kunnen worden, de meest sublieme.

Alsof dan op-gegaan was tot zoo hooge hoogten, en tot zoo zilveren en klare muzieken, dat die later, teruggevallen eenmaal, nooit meer gehoord worden; nooit meer te vinden zijn.

En dat er niets overblijft dan een verwondering die blind is van dat te vele licht, en dat te vele geluid.

*

*

*

Rozen. Naar een aquarel in het bezit van mevrouw A. Reich-Timmers te Amsterdam.

Er zijn in de Midden-eeuwen dan ook de twee soorten landschappen van de twee soorten verbeelding.

Er zijn de donkere dagen, met de wolken als hartstochten, altijd, altijd na elkaar, met de geconsulvioneerde bergen en wateren; met de geluiden die niet zacht, o, niet teeder - maar als handen van vlammende kleuren door zware en doffe misten;

En op den voorgrond 'n groote Christus, alleen, alleen,

Want wat zijn d'andere die bij dien aan 't kruis-gehangene staan, anders dan zijn verschrikkingen, eens; nog eens zijn vreezen:

De Christus van Matthias Grünewald, meer naar openbaringen dan naar teedere

en liefde-volle evangelies;

(22)

Zooals, nu, ze alleen Leon Bloy nog ziet, al-tijd, als een maan, maar zoo ontzettend, groot, dat hij de heele aarde rood zou maken in zijn op-gang;

Met zulke pijnen dat gezicht, dat ze met verdooving ons zouden slaan, en wij er suf en begrijp loos neer van zouden liggen;

Dat in zijn boeken weer en weer-komt als een treurige eindelooze melodie, la Face, la Face;

Zooals Verhaeren ze zag, in den tijd van zijn ‘Moines’; monniken als statuen;

monniken met de hoogten van oude boomen, en den schemer in hun oogen van nooit door-loopene bosschen; en hun Christus;

Des vieux Christs hagards, horribles, écumants, Tels que les ont grandis les maitres allemands,

*)

Avec la tête en toque et les mains large-ouvertes;

Et les deux pieds crispés autour de leurs croix vertes.

En al deze verschrikkingen zoo vol geluid, gebeuren steeds alleen, of de horizonten de lijnen waren die stilten scheidden van dit gebeuren.

*

*

*

Dit is de eerste soort.

De tweede wijze, de tweede manier, is gansch anders.

De personen die geschilderd zijn toen, hebben heel vreemde oogen.

Zij kijken strak, oplettend, vóór zich.

Ze zien naar iets, maar niet naar dingen die vlak-bij zijn;

Ze hebben oogen of die nog vol zijn van wat ze tijden geleëen zagen;

Oogen van een verleden; dat al-tijd zou zijn;

Klare en schaduwlooze oogen.

Zoo zijn ook hunne landschappen; die achter ze zijn.

*

*

*

Die landschappen hebben even als de personen, groote analogieën bij groote verschillen.

Ze zijn altijd bijna in gelijk licht, en schaduw-loos; of soms maar even in lichte donkerheid.

Bergen er bij, of vlakland; en water met zwanen.

De bergen en 't land tijde-loos, en stilstaand. Daarom misschien - ik weet wel van Italië - zoo veel bergen omdat deze in hun staande grootheid en ongelijker, maar op den duur toch meer in evenwicht zijnde verlichting rustiger dikwijls zijn dan weien;

melodies met heffingen, dalingen, zijn rustigmakender dan een enkle toon.

Het water er op is stil.

(23)

De weg is stil. En de huizen zijn effen, en weg. Ver rijdt een ruiter, op een paard;

dat steigert. Maar zonder eenige heftig-heid. Zooals je dingen in droomen ziet gebeuren. Er is ook geen heftigheid bij de schimmen die daar hun dingen doen. Ze doen, maar ze zijn door-schijnend als nevels. Ze loopen hard, maar maken geen gedruisch; zoo als lage misten aankomen.

En een schoonheid zuiverst in den stijl, en zuiverst naar de uitdrukking van de personen, zijn de zwanen, op de beken en vijvers zwemmend.

Iris. Naar een aquarel in het bezit van den heer J.W.M. Roodenburg te Amsterdam.

Die zijn als d' uitdrukkingen in de menschen-oogen. Ze varen maar wat; ze zwemmen niet gauw en niet ver; maar als 'n glimlachen dat 's morgens begonnen, heel den dag soms over gezichten is. Niet luid-keels. Maar even als een glans, die zou blijven hangen.

De boomen staan wind-stil. Hoog op bergen, even voor de lucht; of verder op langs de wegen, ook stil, met hun blaarsels die als borduur-werk zijn, zwaar en sereen.

*

*

*

Er zou tegen dit beweerd kunnen worden dat, bij sommige van deze schilderijen, de landschappen de plaatsen zijn zouden, waar de geschilderden woonden.

Maar dit is geen bewijs nog tegen de stelling van correspondentie. Een landschap

toch met zijn altijd wisslende verlichting is 'n uitdrukking - hoewel in zich zelf,

(24)

Na de primitieven wordt de correspondentie zeldzamer, staan de personen soms in huizen, in kleuren, in landschappen strijdig met, of gansch onverschillig aan hun wezen; staan die dingen er bij alleen, als om te zeggen: kijk 's zoo 'n mooi huis bezit ik; zoo mooi zijn de weien in mijn parken.

*

*

*

Leonardo da Vinci.-

Glas met rozen.

Naar een aquarel in het bezit van den heer Th. J.B. Hilterman te Amsterdam.

Geheimen die deze niet wist zullen wel nooit geweten worden; smaken, die hij niet proefde, nooit gesmaakt; gebaren die deze niet gewezen heeft, zijn nog niet, na hem, gewezen -

die heel den glimlach wist, den eindigenden en den beginnenden; den douloureusten die na en verder dan al vroolijkheid is -

die dezen zoo kostbaar wist dat hij jaren en jaren niets deed dan eèn vrouw

schilderen, die dezen eenen had -

(25)

die muziek gaf om die te behouden - moest ook wel die correspondentie hebben.

In z'n la Gioconda.

De vrouw staat vooraan. Ze lacht in haar bizarre verrukking, perverse; maar ook als avonden in herfst zijn. En in dezelfde vreemdheid van lachen als van een wiskundige, die de hoogste schoonheden zou vinden; wiens lijnen voor zijn bewijzen, als voor andere gezangen zijn; en die zou meenen iets te vinden dat nog niet gevonden was - maar daarachter zou dan weten plotseling - nog verdre streken, die hij niet gaan; en zou lachen om zijn eigen hulpeloosheid.

Zwarte koe. Naar een aquarel in het bezit van den heer J.T. Cremer te 's Gravenhage.

En zoo is 't kindschap, achter haar.

Met z'n bergen, en rotsen; en zijn twee kronkelende waters, beken, naar zee.

Over een is 'n brug; waarom? Waarom is de weg van de eene beek zoo gebogen, en waarom is ze zòò zuiver; kan ze niet zijn dan op deze wijze achter die vrouw met haar glimlach.

Als zulke dingen ooit bewezen zouden kunnen worden; en wij niet verder zouden gegaan zijn in die tijd met onze intuïtie - maar die moet wel verder zijn; is immers altijd vooruit - dan zouden zulke dingen van schoonheid kunnen worden tot een enkele constructie.

*

*

*

(26)

Zulke correspondenties komen, natuurlijk, niet voor in 't werk van Voerman.

*

*

*

Iets liefs insinueeren heeft bij die 't ondergaat, dat 't is alsof hij 't zelf gevonden zou hebben; en geeft meer dankbaarheid dan 't eenvoudige en rechte zeggen.

En zoo wou 'k de plaats die Voerman heeft, nu, in dezen tijd, meer insinueeren dan bepalen, en door - na 't paar uit vroeger tijd behandeld te hebben - alle van dezen tijd, de voornaamste, karakteriseeren; met Voerman.

En zijn plaats op deze manier aangeven.

Ik geloof dat deze wijze van doen zuiver is.

Zij gebeurt, meestal, mentaal.

Maar zonder vergelijking is 't toch niet mogelijk te zeggen wat iemand is, en in zijn tijd, en bij de vroegste, vergeleken.

En Voerman's plaats is niet aan te geven door te zeggen dat hij die en die kwaliteiten heeft, maar door te zeggen dat hij ze op die manier heeft, en van deze intensiteit; dat een tijdgenoot dezelfde dingen bezit, maar zooveel sterker, zooveel geringer.

*

*

*

De tweede wijze was die waarop het landschap de gansche stemming in uiting was.

Hierbij zouden ook nog onder-afdeelingen te maken zijn, namelijk: die, waar het landschap alleen een uiting is van een zinnelijke aandoening; alleen een

oogen-plezier van kleuren, en vormen; waar 't niet 't effenste van de dingen bereikt - maar als een dronkenschap is; en een lichte feestelijke stemming; en een zachte vreugde -

en de andere, grootere manier, waarop een boom, een bloem, niet alleen is zijn kleuren, niet zijn vormen; maar in deze beide slechts een vorm is van 't goddelijke,

waaruit boomen en bloemen slechts uiterlijke omhulsels zijn,

maar waar binnen in, zoo weinig verborgen, dat 't door deze heen-geurt, als een reuk door 'n flesch; als een herinnering die door 'n nieuwere gedachte door-breekt - 't geestelijke, eeuwige is.

Deze laatste was, natuurlijk, die der Primitieven.

Deze konden hun handen niet houden, maar zaten, en zaten met hun gezichten, altijd teeder, zoodat hun handen en oogen, die vol waren van gedachten aan God, die 'm overal zagen, en wilden verheerlijken, niet wisten en niet wilden dan hem overal in te geven, en zagen ook, onbewust.

Deze gingen zoo ver dat de kleuren weg vielen - zooals de woorden den mysticus,

en dat hem de grootste stilte komt, die vrucht-dragender is dan al het spreken - en

(27)

Hattem. Naar een aquarel in het bezit van den heer C. Hoogendijk te 's Gravenhage.

(28)

der kinderen meer gezichten zijn van zielen, meer gezichten van puurste droomen;

en hun oogen den zachtsten glimlach van heiligheid bezitten; hun handen zelf als teederheden, en teederste bewegingen zijn.

Over deze is niet en nooit genoeg te roemen; kan nooit en nooit ten einde gezegd worden welke schoonheden zij gespreid hebben voor ons.

*

*

*

Die na dezen tijd komen behandel ik tusschen d'andre in; niet allen natuurlijk, maar hier een, daar een.

*

*

*

Het sprookjeshuis. Naar een aquarel in het bezit van den heer C. Hoogendijk te 's Gravenhage.

De Renaissance was vooral 'n zinnelijkheid; een zwierige en vrije zinnelijkheid;

eene groote en zware hartstocht zeldzamer.

Er was zoo veel vreugde om 't blije leven; en er werd zooveel hoofschheid gedaan;

Er werd toen een lichten gang gegaan van intellect; en geen klaarder bewijs voor al deze dingen is de lijn, van de versieringen in dien tijd.

Want moge schilderen een van de verst-geziene, beteekenende dingen zijn -

essentieeler en zuiverst, wordt een tijd gegeven door zijn lijn.

(29)

Zie maar in de midden-eeuwen de rechte lijnen van contemplatie; de rechte lijn, de lijn der grootste spanning en der absolute rustige zuiverheid gecombineerd met de biddende bogen der gothische kerken: extase en gebeden; - de Renaissance met zijn te gemakkelijke zwaaiing, met zijn oppervlakkige beweging; die doorgaat en doorgaat; hoe ook gewijzigd tot in de 18

de

eeuw en verder.

Huysmans moge de lijn der achttiende eeuw noemen die van wellust; maar dit is alleen goed als hij bedoelen zou: een oppervlakkige wellust, een oppervlakkig verliefd-zijn;

Zie maar: zoo 'n lijnbuiging van de pooten van stoelen uit dien tijd -

Noppende paarden. Naar een aquarel in het bezit van den heer C. Hoogendijk te 's Gravenhage.

Zuiver en gansch zijn ze al 't beweeg, 't algemeene gaan; een niet-groote, intellectueele of liever verstandelijke, gratie;

Met achter al zijn buigingen, met achter al zijn causerieën en sierlijke wendingen;

een groote koude en 'n leegte. Want de zwaardere staten van den harts-tocht, die, toen bijna altijd, bij 't volk lagen, hadden geen rust, en geen plezier, in al de

verbittering en harden arbeid, tot uiting:

Voor onzen tijd - ik heb het reeds eenmaal gezegd toen ik Thorn Prikker noemde

die dit gaf - zal 't ook een lijn, de gebogen lijn - maar oneindig veel anders, en van

duizend-voudig grooter complexie, en met oneindig aantal malen meer nuanceering

dan die der 18

de

eeuw, de lijn zijn. De lijn die dezen

(30)

tijd gansch zal moeten geven, moet èn een zoekende zijn, zooals wij in onrust, maar met een verwachting van zuiverheid en van goede gerustheid.

Ze moet hartstocht-voller zijn dan eenige andere; minder bedwongen dan die der Midden-eeuwen, die tegelijker tijd was een eer-gezang voor één God.

Ze moet zwierig zijn, ook; maar zwierig naar al de verschillende meeningen;

Ze moet al deze geven in essentie;

Ze moet lyrisch, lyrisch, lyrisch zijn.

Hoe zou ze niet?

In geen tijd zijn er zoo veel, verschillende, uitingen geweest als in dezen.

De IJsel bij Hattem. Naar een aquarel in het bezit van den heer F.G. Tessaro te Amsterdam.

En alle lyrisch.

Episch-zijn is 't teeken van 'n commuun gevoel; en van geen groote en onrustige beschaving,

Tegenwoordig kan je ze nog vinden, soms, in verre dorpen; waar de menschen allen juist dezelfde meening hebben uiterlijk, over dezelfde dingen; waar de verschillen van karakters zoo gering zijn, dat je heele dorpen vindt waar d'eene brief 't zelfde schrift heeft als 't andere. Soms, wat onhandiger, soms, wat dommer;

Maar met een generaal karakter.

Zoo zijn er de tijden geweest van de epen; als deze dorpen.

(31)

Maar hoe wel beschaafd even goed als d'onze wellicht - op gansch andere wijze, kinderlijker, alles nog in bloesemenden knop; zuiver, maar door geen verschil naar andere richtingen gebogen.

Wij hebben dit alles niet; wij hebben geen centrum in gemeenschap; wel 't verlangen naar dit. En als we eenmaal ons zelven uit-gevochten hebben, zullen wij, en die na ons, nog puurder en blanker zijn dan die tijden; en rustiger, omdat we, meer geweten hebbend van uiterlijkheden dan deze, minder verward ook door hun zullen zijn.

De lijn van dien tijd zal ook een-voudig zijn, als die der middel-eeuwen; maar milder, en meer muziek - ook dan die; want die is voornamelijk en van gebouwen;

en die latere, onze, zal zijn voornamelijk een van muziek.

*

*

*

Ik weet dat deze dingen subtiel zijn - maar ze zijn toch noodwendig, en ook eenvoudig.

*

*

*

Eigenaardig zijn b.v. de stijlverschillen van landschappen van Rubens en door Rembrandt.

Rubens kan zijn als of heel 't kindschap niet een wei was, en boomen, en water;

maar als of alle dingen uit den grond op-brandden.

De kleuren zijn heftig, en er is een gang; geen stilstand in.

Ze zijn, alle dingen, gebogen naar 'n zelfde kant - gewrongen van heftigheid; met denzelfden gloed, maar precieuser, en met een wijnbrand die door alles heen zou schijnen.

Ze zijn ook niet langzaam gemaakt.

Ze zijn gedaan als af hij zich haasten moest om zijn woest gaande aandoeningen te volgen, gauw met groote strepen.

Die van Rembrandt hebben dat belangrijke, vooral in zijn etsen, dat zij zijn van de horizonten.

Ik meen dit.

Zijn horizonten zijn niet zoo maar een einde van z'n landschappen; ja er moet immers een einde zijn; maar ze zijn eerder 'n begin naar 't centrum toe.

Ze zijn, zoo, noodig, als inductie, een in- en aanleiding.

Andre schilders hebben 'n voorliefde voor zoo'n inleiding met wat water dat ze altijd voor aan geven; en waarachter 't geheele schilderij komt: als een prologos voor 'n tooneelspel.

Rembrandt's landschappen hebben als een grootste schoonheid, die

in-haer-eerende eenzaamheid, dat zoo verlaten zijn; dat ook z'n bedelaars, z'n landloopers hebben.

Ofschoon er dikwijls om hen geen landschap is, hebben ze in hun teekening, in

(32)

door veel streken gegaan zijn; achter veel beschuttende dijken gebogen, geloopen hebben, en gezeten; om door de wind niet te worden gedeerd.

De stijl van de landschappen, en de andere dingen, geschilderd door Vermeer van Delft kan die genoemd worden van den oppersten vrede; en van d' aller intiemsten penetratie.

Hij was een een-voudig man. Er is niet zeer veel van hem bekend. Hij woonde in Delft; en werkte daar. Meer niet. Maar altijd aan. In een groote rust. Hij kon geen haast hebben, daar alle dingen zoo vol bekoring zijn. En iederen dag is er bij al geweten schoonheid nog 'n nieuwe nuance, die, gezien, en begrepen, weer een meer geeft van de geheimen die in die stilste dingen, misschien, niet het diepst verborgen, zijn.

Zijn schilderij Delft is een roem.

De wijken met de roode daken liggen onder 't zilverig gouden licht. Naar den horizont is er meer warmer geluk, en is er een gloedend goed en zalig zijn, dat misschien naar essentie veel gelijkend op 't rustigst werk van primitieven - deze charme heeft dat het niet de verglorieing van een geestelijk zijn is, maar 'n

verglorieing van Holland in de na-zomer, die teederst hier, en schoonst, en gulden is.

De muren zijn bruin-rood, en voor is water; met 'n schip dat in die rust, rustigst ligt,

Maar er is nog een schoon boven. Een zeer ampel schoon. De ruime wolkenlucht, die als de huizen rustig is, maar wijder nog, hooger nog. Ze drijven over steden, ze zullen drijven over steden, waar 't even rustig zal zijn als deze; en die evenals deze, in den ouden, gelukkigen, gloed liggen; die liggen als zonder reden. Vermeer's kamers zijn misschien nog schooner, zijn kostbaarder dan dit.

Ieder begrijpt wel de hooge waarde van landschappen; ieder heeft wel 'n oogenblik dat hij verheugd is, om een wolk, die drijft, en vaart, door den hemel - maar veel minder hebben de schoonheid begrepen van de zoogenoemde leven-looze dingen - in zich zelf al 'n bewijs voor 't gezegd - een vaas; een emmer; een spiegel aan de muur; een vrouw die aan 'n piano zit; niet als aan een dood ding - maar ook 't zelfde leven, droomeriger, levend als zijzelve:

Judaspenningen hebben zijden schijnen, en satijnen, 's avonds, in 't lampenlicht.

En ze zijn mysterieus of ze meer dingen wisten dan ze uiten nu met hun reflexen.

Zooals dit ook gebeurt achter andre dingen.

Achter de dood-gewone woorden die we zeggen, die ieder zegt - zijn de levende en niet te speuren nuances der gedachten geborgen; die, misschien verstaanbaar, maar niet bewijsbaar, geuit worden, door de klank der combinaties.

En eerder nog door den klank alleen.

Ieder spreekt verschillend.

Een stem is een uiting, een complex van zoo oneindig veel elementen, dat

(33)

Paarden in de wei. Naar een aquarel in het bezit van den heer F.G. Tessaro te Amsterdam.

(34)

er nooit misschien een wetenschap zal kunnen bestaan, als experimenteele, die hiervan gegevens hebbende, de deducties zou kunnen geven.

De stijl van Pieter de Hoogh mist de grootheid van die van Vermeer. Hij heeft een gauwere bekoring, hij wordt gauwer begrepen. Zijn huisjes zijn niet met dat begrip van grootheid geschilderd - dat de stedegezichten hebben, die Vermeer maakte.

Ze zijn bekoorlijk.

Je zou de roode kleuren van deze twee naast elkaar zettend, dadelijk 't verschil zien. De kleur van Vermeer niet alleen bezittend de teederheid van Pieter de Hoogh maar de zwaar en effen geworden hartstochten daarboven die deze nooit zoo groot gezien, en nooit zoo schoon gekend kan hebben.

De maan-nachten van Claude le Lorrain, en de zon- en licht-verrukkingen van den onstuimigsten Turner.

De charme van de maan-volle nachten, wateren, horizonten en boomen van Lorrain is die van 'n transparante omhulling; en een peinzend en droomrig, maar zeer, toch, sereen zijn.

Een boom die in 't maan-licht staat is gansch anders dan des daags. Hij is meer een vlak geworden; en staat meer nog dan over dag in alles. 's Nachts staat alles toch meer in alles; de nacht is kosmischer dan den dag. Er is niet een

verscheidenheid dan, maar één groote, lichte en donkre stof die 'n vlak is, maar waaruit de verhevenheden òpstaan, zooals dan een kanaal dat in zee loopt en waar aan 't eind de golven hoger zijn dan den waterspiegel van 't stilste water.

De nacht is 'n eenheid.

De dag is in veel verschijningen.

En dit nachtelijke, droomrige, zich heffen is van Claude le Lorrain.

Turner - hij heeft misschien door zijn dringend verlangen naar licht - het beste water geschilderd dat 'k ooit zag. 't Beste bewegend water. Want dit, als golfschuim, en golvende hoogten is dikwijls meer een licht dan een vloeistof.

Zijn stormende zeeën, die zijn gejuich van licht. Ik heb er een gezien waar 't geluid en 't ge-licht door de vloeistof gefloten werd; waar er geen scheiding meer was tusschen al deze, die al tijd een zijn. En waar hij alles gaf - niet zoo als vele, alleen 't geluid; niet, als anderen, alleen 'n licht - maar geluid en licht. En de zeëen van Turner zijn geen hartstochten bijna meer om 't water, zijn geen groote liefden meer om de zee, maar dwaasheden van harts-tocht, maar waanzinvolle pogingen van liefde.

En dit zoo te kunnen zijn, zoo zwierig, en zoo gewaaid, en zoo gezongen, en zoo de handen heerlijk hoog gestoken

is grootere kracht en groote schoonheid.

*

*

*

(35)

Een algemeen en tevens synthetisch overzicht van onzen, dezen, laatsten tijd ware nog moeielijk te geven. Vooral synthetisch.

Er zijn zoo verbazend veel dingen gebeurd; er zijn zoo veel richtingen begonnen, met veel gejuich begroet, en niet door-gegaan.

Er zijn zoo veel personeele opvattingen gezien; en er is zoo hardnekkig, hartstochtelijk gestreden voor dit, voor dat beginsel.

Dat 'n synthese nog wel, nu, onmogelijk is.

Een kenmerk van de laatste schilderkunst is niet altijd de grootheid; dikwijls zelfs een verfijnde zwakheid; dikwijls een bizarre wijze om niets - maar is zeker een verscheidenheid van persoonlijkheden.

Maar bij al deze dingen ware toch de scheiding te maken - zooals vroeger, en zooals altijd - van de alleen zinnelijke schoonheid en de geestelijke, of intellectueele.

De zinnelijke is zeer schoon geweest.

En er is een tijd geweest dat alle zwaren van klank, en alle grooten van kleur, allen die iets te zeggen hadden: feesten gaven van zinnen;

Feesten die gingen van teedere dingen tot een gevlag van kleuren.

Feesten met een grooten, solemneelen, gang: als evocaties; en andere, Teeder, en teederder in hun enthousiasme, dan 't weer dat mooi wordt als de jonge Mei begint.

De andere, de intellectueele, de geestelijke die eigenlijk in den tijd van strijd niet kon bestaan - maar die nu, rustig en wijs, haar vruchte-zetten begint.

Was toen niet af, onvolmaakt.

Ze wou te veel, wat ze niet kon nog.

Ze verbrak harmonie van de dingen om 't sentiment zichtbaarder; zuiverder?

nooit! nooit! - te geven.

Ze is nu bezig, bij de jongen, in Verster's laatste dingen; in Toorop's zuiverste uitingen was ze.

Ze zal en wil wel bloeien.

*

*

*

Een van de werken, die mij 't liefste zijn, en tusschen welke ook het jonge werk van Voerman staat - is dat van Matthijs Maris.

Dit is met zijn smart, of liever herinneringen, een omhulling van droefenis, een van wie 't meeste bij je doordringen; een die je 't liefste bij je houdt, en als je verheugd bent, en als j' ook treurig zijt.

Het komt immer zacht.

Zelfs in zijn vroegste werken is er al een leegte die niet anders kan aangevuld worden dan door deze liefde-volle pijnvolheid.

En 't ken-merk van zijn laatste dingen is een eenzaamheid van smartelijkheid;

soms iets te veel, zoodat z' even wat sentimenteel worden bijna; nog niet dit zijn maar er al naar genegen zijn.

Ze zijn nooit, om in-eens, met een bitteren mond, te gaan schreien; maar

(36)

ze komen in zachter gedruisch dan ver-weg water; en je omhullend als 'n damp.

De wazige nevels erover zijn de introductie.

Daar-achter wordt stil, en niet luid, geschreid.

Zijn vroegeren hebben gelijkenissen met Primitieven. Een meisje dat in de kamer zit; op den weg, evenals bij de genoemde; rijdt een ruiter; een huis staat in de verte.

Later: een meisje ligt in 'n diepe vallei, langs 'n helling. Ze heeft een blauw kleed;

't andere gedeelte is bruin, en zand; en met blaren in de hoogte speelt ze naar vlinders.

'n Ander: Taking a walk: een jongen en een meisje komen langs berken, die, zwierig en teeder, over ze zijn, naar voren. Ze hebben wat van menschen uit Maeterlinck; maar zijn meer gelaten; niet zoo pijn-vol verschrikt, en met zoo'n oneindige, woordelooze bijna, hulpeloosheid tegenover een mysterie.

Een vrouw zit met 'r haren in den wind; weer in 't blauw, en weer de duinen; en bruine berkenblaren; een blad stak tegen je aan - maar verder weg de vrouw, - zacht en eenzaam; heel verlaten;

Een klein, blank, schilderij: een meisje, naar 'n schaap toe. Alles blank en wit. De moeder houdt 't kind; dat naar 't blanke beest wil.

Een ding als een genegenheid.

Gansch anders dan deze kunst, 'n meer geëffend en nevelachtig, maar groot en vol geheimen; - is die van Jaap Maris.

Ik weet niet of er ooit nog voldoende gewezen is op de geluid-volheid van deze kunst; en wel 'n vol-zijn met een zuiver Hollandsch geluid.

Je kunt het werk van Jaap Maris geen enthousiasme noemen, want het mist de plotselinge dansen, en opspringende juichingen;

Maar eerder: een sterk en rijk wel-lustig behagen in kleuren, een zwelgerij, maar die verfijnd is op zijn schilderen door de niet genoeg te prijzen vochtige atmosfeeren van hem.

Hij is, zeker, een van de grootste schilders van dezen tijd.

Zijn geluid dat voornamelijk in de laagte is, 't zwaardere gedeelte van klank, maakt zijn Hollandsche stedegezichten tot meer muziek dan van eenig ander schilder.

En dit is geen fout; die is niet zoo maar iets eigens, dat hoewel mooi, toch buiten de te schilderen dingen zou zijn.

De Hollandsche stad, met zijn oude huizen, zijn donkere wateren aan kaden; en zijn stompe torens: is muziek.

Door zijn vocht-volle atmosfeeren zijn z'n zeestukken goed.

De zee houdt niet op met 't oppervlak; maar tot hoog in de lucht; tot aan de blauwe lucht; en tot aan den horizont is alles door-stoven en doortrokken met water.

't Strand is vol van de zwevende waterdeelen, je loopt en staat er midden-in als

j'er doorgaat; en je lippen worden zout er van.

(37)

Dit geeft Jaap Maris.

En zijn wolken over zijn steden, die de regen in-houden en bevatten, en zijn wolke-luchten zijn zeer groot.

't Zou eigenaardig zijn ze te vergelijken met die van Vermeer over Delft.

Zooals 't zeker de moeite waard zou zijn, de heele kunst van dezen Maris tegen die van Vermeer.

Jaap Maris zou dan de sensueele Vermeer zijn; een analogie van dezen geestelijke, in 't zinnelijke.

*

*

*

't Is hier niet de plaats, nu, om den grootsten van de jongeren, en den meest bizonderen - Johan Thorn Prikker - te behandelen. Vooral, omdat ook die kunst gansch buiten Voerman's neiging en richting is.

Maar on-juist en on-zuiver zou 't zijn Toorop niet te noemen; en om zijn zuiverste dingen; en omdat hij voor velen een begin geweest van meer vrijheid; dat anderen die denkelijk maar door-gesloft zouden zijn, door hem en zijn vele faces zijner kunst, weer, op hun eigen zelf, oplettend zijn geworden.

't Bizonderste werk van Toorop welke eigenaardige charme 't ook voor 't intellect moge hebben - iets van: dit begrijp ik nu wel, en dat begrijpen de anderen niet; ik weet wat die lijn beteekent, waarvan dat ding een symbool - is, veelal te gemakkelijk, te uiterlijk, niet het meest bizondere;

Meer zijn eenvoudige dingen.

En Toorop daarin, is 't gebeurtenis-volle en gewichtigste dat die eenvoudigste dingen dan hebben.

Zijn meest uitgesproken symboliek - is altijd de slechtste.

En, onafwendbaar - zooals Prikkers lijnen - uit den aard van 't ding; en zijn intenste beteekenis is ze zoo dan ook zelden.

Maar zoodra hij zich met zijn werk mee laat gaan, en niet bedenkt: dit schilderij zal 's dat voorstellen; en dan met zijn fantaisie, los van 't ding bijna, objecten er bijzet, die je zoo zuiver voelt dat ze er eigenlijk los van zijn, - dan heeft hij mooie dingen gemaakt.

En de laatste richting, en de laatste gang van 't werk van hem is die naar rustiger dingen, van 't meer dramatische naar 't meer melancholische.

Zijn kleur heeft in die dingen - uitgezonderd zijn de pointillés, 'n opbloeiing weer van 'n vroegere, geliefde werkwijze - iets meer vlottends; meer terzijgetrokken, en meer in gepeinzen zijn.

Ze zijn meer schemer, zooals vroeger dingen meer den zwaren avond gaven - zelfs zijn pointillés zijn ijler dan de oude, die meer op-sloegen dan deze laatste, in de luchten.

*

*

*

(38)

Een meisje met klare oogen, en 'n zinnelijk gezichtje; met een koele huid; en die soms wat wee-moedig is, zoo is mij 't werk van Mauve, 't schoonst en zuiverst in zijn aquarellen.

Een meisje die vooral teeder is, en heerlijke lippen, en tanden, en een heerlijkste mond om te kussen heeft; maar die ook altijd de klare koelte van huid heeft, die sommigen hebben, die je op 'n landweg ontmoet.

't Grijs van Mauve tot z'n wit grijs toe is een zuivere kleur van Holland.

Er bestaan misschien nergens ter wereld die oneindig vele nuances, van grijs die hier iederen dag bijna de wolken te zien geven.

Van de zilver-grijzen af tot waterig-zwarte grijzen, ik geloof niet dat er een denkbare intonatie ontbreekt, en alle zijn water-gelijk, zooals de wolken die ze vormen water-vol zijn.

In België is 't dikwijls in verwondering vooral als je wat ver in 't zuiden komt hoe sterk en onaf-gebroken de kleuren daar zijn.

Hier nooit.

Hier is 't grijs altijd in niet te noemen nuances.

Zelfs 't grijs van den mist is daar anders. Als 't avond wordt in Brussel, en van uit 't park St. Gilles je naar de stad kijkt, die aan de horizont een heuvelrand is; de lichten der huizen in de diepten en op de hoogten zijn wonder prachtig.

Dan is 't anders dan hier; meer uit elkaar; niet een enkel grijs is de wereld; maar van onder is dikwijls de kleur, of er stoom op-sloeg.

Laatst zag ik nog een aquarel die de gansche Mauve was. Een vrouw bij 'n houten huisje; in den grond stond 'n vork-vormige boomtak; zij stond er bij, met nat goed om 't neer te leggen, en op te hangen, om te drogen. Alles was door-trokken, gedrenkt van een fijn en vochtig grijs. En die kleur die anders bijna altijd 'n treurige is voor de gewone schilders; in Mauve's intonatie was zij puur en parelend; zacht als iets dat kristalliseerde zeer langzaam.

*

*

*

Al deze vier hebben iets, een of ander ding, dat in Voerman ook is. Ik zou niet altijd kunnen zeggen wat - er zijn zulke fijne dingen dat je ze bijna niet benaderen kunt met spreken - maar er zijn neigingen verschillend natuurlijk door d'andre, verschillend door 't geheet - maar die in Voerman's werk ook zijn.

De bloemen van Voerman, op de tentoonstelling van Buffa waren zeer inférieur aan zijn landschap. Verster's bloemen zijn, en uit de eerste periode als impressionistisch geziene - en nu als bloemen, werklijk bloemen - hier in Holland en in vele andre landen niet overtroffen nog.

Bloemen zijn zeer moeilijk gansch te geven. Er is misschien niets dat,

(39)

Langs den IJsel. Naar een aquarel in het bezit van Mr. H.K. Westendorp te Amsterdam.

(40)

met zijn bescheiden, ragfijne zuiverheid, dikwijls zoo slecht geschilderd wordt. Een bloem is niet alleen een blaadje en een teekening van de nerven, kleurige of anderen, op de blaadjes - maar de geur, en nog iets anders, de lieflijkheid zelf die zoo'n ding in ons brengt, hangt er om. Wordt deze niet gegeven, dan is 't niets. Een bloem is niet begrensd door zijn blaadjes en niet gekend en onderscheiden door zijn kleuren - maar is een ding om-wolkt; waar buiten 't materieële een fijner materie om-drijft.

Dit misten de bloemen van Voerman.

Ze waren te dor; te veel papier ook; vooral zijn rozen. De beste dingen onder deze waren nog de niet met groote fijnheid geteekenden; maar de impressionistisch gevoelden.

Misschien omdat deze in hun warme en niet zoo in eens afgebroken begrenzing:

wat deden vermoeden, van wat om bloemen is.

't Landschap.

Het is nu de tijd nog niet om een definitief artikel te schrijven over Voerman.

Hij is in een tijd van overgang.

En daarom heb ik hem meer omgeven met allerlei bedenkingen: en meer aller-lei uitingen om de zijne gegroepeerd dan ik zou doen met een volgroeid, en voor zoo ver stabiel mogelijk, stabiel talent.

Zijn landschap geeft 't liefste 't oogenblik als de avond even stilstaat; als een even-rust er is voor dat de nacht uit-glijdt over de huizen. En zuiver als verbeelding van die toestand is de groote staande wolk, die wat gebogen, even boven, en soms hoog-uit, boven de meer effene wolken-bank staat, die in al zijn schilderen terugkomt.

Dit oogenblik wordt herhaald in alle wijzen.

Voor de huizen rijdt een paard met ploeg door 't land, dat violet is.

D'avond-luchten zijn zoo violet bij hem soms, dat ze 't water die effen kleur geven.

Koeien staan, voor dezelfde manier huizen die hem even-goed als zijn lucht de richting van zijn tegenwoordige stemming is.

Zijn kleuren zijn nog te hard. Maar daar hij dit weet is 't maar een tijd van zuiverder zien, en een tijd van nog meer met de dingen leven - om dit kwijt te raken.

Deze hardheid zou kunnen zijn 'n kracht - maar ze is hier meer nog een onvermogen om de droomrige zachtheid, en de serieuze rust van die avonden te geven; die als teruggehouden en even geuit, soms, spreken is.

Er is, nu, een overkomst van kleur bij Witsen, en bij hem, in huizen.

Maar bij Witsen is 't een teruggetrokkenheid; een solemneel ding dat zich achter

de muren der huizen heeft neergezet.

(41)

Bij hem is neiging tot een vederige fijnheid, en tot dat licht-makende in avonden, dat huizen soms zoo ijl maakt of je ze op zoudt kunnen lichten.

*

*

*

Op een groot concert wordt dikwijls heel verlangd, naar een teedere en toch sterke wijze - die, eenvoudig is, en, natuurlijk, op-stijgt, als een wind begint.

En ik geloof dat Voerman dit zal zijn als hij de hardheden uit zijn werk heeft gekregen, en er in nog meer intimiteit is.

Biographische aanteekeningen:

Voerman werd den 23 Jan. 1857 te Kampen geboren; ging in 1876 naar Amsterdam,

studeerde aan de Rijks Academie voor Beeldende Kunsten; werkte in 1880 een

jaar onder Verlat te Antwerpen.

(42)

'n Sterfgeval.

Door M.J. Brusse.

's Morgens kwam er een vrouw op kantoor naar 'm vragen.

‘Meneer,’ zei ze, ‘compelement van de juffrouwen Grijs, en dat de ouwe juffrouw 't vannacht in eens afgeleid heeft; ja meneer, ze had de vorige dag nog opgezeten, en niemand dacht dat 't nog zoo slim was, en in eens was ze niet meer. De juffrouwen hebben gevraagd, of 'k 't u wou gaan anzeggen, 'k mot ook nog na de juffrouwen derlui oome; die woont in de Jan Steenstraat; uwe bent de eerste.’

Toen wachtte ze 'n oogenblik, waarin ze den genoeglijken trek door 't drukke zeggen van d'r breede gezicht duwde. Ze had een glanzend nieuwe, nog stijve wit en blauw geblokte doek om, die rook nieuw; - gekocht zeker voor de waakcenten;

en ze had een hard blauw boezelaar vóór, ook van dat geld gekocht. En onder het boezel hield ze een dik pak boterammen in een krant.

Welgedaan zag ze d'r uit, stevig, geschikt om zware lichamen te vertillen. Om 'r blozend gezicht, glad en rond, getuigend haar brutaal durven, was, voor de stemmigheid een groote, zwarte muts van kleine plooitjes gespannen.

Zijn bedaard ‘dank je, ik kom vanmiddag,’ scheen ze heel ongewoon te vinden.

Ze had blijkbaar een sentimenteele uitbarsting verwacht, weet 't aan zich zelf, aan den toon van haar aanzeggen, en daarom deed ze nu al haar best om een droevige stemming te wekken. Haar hoofd ging wat opzij, 'r oogleden zakten, de hand zonder de boterammen ook, en eveneens 'r stem.

‘'t Is wèl een treurig verlies voor die arme meisies, - d'r goeje moeder. Ze liete me hale vannacht; 'k schoot een paar kleeren an, en toen 'k kwam konnen ze 't me haast niet zeggen, zoo huilden ze. Maar 'k begreep 't wel, en uit mezelf liep 'k na de tusschekamer; daar sterven ze gewoonlijk. Niks geen naar lijk was 't. Ze zeien ook dat 't mensch kalm was heengegaan, 'k zag dadelijk waaran: stilstand van 't hart, een heele zachte dood meneer. Maar 't is toch altijd je moeder niewaar? Mijn moeder stierf in d'r stoel; een beroerte, en wèg. Erg zwaar mensch; we hebbe wàt 'n moeite gehad om die stoel van d'r af te krijgen. Nou, 'k heb tegen de juffrouwen gezeid, dat ze maar kalmpies in de andere kamer mosten blijven, de goeie zielen.

En toen heb 'k 'r alleen afgeleid; 't gewicht viel niks mee, hoor. Ja, en 'k heb heel

lang gewurmd om d'r oogen dicht te krijgen, want die ope oogen zien de menschen

niet graag. Maar 't ging niet. Toch was 't niks akelig. Toen 't klaar was, netjes in 't

laken, d'r handen gevouwen d'r op, toen heb 'k de juffrouwen geroepen, en eerst

huilden ze weer dat ik er akelig van werd, maar toen zei ik: ‘goeie juffrouwen, wees

toch bedaard, je ziet dat je

(43)

moeder je nog ankijkt, d'r oogen staan wijd open, en 't is zoo'n naar gezicht voor d'r om d'r lieve dochters zoo te zien huilen. Dat helpt altijd meneer, maar dan motten de oogen ook open zijn natuurlijk.

Dadelijk werden ze kalmer. Och, en nou kunnen ze 't wel af. Ze zeien dat ze nou geen pap óók meer hoefden te kooken voor d'r moeder, de stumpers. Nou ben ik evetjes na huis geloopen om me wat op te knappen, en nou ga ik de boodschappen doen bij de naaste famielje. Meheer is zeker ook van de famielje? Uwe lijkt sprekend op de oudste dochter van 't lijk. Kon uwe de ouwe juffrouw goed?

Bepaald een ìnbraaf mensch; dat kan je nòg zien an d'r gezicht; ze is niks veranderd!’

Langzaam waren 'r oogleden, en d'r hoofd en 'r stem weer in de hoogte gekomen.

Met 'n zucht liet ze ze nog eens zakken:

‘'k Ben blij, dat meneer komt om de juffrouwen te troosten. Ze hebben 't wèl noodig, de schapen. Ja meneer, wat God doet is welgedaan, maar 't valt toch wel hard, hoor, as 't je eigen treft...’

Toen zag ze 'n 'm even met 'r vol open oogen aan, als 'n hypnotiseur die

verlangend kijkt of z'n sujet onder z'n invloed komt. Hij dacht, of 't ook wachten was op 'n fooi; maar voor 'ie z'n hand in z'n zak had, knikte ze, met een somber lachje, en ging ze langzaam de gang uit...

*

*

*

Toen hij nog ongetrouwd was, had 'ie jaren achtereen bij juffrouw Grijs op kamers gewoond. 't Mensch en d'r beide dochters: ‘de lange’ en ‘de korte’, waren altijd erg hartelijk voor 'm geweest, en ze hadden 't 'm prettig thuis gemaakt, in een tijd toen hij zich erg eenzaam voelde in Amsterdam, als jongen, zoo bij zijn ouders van daan, die buiten woonden.

Zoodra 'ie dan nu ook klaar was met zijn werk ging hij er dadelijk heen.

De gordijnen voor alle vensters van het vriendelijk huis waren gesloten. De schel ging met 'n dof getikkel over, omwonden, van toen de juffrouw nog ziek was. Dat gaf iets gedrukts, en toen hij de meid hoorde aankomen in de gang, was 't of 'ie niet zou kunnen spreken, zoo klopte 't in 'm.

'n Kind deed open. Met 'r lange stijve japon aan, die rond uit stond om 'r beenen, en een dun lijfje daarop, en een klein kopje, was ze net een tafelschel. En met 'r fijn kindergezichtje menschelijk ernstig, vroeg ze 'm, 'r stemmetje inhoudend, of 'ie naar binnen wilde gaan: de dames zaten boven.

De lucht scheen zwaar in 't nauwe gangetje. Boven klopte hij. ‘Nee, nee, meneer!’

schreeuwde 't kind angstig, toch nog 'r kinderstemmetje gedempt houdend, - ‘daar niet, daar leit 't lijk.’

Hij wilde weer teruggaan, zeker dat 'ie nu niets zou kunnen zeggen bij 't

binnenkomen, snakkend naar lucht, die 'ie niet vinden kon. 't Was 'm of ie 'r niet

meer uit zou kunnen, uit dat zwaar drukkende huis, en hij voelde zijn gezicht vuurrood

worden, z'n handen koud klam, z'n spieren zich spannen, hij had den muur willen

wègduwen...

(44)

‘Hier moet uwe zijn, meheer, hier zijn de dames,’ zei de meid, en meteen stond ie in z'n vroegere kamer.

't Was 'r bleek-donker. Grauw licht zeefde spaarzaam door de neergelaten wit kanten gordijnen. Hij kon de menschen niet onderscheiden; niemand sprak. Toen kwam 'r iemand naar 'm toe: ‘de korte.’ 'r Lachend gezicht lachte nòg, maar strakker dan anders. Ze gaf 'm 'n hand, hield die lang vast, hard knijpend. Hij kon eerst geen geluid geven; na 'n paar seconden drukten 'ie er uit, schor en bevend: ‘Ik kom u zeggen, dat 'k 't zoo erg naar vind, dat uw goede moeder is gestorven.’

't Was of dat spannende in 'm toen plotseling barstte, en hij voelde tranen persen uit z'n oogen.

Toen rees lang op van de canapé en schoof langzaam zonder 'r beenen te bewegen vóór 'm, de oudste, 'r oogen waren dik rood. ‘Dank u, dat u gekomen bent,’

zei ze, dof sprekend, en even wachtend na elk woord. ‘Moeder had zoo veel met u op.’

Ze huilde, en veegde d'r tranen langs d'r stijf gekroesde ponnie, telkens daar nog even tegen aan drukkend, om 't glad te houden. De andere zuster stelde voor: ‘me nicht Wierinks, me nicht Stoeters.’ Hij boog; toen stonden de nichten op, om 'm de hand te komen geven, zeggend, met gemaakte begrafenis-stemmen: ‘Dag meneer, zeer vereerd.’

De dochters vertelden, elkaar aanvullend, hoe de laatste dagen waren geweest;

hoe ze gestorven was. ‘Ja,’ zei de lange met 'n zucht, ‘moe's oogen willen maar niet dicht, dat vinden we zoo akelig. We zijn zoo bang dat ze schijndood is.’

Plotseling kwam er een zware mannestem uit een hoek van 't vertrek: ‘Malligheid, dat was met mijn vrouw, je moeders zuster, net zoo; 't zit in de familie.’

In dien hoek onderscheidde hij nu vaag 'n oud klein mannetje, met lange witte haren en 'n lange baard, z'n knieën tegen elkaar gedrukt, daarop z'n magere handen.

‘Da's oome’ - zei de korte - ‘oome's vrouw is voor drie weken geleden óók heengegaan.’

‘Oome komt nou hier om ons wat te helpen,’ - vulde de lange aan - ‘u begrijpt, wij dames hebben zoo geen verstand van al die bemoeiingen, als je 'n dooje hebt - en oome weet dat nou zoo goed natuurlijk.’

‘Toch kazjeweel,’ zei toen op eens een van de nichten op opgewekten toon - ‘dat twee zulke oudjes mekaar zoo gauw volgen. Een en tachtig jaar samen in leven, en drie weken na mekaar dood.’

‘Tweelingen,’ merkte de andere nicht technisch op.

Heel lang stil was 't daarna, een vreemde ernstige stilte, na dat mal banaal gezegde. 't Hinderde 'm als aanstellerij, als onechtheid - hij begreep er dit in: er was 'n zwaar woord gesproken, de dochters hadden 't niet gevoeld, en nu vertoonden zij er door getroffen te zijn.

‘U neemt me niet kwalijk’ - zei ie toen, opzettelijk opgewekt, ‘maar ik

(45)

moet opstappen; u begrijpt, 't is al laat en m'n vrouw wacht. Kan ik u misschien ook nog met iets helpen, met schrijfwerk of zoo?’

‘Och dank u’ - zei de korte, - ‘we hebben maar zoo weinig kennissen, en wat er gedaan moest worden is vrijwel afgeloopen. En 't is ook maar beter in zulke dagen de dingen zèlf te doen... 'k weet 't niet, ik heb zoo'n behoefte om druk bezig te zijn...’

‘'t Is waar,’ knikte, met een gezicht van ‘is 't niet zoo?’ tegen de anderen, en meteen medelijdend lachend, nicht Stoeters.

En de lange zei, heel laag en zacht 'r stem: ‘U wil moe zeker nog wel even zien - u had altijd zoo met 'r op...’

Hij, vreezend onhartelijk te schijnen, wilde wel gaan, maar 't nuchter denken van wat 'ie daar nou an had, om dat lijk te zien, waarom ie zich nou per se beroerd zou maken, duwde 'm terug op z'n stoel, en - moeite doende om 't flink te zeggen zoodat ze niet zouden meenen dat 'ie bang was - hoorde hij plots, vreemd hard, als van 'n ander, in die onwrikbaar zware stilte z'n woorden: ‘Nee, dank u, dat doe 'k maar liever niet.’

En de korte goedig: ‘Och, 't is ook al zoo donker, en dan met 'n lamp, dat is ook niet gezellig.’

‘Nee,’ zei 'ie, nu een goed uitvluchtje gevonden - ‘nee, ik heb nou 'n prettigen indruk van uw moeder, zooals ze daar vriendelijk voorbij me kantoor kwam, en toen ze zoo hartelijk kushanden maakte...’

Maar de lange hield aan, gemaakt sprekend met officieel somber geluid: ‘U zult ons toch wel de eer willen aandoen van moeder de laatste eer te bewijzen?’...

‘O, zeker, heel graag, daar stel ik bepaald prijs op’... En terwijl hij opstond, ging de lange verder, juist weer vattend den zelfden toon: ‘dan kunt u moe altijd nòg gaan zien... Dan voor 't laatst!’

Krampachtig trok 'r gezicht samen, regelmatig schokkend 'r hoofd, en vlug veegden de handen de tranen van de oogen op de stijve ponnie...

Hij stond juist voor d'r om 'r goeden dag te zeggen, moest nu wachten, wist niet wat 'ie zeggen zou. Hij had even lust om, net alsof 'ie 'r huilen niet zag, 'r zijn hand toe te steken, kregel omdat zij 'r dat bijgevoegd had: ‘dan voor 't laatst,’ - eenvoudig om 'r medelijden met zich zelf op te wekken. Maar hij hield 't terug, omdat de korte zoo eenvoudig bleef kijken, met 'r strakken lach. Die zei eindelijk droogjes:

‘Na, meneer gaat weg.’

En toen met 'n nat week geluid zei de lange: ‘Ik dank u, dànk u meneer, voor uw belangstelling,’ Ze hield z'n hand vast, zocht naar nog 'n sentimenteelen zin, - dat voelde'n 'ie, - en ja, daar kwam 'ie, gierend in 'n snik: ‘Och, vergeet ons niet nou moeder er niet meer is... nou zijn we wéézen...’

Hij boog vlug, liep snel de gang uit, de trap af, zoo hard dat de meid 'm niet bij kon houden naar de deur, om in god'snaam weer frissche lucht te halen...

Hij voelde tegenzinnig dat officieel bij mekaar gaan zitten, daar in die

(46)

kamer, waar 't met opzet somber was gemaakt, door de gordijnen te sluiten en de kachel uit te laten, - nòg was 'r een plekje ijskoud op z'n hand van toen hij even 't ijzer raakte - en dat ze zocht, de lange, naar woorden, die moesten werken op de tranen. En hij had meelij met moeder Grijs, die zóó betreurd werd na 'r dood. De goede eenvoudige ziel verdiende inniger droefheid.

Als 'ie 's zei wat 'ie mooi in 'r voelde, met eenvoudige woorden, bij 'r graf? Er werd zooveel gesproken aan graven van menschen, die groot heeten in de maatschappij om opzichtige daden. Als hij nu eens vertelde, zoo maar, net of 'ie gewoon sprak met 'n kennis, op 't kerkhof, dat ze 'r kinderen zoo lief had gehad, dat ze 'r bekenden zoo graag goed deed, dat ze hem als een moeder had verzorgd, uit zuiveren aandrang om mee te deelen van 'r omgeving die haar zoo dankbaar stemde, - en dat ze vroeger, als 'n flinke vrouw hard had gewerkt voor 'r gezin, en dat ze bij dat alles haar moedige opgewektheid had bewaard, - dat 't werkelijk een door en door braaf mensch was geweest...

De menschen, die met 'm mee juffrouw Grijs begraven gingen, zouden dat gewoon spreken over die ‘eenvoudige deugden’ oneerbiedig vinden, 'm misschien verdenken van anstellerij... Hij zou z'n mond houden.

Maar wat wel mógelijk was? - dat de dochters 'm vroegen om te bedanken voor de laatste eer. Er was niet veel na-familie, en omdat hij wel 's sprak op vergaderingen - dat wisten ze, zou 't wel kunnen gebeuren.

Dan zou hij eenvoudig zeggen: ‘ik dank de aanwezigen namens de overledene voor de eer aan de dochters...’

Hij werd rood van schrik. O, dat zou 'ie niet kunnen zeggen zonder zich te vergissen... Malligheid, heel langzaam zou 'ie spreken, denken bij elk woord: ‘Ik dank de aanwezigen namens de dochters voor de eer aan de overledene bewezen’...

Juist, hij had den tijd om 't dikwijls te herhalen: ‘Ik dank de overledene namens de aanwezigen voor de eer aan de dochters...’

Als ze 'm dat in 's hémels naam maar niet vroegen. Hij zou zich zéker verspreken, en bij de gedachte aan die belachelijke vergissing bij 'n graf, aan 't afschuwelijke figuur dat 'ie dan maken zou, voelde hij 't bloed naar z'n hoofd stijgen. Hij zou er niet meer over denken, dàt maakte 'm zenuwachtig, en als 't dan moest, zou 'ie geen woord zeggen vóór eerst geconstateerd te hebben dat 't goed was.

*

*

*

Den nacht vóór de begrafenis werd hij even wakker. Nu bedanken, zooals bij 't graf,

- besloot hij. ‘Ik dank de dochters namens de overledene voor de eer aan de

aanwezigen...’ In de kloppende angst dàt ze 't hem vragen zouden telkens de formule

herhalende in andere volgorde, bleef hij wakker liggen, zenuwachtig rondwoelend,

dan weer zich dwingend kalm te zijn. En dan zei 'ie 't weer eenige malen goed, en

dan in eens... daar was 't weer. Z'n hersens deden pijn van 't denken. Ze schenen

verstompt, en machinaal werkten ze voort, zonder dat 'ie iets meer begreep van

den zin der woorden, met die nachtmerrie-achtige dankformule.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

En wanneer men dan, bladerend in het groote werk van La Farge en Jaccaci, zich de kostelijke kwaliteiten der origineelen, in dit deel afgebeeld, voor den geest roept en tevens

Nu is de Poesje alleen, want buiten hoogstens een viertal zeer onbeduidende marionettentheaters, te weinig belangrijk opdat wij er zouden bij stil blijven, heeft hij hier

Daar wordt 's zomers en 's najaars heel wat gestudeerd, daar komen de Amsterdamsche leerlingen over om onder leiding van Rink de dingen zoo geheel anders te zien dan in het

Wij geven als voorbeeld een allerliefste penning, waar de kunstenaar zijn vier kinderen op vereeuwigde, bovenaan staat Maurice een twee-jarig kaasbolletje, wiens bavetje artistiek

Hij besloot, niet te Moeara Kompeh (waar reeds vroeger de Oost-Indische Compagnie een steenen fort bezet had), maar ter hoofdplaats Djambi zelf een garnizoen te leggen, om zoodoende

Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift.. Niet altijd was het zoo met hen gesteld geweest. Zij hadden hun tijd van glorie ook gehad. In de twaalfde eeuw waren zij meesters in Rome.

In onze eeuw zou Koning Willem II de man zijn geweest, om een historische galerij te maken. De romantische school van zijn tijd wilde dien kant uit, en Charles Rochussen, die in

Dan kan men er zeker van zijn hem, nog na verloop van uren soms, op zijn atelier te vinden, bezig aan eene schilderij, die hij in langen tijd niet onder handen heeft gehad, doch hem