• No results found

Frederik van Eeden, Lioba · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Frederik van Eeden, Lioba · dbnl"

Copied!
179
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Frederik van Eeden

bron

Frederik van Eeden, Lioba. W. Versluys, Amsterdam 1897

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/eede003liob01_01/colofon.htm

© 2009 dbnl

(2)

Van Trouw.

Frederik van Eeden, Lioba

(3)

Personen:

Norenkoning in Neerlant.

HARALD

,

LIOBA

.

TANCOLF

.

} Harald's broeders.

HORIC

,

} Harald's broeders.

HEMMING

,

Tancolf's moeder.

FASTRADE

,

} Edelen.

OSFRED

,

} Edelen.

AGANDEON

,

} Edelen.

WARSTEN

,

Bisschop van Utrecht.

HADEBALD

,

Monnik.

SINTBERTUS

,

Edelen, Dienaars, Kinderen.

I

e

T o o n e e l : Bij het klooster Eyke aan de Maas.

II

e

tot VII

e

T o o n e e l : Op en bij het Kasteel Schaltheim aan den Scheldemond.

Een jaar na het eerste.

Frederik van Eeden, Lioba

(4)

I. Hof om het klooster Eyke aan de Maas. Lente.

Frederik van Eeden, Lioba

(5)

LIOBA

.

Hier sta ik in mijn bloemen, in mijn bloemen, mijn bloemenvolk,

als in een wolk oranje⁀en witte sterren, een wolk van gulden bloemelicht. Ze doen me schreien - maar smart is verre - smart is verre.

Door mooi van 't licht, door lust van groene mei, door zoelte, door die kleuren is 't, da 'k schrei...

In donker huis moest ik ook zóó lang wachten, dat maakt ons week, en onzë oogen nat, bij weerzien van zoo lang verloren schat van bloemen-mooi en zomersche gedachten....

Frederik van Eeden, Lioba

(6)

Sneeuw-wit in blauw, als reuze-bruidsboeketten pronken de bloesemboomen in de zon.

Wat al veronica! - ik wou, ik kon

mijn voet bezij hun diep-blauwe⁀oogjes zetten, maar 't is te vol.

Wat veel, wat veel kamillen!

't is of ze reike⁀en beter kijken willen uit lange gras.

Hoog-bloeiend, aan mijn handen

de hoofdjes van voorjaars-chrysanthen slaan, kijk, hoe ze fier met gloeiend geel te branden op hun bleekgroene kandelabers staan!

Magnolia, op looverlooze rijs

beurt wonderbare tulpen-klok rechtstandig, die wit-en-rose, vlams-gewijs

blinkt tegen 't verre sparwoud donkerwandig.

Frederik van Eeden, Lioba

(7)

Wat tintelt daar zoo gouden? - gele brem vonkt op de hitte-wemelende hei - 't licht leit tot aan de violette kim te zieden in de zonnige vallei.

O de seringen, bloeiende seringen!

er komt een vloed van kruyig zoet aroom afvloeien van de heesters, die m' omringen als in een paradijs uit kinderdroom.

Wat is toch geur, die onze ziel beroert op zulk een fijn-verhelderende wijze en haar op eens in tooversnelle reize door verste landen van herinn'ring voert?

Wat breekt zoo schel door dichten tijdswolk heen, - zóó was het, ja zóó was het, lang geleên!

Daar gaat een leeuwrik! - kijk, wat lustig ding!

het kopje⁀omhoog, de vlerken wijd-bezijen, hoe kent zijn lust geen maat, noch zijn gezing, -

Frederik van Eeden, Lioba

(8)

hij wil zich àl uitbundiger vermeien in licht, in wijdheid, in ontboezeming.

Geen wonder dat ik duizel, en mijn oogen door tranen 't wonder nauw te zien vermogen.

Hoe heeft zich alom alles toch zoo ras

gansch opgetooid - waar of toch al dat groene sieraad in 't dorre bosch verborgen was?

Nu drage⁀op eens festoenen aan festoenen van hel smaragd

de kale tak-staketsels van zoo pas.

De sparren zelfs, dat vormelijk geslacht, dat houdt de handen statig, als ten zegen, het heeft aan d' onveranderd donkre dracht veel helder-groene vingertjes gekregen, veel kaarsjes staan ook op der dennen top -

Frederik van Eeden, Lioba

(9)

O lentevolk, ik kan den lust niet óp! - hoe kondt gij met uw duizenden te samen, in zóó kort-dag, op 't roepen van de zon, zoo schittrend en ontzachlijk feest beramen?

'k Wou, dat ik 't vatten, en omvamen kon, maar 't is te veel.

Hoor, hoor, wat druk consilium van spreeuwen op 't kloosterdak. Hoe bobbelt hun de keel van flemend kwettren en getierelier.

Heel hoog in blauwen aether hoor ik schreeuwen eenzamen reiger. - Die zoekt zijn revier. -

De kinders thuis, in takken-horst, op hoogen woud-boomen-kruin, - is hij ter vischvangst uit naar zijn riet-ruischend poelenrijk getogen - daar gaat hij staan den langen dag en vischt, scherp spiedend of hem glinsterende buit langs stijve pooten glist.

Frederik van Eeden, Lioba

(10)

O snorrende libelle, wat beschouw je mij verbaasd, in 't grillig zweven even stilstaand in lucht? Vast lijkt mijn leven jou een leelijk, log en onvolkomen leven.

jij prachtig, vaardig schitterding! dat zwiert maar door den wind, en glimt hard in de stralen van 't hevigst licht, met glimmer als metalen, met feller leven, naar het korter tiert.

De fladderende vlindertjes aanminnig, díe voere⁀een mooi en weelderig bestaan, in bloemen leven, en in min vergaan! - waar is een Zijn zoo zuiver en zachtzinnig en tot der aardë alleredelst schoon hoorend zoo innig?

Om hunnentwil, om hunnentwil 't vertoon der bloemenkleuren, denk ik, en die monden der zachte kelken, reikend om gekust

Frederik van Eeden, Lioba

(11)

te worden teederlijk. Ze vragen lust die zij maar lokken en niet zoeken konden.

Heeft dan om úw wil, vlinderkens, mijn gaard in 't uitzien enkel naar uw overzweven,

zichzelf zoo hoofsche bloemenpronk gegeven?

Ei, vlinderkens, dat is wel dankenswaard.

'k Ben dan toch blij, dat 'k nog voor ééne reize die band met paarlen op bleek violet

door mijn licht haar vlocht. En nog niet de grijze nonnenrok draag, maar dit ivoorwit, met

gouden borduring.

Dat ik wat voeg naar fijnen vlindersmaak en op 't festijn, voor hun scherpzichte gluring, niet al te slecht parade maak.

Dat 's weer de reiger. - Nog weer. - Nu is 't angst.

Hij roept gevaar! - Ik zie 't niet. - Ha! daar rijzen de valken al. Ach kinderkens, geen vangst van lekkre visch zal u nu te⁀avond spijzen.

Frederik van Eeden, Lioba

(12)

De roovers klimmen stout en storten wèl, de heeren ridders zullen 't prijzen - Heb acht nu, reiger, leg den kop terug!

en richt den scherpen snavel vlug.

Denk om uw kinders en hun droevige verlangst.

Vecht! Vecht! - Zoo 's 't recht! - stoot toe! stoot toe!

Ach, 't is een veege spel.

Hij kan 't niet houden. Hij 's al moe.

Zijn wankelende wieken zakken.

Hij heeft voor 't bits en grimmig hakken der valken nog maar zwak verweer.

Daar gaat hij dalen - komt al lager neer - hij valt hier in den hof - of mijn ontfermen hij wacht - dat hem voor overmacht

van dier en wreeder menschen zal beschermen.

Weg valken! - vinnig, vuig gebroed!

getemde slaven, zelf volop gevoed, moordend uit moordzucht en uit slavernij

Frederik van Eeden, Lioba

(13)

den beteren verwant, die hoog en vrij

door 't luchtveld voor zijn kinders toog ter jacht.

Weg, weg, schavuiten! weg!

't Arm dier leeft nog, en scharrelt in de struiken hinkend en fladdrend kruipt het weg

en zoekt in angst mijn blik te ontduiken.

Ach, zie, hij bloedt - ligt met gespreide vlerken hijgend - doodstil - dat ik hem niet zal merken - maar richt de spitse nebbe - tot verweeren nog in zijn hopeloozen staat gereed.

Wees stil, mijn vogelken. Ik ben niet wreed, al heb ik wreeden schijn. 'k Zal u niet deren.

'k Wil u verbergen, dat zij u niet vinden.

U voeden en u nestlen in mijn cel en uw gebroken vlogelkens verbinden.

Au! hij verwondt mij fel de handen!

stil, domme dier, ken toch uw vrinden!

Frederik van Eeden, Lioba

(14)

maar hoe kan hij ook weten dat één wel zijn vrind is, bij zoo menige vijanden.

Zoo deed ik ook soms, in een blinde pijn verwondend wie mijn toeverlaat wou zijn.

Nu loopt het spaak. Ik hoor al 't rennen van groote paarden onder zware mannen.

Wat zwaar tumult, wat oproer en getier om één zoo spichtig en onnoozel dier.

KONING HARALD

, te paard.

Viel hier een reiger, vrouwë, in uw hof?

LIOBA

,

geknield bij den vogel, zonder op te zien.

Heer jager, 't is hier vrijplaats, klooster-grond.

HARALD

.

Wees gij niet bang, zacht nonneke, ik stoor de vrede van uw stil domein maar even.

Lang mij dien reiger daar.

LIOBA

.

Heer jager, 't voegt

Frederik van Eeden, Lioba

(15)

dat wij beschermen wie hier toevlucht zoekt, wie hier komt in detresse⁀en doodsgevaar.

HARALD

.

Gij! - met fluweelen gordel vol juweel, vercierde gouden haar en prinslijk kleed, een nonneke van Eike?

LIOBA

.

Neen ik, Heer,

maar zal het worden in een kleinen tijd.

HARALD

.

Sta op, wat ziet gij mij niet aan?

LIOBA

. Niet eer

ik won uw deernis, overwon uw toorn.

HARALD

.

Wat vreest ge dan toch, maagdeken, ik wil enkel mijn wild maar, - uzelf gansch geen kwaad.

LIOBA

.

Ik ben 't ook niet, maar 't is uw wild, dat leit een hulploos wit voor uw genadigheid.

Frederik van Eeden, Lioba

(16)

HARALD

.

Woudt gij dien vogel houden? wat beweegt u toch? Mij dacht dit huis was rijk,

kwam niet aan beter venizoen te kort.

LIOBA

.

Kon ik bewegen als ik werd bewogen!

Het gras is rood, Heer, ziet ge wel? van bloed.

Hij leeft niet sterk meer, en toch wil hij nog standvastig verder leven, ziet ge wel?

mijn hand heeft hij gebeten, want hij dacht, dat zou hem baten, in 't wat verder leven.

Hij toog voor zich en voor zijn kroost ter jacht, vocht voor zijn leven, en nóg houdt hij vol, nóg houdt hij vol, ziet ge 't wel, o mijn Heer, schoon onmacht op zijn wittë oogleên drukt.

Aan zijn zij is het recht, want hij bedreef rechtvaardige⁀ernst, gij onrechtvaardig spel.

Mocht u bewegen, Heer! wat mij bewoog!

HARALD

.

Hoe wekt die reine, zilverige stem

Frederik van Eeden, Lioba

(17)

beroeringen in mijn inwendig hart

die ik daar nooit gevoelde. Heb uw wensch! - maar zie mij dan ook aan, dat ik uw oogen vind evenwaard uw wonderdoende stem.

LIOBA

opziende.

Ik dank u, Heer! 't verzilvert licht den klank te vragen deernis, te betalen dank.

Wat mijn stem deed, konden mijn oogen 't staven!

HARALD

.

Dank voegt mij.

LIOBA

.

Neen, maar mij. - Ik zie den koning.

HARALD

.

Gij ziet een koning, die zich op zijn macht niet meer verlaat, sinds hij u zag.

En gij,

gij met uw feeënstem en zachte hart, wie zijt gij wel?

LIOBA

.

Ik ben Lioba, woon in 't klooster daar,

Frederik van Eeden, Lioba

(18)

men zegt, ik sproot uit prinsenstam, maar 'k ken mijn bloed niet en dit moet mij zijn om 't even.

Want ik ben Gode toegezegd en sta eerlang geen wereldsche verwanten nader dan hier mijn zusters of geringen man.

HARALD

stijgt af, nadert.

O gij deemoedig, teeder maagdelijn,

dat wilt zoo zacht een wilden vogel koestren, zoudt gij niet al zoo lief een moeder zijn en een zacht kindje voestren?

LIOBA

hem aanziend.

Mijn Heer, zoo is 't. Hoe ziet uw oog zoo diep wat droomen mij verheugden, waar ik sliep?

Maar zie, men zei, mij passen vromer wegen.

Ook hoeft die zoete neiging niet gesmoord, zoo zei men mij, maar vindt in reiner sfeer volschoonen bloei, in daden van erbarmen, in 't moederlijk vertroosten van wie lijdt, in 't over zondaars als mijn kroost ontfermen, in trouw aan God, en hooge chariteit.

Frederik van Eeden, Lioba

(19)

Ook gunt men mij mijn dieren en mijn bloemen, dat ik die pleeg, en blijf mijn kindren noemen.

HARALD

.

Dit schijnt mij toch, door àl te vromen drang een droef misduiden van Gods klare stem.

Acht u bevoorrecht die zoo helder hoort wat in der meesten hartgrond, onbegrepen, heimlijk tot vreemde teederheden dringt, aan reedloos ding onredelijk verspild.

Hoe kunt gij misverstaan? Heeft u de spiegel der bron tot beter leering niet gediend?

Kunt gij niet zien, waartoe Hij die u schiep voltooide zóó den wonderlieven bouw?

Dit kan Hem niet gevallig zijn, dit niet, als zulk een bloem, Zijn wonderbare werk, gevoerd tot een zóó zuivere voleinding, in klooster-schauw moet dorren, ongezien door wie Hem gaarne loven in Zijn werk.

Hij zond u droomen, zegt ge, daar gij sliept, toonend wat schat van moederlijke kracht

Frederik van Eeden, Lioba

(20)

Hij wegborg in uw diep gemoed, opdat u blijke wat Hij wil, te zijner tijd,

en gij weerstondt Hem? Gij verstondt dit niet?

LIOBA

.

Gij zijt wel niet indachtig, mijn heer Koning, dat deze drom van woorden overmant een onverdedigd slot. Ter nauwernoo wist ik te breidlen mijn weerbarstig hart met wijsheid die 'k om and'rer-wil beleed maar duister hield en hooger dan mijn zin.

Nu zegt gij, die een koning zijt, luid-op, wat ik mij stil te fluistren nooit vermat, en waarvan zelfs 't onuitgesproken denken na elke les in weerspraak tegen wil

mij wroeging kostte⁀en tranenrijke biecht.

HARALD

.

Dit keert den aanval eerder dan verzet, - God moog het mij vergeven, als ik boog Zijn wijsheid naar mijn wenschen, met bedrog van godd'lijk recht door menschelijke drift - - -

Frederik van Eeden, Lioba

(21)

want ik ben wonder door uw schoon beroerd.

een hoorn klinkt.

LIOBA

.

Is 't niet om u? dat hoorngeschal? mijn Heer?

HARALD

.

Wat gaf die weerspraak in? Hebt ge⁀eenen lief?

LIOBA

.

Neen, Heer. 'k Heb geenen liever dan mijn bloemen, 't was Satan en mijn zondige natuur,

naar 't andren docht.

HARALD

.

U niet?

LIOBA

.

Neen, Heer, mij niet.

Maar Satan, zegt men, kan in onervaar'nen nabootsen d' innerlijke stem van God, en slechtheid kleeden in zeer lieven schijn.

Frederik van Eeden, Lioba

(22)

HARALD

.

En toen dit u gezegd werd, werdt gij toen 't bedrog gewaar?

LIOBA

.

Neen.

HARALD

.

Nú dan?

LIOBA

.

Ook nú niet. -

Wilt gij nu heengaan, Koning, en uw woord gestand doen, wegens reigerken en mij?

HARALD

.

O jonkvrouw, jonkvrouw, geef dier roepstem acht.

Vol warreling en troeblen zijn wij elk, doch nimmer school bij ernstige gebeden Gods raadslicht uit een zuiver harte weg.

Jaren en zorg doen ons omzichtig gaan en vaster, door beproefder evenwicht, maar laten nooit 't inwendig licht zoo klaar, als 't brandde⁀in onze reine, vrije jeugd.

Frederik van Eeden, Lioba

(23)

Nu is mijn haar grauw, mijn gezicht gegroefd, en 'k leerde volge' in rechter evenwicht, maar 'k wou, ik wou, dat 'k nog te volgen vond een leid-star als er schittert in uw ziel.

LIOBA

.

Erbarmen nu, mijn Heer, erbarmen nu! - Ziet ge niet wat ge doet? - Hoe moet ik dempen dit oproer door u roekloos aangestookt?

straks keert gij naar uw hof, - laat het aan mij te blusschen den door u gestichten brand.

Hoe kan ik volgen? - Moet elk dan niet treden deemoedig 't hem door God gewezen pad?

HARALD

.

Maar zie, nu wijst Hij uitweg, licht en nieuw.

Is het dan toeval dat mij bij u bracht?

Ik heb de macht, - zoo 'k oproer heb gesticht, ik kan het weder stillen.

LIOBA

.

Wat zegt dit?

Wat wilt ge doen? - Bedenk u. - Het waar slecht.

Frederik van Eeden, Lioba

(24)

Dit is gewijde hof. - Woudt gij mij rooven?

Ik ben aan God beloofd. - 't Is slecht! 't is slecht!

HARALD

.

Ai, vrees geen heiligschennis, geen geweld.

Gij zijt nog niet verbonden, zijt ge wel?

Ik weet wel goed - 'k ben niet meer van dat slag van vrijers dat in oogwenk overwint.

Maar nu dit vreemd mirakel is geschied - ik eenzaam, kinderloos, gij onder druk van opgedrongen niet erkenden plicht, ik met de macht en ongestild begeer, gij met schoone gestalte⁀en zacht gemoed, met teeder hart, dat ik zoo weinig vond - bei door een wonden vogel saamgebracht, - wilt gij nu niet in lichte vrijheid treden, wonen bij mij, en zien 't ruim leven aan een tijd, tot 't al verheldert, en gij weet waar liggen moet voortaan uw rechte pad?

LIOBA

.

Heer Koning, o heer Koning, als ge wist

Frederik van Eeden, Lioba

(25)

wat gij mij schijnt, - gij hadt mij niet gebracht tot zeggen wat mij slecht te zeggen past.

Toen 'k u zoo straks, vlak bij mij, en naar schijn grooter dan eenig sterflijk man, zag rijzen

boven den heuvelrand, een zon gelijk

van ochtendglans omstraald, uw schoon, grauw haar doorflonkerd van dat starrig diadeem,

uw violetten mantel, fulpen toom, 't goudbit, en de week-flitsende topazen op frontriem van uw groote, witte ros, toen vond ik u een reddend godsgezant, - gij zijt mij een aarts-engel, een groot held!

Nu wil ik 't zeggen, - ik ben maar gewoon, ver onder heiligheid, nooit aangeleid voor leven zoo verheven en devoot,

van aard zoo wereldsch, dat ik nooit vervoering in hooge meditaties vinden kon.

Dat groot geluk dat beteren dan ik vinden in eenzaam bidden, bij gemis aan kleur en zonneschijn en alle blijheid,

Frederik van Eeden, Lioba

(26)

ja, bij gemis aan vrinden of begrijp

door menschenhart, het bleef mij gansch verborgen.

Aan úw hof, aan úw daden heb 'k gedacht, geknield voor 't altaar, - door mijn vizioenen trokken uw ridders met hun bonten stoet, 'k wou engelen en heil'gen zien als d' and'ren, maar 'k zag 't geblink van rusting en juweel, de banderollen, 't konings-slot en 't park.

Ook aan Maria kon ik nimmer denken, sereene moeder met haar schoone kind, zonder onheil'ge, pijnigende nijd.

Mij dorst naar 't leven, Heer! naar 't rijke leven.

HARALD

.

Kom dan, 't is tijd. Stijg op mijn paard. Wees blij!

De dag is schoon, wat brengt u dralen méér?

Eia! wij gaan de blinkende rivier

een dagreis langs, daar staat een hoog kasteel van hardsteen, met als kant gekorven bogen, met in de zalen, vol verguld en kleur,

schouw-vensterkens waaruit ge tot aan 't strand

Frederik van Eeden, Lioba

(27)

de vloeden langs kijkt over 't zonnig land, met schat van bloemen, bloemen, uitgeleid als mozaïek van rood en blauw en wit in 't groene veld. Over de duinen draagt de wind het zeegeruisch in 't ruischend bosch, aan des strooms oever komen hert en ree van onder beuken en zien blauwe zee.

LIOBA

.

Lokkende helderblinkende rivier,

die aldoor langs glee waar ik toeven moest, zal 'k nu de vleiing van uw toover volgen?

maar 't mag niet! - O neen 't mag niet.

Ondank, óntrouw

waar 't aan mijn oud huis en zijn goede lien.

HARALD

.

Mijn woord ontschuldigt. 'k Ben úw en hun heer.

LIOBA

.

Hoe is de lieve voorjaarsdag verkeerd in zwaarder blinken en gestrenger glans.

Ik durf niet in zijn grootsche welving gaan,

Frederik van Eeden, Lioba

(28)

in 't open licht, met mijn dag-schuwe droomen.

'k Ben jong en schuw, Heer. Wat zal ik ginds doen?

HARALD

.

Veel bloeme' en vogels zijn er te verzorgen - en zoo ge wilt, prinslijker schat misschien.

LIOBA

na een wijle.

Dag oude huis! dag bloemen! dag groen hof!

dag goede zusters, wilt mij maar niet schelden, dat ik dorst heengaan zonder uw verlof, vaart wel, men richt het eigen lot zoo zelden.

Een schepsel eert toch vast zijn Schepper niet door kwijnen waar 't zijn aard niet is te groeien.

De varen toont zijn schoonst in stille schauw, in water wuift met bruine vlaggen 't riet, op lichte, wijde hei alleen wil bloeien de kleine zonnedauw.

HARALD

.

Lioba, kom! - Wat buigt ge⁀en ziet?

Schreit ge nu? - Is 't u nu zoo zwaar te scheien?

Frederik van Eeden, Lioba

(29)

LIOBA

.

Neen Heer! - 'k vond eer mijn vroolijkheid te groot.

Schreide⁀ik om mij, - ik zou van blijdschap schreien.

Maar reigerken is dood. -

Harald heft haar te paard en leidt haar weg.

Frederik van Eeden, Lioba

(30)

II Een jaar later. Park van het slot Schaltheim. Zomer.

Frederik van Eeden, Lioba

(31)

TANCOLF

.

Van Schaltheims zwaar-gevestte muren ligt 't bestroomd beeld stil op 't vlottend vlak der Schelde,

en gouden, op rivier en velden, weegt zomer-middag-licht. -

Nu is de maat van 's aardrijks lust gevuld!

vrucht wordt bereid, bloesems zacht-welkend zijgen, stil gaat het aan de groene twijgen

al blinken, rood en guld. -

Wat zijn des Zomers hooge zalen stil!

't Licht waart er rond, op zacht-bevloerde paden, en buigt de witte lelie-bladen

naar zijnen gouden wil. -

Frederik van Eeden, Lioba

(32)

Al looverkens, al looverkens zijn stom,

als hield ze⁀een meer van goudkristal gevangen, geruchtloos, zonder vogelzangen,

staat park en woud rondom.

't Droeg àl geduldig Winter's ruwen hoon,

het woud den storm, de stroom zijn harde⁀ijsvrachten, 't aanvaardt nu, in verheerlijkt wachten,

den zomer, 's levens kroon.

In diepe⁀extase van verklaard bestaan rust hof, en akkerland, en vloed, en boomen -

O mocht nu elk in glanz'ge droomen van vrede⁀en wijding gaan!

Machtige zomer, die mijn kommer drinkt met uw warmen, gulden, gulzigen mond - maar uw plechtige pracht vermindert niet en mijn zoete weemoed vermindert niet.

Frederik van Eeden, Lioba

(33)

Zie hoe dë onveranderlijke stroom

schuift breed en éénig, tusschen boord en boord, 't geweldig lichaam, vonkend van schel licht, uur aan uur, dag aan dag, van berg naar zee.

't Zacht-strevend groenig water doet bewegen geduldig wier in lange slangeling,

het schouwspel streelt als met fluweelen hand tot vrede mijn verwarrende gedachten.

Al aan uw randen, vloeiende rivier,

schuilen de kleine menschen, om uw macht, ziend in uw statig, rustig, rustloos gaan het eeuwig gaan der dingen en het Lot,

want gij kent niemand maar draagt elk en dient wie paart den wil aan uw al-éénig'n Wil, zoekend de zee, d' éénheid en d' eindloosheid, geweldig en eenvoudig, zonder feil.

Maar mijn geluk gedoogt geen zoet verwachten,

Frederik van Eeden, Lioba

(34)

geen vroolijk uitzien verder dan het Nu, en sluit zwart af alle toekomstig licht.

Geklemd in twist van tweëerlei begeeren zie ik onmachtig 't glijden van den tijd, uit smartelijk conflict kom ik niet voort, vind toch den zomer schoon, mijn leven zoet.

Ja 'k weet, ik zal met lange heugenis al dezer dagen heerlijk leed gedenken, zooals een vrouw gedenkt haar doode kind.

Een weinig lichts is sterker dan veel nacht - wat deert aanstaande nacht dit middaglicht?

te minder vreest het hart de macht des tijds naar 't leeft in straffer spanning van geluk.

Zij, die van alle vrouwen is het licht, ja aller menschen sterre, daar zoo verre hen overstraalt haar zacht en wit gezicht,

Frederik van Eeden, Lioba

(35)

die mij geroepen heeft uit donkre dalen, waarin haar stem zonk als een licht dat blonk uit haar hoog woon-oord, uit de ruime zalen waarin zij thuis en altijd glanzend is,

geluk aanbrengend zelfs door droefenis, en deugd, zelfs door haar minnige gebreken, - Zij is zoo dicht bij 't Goed, haar zonden breken in mij met schande 't schild van zwarter kwaad, en schijnen deugden om hun lief gelaat.

FASTRADE

.

Heer zoon! maakt u de zomerlucht te lui voor jacht of ridderspel, dool dan niet hier als minnelijdend meistreel in gepeins, maar ga in 't koele huis, verslaap den vaak.

TANCOLF

.

Ik ben niet slaap'rig. 't Is mij hier het liefst.

FASTRADE

.

Is 't u hier lief, mijn zoon? O, 'k zie het wèl,

Frederik van Eeden, Lioba

(36)

spiegelt daar niet Lioba's lichte kleed, een breed-getrokken lelie-blad, in 't nat?

De droomerige kloosterbloem verbaast weer d' oude vloed met ongehoorde klacht, met vraag om raad, die goede vader Schald doet blozen in zijn bed. Vraagt zij ú ook gestaag waar toch de kindertjes vandaan te komen plegen, en waarom zij niet moeder mag zijn, zoo goed als elke ree?

Ach, hoe wordt toch een wijs, oud man zoo mal door liefde⁀en meent zichzelf zoo zeer verjongd, dat hij het blind hart van een kind vertrouwt, naijver niet gedoogend. Voelt ge⁀u niet, Tancolf, die hoeden zou uw koningin, als 't vuur, dat hoeden zou een bundel hooi?

TANCOLF

.

Moeder, zoo aanstonds keert het tij. Zie ginder waar 't groen tot blauw verdonkert in de zee.

FASTRADE

.

Ha, dat zijn 's konings barken! langzaam deinend

Frederik van Eeden, Lioba

(37)

op lange brandingsgolf. 't Verguldsel vonkt, de roode wimpels stroomen tot in zee.

Ver uit de kust zie 'k de windvogels blinken.

De gansche vloot!

TANCOLF

.

Tweehonderd veertig schepen heb ik geteld. Ziet ge de zwarte draak?

Landeida, Haralds baander, waait vooraan.

Hij ligt voor stroom geankerd sinds den morgen, wacht d' avendwind en 't wassende getij.

FASTRADE

.

Is dat uw wacht? Geen wonder uw geduld.

TANCOLF

.

Op 't zeer begeerdë, en op 't zeer gevreesde duurt wachten langst, - op redder en op beul.

FASTRADE

.

Zijt gij een dief?

TANCOLF

.

Helaas, ik kon 't niet zijn.

De goede beul vertrouwde mij zijn strop,

Frederik van Eeden, Lioba

(38)

maar krijgt zijn eigendom getrouwlijk weer.

'k ben een te brave dief - nu moet ik hangen.

FASTRADE

.

Is er wel dwazer of wel slechter man

dan de⁀oude, die zich toekent 't recht der jeugd?

Richt toch den weg uws ouderdoms nog jong, Tancolf, mijn zoon, eer gij bijziend en stram

strompelt door zonder⁀en dwaasheid, en 't niet weet.

TANCOLF

.

Recht! - maar verbitter gij mijn jonkheid niet door spijt om ouderdoms onheelbaar kwaad.

FASTRADE

.

Ben ik 't die jeugd bederft? Zie daar dat kind met haar slank lijfje, soepel als de halzen der zwanen zwemmend langs haar zandig pad, licht als de reeën, die ze pratend voert

uit witte hand, en denk u dat die wacht,

smachtend, niet Tancolf, niet een jong, schoon man, maar grauwbaard Harald met de ruige huid.

Frederik van Eeden, Lioba

(39)

TANCOLF

.

Zwijg! Zwijg! - wat bindt gij duivels in mij los?

Wat deed ik, moeder, dat gij mij zoo kwelt?

Troost mij met Harald's deugden, doof de pijn van afgunst door herinn'ring aan zijn macht.

Sterk mij met doen begrijpen, hoe zij hem wel minnen moet en eeuwig dankbaar zijn, die haar verhief en weldeed met veel goed.

FASTRADE

.

Hebt gij gesproken?

TANCOLF

.

Heb ik? God verhoed!

Ik heb gezwegen en gediend, - voor haar bestaat dit kwaad niet. Zij kon 't niet verstaan,

noch door mijn stem, noch door mijn eerende⁀oogen.

FASTRADE

.

Vroom jonkske, Tancolf is 't, die niet verstaat.

Zijn eenvoud vat Lioba's tweevoud niet.

Wat is er dat een vrouw niet kan verstaan, al peilt haar geest maar zelden 't kundig hart?

Frederik van Eeden, Lioba

(40)

TANCOLF

.

Het ebben flauwt. De stroom stokt, - zie, een streep van schuim drijft vóór den naderenden vloed.

FASTRADE

.

Ik heb met onbevangen blik gezien,

en zag wat elk moest wachten. Kan jong bloed schoon Tancolf zien en grijzen Harald lieven?

Zij zal haar Heer begroeten met vertoon

van groote vreugd, als 't dwalend schaap den herder.

Maar als gij zijt gegaan - zal het haar dagen wie wel haar eigenlijke herder was -

en hoor! het zal haar grijpen en zij komt nog klagen voor uw leger in den nacht. -

TANCOLF

.

Laster en terg niet meer.

FASTRADE

.

Nu heet ik slecht,

daar 'k wil uw goed. Wreed, daar 'k niet wil uw pijn.

Eens blijk' wie zag de waarheid en uw wel.

Frederik van Eeden, Lioba

(41)

LIOBA

wandelt, hen niet ziende, langs den oever. De zwanen zwemmen, de herten loopen met haar mee.

Reeën, gij luchtige

stoet met de kluchtige,

vluchtige bokjes en hindekens klein, moet ik benijdende

blijven en beidende

vruchteloos, vruchteloos 't kindeke mijn?

Zwanen aandachtige, statige, prachtige,

zeilende bloemen met sneeuwigen schijn, altijd-door veilig om-

cirkelt ge 't heiligdom

van uw schoon leven: 't wollige klein.

Vlinderkens, vlinderkens, kent gij uw kinderkens

kent gij uw eigen kinderkens nooit?

Frederik van Eeden, Lioba

(42)

hoe kon ik roemen uw leven en noemen u

't weelderigst volk dat de beemden tooit!

De herten met hun donker oog zien al

maar naar mijn handen, waar het brood van kwam, en al der zwanen statige⁀aandacht gaat

van 't jong naar 't voer. Als 't witte brood niet komt, nemen ze 't gras, of wat te vinden is.

Leven, van eigen reinheid onbewust,

dat klachtloos neemt wat komt en doet wat moet, mocht ik, als gij, Gods wreedheid nooit bedenken!

Er woont een simpel liedeke⁀in mijn hoofd.

Waar heb ik het gehoord? Voor wie 's 't gemaakt?

Ik moet het aldoor neuriën voor mij.

't Werd voor een begenadigde gemaakt.

Voor mij niet, neen, voor mij niet. Niet voor mij.

Frederik van Eeden, Lioba

(43)

zingt.

Haar hart was vol geneuchten, zij wist niet meer van smart, zij wist nog maar van vreugden, drukt kindeken aan 't hart.

Zij kust het op de wangen, zij kust het menigvoud, van liefd' was zij bevangen om kindekens schoonen bouw.

Zoo is het dan, men weet van pijnen niet, al leed is dan in liefde en vreugd verzwolgen,

het smarten-leger wordt een paradijs waar gulden droomen waken als ik slaap, en 'k hoor in slaap de nieuwe stem, en voel het nieuwe, warme leven in mijn arm.

zingt.

Van liefd' was zij bevangen om kindekens schoonen bouw.

Hoe zei het Jezus, onze Heer?

Frederik van Eeden, Lioba

(44)

Een vrouw heeft droefheid als zij baart, dewijl haar urë is gekomen, maar wanneer

zij 't kindeke gebaard heeft, zoo gedenkt zij niet meer de benauwdheid, om de vreugd dat er een mensch ter wereld is geboren.

Zoo zei het Jezus, onze Heer.

ach, ach,

de manen gaan en komen, en de dauw leit 's morgens dik op 't bloemen-arme gras, het wordt al herfst - een jaar, een jaar is lang, zou 'k nog een winter kunnen dragen, 't grauw licht van de kleine dagen, en de nacht

groot en gestreng - daarbuiten storm en sneeuw - en álle hoop niet doodgaan in mijn hart?

Ach kindelijn, mijn kindelijn, waarom

kom je⁀in mijn droomen, telken, telken nacht, maar niet in 't harde leven, vrees je dan dat zelfs mijn heete liefde niet beveiligt tegen al 's leven 's bitterheid en kou?

Waarom bedrieg je⁀arm moederken met schijn,

Frederik van Eeden, Lioba

(45)

zoo klaar, zoo lief, en maakt haar nachten rijk, maar des të armer haar verlaten dagen?

zingt.

'k Heb het gewiegeld in mijn arm, toen heeft het bei zijn armkens warm rondom mijn hals gebogen

en dicht gedaan zijn oogen.

Zijn hoofken had zoo lang gerust, toen heb ik 't zachtelijk gekust, toen gingen d' oogskens blinken, mijn kindeke wou drinken.

Dit heb ik zelf nu voor mijzelf gemaakt,

wáár is het gansch, maar ach, in droom op droom, enkel in slaap, en nooit in 't vaste leven....

O zie, de vloot! de vloot!...de zwarte draak op 't purper zeil - door avondwind gebold...

Harald, mijn Heer komt, - God zij dank, mijn Heer!

Hij zal het vàn mij nemen!

zij gaat voorbij.

Frederik van Eeden, Lioba

(46)

FASTRADE

.

Hebt gij verstaan? - ze speelt wel.

TANCOLF

.

Haar verstond ik - U niet.

FASTRADE

.

Zij zag ons.

TANCOLF

.

Kent die stem bedrog?

FASTRADE

.

Dat is een ruw woord voor zoo teeder spel, Zij zag u en zij sprak voor u, maar 't meest zou dit haar zelf verbazen, zoo ze 't wist.

TANCOLF

.

Wat onschuld keert zoo fijn verzonnen smaad?

FASTRADE

.

Waarheid is fijner dan ons fijnst verzinnen.

TANCOLF

.

Zoo is 't. Dus voelt ons hart en rekent niet.

Daarom beschaamt gemoed het fijnst verstand,

Frederik van Eeden, Lioba

(47)

en blijft verstand onmachtig, zonder hart, de wegen van een reine ziel te volgen.

Een somber huis waar moeder 't leert van zoon.

FASTRADE

.

Uw moeder is të oud, en zag te lang de dingen als zij zijn. Is 't dan zoo slecht als een jong kind haar eigen hart niet kent?

Weet mij eer dank, ik spel u gouden lust.

TANCOLF

.

Ik wenschte wel, ik kreeg de wanhoop hard

uit moeders hand, 'k droeg dan wat niet te⁀ontgaan maar zwaar te dragen is, met meer geduld.

FASTRADE

.

Dat mijn oud hoofd meer hoop en geestkracht bergt dan 't uwe⁀is wel uw schand en mijn verdriet.

Onthou, 'k voorspel, zij komt eenmaal des nachts u om uw lauwheid schelden, aan uw bed.

TANGOLF

.

Zwijg nu, en laat me⁀in vree.

De donkre schimmen

Frederik van Eeden, Lioba

(48)

der schepen groeien in 't rood-gouden licht.

Ze komen! - hoor 't gejuich - al 't volk loopt uit.

FASTRADE

.

Daar aan de landingstreden, staat Lioba van spanning bleek, en wuift haar groene wijl.

zij gaan naar Lioba.

LIOBA

.

Tancolf! Tancolf! - is dat niet Harald's schip?

TANCOLF

.

Dat is Landeida, Haralds drakenvlag.

Dat is zijn purper zeil, met zwarten draak, zijn gouden draak, vuurspuwend, op den boeg.

Van goud en koper blinken de scheepsflanken, waaruit de riemen steken, wit en rood

als de bekruiste schilden in den mast.

Hoe statig herwaart zwemt de schoone visch!

Hoe maakt zijn borst de groene Schelde wit!

LIOBA

.

Hij is 't. Hij is 't. - Mijn Heer! - mijn macht'ge held!

Zijn lange barken glijden vlot en bruisend

Frederik van Eeden, Lioba

(49)

als sneeuwschoene⁀over sneeuw. Wat pracht! wat pracht!

nu streven aldoor meerd'ren hem ter zij, een school van bonte, reuzige zeevogels achter den staat'gen voerder, hooge vlerken rood, zwart of bruin verheffen ze⁀in den wind.

Hun trotsche nekken fonklen in het licht.

't Blinkt al en pronkt met vuur en felle kleuren, met zwier van wimpels en veelverw'ge vanen!

O Hij 's een heerlijk held! Wie 's dat? Wie 's dat?

TANCOLF

.

Dat's Harald's broeder Horic, zie zijn scheepsbeeld:

de witte stier, die brult en schijnt te loopen, met gouden hoornen, bliks'mend in de zon.

Dat 's Hemming, Haralds jongste broer, zijn steven draagt Reuzin Rân voorop, de zeeën-moeder, zie hoe haar gouden voorhoofd toornig dreigt, haar kleed van duizend zilvren plaatjes straalt.

Daar zie ik den dolfijn van blank electron op Warsten's schip, - daar zie 'k Agandeon

Frederik van Eeden, Lioba

(50)

met den centaur, - daar Hebbi's rooden éénhoorn, daar 's Osfred van Sconowe met den zwaan.

LIOBA

.

Is hij niet goed en groot, mijn Heer! - Wat pracht!

Heil! Harald! Heil! mijn Heer, mijn machtig koning!

Hoe blinkt het kunstig snijwerk van verguld!

De Schelde⁀is als een veld bebloemd met goud, brocaat van licht-groen als met levend siersel van rood en blauw en goud bestikt, - nog meer!

nog meer! nog naadren meer! zie! panters, herten, en menschen, reuzengroot, geheel van goud - O Tancolf, is mijn Heer geen machtig Vorst!

TANCOLF

.

Ai, zekerlijk.

LIOBA

.

Nu stroomen de⁀oevers vol

bij maar van 's konings thuisvaart. Al het volk van Lillo, Maasmond, Witlam liep te hoop.

Ziet gij den koning? - Ik zie speerpunten schittren als regen in de zon. Waar 's Harald?

Hij is toch hooger dan zijn mannen alle.

Frederik van Eeden, Lioba

(51)

TANCOLF

.

Ik zie zijn helm, maar laag.

FASTRADE

.

Hij wordt gesteund.

LIOBA

.

Hij richt zich op, hij heft zijn zwaard omhoog.

Nu schuift een boot langs zij. -

TANCOLF

.

Ach zie hem dragen

Gerolfs en Harnids saamgelegde handen, zoo wordt hij neergelaten in de boot.

FASTRADE

.

Zoo was des konings wijze niet. Wel oud moet hij geworden zijn.

TANCOLF

.

Hij is gewond.

LIOBA

.

Hij 's maar gewond. Hij ziet ons, zwaait zijn zwaard tot wedergroet, hij is maar licht gewond.

Heil, Harald, Heil!

Frederik van Eeden, Lioba

(52)

DIE AAN DEN OEVER

.

Al Heil, Harald! - Welkom! - Al Heil!

DIE IN DE BOOT

.

Al heil! Al heil!

LIOBA

.

Welkom, mijn Heer! - zijt gij maar licht gewond?

HARALD

.

Bekommer u niet, zoete koningin,

zaagt gij niet hoe ik 't zwaard nog zwaaien kon?

met speerworp werd de voetpees mij gekliefd, ik kan niet gaan, maar morgen rijd ik uit, met u, mijn zachtë, o mijn lang ontbeerde!

Gerolf en Harnid dragen hem aan land.

Ik dank u, mannen, - zet mij hier op 't zand wat neer - God met u! al mijn trouwen!

't Verdriet uw koning dat hij ligt zoo laag, - wijt het den Saraceen - en 't ongeduld Lioba en mijn Neerlant weer te zien.

Kom hier, mijn lieve koningin, kniel neer dat ik u groeten kan. - Hemming en Harnid

Frederik van Eeden, Lioba

(53)

brengt nu dat moois hier, uit het wonderland waar 't 's winters warm is, en de zon den grond brandt tot ze geurt als brandend specerij.

Daar schittert stofgoud, kind, in 't oeverzand, rood zijn er rotsen, en de zee zoo blauw als boschviolen, donkerblauw fluweel omzoomd door schuim zoo wit als hermelijn.

Zie toch zoo droevig niet, mijn Lief, zoo bleek maakt 't weten van die kleine wond toch niet?

Ik heb, voorwaar, wel zwaarder scha doorstaan.

LIOBA

.

O heer, 'k geloof u wel. Gij zijt zoo sterk.

Gij zult vast gauw genezen.

HARALD

. Zal ik niet?

Maar wat bedroeft u dan?

Hebt gij gevonden

de dagen vroolijk en uw wachter trouw?

LIOBA

.

De zon scheen veel, en al 't gewas gedijt.

Frederik van Eeden, Lioba

(54)

De bloemen bloeiden gaaf en d' oogst wordt rijk.

Mijn lieve wachter had aan zorg en trouw te meer, naar hij aan woorden kwam te kort, en zelfs mijn Heer zal mij hem zwaar doen missen.

HARALD

.

Maar hij zal blijven.

TANCOLF

.

Koning! sta mij toe

naar Dorestad te rijden nog van nacht.

HARALD

.

Wacht nog een wijl.

- Is dàt wat u bedroeft,

Lioba? moet hij blijven? moet hij gaan?

LIOBA

.

Naar het u best dunkt. - 'k Wacht mijn hulp van u.

Mijn oog is moe van 't staren over zee, ik dacht ik zou 't niet harden.

HARALD

. O juweel,

al zal ik u straks tooien in juweelen

Frederik van Eeden, Lioba

(55)

van alle kleur, gij blinkt zë allen dof.

Ik bracht brocaat en ringen van ivoor, tapijten dik als wolfsvacht, waarop bloemen schijnen geplet in kunstige⁀evenmaat.

En stofgoud, olie, wierook en kaneel, Siciliëns wijn en vruchten die verdrijven den bittren nasmaak van geleden leed.

LIOBA

.

Dat is maar slecht gerief.

HARALD

.

Wat scheelt dan nog?

LIOBA

.

Wat mij scheelt, koning Harald? Weet gij 't niet?

Maar alles, alles! - Wat heb ik hier meer

dat waarde heeft en mijn dorst lescht, dan ginds in Eike 's hof, waaruit ik ben gehaald

toen 'k reeds tot vree mijn wild hart had getemd?

Niets won ik dan verlangen, dacht gij dàt met bloemen, goud, tapijten en ivoor, met macht en eer en oogenlust te stillen?

Frederik van Eeden, Lioba

(56)

Gij hebt mijn oogen maar één lust beloofd waarom ik u wou volgen. - Ook daarginds zag 'k wat in pracht juweelen overtreft:

de zon, der velden zegen, schoonheids kroon.

Gij zei mij méér toe, - en nu zie! z' is dof geworden, en de kleur'ge bloemen dof, al 't leven en de lange dagen dof,

en in mij zelf woedt een ontketend beest, dat wil dat ééne maar - O God dat ééne, dat mij is toegezeid, - en maar niet komt.

HARALD

.

Ik wou dat ik u niet verstond.

LIOBA

. Mijn Heer!

versta me! smeek ik, - wien heb ik dan u!

Hebt gij gewacht dat ik mijn leven rijk zou noemen om een glinsterenden schijn?

Gij naamt mij om mijn hart en om mijn schoon, - wat heeft mijn hart aan 't buigen van vasallen, aan troon en kroon? - en wat goed is mijn schoon

Frederik van Eeden, Lioba

(57)

zoo 't welkt, en niet herleeft in nieuw bestaan?

Gij hebt me⁀aan God ontroofd, en gansch voor u de krachten, die 'k Hem wijden wou, gewild.

De kudde van mijn driften hebt gij losgelaten en grasrijker wei beloofd.

Nu dolen zë en blate'⁀om voer en dronk, moogt gij ze nu versmachten laten, Heer?

moogt gij ze nu verhong'ren laten, Heer?

Wil mij verstaan. - Wien heb ik buiten u!

HARALD

.

Betoon u vroed en waardig, koningin, Naar uwen staat.

'k Versta u, maar met spijt,

om 't leed voor u en mij, en om de dwaasheid en onbetaamlijkheid der klacht. - Nu zwijg.

LIOBA

.

Ai Heer! maar wees niet hard. - Wien voegt mij dan mijn leed te klagen, zoo niet u, die 't bracht?

Durf ik tot God dan smeeken, dien 'k verliet?

Frederik van Eeden, Lioba

(58)

HARALD

.

Hier, mannen, Egbert! Gerold! tilt mij op.

ik heb genoeg gerust, draagt mij in huis.

Tancolf, mijn wensch is, dat de Raad des Rijks beroepen word' op Schaltem, waar ik noode verwintren moet, daar voetwond traag geneest.

Hier zal ik wel des Heeren Kerstfeest vieren.

Zoo doe dit weten. - Volgt mij naar 't kasteel.

L

IOBA

.

Maar neem 't toch vàn me! Neem het dan toch vàn me!

Ik kan 't niet harden.

Harald wordt naar 't slot gedragen en zijn vasallen volgen hem. Fastrade blijft bij Lioba achter.

F

ASTRADE

.

Lioba!

L

IOBA

blijft lang stil, begint dan te neuriën.

'k heb het gewiegeld op mijn arm, toen heeft het bei zijn armkens warm, rondom mijn hals gebogen

en dicht gedaan zijn oogen. -

Frederik van Eeden, Lioba

(59)

FASTRADE

. Lioba, hoor! -

Arme! - gij deert mij zeer.

LIOBA

.

Vrouwe Fastrade! - weet gij wat dit is?

Het schijnt mij soms veel vreemder dan ik weet - Wat maakt mij zóó droef? - en mijn Heer zóó hard?

FASTRADE

.

Dit schijnt mij toch niet vreemd.

LIOBA

.

Zeg 't mij.

FASTRADE

. Zoo droef

maakt één eenvoudig sterk verlangen niet, maar strijd van twee, in diepten ondoorzien, - wat gij nu ziet is 't oppervlak van wee - diep woelt het dreigend, tot het ééns barst uit en als bergvuur van-een-scheurt en verhelt.

LIOBA

.

Zoo is 't. Ik voel 't. Zeg mij nog meer.

Frederik van Eeden, Lioba

(60)

FASTRADE

. Niet meer

kan ik u zeggen, eer gij 't zelf ontwaart, Tenzij dit, dat gij 's konings toorn verdient.

LIOBA

.

Hoe dit? Wat heb ik hem misdaan?

FASTRADE

. 't Valt zwaar

aan kind en vrouw, door hun afhanklijkheid, in te zien dat hun heer, bij al zijn macht,

hun smarten niet beheerscht, en niet kan leen'gen 't leed, dat zij danken, als al 't goed, aan hem.

Uw Koning is geen God, mijn Koningin!

hem óók smart wat u smart. Een scherpe smaad moest hem uw klacht, in 't oor van andren, zijn.

Erkent ge dit, mijn lieve? - Menig vrouw werd er verstooten om onvruchtbaarheid.

Gij zult zijn goedheid moeten loven zeer als hij u, na uw dwaas beklag, niet straft,

niet bant of doodt, maar zwijgend draagt de schimp dat gij hem weet uw kinderloozen echt.

Frederik van Eeden, Lioba

(61)

LIOBA

.

Mijn God! mijn God! - wat zengende gezegden schroeien de wond der eigenliefde dicht.

't Slaat me⁀als een onverwachte slag ter neer.

Als werd een ouden, zwaren steen gekeerd, waaronder vuil gedierte vlucht het licht, zoo zie 'k mijn eigen, klein, verachtlijk doen.

't Is hard, maar goed - zooals een moeder straft - want gij ziet eene die geen moeder kende.

Wordt wel ooit deugdzaam, die geen moeder kende?

Laat ons snel Harold volgen, dit ook zeggen, dat hij vergeve, daar 'k geen moeder had.

FASTRADE

.

Kind, 't kwaad lag in uw aandrift onbetoomd, die zonder wikke⁀of wachten uitkomst wou, wie doet zulk kwaad door 't zelfde kwaad te niet?

Al kwaamt gij met deemoedigst schuldbelijden

Frederik van Eeden, Lioba

(62)

uw stem wekt toch weer den verbeten toorn.

Vertoon u niet, eer zijn gramstorig oog verzacht is door het langzaam weder dagen van 't beeld der verre liefste, lang betuurd, en 't oud verlangen jongen toorn vervangt.

Dan zal hij u wel roepen - en vergeven.

LIOBA

.

Wat zijt gij goed. Een moeder, wijs en goed.

FASTRADE

.

Nog dit, mijn kind, verzoen u met uw God.

Gerecht is Hij, onthoudend hoogste zegen, aan wie ze wacht van mensch instee van Hem.

Verneder u voor Hem, smeek om Zijn hulp.

LIOBA

.

Dit deed ik vaak. 'k Spreek met Hem dag en nacht.

Maar wie blijft bij zoo lang gesprek aldoor gelijkgezind? De bitterheid welt op,

Frederik van Eeden, Lioba

(63)

trots en rebellie rijst, ik dreig, ik scheld, 'k betoog, ik stel verdrag, - somwijlen smelt 't hart weer in vrede⁀en nederig berouw.

Zoodoende blijf ik Hem toch na en trouw, mij zonder mooi-doen gevend, goed of boos, een dom, zwak wicht - maar wel Zijn eige' altoos.

FASTRADE

.

Hebt gij wel ooit een bedetocht gedaan?

LIOBA

.

Neen ik.

FASTRADE

.

Zoo doe dit. Door een zware taak

met vroom doel, dwingt het onderworpen lijf den trotschen geest op langen duur tot deemoed.

Weet gij den Witten Blinkert, waar de heirweg naar Dorestad bij Lillo oostwaarts buigt?

Er staat een kruis op, zichtbaar van den weg.

Aan voet van 't duin vloeit uit een kleine poel, die Elvenkom heet, een klaar beekje⁀in 't land, omweefd door doorn en bramen, 's voorjaars huist

Frederik van Eeden, Lioba

(64)

de wit-en-zwarte berg-eend in 't struweel.

Wie daar barvoets, in 't witte boete-kleed,

heentrekt, geen scherp gedoorn noch elven vreest en bidt, alleen, een gansche⁀Augustus-nacht, zoolang de heldre straler Fomalhaut,

de zomersterre, glijdt in lagen boog wonder-verkondend, over 't heilig Zuid, die zal verkrijgen wat gij zoo begeert.

LIOBA

.

Is 't zoo? Is 't zoo?

FASTRADE

. Dit deed Alagia,

Liodold's vrouw, zij was wel veertig jaar.

Hebt gij haar blonden jongen niet gezien?

LIOBA

.

Moeder! - mijn moeder! - 'k wil uw handen kussen.

Gij zijt zoo goed. - Wat zal 'k voor dank u doen!

Dit zal 'k volbrengen - en nog heden nacht.

FASTRADE

.

Maar doe het heimlijk - houd u buiten acht.

Frederik van Eeden, Lioba

(65)

LIOBA

.

neuriet, Fastrade volgende.

Zijn hoofken had zoo lang gerust, toen heb ik 't zachtelijk gekust, toen gingen de oogskens blinken, mijn kindeke wou drinken.

Frederik van Eeden, Lioba

(66)

III. Middernacht in 't duin. Maneschijn.

Frederik van Eeden, Lioba

(67)

DUIN

-

ELVEN

.

Ziet, Syritha's licht!

Milder vliet het van de kromme hoornen op de wolke⁀en wekt ons, nachtgeboor'nen,

tot de reien, licht.

Melkwit blinkt het zand,

fluistrend tripplen wij in luchte rijen 't maanlicht in, uit donker der valleien

Heia! hand in hand.

Sterrebeelden staan

stil te blinkren in omgraasde plasjens.

Frederik van Eeden, Lioba

(68)

Ritslend zachtjens hoort men in de grasjens kevers wandlen gaan.

Zilv'ren straalt de zee -

ziet ons hupp'len, hupp'len op de kruinen van de doodstil, blank-beschenen duinen, -

vlinders zwirren mee.

Stil! - gerucht! gerucht!

Hoeven stampen, grove stemmen naadren, bergt u schielijk in de schaduwblaadren,

Weg! - gevlucht! gevlucht!

Tancolf en Hemming te paard.

HEMMING

.

Stoort mijn geleide⁀u?

TANCOLF

.

Niet als 'k zwijgen mag.

HEMMING

.

Ik vrees niet voor uw veiligheid.

Frederik van Eeden, Lioba

(69)

TANCOLF

. Noch ik.

Ook heerscht landvrede tusschen Scheld en Wezer volkomen, sedert lang.

HEMMING

.

Ik zal maar kort uw teeder samenzijn met nacht en sterren en duin-elven breken, eens minnaars hart vermeit zich best alleen - of met eene andere - maar die ben ik niet.

Zult gij ook zwijgen als ik vraag om woord dat 't Rijk, mijn broeder Horic en mijzelf gelijk'lijk raakt?

TANCOLF

.

Vraag.

HEMMING

.

Koning Haralds wonde heb ik gezien, gij ook?

Frederik van Eeden, Lioba

(70)

TANCOLF

.

Neen!

HEMMING

. Ei wel, blind

wist ik het tóch, - al had ik 't zwarte merk

van Dood's hand niet gezien, ik rook Dood's adem.

Wie zoo gegrepen is, raakt niet meer vrij.

Dat weet gij ook, jong als gij zijt.

TANCOLF

.

Ik weet.

HEMMING

.

Recht zoo. Ook dat der Staten evenwicht, 't wondre verband dat houdt den reuzenbouw des Rijks bijeen, rondom dit lage land

van IJsland tot Siciliën, van den Ebro tot Zwarte Zee, in Harald's zwaardhand rust.

En dat geen vorst, zoo niet op land en zee gelijk stoutmoedig, en als hij ervaren, zóó ver gebiedt, en van uit Noorsch domein Favara's zonnig paradijs beheert.

Frederik van Eeden, Lioba

(71)

TANCOLF

.

Ik weet het.

HEMMING

.

Ei, bij Odin! voor uw jaren

zijt gij zoo dom niet. - Maar dan bleef ook dit wel geen geheim voor uw vroegrijp verstand:

dat wie de zorg voor nakroost jong vergat, stervend en oud 't verzuim niet licht herstelt.

tenzij....Ziet gij kabouters? - Luister toe met vol begrip, - dat ik geen woord te veel aan 't oude kwaad geef, voor uw onschuld nieuw.

Tenzij....tenzij....om winter-konings nest de koekoek zwerft. Verstaat gij?

TANCOLF

.

Ik versta.

HEMMING

.

Dan wèl u, Tancolf. - Blijf mij diep verstaan.

Want Hemming Reginfriedszoon zal het recht zijns broeders schutten tegen bastaardij,

Frederik van Eeden, Lioba

(72)

en redden 't Rijk uit vrouwe⁀of kinderhand.

TANCOLF

.

Mooi, Hemming. - Zie, 't laatst van den zomerdag hangt als een bleeke mist nog in 't Noordwest.

De melkweg schijnt, de spitsgehoornde maan werpt schaduwen van ons op 't witte zand - Dat 's licht genoeg, mij dunkt, gij kunt de voegen wel aan mijn rusting zien. Houdt gij er van te paard te vechten, of te voet, mij 's 't één.

HEMMING

.

Zacht aan! Zacht aan!

TANCOLF

.

Neen, hard, ik bid u zeer.

Neem mij mijn vreugd niet. Vreugd, die God vergeve, had ik voor 't eerst om smaad aan Vrouwe⁀en Heer, want daar ik dien zeer zeker hoor te wreken

brengt dit mij kans op sterven zonder schand.

HEMMING

.

Is 't zóó met u? - Hého! - is 't zóó met u?

In plaats van zege⁀is 't wanhoop. - Kameraad,

Frederik van Eeden, Lioba

(73)

ik heb naast u, te menigmaal getoond

dat ik niet vrees, dan dat 'k uit vrees voor hoon uw dwaze minnaars-woede niet zou mijden.

Zoek niet in mij voor zelfmoord 't instrument.

Zeg 't mij dan recht, ik ken uw woord als vast:

Er is niets tusschen u en haar, gij gaat als hooploos vluchtling, na verloren kamp?

TANCOLF

.

'k Ontvlucht mijzelf, - zij weet van kamp noch vlucht, Niets is er tusschen haar en mij, bij God!

zij rijden zwijgend, de paarden schrikken.

HEMMING

.

Hou in! - Hier is het Kruisduin. Staat daar niet een wit figuur? - De witte vrouw van 't kruis!

Hou in! - Keer om!

TANCOLF

.

Hemming, gij heiden! keer.

't Kruis lijkt uw schrik. Mijn hulp is 't. Keer. Vaarwel.

Zorg voor uw veiligheid. De mijne⁀is vast.

Frederik van Eeden, Lioba

(74)

HEMMING

.

Gij Christen met zelfmoord'naars-moed. Zie toe!

Trotseer onkenb're dingen niet!

op Tancolfs paard wijzend Gardrofa

is wijzer dan zijn ruiter. - Zie hem sidd'ren.

zij rijden langzaam door.

LIOBA

zingt.

Met zijn verwonderlijke lichten

heeft Hij den donkren nacht begrensd, die spellen meer dan weemoed wenscht met hun stil-vonkende gezichten - meer dan mijn zwaarst verlangen, meer is daar verborgen, eindloos meer.

Nu lijkt het of de gouden zuilen van eenen Licht-hof zichtbaar zijn, waar men den last van zorg en pijn voor eeuwig vrij-zijn mag verruilen, waar men der uren schaduw niet bewegen ziet - bewegen ziet -

Frederik van Eeden, Lioba

(75)

TANCOLF

.

Lioba!

LIOBA

.

Is dat Tancolf?

HEMMING

. Freia! Freia!

Vergeeft de kruisgod meineed zoo geree?

Dan moge Mjölnir wreken! - man, gedenk wat Hemming zei. - Vermaakt u nu. - Goenacht!

TANCOLF

.

Wreek zelf, maak uit waar recht, waar meineed is!

Sta dan, en vecht!

HEMMING

.

Een andermaal. En gauw.

Geniet nog, zoolang 't langt. Tot weerzien, beiden!

Rent terug.

Tancolf stijgt af.

LIOBA

.

Wat was 't dat Hemming zei?

Frederik van Eeden, Lioba

(76)

TANCOLF

.

Wat ligt daaraan?...

Ben je dan tóch gekomen!

LIOBA

.

Dat ik niet vrees

is mij nog 't vreemdst van al de vreemde dingen waarmee mij 't leven telken dag verrast.

Ik dacht het duin was vreeslijk, middernachts - Hier zwerft toch wolf en ever - en het spookt - naar huislui zeggen - ginder bij dien poel.

Maar, och, ik wandel als aan moeders hand in landen van bekendheid en vertrouwen.

Het maanlicht doet zoo vredig, in het zwart der schaduwen rust liefde, geen gevaar.

En al die stemmekens, gewichtig-zacht, van krekels, berkenloover, en wat meer fluistert in donker, ritselt tusschen 't kruid, ik ken ze wel, en zij mij, - 't zee-geluid

spreekt als een vriend, die weet wat ik begeer.

De luwte⁀omvat me met een veilige⁀arm,

Frederik van Eeden, Lioba

(77)

en zie, mijn schuwe, bloote voeten voelen in 't eigen bed geen inniger bedoelen

dan in 't zacht zand, van middagzon nog warm.

TANCOLF

.

Lioba, - o mijn liefste! Waarom kom je?

Wachtte je mij dan? - Wist je dat ik kwam?

LIOBA

.

Noem je mij liefste? - Ja, ik denk, ik wist.

'k Was immers niet verwonderd, was ik wel?

En toch, ik weet niet, dat ik 't heb gegist - 't sluit alles zoo in 't vreemde tooverspel van dezen ganschen nacht. Ook dat je zei

‘mijn liefste’ was bekende melody.

TANCOLF

.

Heb je 't dan mij beluisterend gehoord waar ik mij eenzaam dacht?

'k heb voor de wreede vreugde, jou dat woord éénmaal te geven, mij zoo streng gewacht.

Nu bracht de nacht en zoete schrik het uit.

Vergeef 't me. En vergeet wat het beduidt.

Frederik van Eeden, Lioba

(78)

LIOBA

.

Ik vrees, het zal mij zwaar zijn te vergeten wat als de lieve modulatie klinkt

van liedjens die men altijd heeft geweten, - ga mee op duin, dat als besneeuwd daar blinkt, zien hoe omlaag met veel verfijnde twijgen de ranke, zwart-en-zilvren berkjes staan, hoe stil op zee het glanslicht leit der maan, en hoe de sterren zwijgen.

TANCOLF

.

Mijn Lief, mijn Lief, mijn Lief, - wil toch niet spelen het kind en houden argeloos gelaat.

LIOBA

.

Zie je dan niet hoe deze schoonheid staat gebeeld aan aard en hemel met juweelen glans en standvastigheid?

Dit is geen uur

dat kwam en gaat, als die van alle dagen, staat het niet stil, midden⁀in ons driftig jagen, kalm eiland van verhevenheid en duur? -

Frederik van Eeden, Lioba

(79)

't hoort immers tot mijn needrig leven niet wat ik nu voel en zie, - 't is een der vele uit wereld 's gang bestendigde tooneelen door God bewaard in tijdeloos gebied.

Hier mogen we⁀even rusten nu, wij tweeën, vogels gevlogen, elk van andre kust,

over de vale, rustelooze zeeën.

zie het dan toch, mijn Lief, en rust. -

TANCOLF

.

Zacht wonder onder menschen, ik verbaas mij zoo om u, en vind mij grof en dwaas als ik wil volgen op deze⁀ijle wegen uw fijn maar zoo eenvoudig ziels-bewegen, uw wezen is zoo wichtloos, zoo bijzonder, het schijnt van zelf en zonder vrees gestegen, waar ik mij zwaar voel en beangst verwonder.

LIOBA

.

Beangst waarvoor? - Denk je dan dat ik wandel in droomen, voor 't gevaar der paden blind?

Frederik van Eeden, Lioba

(80)

Heel helder zie ik waar ik mij bevind

en al der menschen waan en donkren handel - Verheldering is eindlijk losgeborsten,

geen berg-vuur - maar geruchtloos meteoor, wereld en menschen, die nauw ópzien dorsten, belichtend plots met magisch blanken gloor.

Verdenk mij, lief, van zelfbedwelming niet -

maar heb geen vrees - want wat kan ons bedreigen?

kan dan de storm die kwaad en zonde hiet tot zulk een ademlooze hoogte stijgen?

TANCOLF

.

Mijn licht, mijn ster, schijn mij geduldig vóór.

Ik weet niet waar wij gaan. Ik vrees mijn spreken als wie in bonte droomen ligt, den dag

vreest, scheemrend tusschen de oogeleden door.

Spreek gij, uw stem ontwijdt niet en het rag der droomen zal bij die muziek niet breken.

LIOBA

.

O noem geen droom wat een verlicht ontwaken

Frederik van Eeden, Lioba

(81)

en vast als d' ochtend is na warren nacht.

Ik lag somtijds in schoonen droom en zag 't blikkren van duizend looverkens en 't blaken der zon op 't meer in lijnscherp vizioen.

Dit is nu wakend leven, dacht ik toen,

zóó stellig kan mijn zelf geen beeldsel maken.

Maar zie, toen kwam het machtig daglicht sterk en lachte weg het kunstig droomenwerk, zoodat ik rees in heuchelijk verwondren.

Zoo rijs ik nu nog blijer. Naar diep-ondren zinkt mijn doorleefde leven als een schijn door vaagheid droef.- -

Een nacht waarin ik morgen weder toef en zal dit vaste Licht vergeten zijn.

TANCOLF

.

O veilig, groot-vertrouwlijk wereldhuis!

O vast verdek van vonkenstarre wanden!

O donzen vloer van nachtelijke landen!

O zee bevredigd, met uw diep geruisch! - O oogen met bleek sterre-tintel-licht

Frederik van Eeden, Lioba

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Maar Paul hield vol, ook op reis, wanneer zijn vader de gestrengheid er tijdelijk aan gaf omdat het hem al te lastig werd - en hij zou volgehouden hebben tot zijn einde, wanneer ik

Maar veel meer dan naargeestigheid, vrees ik trivialiteit in kunst. En trivialiteit acht ik meer dan somberheid het gevaarlijkste pestgif dat onze negentiende eeuwsche kunst

Daar kan onder meer aan toegevoegd worden, dat het door Mannoury zelf uitvoerig verdedigde onder- scheid tussen 'indicatieve' en `volitioneel-affectieve' begrippen sommige niet

Ik zou maar niet met hem over zijn vak beginnen, daar heeft hij een hoog woord over, en ik geloof dat hij er zooveel van weet als mijn Ulmer dog?. Frederik van Eeden,

- toon barmhartigheid door 't weigeren van wat niet veel kan zijn voor U die rijk is - maar mijn een'ge rijkdom het laatste goed van mijn berooide ziel. Frederik van

Frederik van Eeden, Bij 't licht van de oorlogsvlam.. vreugde die ze geeft door het bereiken eener harmonie. Deeze vreugde is een onmiddelijk ontwaren, geen verstandelijk bedenken,

Kinderen, ziet die man daar werken, Vlug en waardig, vindt ge 't niet, 't Kuipen is zijn lust en leven, Zoo als ge hier op 't plaatje ziet....

Wacht, mijn lezer, tot ge een oud ervaren droomer zijt als ik, en ge zult de angst-aanjagers, de keel-beklemmers, de potsenmakers en loer-draaiers zelf aan 't werk zien, in de