• No results found

Frederik van Eeden, Het sonnet · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Frederik van Eeden, Het sonnet · dbnl"

Copied!
68
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Frederik van Eeden

bron

Frederik van Eeden, Het sonnet. A. Rössing, Den Haag 1884

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/eede003sonn01_01/colofon.php

© 2016 dbnl

(2)

4

Personen.

de Heer M

ORIN

. Dr. WILLEM P. TROMBONE,

Redacteur van het Dagblad ‘De Roeper’

Mej. L

ORJÉ

. EUDIA, zijne dochter

de Heer S

CHULTZE

. J

HR

. EUGÈNE DE BELFORT

de Heer C

LOUS

. KAREL VAN DORDT, student in de

letteren

de Heer V

AN

D

OMMELEN

. VAN DER PLUIM, journalist,

medewerker van ‘De Roeper’

de Heer W

ENSMA

. STOPPEL, huisbaas van Eugène en

Karel.

Mevr. S

TOETS

. V

ROUW

STOPPEL

Mej. W

ELMAN

. MIENTJE, hun dochter

Frederik van Eeden, Het sonnet

(3)

[Woord vooraf]

Een enkel woord ter inleiding van mijn eersteling schijnt mij niet overbodig. Vooral daar mij gebleken is dat mijn bedoeling, zij 't dan ook door eigen schuld, niet altijd goed wordt begrepen.

Van der Pluim, de grootste steen des aanstoots, is misschien ook de zwakste figuur.

Wie hem echter alleen als kapstok voor hatelijkheden beschouwt, vergist zich. Hij moet de type voorstellen van personen, - zooals ik er vaak ontmoet heb, die gaarne hun eigen stem hooren en vermaak scheppen in hun eigen welbespraaktheid; die uit zucht naar geestigheid zich zelven en hun vak bespotten; die schermen met groote woorden en kunstige of gezochte rhetorische wendingen, doch wier battonnades gewoonlijk vrij onschadelijk zijn.

Daar ik echter reeds hier en daar een pijnlijk gelaat gezien en een booze schreeuw gehoord heb, vermoed ik dat hij bij ongeluk raak heeft geslagen. Nu, daarvoor zal ik geen verontschuldiging verzoeken.

Het spijt mij, dat Eugéne, om de intrige te verduidelijken een ‘Jonker’ moest zijn.

Ik heb daar volstrekt geen bedoeling mede.

(4)

6

Zijn prototype komt misschien nog meer onder niet-adelijken voor.

Bovendien moet ik mij ten sterkste verzetten tegen de ongelukkige gewoonte om in elk persoon een portret te zoeken. Men vraagt mij dikwijls met een geheimzinnig gebaar: ‘zeg eens, bedoel je die niet? Ontken ik, dan is de vrager teleurgesteld, verklaar ik hemzelven te bedoelen, dan wordt hij boos.

Naar mijne meening moet in een satire geen portret voorkomen. Daarmede treft men slechts één persoon en amuseert de menigte ten zijnen koste. Wanneer men echter een gebrek, dat duizenden gemeen hebben, belichaamt en openlijk aan de kaak stelt, dan kwetst men niemand en treft toch allen.

Mijn personen maken geen aanspraak op den naam van levende menschen. Het teekenen van een mensch in al zijn veelzijdigheid is, naar mijne meening, niet voor de satire, zelfs niet voor het drama weggelegd. Zoolang de tooneelschrijver rekening moet houden met een ongeduldig, naar levendige emoties en sterk gekleurde tooneelen hunkerend schouwburg-publiek, moet hij zich bepalen tot het belichamen van een enkelen karaktertrek of het scheppen van een type, de fijnere zielsstudie daarentegen aan den romanschrijver overlaten.

Zelfs de personen van den grooten Molière zullen wel nimmer een volmaakt evenbeeld in de werkelijkheid gevonden hebben en toch hebben zij de onsterfelijkheid verworven.

Maar mijne bedoeling is wel, dat de woorden en handelingen van de ten tooneele gevoerde wezens overeenkomen met die, welke wij dagelijksch om ons opmerken.

Frederik van Eeden, Het sonnet

(5)

Vreemd genoeg, in één stad heeft men hun bestaanbaarheid terstond erkend, in een andere beslist tegengesproken. Ik weet niet welke conclusie ik hieruit trekken moet.

De journalistiek heeft zich als mijn voornaamste mikpunt beschouwd. Zij heeft hierin ongelijk, hoewel zij zulk een krachtig en onontbeerlijk element in onze maatschappij uitmaakt, dat op haar mogelijke ontaarding, al is die nog zeer ver, de aandacht wel gevestigd mag blijven. Ik trachtte echter een kwaad aan te wijzen, dat overal bestaat en in veel ruimer kringen dan de litterarische welig tiert. Het is het oordeelen met aanzien des persoons. Het eerst vragen: wie is het? en daarna: wat is het? Weinigen hebben daarop gelet. Ligt dat aan mijn zwakke krachten? of aan de verregaande alledaagschheid van die kwaal, die niemand er nog iets bizonders in doet zien?

Ten slotte betuig ik hierbij mijnen dank aan den heer H.J. S

CHIMMEL

, door wiens toedoen ik het te danken heb, dat mijn werk door hat Nederlandsch Tooneel zoo voortreffelijk vertolkt is. Weinige dagen voor de opvoering schreef hij mij o.a.:

‘Uw stuk is een eersteling, waarvan de opvoering door mij is doorgedreven, vooral op grond dat één voorstelling een jeugdig auteur meer baat dan urenlange discussies over de theorie van het drama. Kan een gewone schouwburgdirectie die betalende wil blijven en voor zich zelve iets wil overhouden, zich de weelde van zulk een les niet veroorloven, ‘het Nederlandsch Tooneel’ kan dat van tijd tot tijd wel eens doen.

Maar zoo ge denkt, dat

(6)

8

deze les ook aan de Vereeniging het Ned. Tooneel geen geld kost, dan vergist ge u zeer.’

Men ziet, niet alleen aan den heer Schimmel maar ook aan het Nederlandsch Tooneel heb ik groote verplichtingen. Moge de opvoering van vele geldgevende stukken haar spoedig de opofferingen vergoeden, die zij zich voor het geven van deze les getroost heeft.

F.v.E.

Frederik van Eeden, Het sonnet

(7)

Het Sonnet.

Eerste bedrijf.

Het tooneel stelt een studentenkamer voor, Karel zit voor zijn lessenaar aandachtig te schrijven, vrouw Stoppel stoft de meubels af.

JUFFROUWSTOPPEL.

Wel m'nheer! en wat heb ik daar gehoord, u heeft zoo....

KAREL, doorschrijvend.

Stil! juffrouw, een oogenblik....

JUFFROUWSTOPPEL, na een pauze.

Men man vertelde het me, die had het van zijn zwager, die drukker is.

KAREL.

Ach juffrouw, zou u mij het genoegen willen doen nog even stil te zijn, - nog één regeltje maar....

JUFFROUWSTOPPEL, voor zich.

Hij is weer bezig, - dat ken ik zoo van hem, dan kan hij niet het minste aanspraakje lijden. - Nou komt er weer wat, dat gedrukt wordt. - Hoor eens, ik vind dat

verzenmaken heel mooi - als 't gedrukt is, maar als je er bij bent, zooals ik nou, dan

is het erg saai hoor! - Je kunt geen woord uit hem krijgen. -

(8)

10

Wil je wel gelooven, dat ik niet graag met hem getrouwd zou willen zijn, met al z'n rijkdom. Ik beklaag z'n vrouw, als hij er een krijgt; - ze zal denken, dat ze heel wat heeft, een man die boeken schrijft nog al! - en wat geeft het?... Stommetje spelen, der leven lang.

KAREL.

Ziezoo! - wat had U me nu te vertellen.

JUFFROUWSTOPPEL.

Wel! dat u zoo een boek geschreven heeft en laten drukken.

KAREL.

Wat! ik een boek geschreven, wie zegt dat?

JUFFROUWSTOPPEL

Mijn man.... ja! ja! u weet het wel! 't zijn allemaal versjes. - En ze rijmen zoo mooi!

O, o, zoo prachtig. De eerste regel op de vierde en die weer op de vijfde en zoo allemaal op mekaar. Hoe krijgt u het zoo!

KAREL.

Maar lieve mensch, die verzen zijn van Neanias, niet van mij.

JUFFROUWSTOPPEL.

Kom! kom! houdt u u nou maar niet van den domme, de zwager van Stoppel is op de drukkerij en die heeft het wel gehoord.

KAREL.

Dat spijt me, juffrouw. Het pseudoniem van een schrijver moet u eerbiedigen, begrijpt u. En u moet me plechtig beloven, bij uw stoffer en uw blik moet u zweren het aan niemand over te vertellen.

Frederik van Eeden, Het sonnet

(9)

JUFFROUWSTOPPEL.

Gunst m'nheer! waarom kan dat u zoo veel schelen? Als alle menschen het nu mooi vinden...

KAREL.

Hoor eens juffrouw Stoppel vindt u ze mooi?

JUFFROUWSTOPPEL.

Nu of ik.

KAREL.

Waarom?

JUFFROUWSTOPPEL.

Wel omdat - omdat.... het allemaal zoo mooi rijmt en zoo erg kunstig is. En er komt zooveel van liefde in en van zuchten en tranen - en ziet u dat heeft u toch maar allemaal gemaakt, u, die daar zoo dood gewoon met mij zit te praten.

KAREL.

Daar heb je het, juffrouw! het is omdat ik het gemaakt heb. Als u dat niet wist kon het u niets schelen -. Heeft u hen begrepen?

JUFFROUWSTOPPEL.

Begrepen? neen! ik kon het juist heelemaal niet begrijpen, - toen dacht ik, dan zal het wel erg mooi zijn. Zoo hoog, weet u.

KAREL.

Luister eens! wat u daar nu doet, doen ze allemaal. Als de menschen iets mooi vinden is het meestal omdat een goede kennis van hen het geschreven heeft, ook wanneer ze er niets van begrijpen -. Ik wil dat het waar is, als ze zeggen het mooi te vinden.

JUFFROUWSTOPPEL.

Nou, m'nheer, maar ik heb er toch wel zooveel van

(10)

12

begrepen, alsdat u een meisje op 't oog heeft en nu wou ik u eens vragen of we u gauw mochten feliciteeren.

KAREL.

O juffrouw! Het meisje, dat je in een vers op 't oog hebt, - dat is gewoonlijk niet voor aardsche oogen zichtbaar. Dat bestaat gewoonlijk maar in je verbeelding.

JUFFROUWSTOPPEL.

Maar u spreekt toch altijd maar van één meissie en dat heet toevallig toch maar precies als de dochter van mijnheer Trombone.

KAREL.

Beste juffrouw Stoppel, ik geloof dat er gescheld wordt, zou u niet even gaan kijken.

(juffrouw Stoppel af).

Dat vervelende mensch weet alles en vertelt alles. Zou het dom van mij zijn, dien naam gebruikt te hebben? Het is een bizondere naam en er zijn weinig meisjes, die haar dragen. Maar deze is ook zoo welluidend en heeft zulk een fraaie beteekenis.

Eudia, - stil, helder weder, Die mijnheer Trombone heeft een goeden smaak en zijn kind draagt haar naam met recht.

Ik zou haar graag kennen leeren en willen weten of haar geest denzelfden invloed op mij heeft als haar uiterlijk. O, als zij maar alleen in dat huis woonde. Maar die vader! Ik raak al dadelijk van mijn stuk als ik hem zie. Hij is zulk een indrukwekkend persoon en moet ontzachlijk knap zijn. Wat zou zijn krant van mijn verzen zeggen.

(Geklop).

Binnen!

(Stoppel en zijn vrouw, Stoppel met een krant.)

JUFFROUWSTOPPEL.

Mijnheer! daar is m'n man met ‘de Roeper’ van

Frederik van Eeden, Het sonnet

(11)

van daag, er staat een stukje in over uw boek, maar we weten niet precies of ze het goed vinden of niet.

STOPPEL.

Inderdaad hm! - mijnheer! eenigszins onduidelijke termen... Anders wat mij... hm!

ik zou zeggen dat... veelbelovend schrijver...

KAREL.

Geef eens hier!

(lezend.)

‘Wederom is een blijkbaar zeer jeugdig genie den zangberg met moeite

opgeklommen. Het nederlandsch publiek is onlangs verrast door de uitgave van een bundel gedichten van Neanias, wij kunnen dezen pseudoniem gerustelijk door ‘knaap’

vertalen, want den schrijver blijkt het eerste dons nog niet om mond en kin gegroeid te zijn.

Zelden kregen wij een fraaier combinatie van hemeltergenden bombast en duistere wartaal onder de oogen. We zouden den schrijver met zijn jeugd geluk willen wenschen, daar deze hem nog hoop geeft op mogelijke verbetering, maar wij betreuren het, dat halve kinderen als Neanias den moed vinden hun eerste broddelwerk het publiek, als der lezing waard, te willen opdringen. Wij raden hem en zijn collega's in gemoede aan, eerst nog een tiental jaren vlijtig te arbeiden en te studeeren, eer zij het wederom wagen, als vertegenwoordigers der hedendaagsche litteratuur te willen optreden.

(Karel valt op zijn stoel)

zie zoo, afgemaakt!

JUFFROUWSTOPPEL.

Ach hemeltje m'nheer! is het mis....

(12)

14

STOPPEL.

Inderdaad, ik vermoedde eenigzins... De persoon was niet erg ingenomen... Ik begrijp dat is koud water... hm!

KAREL.

Ja Stoppel! - zoo is de kritiek. Ik deug toch niets meer. Je kunt de kamer wel te huur hangen - ik ga weg... Ik geef de studie op. Wat is een litterator zonder talent.

JUFFROUWSTOPPEL.

Gaat u nu in eens weg. 't Is zonde! zoo'n nette m'nheer.

STOPPEL.

Werkelijk, - nooit last gehad - 't is te betreuren. En u heeft toch altijd goede examens....

Ik zou hm! een korte bedenktijd....

KAREL.

Ach neen! wat helpt dat, het moet nu maar uit zijn met dat getob. Er deugt niets van mij, mijn verzen niet, mijn hoofd niet. Laat mij nu maar alleen, u kunt er toch niets aan veranderen dat ik prullen maak.

STOPPEL.

Als u het zoo uitdrukkelijk... Anders zou ik... hm!

JUFFROUWSTOPPEL.

We zullen mijnheer nu maar met rust laten. Hij zal zich nog wel bedenken... Kom, alleen om zoo'n paar versjes - nooit overlast gehad - wel 't is wat te zeggen!

(beiden mopperend af.)

KAREL.

Ik dacht het wel. 't Zijn prullen, prullen niets meer! Ik had het vooruit moeten bedenken. Maar je maakt je zoo licht een beter voorstelling, je kunt nooit over je eigen

Frederik van Eeden, Het sonnet

(13)

werk oordeelen. Nu zie ik hetzelf ook in.

(Neemt het boek.)

Kijk me zoo'n vers eens aan! Het rijmt mooi, zooals dat Stoppelwijf zegt, overigens beduidt het niets. Geen pit! geen degelijkheid! geen ziel! En daarvoor helpt geen studeeren, geen arbeiden, al was het twintig jaar. Wal helpt al dat tobben, dat polijsten en likken, - ‘Als 't lieve leven faalt, dat likt geen tong er in!’ - mijn arme schepseltjes, ik had mij zooveel van u voorgesteld en nu wordt ge alleen uitgelachen. Maar ik wil één ding weten! Of zij hen gelezen heeft.

Het is mogelijk, dat ze als litterarisch product niet deugen, maar toch kunnen ze spreken van hart tot hart, - want er zit iets van mijn hart in, en als zij is waarvoor ik haar houd, dan heeft ze dat begrepen. Voor dat ik hier van daan ga, wil ik bij hen aan huis komen en haar oordeel hooren. Als ik maar den moed vind! - ik moet mij flink houden.

(Er wordt geklopt.)

Binnen!

(Eugène komt binnen. De beide Stoppels blijven in de deur staan kijken.

Eugène is zeer élegant en modieus gekleed, hooge boorden.)

EUGÈNE.

Bonjour van Dordt! Stoor ik je niet?

KAREL, eenigszins verlegen.

De Belfort! Wel neen, kom binnen.

EUGÈNE.

Zou je die menschen niet weg kunnen sturen?

(tot Stoppel)

Ik heb wat met mijnheer te bespreken.

STOPPEL.

Zooals u verlangt hm!

(af)

(14)

16

JUFFROUWSTOPPEL.

Dus u gaat hier heusch van daan?.... En dat alleen om die versjes! - Och, och, 't is zonde!

(Karel wenkt. Juffrouw af.)

EUGÈNE.

Ga je hier van daan? Je bent toch nog niet afgestudeerd?

KAREL.

Neen, ik schei er uit!

EUGÈNE.

Ja, dat studeeren zooals jij dat doet, lijkt me een allemachtig vervelend werk. Me dunkt, als ik het zoo goed doen kon als jij, zou ik mij beter weten te amuseeren.

KAREL.

Jij misschien! ik amuseer mij niet als ik veel geld uitgeef. Je weet dat de conversatie met paarden, honden of gedecolleteerde dames mij niet genoeg boeit.

EUGÈNE.

Och, wat ben je toch een brave, beste jongen. Maar die geestigheden à part. Ik wou je wat vragen. Ik hoor dat je aan 't rijmpjes maken bent geweest.

KAREE.

Weet jij dat ook al.

EUGÈNE.

Wees niet bang dat ik je verklappen zal, mon ami! Ik wou een kleine dienst van je vragen. Morgen is Eudia Trombone jarig, je kent haar mogelijk wel! Die is nog al erg gesteld op een rijmpje en zelf houd ik me met de poëterij niet op, zooals je weet.

Maar enfin, 't is een verduivelde lieve meid en die houd ik graag te vriend.

Frederik van Eeden, Het sonnet

(15)

KAREL.

En nu wou je, dat ik een verjaarsvers maakte op die verduiveld lieve meid.

EUGÈNE.

Als 't je niet schelen kan, ja!

KAREL.

Met genoegen, wat moet het zijn. Een epigram? distichon, sonnet, wat wil je?

EUGÈNE.

Goeie god! denk je dat ik daar verstand van heb!... 't is me volmaakt onverschillig.

KAREL.

Neem me niet kwalijk, dat ik je te veel verstand toeschreef. - Kijk eens, hier ligt een sonnet klaar, toevallig aan iemand, die ook Eudia heet. - Als ik je daar mee dienen kan...

EUGÈNE,

het gedicht even inkijkend.

Zoo! zoo! vriendje, je schijnt je oogen toch niet alleen in je boeken te hebben. Ken je Eudia?

KAREL.

Neen, ik heb haar nooit gesproken. Is zij ontwikkeld?

EUGÈNE.

Dat zou ik meenen. Ten minste wat haar figuur betreft, ha! ha!

KAREL.

Neen, maar geestelijk?

EUGÈNE.

God, dat weet ik niet kerel! Denk je, dat ik haar een examen heb afgenomen.

(16)

18

KAREL.

Je komt er toch veel aan huis.

EUGÈNE.

O, mon Dieu, kind aan huis! De oude heer is dol op me.

KAREL.

Wat is dat voor een man?

EUGÈNE.

O, een belachelijke, pedante kwast. Maar ik weet hem nog al op te kammen. Daar moet je zoo slag van hebben in de wereld.

Er loopt nog zoo 'n kranteman bij hem rond. - Ik geloof, dat die baas leelijk jaloersch op mij is. Van der Pluim, - ik zou hem van der Fluim noemen, ha! ha!

(Er wordt geklopt)

KAREL.

Binnen.

VAN DERPLUIM.

Ah de Belfort, ben je hier, bonjour m'nheer, neemt u mij niet kwalijk, ik zocht mijn vriend Eugène.

EUGÈNE, zeer hartelijk.

Hoe maak je 't, mon chèr? - Zocht je mij? wel dat doet me genoegen. Laat ik je even voorstellen, mijnheer van der Pluim, journalist, mijnheer van Dordt, student in de letteren.

KAREL.

Pardon m'nheer, ex-student.

VAN DERPLUIM.

Heeft u Minera den dienst opgezegd.

KAREL.

Ik heb niet veel succes met mijn arbeid.

Frederik van Eeden, Het sonnet

(17)

EUGÈNE.

Hij is een beetje verdroogd in zijn boeken. Je moest eens in de wereld, amice! Een paar dagen onder water dat helpt tegen het uitdroogen, niet waar Pluim?

PLUIM.

Zeker, zeker, 't is beter de wereld met eigen oogen te aanschouwen, dan in den spiegel der litteratuur

(ter zijde tot Belfort)

zeg Eugène, kan je me nog even aan 50 pop helpen? Ik zit doodsverlegen.

EUGÈNE, ter zijde.

Ben je dol kerel, alweer?

PLUIM, ter zijde.

Kom! kom! de eene dienst is de andere waard.

EUGÈNE, luid.

Excuseer me even, van Dordt, ik kom dadelijk terug.

KAREL, voor zich.

Waarom kan die vent ook niet weggaan!

(luid)

Wil u ook iets gebruiken?

(roept aan de deur)

juffrouw breng de madera eens.

(Juffrouw Stoppel komt met karaf en glazen.)

PLUIM.

En wat heeft u zoo bewogen de verzenen van het verzet tegen de prikkels der studie te slaan? - last met profesoren of examens?...

KAREL.

(18)

O neen, maar ik wil geen litterator zijn, die alleen lezen kan. Ik wil iets produceeren en ik verbeeldde mij daartoe in staat te zijn. - Maar dat valt tegen; - ik produceer wel, maar het blijkt den daaraan besteden tijd niet waard te zijn. Ik heb geen lust duurte in pa-

Frederik van Eeden, Het sonnet

(19)

pier en inkt te brengen, zooals zooveel tegenwoordige schrijvers. Ik wil niet alleen voor mijzelven en den zetter schrijven.

PLUIM.

En heeft u al een nieuwe bezigheid.

KAREL.

Neen, daar heb ik nog niet over gedacht! Voor mijn levensonderhoud behoef ik goddank niet te zorgen.

PLUIM, voor zich.

A ha! hij heeft geld

(luid)

maar mijnheer! dan kan ik u gemakkelijk helpen. Gij klaagt er over dat uw producten de moeite van het schrijven en lezen niet waard zijn, niet waar? Welnu mijnheer daarvoor heb ik een onfeilbaren raad.

KAREL.

En die is?

PLUIM,

Word journalist! en al wat ge schrijft is de moeite waard. Wat ge ook publiceert, ge

kunt het zoo raar niet bedenken, als ge het als journalist doet, zal het publiek uw

werk lezen en gretig naar meer vragen. Het komt er niet op aan van welken aard en

welke richting, het hongerig courantenpubliek verslindt rijp en groen, los en vast,

dicht en ondicht met dezelfde gemakkelijkheid. In de journalistiek m'nheer, doet men

met het meest middelmatige talent wonderen en veilig kunt ge de kruik van uw roem

in de algemeene opinie te water laten gaan, wanneer ge slechts zorg draagt haar in

een courant te wikkelen. De journalist, als dienaar van de machtige koningin der

aarde, is niet alleen in staat de lezers bij

(20)

21

den neus hunner inbeelding om den tuin zijner eigen ideën te leiden, maar hij dwingt hen bovendien dankbaar zijn verdiensten te erkennen en hem als hun zedelijken redder, voorlichter en steun te beschouwen.

KAREL.

Ik geloof, dat u eenigzins bezig zijt te beproeven, mij bij den neus mijner inbeelding te nemen. Als ik middelmatig ben, wil ik niet voor een genie worden aangezien en ik heb juist het meeste bezwaar tegen het boerenbedrog, dat zooveel plaats in de meeste couranten beslaat. Een courant heeft den naam het publiek te willen voorlichten en beschaven en het eerste, wat met reuzenletters in iedere courant den lezer in 't oog valt, is onveranderlijk: H o p -b i t t e r !

PLUIM.

Maar mijn waarde heer! bedenk, dat de pers helaas nog drijven moet op de kurken der kwakzalversflesschen. Zonder dien steun kon zij niet bestaan. Dat is treurig, maar beter dan geen pers. Een loterij is een verkeerd beginsel, toch zult u voor een weldadig doel er aan meedoen.

KAREL.

Ik zal daar niet verder over twisten. - Ik ben volkomen van het nut overtüigd, dat een journalist kan stichten.

PLUIM.

Nut stichten, mijnheer! Je kunt een zegen zijn voor de maatschappij! - En wat een bizonderheid is, ons vak is het eenige, dat nooit miskend of gewantrouwd wordt.

Waar de journalist ooit komt, wordt hij

Frederik van Eeden, Het sonnet

(21)

door publiek of collega's met hartelijkheid en gastvrijheid ontvangen; hij eet ongeveer voor niet, want op ieder eenigzins fatsoenlijk diner moet hij aanwezig zijn, alle feestelijkheden, plechtigheden, alles woont hij bij; overal zit hij op de eerste rangen, wordt gevierd, geeërd, en heeft ten slotte bij alles het hartverheffend besef, dat hij een onmisbaar rad is in het maatschappelijk uurwerk, dat hij eet, drinkt, danst en feestviert tot beschaving, verlichting en veredeling der gansche menschheid.

KAREL.

Maar het is dan zeker ook moeielijk toegang te gewinnen tot dat edele gilde?

PLUIM.

Wel neen! aan ‘de Roeper’ het orgaan van den heer Trombone en mij, kunnen wij nog genoeg jonge krachten gebruiken.

KAREL

gretig.

En zoudt ge mij bij den heer Trombone....

PLUIM.

.... willen introduceeren, o met genoegen. Morgen wanneer ge wilt, tegen zeven uur.

KAREL.

Graag!

(voor zich.)

Ik zal haar zien, haar spreken! - Het lot heeft mijn weg aangewezen!

(de Belfort op, gaat naar Pluim toe en geeft hem stil het geld.)

PLUIM, ter zijde tot Belfort.

Zeg eens Eugène! hoe staat het met die zaak van Mientje?

EUGÈNE, luid.

Je moogt wel hardop spreken, wij zijn onder jonge lui. Je moet weten, van Dordt!

dat wij een avontuurtje

(22)

23

op touw zetten met de dochter van Stoppel; het kan kostelijk worden.

KAREL.

Kostelijk? voor wie?

BELFORT.

Kostelijk! enfin! over 't geheel kostelijk. We hebben haar in een zaakje gezet, keurig netjes, aux petits soins, en nu zal ze daar eerstdaags intrekken.

KAREL.

Dat meisje is immers in dienst.

EUGÈNE.

Ja, bij Trombone; maar een modezaak is veel deftiger en voordeeliger, veel chiquer, enfin!

KAREL.

En dan twee heeren die visites komen maken, dat is bizonder chic. Nu, ik zal de heeren maar aan hun plannen laten, mijn gezelschap kon daarbij licht hinderlijk zijn.

(af.)

PLUIM.

Hij schijnt gepiqueerd!

EUGÈNE.

't Is een exécrable être! De pruderie in persoon. Almachtig onhebbelijk!

PLUIM.

Komt Mientje?

EUGÈNE.

Ze maakt bezwaren. Ze boudeert een beetje. Monsieur le père zit er nog al achter.

Maar dat zal wel bijtrekken.

PLUIM.

Ik heb het met den anderen vader ook te kwaad.

Frederik van Eeden, Het sonnet

(23)

De krant gaat beroerd. We staan op 't punt op te doeken. Ik wou dat ik er af was.

EUGÈNE.

Maar mon Dieu! die oude schuiftrompet heeft geld genoeg. - Waarom schuift hij niet af?

PLUIM.

De man heeft niets. Hij hangt geheel van mij af. Als ik met mijn vorderingen kwam, stond hij op straat. Nu, zie ik je morgen avond bij de schoone Eudia?

EUGÈNE.

Zeker, adieu!

(Pluim af).

Fanfaronneer jij maar, vriendje! Ik ken jewel! - jij wou die schoone Eudia wel hebben en het geld van den ouden heer er bij.

(zich inschenkend.)

We zullen eens kijken of jij het wint van ons beiden, met je vervelende

leuterartikeltjes, in de krant en je pedant geschetter met mooie woorden. Ik ben niet van plan, die meid dadelijk ten huwelijk te vragen. Trouwen is verbazend lastig en omslachtig, je bent je geheele jeugd kwijt. Maar 't zou jammer zijn, als die krantenfrik haar kreeg. Ik had hem dat geld niet moeten leenen - dan kreeg hij nog eer ruzie, werd weggebonjourd en ik kreeg het rijk alleen. Zoo'n vent als hij is gemakkelijk te vervangen. Des noods doe ik het. Zulke artikels kan ik ook wel schrijven - nom de Dieu! - ha! van Dordt, ben je daar weer.

(Karel op.)

KAREL.

Is de conferentie afgeloopen?

EUGÈNE.

Zeker, zeker, geneer je niet, je had zooveel égards niet behoeven te nemen. Je bent

immers student geweest.

(24)

25

Of ben je nog zoo naif, he? Och, die onschuld! weet je nog niets van de verdorvenheden der wereld?

KAREL.

Ik ben van plan, die wereld eens te gaan opnemen. Je zult mij morgen avond bij de Trombones vinden!

EUGÈNE, verschrikt.

Wat zeg je? - bij de Trombones, wat kom je daar doen?

KAREL.

De wereld zien.

EUGÈNE.

En de oogen van mll. Eudia niet waar? En stilletjes vertellen dat jij eigenlijk de poëet bent?

(ter zijde)

Wat een être!

KAREL.

O neen! neen! Om die eer geef ik bedroefd weinig. Ik reken er ook op dat je mijn pseudoniem bewaart.

EUGÈNE.

Wees gerust amice! Maar laat ik je een goeden raad geven. Spreek vooral niet met de Trombones over gedichten, dan worden ze criant vervelend, dan gaat de oude aan 't doorslaan en de dochter wordt sentimenteel.

KAREL.

Sentimenteel! - ja dat is hinderlijk, vooral omdat je er zelf niet veel last van hebt.

EUGÈNE.

O neen!

(ter zijde)

hij wordt impertinent.

KAREL.

Ik mag het wel een beetje.

EUGÈNE.

Natuurlijk!

(ter zijde.)

Je zult zien dat die vlegel bij

Frederik van Eeden, Het sonnet

(25)

haar in den smaak valt.

(luid)

Zeg! nog iets: Als je er heen gaat, moet je vooral erg openhartig zijn, de papa houdt van iemand, die nooit zijn opinie cacheert, die flink weg de waarheid durft zeggen, - die - enfin! - die zich zoo weinig mogelijk geneert!

(ter zijde)

Nu zal hij er wel inloopen.

KAREL.

Werkelijk, nu dat doet mij veel genoegen.

EUGÈNE.

Al ben je nog zoo grof.... enfin! al ben je onbeschoft, - dat mag hij graag, als je maar eerlijk bent! -

(ter zijde)

Hij zal wel een gek figuur slaan.

KAREL.

Zoo, zoo, nu ik zal het onthouden, hoor. Ik dank je ondertusschen.

(hem stevig de hand drukkende.)

EUGÈNE.

Ai!

KAREL,

hem steeds de hand drukkend.

Ik dank je ondertusschen voor je vriendschappelijken raad, - adieu! hoor adieu! tot morgen!

EUGÈNE.

Adieu!

(ter zijde)

Wat een kinkel!

(luid)

adieu! adieu! à demain!

(af).

(26)

KAREL.

Tot morgen, dan zullen wij zien!

E i n d e v a n h e t E e r s t e B e d r i j f .

Frederik van Eeden, Het sonnet

(27)

Tweede bedrijf.

Een net gemenbeleerde tuinkamer in het huis van Dr. Willem P. Trombone, de tuindeuren staan open; op de tafel bouquetten, theeblad, waarbij Eudia zit, de heer Trombone zit tegenover haar in ‘de Roeper’ te lezen. Eudia leest een boek.

EUDIA.

Ik kan mij niet begrijpen papa, hoe u die verzen van Neanias zoo onzinnig en onmogelijk vindt. Ik heb er wel enkelen ontmoet die ik niet begreep, maar sommigen vind ik daarentegen zoo mooi, zoo treffend, zoo...

TROMBONE.

Mijn lieve Eudia! in zaken, de kunst betreffende, is het oordeel eener vrouw weinig

te vertrouwen. Een vrouw luistert veel te veel naar de oogenblikkelijke inspraak van

het hart, een vrouw is te veel hart, zou ik mij willen uitdrukken, om juist te kunnen

oordeelen. Zij voelt alleen, maar oordeelt niet. Wanneer een kunstproduct nog volstrekt

niet aan de eischen der kunst voldoet, vindt een vrouw al reden het te prijzen, als er

maar iets in

(28)

28

voorkomt dat zij op zichzelven kan toepassen. Een moeder die een kind verloren heeft, vindt een versje prachtig waarin een dergelijk verlies bezongen wordt, al is de uitwerking nog zoo armzalig. Jij, mijn lieve kind, zult op jou leeftijd wellicht alles bewonderen, waarin op eenigzins gemoedelijke wijze, laat ik zeggen over liefde gesproken wordt....

EUDIA.

O hemel neen! daarin zou u....

TROMBONE.

Sst! Eudia laat me uitspreken. Wij mannen daarentegen en vooral wij mannen van de kunst, jarenlang in de kritiek geoefend en doorkneed, weten ons beter van dergelijke subjectiviteiten, als ik het zoo noemen mag, vrij te houden. Wij beoordeelen alles objectief, om de zaak zelve, - onverschillig wie haar behandelt en in welken toestand wij haar waarnemen. Al bevatten die verzen van Neanias nog zooveel, dat mij persoonlijk raakte, al wekten zij nog zooveel aandoeningen, dan zou de kritische stem in mij zich nog luider verheffen en zeggen: Het zijn prullen! het is wartaal!

En zoo heb ik mij ook verplicht gezien ze te beoordeelen - zooals je uit de ‘Roeper’

wel bemerkt hebt.

EUDIA.

Ach ja, u heeft dien armen ‘knaap’ duchtig uitgeveegd. Hij zal geen pen meer op 't papier durven zetten.

TROMBONE.

O! dat is wel eens zeer goed voor zulke jeugdige overmoedige melkmuilen, die pas komen kijken. Die kereltjes durven zich plotseling op gelijke lijn stellen met mannen van ervaring en gevestigden naam! - Een

Frederik van Eeden, Het sonnet

(29)

kleine verkoeling werkt uitstekend. Dat jonge goed moet ondergehouden worden, anders groeit het uit zijn kracht.

EUDIA.

Wie zou het zijn, die Neanias? En wie zou hij met die Eudia bedoelen, die hij zoo bezingt.

TROMBONE.

Ik weet er niets van. Ik ken al dat jonge volkje niet. Maak je je illusies dat hij jou soms bedoeld heeft, he?

EUDIA,

plaatst hem een bouquet voor.

Hij schijnt mij toch wel te kennen, zie eens!

TROMBONE,

leest het kaartje, na plechtig zijn lorgnet te hebben opgezet.

Wat bedoel je? - wat! Dat is nog al onbeschaamd! Neanias!! wel zeker! En heb je geen vermoeden? - ken je de hand?

EUDIA.

Volstrekt niet! het maakt mij razend nieuwsgierig.

TROMBONE.

En heb je geen attentie van je neef de Belfort? die is anders zoo vol beleefdheden.

EUDIA, zoekend.

Neen, niets. Het verwondert me van Eugène, niet eens een kaartje. Maar hij zal zelf wel komen van avond.

TROMBONE.

Het is een aardig, verstandig jong mensch, die Eugène. Hij kent zijn wereld, heeft uitstekende manieren en vooral - hij is bescheiden, hij weet wat zijn ouderen en meerderen toekomt. Ik begrijp nooit....

EUDIA.

Ja, ja, ik weet het al. Waarom ik hem niet meer

(30)

30

aanhaal bedoelt u, niet waar? Dat komt nu, beste papa, omdat wij vrouwen meer gevoel zijn dan oordeel. U oordeelt vóór en ik gevoel tegen hem.

TROMBONE.

Maar kindlief, aanhalen!.... wie spreekt....

STOPPEL,

in 't zwart met witte handschoenen, aan de deur.

Mijnheer, daar is mijnheer de Belfort!

TROMBONE.

Laat m'nheer binnenkomen, Stoppel!

EUGÈNE.

Bonsoir! bonsoir! hoe vaart u, mijnheer Trombone? en Eudia, hoe gaat het? Mag ik je mijn compliment aanbieden. Door een fatale vergissing heb je geen bouquet van me gekregen, - ik hoop, dat je daarover geen rancune zult hebben, wel?

TROMBONE.

Je zult het door je gezelschap moeten vergoeden, jongmensch!

EUGÈNE,

geeft Eudia een paar rozen met een rolletje papier.

Ik heb bovendien nog een kleine vergoeding in den vorm van dit discrete blijk van hulde. Je zult mijn geringe krachten wel in aanmerking willen nemen niet waar, beste Eudia? Ik wist dat de poëzie... enfin!...

EUDIA.

Wat! een vers! van jou! - neen maar! -

EUGÈNE.

Klinkt je dat zoo vreemd.

EUDIA.

Je weet toch nooit hoe een koe....

Frederik van Eeden, Het sonnet

(31)

EUGÈNE.

Merci voor de vergelijking, ik zou een koe willen zijn om zulk een lief haasje te vangen.

TROMBONE.

Maar Eudia, hoe ondoordacht van je. Waarom kan je neef niet evengoed verzen maken als ieder ander.

EUDIA

leest, ziet hem na lezing stom verbaasd aan en geeft het hem terug.

EUGÈNE, met zelfvoldoening.

Nu, versmaad je mijn gave niet? -

EUDIA.

Ik vind - ik vind het - werkelijk heel mooi, - ik - ik dank je wel! -

(reikt hem de hand.)

TROMBONE.

Bravo! bravo! - lees je werk eens voor, komaan! dat is aardig!

EUGÈNE,

leest zeer gebrekkig en stootend.

Het heet ‘E u d i a ,’

De klare dag, die hel en glansrijk lacht,

Heeft schaamrood 't wilde wolkenheir verdreven, De rust aan 't moegeteisterd loof hergeven En zonnig zwijgen over de aard gebracht.

De stilte waart verkwikkend door de dreven, Doch tusschen vochte blaren dropt het zacht, Diep straalt des hemels blauw in effen pracht, Waar langs de vlokkig donzen wolkjes zweven.

O, Eudia! gezegend tooverwoord!

Dat vredebrengend, als gewijde zangen, Of als Homerisch lied, mijn ziel doortrilt,

(32)

32

Gij hebt de stormen in mijn borst gestild!

Een heilig zwijgen houdt mijn ziel omvangen En slechts mijn tranen droppen zachtkens voort.

Je begrijpt, dat laatste is maar poëtische vrijheid. Dat zeg je natuurlijk alleen in een vers. - Van tranen is nog geen kwestie.

TROMBONE.

Bravo! bravo! ik kan je zeggen jonge vriend, dat ik hoogelijk met deze proeve van je talent ben ingenomen. Als je flink je best doet, veel leest en vooral goed leest, degelijke schrijvers en dan ook mijn hoofdartikelen over Nederlandsche poëzie in

‘de Roeper,’ dan kan er werkelijk iets uit je groeien.

EUDIA,

die het vers nog steeds bestudeert.

Maar beste papa, dit vers.... dat is geheel de toon, de stijl....

TROMBONE.

Wat bedoel je, kindlief?

EUDIA.

Dat kan door niemand anders gemaakt zijn dan door Neanias! - zie eens hier!

TROMBONE, het vers aannemend.

Maar meisje lief! - meen je dan dat....

EUGÈNE, voor zich.

Dat wordt gekker!

EUDIA, Eugène aankijkend.

Ik zou er op durven zweren.

TROMBONE, Eugène aankijkend.

Ja werkelijk! - werkelijk! Maar daar zou haast uit voortvloeien, dat onze waarde neef...

Frederik van Eeden, Het sonnet

(33)

EUDIA.

Neanias was! - Nu begrijp ik totaal niets meer van je! jij Neanias!

EUGÈNE, verlegen.

Sst! Sst! Denk om de onschendbaarheid van een pseudoniem! Lieve Eudia! breng me niet in verlegenheid! Ik weet heusch niets van Neanias,.... of liever ik mag er niet van weten....

TROMBONE.

Kom! kom! onder familie gelden die geheimen niet. Kom er nu maar rond voor uit.

Of ben je een beetje verlegen tegenover mij, omdat ik wat streng ben geweest in mijn kritiek?....

EUGÈNE.

Neen! maar werkelijk, sans badinage....

TROMBONE.

Dat moet je je nu niet zoo erg aantrekken.

Ik ben nooit zoo heel vleiend in een eerste beoordeeling, dat is mijn principe. Au fond vond ik je verzen zoo kwaad niet. Je toont je taal meester te zijn, je hebt nog al woordenkeus, - van tijd tot tijd zelfs vrij goede wendingen en geniale invallen, - zooals bij voorbeeld in het sonnet, het woordenspel met Eudia: - Eudia, - stil weder!

- dat is heel aardig. Ik zie ook met genoegen, dat je de klassieken bijhoudt, - dat is bepaald onmisbaar voor een dichter, - bepaald onmisbaar. Als je Homerus door bent geweest, ben je dat al?

EUGÈNE, verward.

Neen! - O ja! maar...

TROMBONE

Nu, zoodra als je hem door bent, moet je eens aan

(34)

34

Anacreon beginnen. Mijn lievelingsdichter! kan ik je zeggen. Die eenvoud!... Ah!

hartverheffend! en toch zoo schalksch. Nu, dat ben jij ook, vriendje. Je moogt je neef nu wel voor die bouquet bedanken, Eudia!

EUGÈNE.

Bouquet? Ik heb geen bouquet kunnen krijgen.

EUDIA,

hem de bouquet wijzend.

Maar Neanias wel, - zie maar eens! - je wordt wel bedankt.

EUGÈNE.

O ja! - die - hm! - ja, maar die telt niet.

(Opstaande, voor zicht.)

Die is van dien vlegel! wat een impertinentie!

(luid).

Je zult van avond nog wel meer bezoek krijgen, Eudia! - van der Pluim brengt een vriendje mee.

EUDIA.

Zoo! - wie dan?

EUGÈNE.

Een gesjeesd student! - Een zeer vulgair persoon, met een jas van drie modes ten achter en een hoed van zes jaar oud. Totale absentie van beschaving of manieren.

TROMBONE.

En vergoedt hij dat door eenige andere uitstekende kwaliteiten,

EUDIA.

't Is zeker een medicus?

EUGÈNE.

Hij is litterator, maar hij moet uitscheiden met studeeren. Ik zou maar niet met hem over zijn vak beginnen, daar heeft hij een hoog woord over, en ik geloof dat hij er zooveel van weet als mijn Ulmer dog!

Frederik van Eeden, Het sonnet

(35)

STOPPEL, op, blijft binnen.

Mijnheer! daar komen twee heeren den tuin in, ik geloof mijnheer van der Pluim en nog iemand.

EUDIA.

Nu zal de aap uit de mouw komen.

EUGÈNE, voor zich.

Ik hoop het niet, nom de Dieu!

(van der Pluim met Karel op door de tuindeur.)

VAN DERPLUIM.

Goeden avond! waarde vrienden! mijnheer Trombone ik wensch je geluk met dit feest - Schoone Eudia! mogen de schikgodinnen je veel goeds bescheren; u lang laten slaan op het aanbeeld van het huiselijk geluk en u nimmer den hond der teleurstelling in den pot uwer illusiën doen vinden! - Mag ik je mijnheer van Dordt voorstellen, mijnheer Trombone! Eudia! mijnheer van Dordt.

TROMBONE.

Neem plaats van der Pluim!

(tot Karel.)

Jongmensch! uw naam was mij tot nog toe onbekend, - dit belet evenwel niet u in onzen kring op te nemen. Wij letten hier minder op naam en rang, dan wel op innerlijk gehalte en verdienste.

KAREL.

Mijn verdiensten zijn nog niet zeer belangrijk. Het doet mij plezier dat u zoo over maatschappelijke veroordeelen heenstapt, dat is geheel naar mijn hart.

(Ziet Stoppel.)

Ah dag Stoppel, hoe gaat het, ben jij hier ook.

VAN DERPLUIMen EUGÈNE, tegen elkaar.

Ha! ha! ha! prachtig is hij! kolossaal!

KAREL

Hij is mijn huisheer!

(36)

36

TROMBONE.

't Is mogelijk dat hij bij u huisheer is, hier is hij huisknecht, mijnheer van Dordt. Dat is een belangrijk onderscheid, ha! ha!

Het is altijd prettig op zoo'n goeden voet met zijn huisheer te zijn. - Stoppel, vraag eens of mijnheer een kopje thee van je aan wil nemen...

EUDIA,

hem een kopje brengend.

Neen! neen! dat zou niet gaan - dat kan ik zelf wel doen.

KAREL, zenuwachtig.

Ik dank u - ik dank u wel.

VAN DERPLUIM.

Mijnheer van Dordt kwam hier om kennis te maken met de gewichtigste steunpilaar van den trotschen tempel der pers.

TROMBONE.

Ah, dus u kwam niet alleen om den huisknecht.

EUGÈNE.

Ha! ha! ha! uitstekend, - u petilleert weer van avond, neef!

VAN DERPLUIM.

Natuurlijk mag ik het genoegen om met mej. E

UDIA

kennis te maken ook niet buiten rekening laten, wel mijnheer van Dordt?

EUDIA.

Kom Mr. van der Pluim, ieder behoeft de redenen niet op te geven, waarom hij hier komt.

KAREL.

Dat zou ook voor sommige menschen heel onaangenaam kunnen zijn.

Frederik van Eeden, Het sonnet

(37)

EUGÈNE, voor zich.

Ah! 't Is embetant!

(luid)

Kom, waarde nicht! mag ik u den tuin eens rondleiden eer het geheel donker wordt.

(Eudia met Eugène af.)

VAN DERPLUIM, tegen Trombone.

Hoor eens, mijn waarde heer, ik moet nog eens ernstig met u spreken.

TROMBONE, wendt zich van Karel af.

Spreek vrij uit, mijn vriend.

VAN DERPLUIM.

Er moet verandering in komen. - Ik kan datzelfde werk onmogelijk op deze

voorwaarden volhouden, Er moet iemand bijkomen en liefst iemand die 't niet om 't salaris te doen is.

TROMBONE.

Ja! zóó iemand!! Dat zou wel iets bizonders 'zijn! - Weet je iemand?

VAN DERPLUIM.

Misschien! - weet u iemand?

TROMBONE.

Misschien.

VAN DERPLUIM,

haalt de gedichten van Neanias uit.

Weet u wie dit is?

TROMBONE.

Stellig. - Dien had ik ook op 't oog.

VAN DERPLUIM,

Ha! ha! - die is merkwaardig. Spreekt u er eens over.

TROMBONE.

(38)

Sst! niet zoo op eens; het zou schijnen of we om hem verlegen waren.

Frederik van Eeden, Het sonnet

(39)

VAN DERPLUÏM.

U heeft gelijk, - volmaakt gelijk, - daar heeft het niets van! - ha! ha!

(De beide heeren wandelen lachend in den tuin.)

KAREL.

God! God! was ik hier nooit gekomen. Men laat mij hier waarachtig voor oud vuil zitten, - alleen omdat ik dien goeden Stoppel aansprak. - Maar zij wou mij verdedigen.

Goddank! - ik heb mij in haar tenminste noch niet teleurgesteld gezien! - maar die anderen! - Snobs! snobs! niets meer. - En zij verfoeit hem niet, helaas!

STOPPEL, eenigzins aangedaan.

Mijnheer, hm! als u mij de onbescheidenheid.... Ik wou u graag even.... Het zijn zaken van belang.... groot belang, mijnheer!

KAREL.

Wel? wat is er, - vertel eens!

STOPPEL.

U weet dat mijn dochter, - hier in huis.... Het is altijd een oppassend meisje geweest.

- En een uitstekende dienst - veel verval. Ze heeft inderdaad - hm! niet te klagen.

KAREL.

En nu wil ze op eens een eigen zaak gaan opzetten, niet waar? - en twee heeren hebben haar het geld voorgeschoten.

STOPPEL.

Inderdaad! - U schijnt alles van de zaak... Maar heeren? neen, ze zeide - dat ze

overgespaard had, - Heeren! wel foei! hm! Ik zou ze.... Inderdaad!

(40)

39

KAREL.

Nu, vriend! er zijn heeren in 't spel hoor! Pas jij maar op voor het meisje. Waar is ze?

STOPPEL.

Wel, hier vlak in de buurt, hm! -

(roept)

Mientje!

MIENTJE.

Wat blieft vader!

STOPPEL.

Mijnheer heeft me daar wat moois.... Is dat nu hm! de dochter van een fatsoenlijk man? - Je gooit je te grabbelen! - Twee heeren. - hm! en je vader bedriegen! -

KAREL.

Zeg eens, Mientje! ik zou je raden dat plannetje van die modezaak maar op te geven.

- Die heeren hebben niets goeds met je voor....

STOPPEL.

Had ik dat geweten.... Ik zou ze.... wel anders geleerd hebben.... Ik weet er alles van.... Ze praten mooi.... en voor je 't weet.... ben je in de maling! hm! -

MIENTJE, half huilend.

Maar m'nheer, wat heeft u daar nu voor belang bij? Het zijn heele nette.... heeren!

KAREL.

Jij hebt er meer belang bij dan ik, Mientje! en op die netheid zon ik maar niet te veel vertrouwen,

STOPPEL.

Nou, dat zou ik zeggen - de netste hm! dat zijn de kwaadste, zeg ik maar. Wil je je vader - eens gauw vertellen - wie dat zijn?

Frederik van Eeden, Het sonnet

(41)

KAREL.

Dat is niet noodig Stoppel, zorg jij maar eenvoudig dat de zaak niet doorgaat.

STOPPEL.

Neen maar - hm! - daar kan u hm! secuur van van zijn.... Ik zou liever....

KAREL.

Dan zal ik wel tegen de heeren zeggen dat je van je plan afziet, - hoor je, Mientje!

(Eugène en Eudia komen binnen.

EUDIA.

Ik hoop dat we mijnheer van Dordt niet te lang alleen hebben gelaten.

EUGÈNE,

O neen, je ziet - mijnheer heeft reeds zijn conversatie gevonden, ha! ha!

(tot Karel, die zich omkeert)

Derangeer je niet, amice! Voleindig je discours - Chacun son gout!

STOPPEL, onder 't heengaan.

Duizend maal bedankt, mijnheer!

(Stoppel en Mientje af.)

EUDIA.

U zult ons wel erg onbeleefd vinden. Ik wist niet dat papa....

EUGÈNE.

Maar zie je dan niet, dat mijnheer zich dadelijk schadeloos gesteld heeft? Wat was le sujet de la discussion? Of was dat te hoog om door ons begrepen te worden.

KAREL.

Neen, het was een zeer laag sujet! een gemeen sujet zelfs

(42)

41

EUGÈNE.

Fi donc!

(ter zijde tot Karel.)

Nu, hoe bevalt je de wereld?

KAREL, zich omdraaiend.

Ik had er weinig verwachting van.

(Van der Pluim en Trombone op).

VAN DERPLUIM.

Het spijt mij edele jonkvrouw, dat ik reeds genoodzaakt ben mijn nederige biezen te pakken.

EUDIA.

U heeft zeker gewichtige ambtsbezigheden.

VAN DERPLUIM.

Ja er wordt van avond een première opgevoerd, waarover ik vóór tienen nog een kritiek moet leveren voor de krant van morgen.

EUDIA.

Voor tienen! en het is nu kwart voor negenen; dan is u te negen uur aan den schouwburg....

VAN DERPLUIM.

En half tien weer aan het dagblad-bureau.

EUDIA.

Maar dan ziet u niets van het stuk.

VAN DERPLUIM.

Mejuffrouw! de ware journalist moet leeren een kritiek te schrijven, ook zonder iets van het stuk gezien te hebben. - Ga je mee, Eugène?

EUGÈNE.

Als neef en nicht mij willen exuseeren.

EUDIA.

O stellig, niet waar papa? Misschien kun je je vriend van der Pluim nog helpen aan zijn eigenaardige kritiek....

Frederik van Eeden, Het sonnet

(43)

EUGÈNE.

Mogelijk wel, - van Dordt! - jij blijft zeker nog wat. -

KAREL.

Ja, ik zou nog gaarne wat blijven.

EUGÈNE.

A la bonne heure! amuseer je Eudia!

EUDIA.

Zult u de acteurs goed doorhalen, Mr. van der Pluim. Vooral in de eerste acte!!

VAN DERPLUIM.

Zeker! zeker! u zult het morgen zien! au revoir!

(beiden af.)

EUDIA.

Houdt u niet van het tooneel, Mr. van Dordt?

KAREL.

O zeker, maar ik heb het van dezen winter slecht getroffen. Telkens als ik er kwam

werd mijn schoonheidsgevoel alleronaangenaamst aangedaan. Ik heb er vieze zwarte

vrouwen gezien, die vloekend en krijschend over den grond rolden - en tallooze

sterfgevallen met gillen en stuiptrekkingen, 't leek wel een gasthuis. Het naarste wat

ik er zag, was het publiek, - dat tranen bij stroomen stortte over het lijden van

onmogelijke boekjes- of tooneelmenschen, dat met zichtbaar welgevallen het

schouwspel van een stervend mensch aanstaarde, vooral erg plastisch voorgesteld

en dat donderend juichte als de schuld verschrikkelijk gestraft en de onschuld

onfeilbaar beloond werd.

(44)

43

TROMBONE.

U slaat eenigzins door, mijnheer van Dordt. U begrijpt niet juist de eischen van een tooneelstuk. Uw meening is in strijd met al hetgeen de grootste kunstenaars in den loop der eeuwen hebben gedacht en gedaan. De smart is onmisbaar in een drama - en de dood, als hoogste punt, eveneens.

KAREL.

Ja! maar binnen de grenzen van het aesthetische! Het natuurlijk sterven is altijd afschuwelijk en leelijk. Maar het publiek wil juist dat afschuwelijke - als het maar erg aangrijpt. - Het publiek wil huilen en sidderen en kippevel krijgen. De schrijvers rekenen daar helaas op. En dat is toch niet de roeping der edele kunst.

TROMBONE.

Ik zie wel, dat u nog veel te studeeren overblijft. Uw opinies zijn wat ik eenigzins

‘naif’ zou willen noemen. Het verwondert me dit in een student te vinden, terwijl ik vaak bij andere jongelui zooveel beter en doordachter begrippen aantrof.

EUDIA.

Kent u Eugène al lang?

KAREL.

Wij waren schoolkameraden, maar nooit groote vrienden. Is het een neef van u?

EUDIA.

Ja, papa zegt het ten minste.

TROMBONE.

Ik zeg het met recht, Eudia. De Belforts van Eugènes famille zijn bijna allen aan de Trombones geparenteerd.

Frederik van Eeden, Het sonnet

(45)

En al ware het niet zoo dan zouden zijn goede hoedanigheden genoeg zijn om hem tot onzen huisvriend te maken en ten minste zijn vriendschap op prijs te stellen, mijnheer van Dordt!

KAREL.

Onze wegen loopen zeer uiteen. Ik ben - of liever ik was maar een eenvoudig student in de letteren en mijnheer de Belfort heeft zijn coterie. -

(Eudia neemt de gedichten op en gaat er in bladeren, van tijd tot tijd teekenen van verwondering gevend).

Ah! u heeft daar de verzen van Neanias.

EUDIA.

Ja, kent u hen? - Neen papa, ik kan het eerlijk gezegd nog maar niet begrijpen.

KAREL, voor zich.

Zij ook niet! 't Is uit met mij

(luid)

ik ken hen! - ja! maar ik wilde dat ik ze nooit gezien had.

TROMBONE.

Hoe dat zoo, jongmensch!

KAREL.

Ik houd hen voor prullen!

EUDIA.

Werkelijk!

TROMBONE, met nadruk.

Ik heb mij al dikwijls verwonderd, jongmensch! over de verwaandheid, waarmede sommige jongelieden plotseling een afkeurend oordeel klaar hebben, over zaken die dikwijls ver boven hun sfeer verheven zijn en die zij alleen afkeuren omdat ze hen niet begrijpen.

KAREL, ten hoogste verbaasd.

Wat.... wat bedoelt u?

(46)

45

TROMBONE.

Ik bedoel, dat uwe wijze om met een enkel woord werken van veel verdienste voor prullen uit te maken ten hoogste belachelijk en ongepast is. Gij mocht willen dat gij zelf, die u met zulk een verheven minachting over die prullen uitlaat, dat ge ooit in staat waart geweest een dergelijk ‘prul’ te maken!

KAREL.

En... En... dan uw eigen oordeel! - ik dacht in de Roeper gelezen te hebben....

TROMBONE.

Wat een man van mijn ervaring, in de kwaliteit van bevoegd kriticus zegt, behoeft nog niet door de eerste de beste leek op een onverstandige wijze nageschreeuwd te worden. Mijn taak als beoordeelaar brengt mede, dat ik allereerst de aandacht vestig op de gebreken van een werk, vooral van een jong schrijver De gedichten van Neanias hebben onmiskenbare gebreken, zooals alle eerstelingen van beginnende auteurs, maar zij dragen ook de duidelijke blijken van een groot en oorspronkelijk talent, dat zich eenmaal schitterend zal...

KAREL,

zich met moeite bedwingend.

Meent u dat, meent u dat werkelijk?

TROMBONE.

...Schitterend zal ontwikkelen. Ik ben niet gewoon in de rede gevallen, of op het punt van oprechtheid gewantrouwd te worden.

KAREL.

En u juffrouw Eudia, is u het met u vader eens?

Frederik van Eeden, Het sonnet

(47)

EUDIA.

Ik heb de gedichten altijd bizonder mooi gevonden. Ik heb zelfs nooit de gebreken gezien, die mijn vader er in meende te ontdekken. Maar dat schijnt u erg te verheugen.

KAREL.

Ja - ja zeker! De schrijver is een goede kennis van mij en het doet mij voor hem veel genoegen.

EUDIA.

Een goede vriend?

KAREL.

O, ja zeer goed!

EUDIA.

Dat verwondert mij, - zoo even sprak u anders.

TROMBONE

Ge vermoedt wellicht niet dat de schrijver ons bekend is. -

KAREL.

Bekend? - Is hij u bekend?

TROMBONE.

Zeker! ik heb mij zelf voorgenomen hem te verzoeken zich aan mijn blad te verbinden.

Ik zou dankbaar zijn iemand van zulk een buitengewonen aanleg tot medewerker te hebben.

KAREL,

opstaande en hem met vuur de handen grijpend.

O ik dank u! - ik dank u! - ge maakt mij zoo gelukkig.

TROMBONE, opstaande.

Hela! wat beduidt dat! - U heeft al bizonder rare manieren. Eugéne heeft ons niet te

veel gezegd.

(48)

47

EUDIA.

Mijnheer, wat bezielt u? - Waarom maakt u u zoo opgewonden?

KAREL.

Maar het is mijn ideaal! mijn geluk! een hemel die zich voor mij opent!.... Zou mij dat niet opgewonden maken!

TREMBONE.

Heeft u ook te goed gedineerd, - mijnheer? Ik zal de deur voor u openen in plaats van de hemel!

KAREL.

Maar dat kunt u mij toch niet kwalijk nemen - dat ik gelukkig en dankbaar ben....

TROMBONE.

Ik neem u hoogst kwalijk dat ge u hier aanstelt als een gek, en ik zal gelukkig en dankbaar zijn, als u hier goed en wel van da an is.

KAREL

Maar mijnheer!....

TROMBONE

Maar jongeheer!....

EUDIA.

Verklaar ons dan toch uw buitengewone belangstelling in het lot van een ander.

KAREL,

Een ander?

(verlegen van den een naar den ander ziende)

word ik hier gemystificeerd.

TROMBONE

Neen, maar u kunt geamoveerd worden als u ons hier langer voor den gek houdt.

Denkt u, dat ik het mikpunt wil zijn van studentengrappen.

Frederik van Eeden, Het sonnet

(49)

KAREL.

Waarachtig mijnheer, u bent in de war. Ik ben de schrijver....

TROMBONE.

In de war!..., ik!.,. Hoor me die onbeschaamdheid eens aan! U maakt me driftig, verstaat u. Ik zou u raden heen te gaan, - dadelijk!

KAREL.

Maar ik, - ik ben Neanias!

TROMBONE.

Neen! dat moet er nu nog bijkomen. Ons met open oogen te bedriegen. Er uit!

mijnheer, terstond!... of ik roep den knecht.

KAREL.

Eudia.... juffer Eudia.... ik ben heusch....

EUDIA.

Papa! wacht nog even, wees niet zoo overijld....

TROMBONE.

Er uit! zeg ik - terstond!....

KAREL.

Goed! ik zal gaan! - ik zal gaan! maar het zal u berouwen! - Tot weerziens Eudia!

(af, pauze).

EUDIA.

Papa, papa, - dat was toch wat overhaast.

TROMBONE.

Wat zeide hij, tot weerziens Eudia! 't is ongehoord. De vent was dronken, hij kon niet op zijn beenen staan. Dat heb je van die studenten.

EUDIA.

Maar lieve vader, - u heeft hem geen oogenblik tijd gelaten, om een verklaring van

zijn gedrag te geven.

(50)

49

TROMBONE.

Ik zou wel eens willen weten hoe hij dat gedrag kon verklaren, - behalve door een zeker quantum alcohol.

EUDIA.

En als hij nu eens werkelijk Neanias was....

TROMBONE.

Maar lieve kind! - en Eugène dan! - Vertrouw je die niet beter dan een vreemde? Die zal ons toch niet bedriegen.

EUDIA.

Hij heeft het niet formeel gezegd.

TROMBONE.

En dan dat sonnet....

EUDIA.

Vader, vader het is mij niet duidelijk! - maar mijn gevoel zegt mij dat die jongen geen bedrieger was.

TROMBONE.

Beste Eudia - vertrouw nu hierin maar gerust op de meerdere levenservaring van uw vader. Ik ken studenten en den invloed van den wijn, en mijn menschenkennis laat mij ook zoo spoedig niet in den steek. Gevoel is goed, maar oordeel is beter. In intime en gevoelskwesties erken ik gaarne de meerderheid der vrouw, maar waar het op een onbevangen blik en een objectief oordeel aankomt, mijn lieve kind, verlaat u dan vrij op een man als uw vader.

E n d e v a n h e t t w e e d e b e d r i j f .

Frederik van Eeden, Het sonnet

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Maar Paul hield vol, ook op reis, wanneer zijn vader de gestrengheid er tijdelijk aan gaf omdat het hem al te lastig werd - en hij zou volgehouden hebben tot zijn einde, wanneer ik

Maar veel meer dan naargeestigheid, vrees ik trivialiteit in kunst. En trivialiteit acht ik meer dan somberheid het gevaarlijkste pestgif dat onze negentiende eeuwsche kunst

Daar kan onder meer aan toegevoegd worden, dat het door Mannoury zelf uitvoerig verdedigde onder- scheid tussen 'indicatieve' en `volitioneel-affectieve' begrippen sommige niet

De hoofdzaak is conventie, - maar niet alles. Als gij in ‘een Liefde’ van Jozef spreekt, gebruikt gij woorden die hij zelf gebruiken zou. De impressie die de lezer krijgt, is

Frederik van Eeden, Studies.. Dit in slaap maken, - het hypnotiseeren - is zeer eenvoudig. Men laat den patient eenigen tijd staren, hetzij op een of ander voorwerp, hetzij in de

Frederik van Eeden, Studies.. kunt voeden en kleeden van eigen bodem, hebt gij werkkracht om niet, let wel! om niet. En de heeren, al geven ze 't schandelijkste hongerloon aan

Frederik van Eeden, Studies.. discussieeren kan, iemand zonder de schampere aanmatiging der partij-mannen, iemand die als tegenstander niet zijn kracht zoekt in het verdraaien van

- toon barmhartigheid door 't weigeren van wat niet veel kan zijn voor U die rijk is - maar mijn een'ge rijkdom het laatste goed van mijn berooide ziel. Frederik van