• No results found

Frederik van Eeden, Studies. Eerste reeks · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Frederik van Eeden, Studies. Eerste reeks · dbnl"

Copied!
259
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Frederik van Eeden

bron

Frederik van Eeden, Studies. Eerste reeks. W. Versluys, Amsterdam 1897 (derde druk)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/eede003stud01_01/colofon.php

© 2017 dbnl

(2)

Deze stukken zijn, op 't laatste na, allen gepubliceerd in ‘de Nieuwe Gids.’ Slechts kleine fouten zijn gecorrigeerd, de opinies heb ik onveranderd gelaten. Waar mijne meening thans gewijzigd is, heb ik dat in eene aanteekening vermeld.

F.v.E.

Bij den herdruk van 1897 heb ik eenige dingen van al te weinig blijvende beteekenis geschrapt.

F.v.E.

(3)

Eduard Douwes Dekker.

(April 1887).

‘Wij kenden elkander allen, ouden en jongeren; we wisten wat ieder op 't oogenblik kon geven. Geen groote verschijnselen deden ons opschrikken en we verwachtten er geene....

Toen viel in Mei 1860, als een bliksemstraal dat boek uit Insulinde, en sloeg in en zette in vlam.’

Aldus beschrijft Mr. Vosmaer in zijn ‘Zaaier’ de verschijning van den Havelaar.

Het was een stil en deftig gezin, de Hollandsche letterkundige kring voor dertig jaren. Zoo zegt een der huisgenooten.

Men zat rustig om de theetafel. Er was gedankt na 't eten. De Genestet neuriede leekedichtjes, Alberdingk claegde en vraegde zachtjes weg op voorvaderlijken trant, da Costa kleurde een mooie prent van den slag bij Nieuwpoort, Potgieter rijmde in stilte, nu en dan zei Bakhuizen een ondeugendheidje.

Alleen Huët begon te vitten, en kibbelde met de Genestet. Maar heel zachtzinnig.

Ook waren er die ge-

Frederik van Eeden, Studies. Eerste reeks

(4)

lachen en elkaar aangestooten hadden bij 't bidden. Doch het ging toch zeer bedaard en zelfs fluisterend toe.

Daar op eens... een licht, een donderslag - een stem, een luide, sterke, klinkende stem en de Havelaar lag op tafel.

Wat een opschudding! Dat was nog nooit gehoord! - Een stem! Iemand die hardop durfde spreken, ronduit en hardop. En dat in Holland!

Het geheele gezelschap was verbaasd, verbouwereerd, overdonderd.

De bliksem sloeg het eerst in het hoofd van den goedhartigen, gevoeligen heer Vosmaer zelf. Luid juichte hij zijn opgewondenheid uit. Maar niemand bleef vrij.

Zelfs de bedachtzame Huët knikte goedkeurend en klapte zachtjes in de handen.

Ik kan wel zeggen dat, na dien dag, in de Hollandsche letterkundige wereld het onweer niet van de lucht geweest is. En er is veel zoetemelk verzuurd en er zijn veel gemoederen verbitterd. Maar het is er frisscher op geworden.

Het fluisteren ging niet meer en men moest wel luid spreken om verstaan te worden. De vrede is verbroken en er is dapper geplukhaard.

Zou het mij niet passen de kleine scènes tusschen mijn literaire voogden en vaders te bespreken?

Wij zijn toch het jonge geslacht, datzelfde waarop de vechtenden zich herhaaldelijk

beriepen. Dat zij allen wilden vormen naar hun eigen geest en bewaren voor

elkanders misvattingen. Dat recht zou doen, dat begrijpen zou, dat zou oogsten,

waar zij zaaiden.

(5)

Ben ik niet opgegroeid toen Dekker zijn Ideeën schreef en Huët zijn Fantasieën?

Of is er nog een ander jong Holland, een echt, eigenlijk, rechtmatig jong Holland, veel knapper, braver en bescheidener dan wij?

Het kan wel, maar daar die jongelui, waarschijnlijk uit bescheidenheid, niets van zich laten merken, kan ik met hen geen rekening houden.

Bij gebrek aan beter dus, zal ik trachten te zeggen, wat ik begrepen heb in mijn school en onthouden van de lessen mijns meesters.

Ziehier de vier besten die ik gekend en gezien heb: Douwes Dekker, Busken Huët, Vosmaer, van Vloten.

Ik meen hen in goede rangorde gezet te hebben, doch in den bovenmeester kan ik mij vergissen.

Van allen scheen mij Huët de verstandigste. Douwes Dekker de artistiekste.

Was Huët niet artistiek?

Zie, er zijn dingen die ik mooi en dingen die ik goed vind. Beide sensaties zijn genot, - maar ik vind iets liever mooi dan goed.

1)

En wie iets moois maakt lijkt mij meer artist dan wie iets goeds maakt.

Nu is Douwes Dekker bijna de eenige geweest, die iets moois kon maken in Holland.

2)

En omdat hij het zelf was, en dat voelde en begreep, - heeft hij ook het eerst kunnen zeggen hoe men artist is. Ziehier:

‘Er zijn geen kunstregels. De ware artist teekent de

1) Goed staat hier alleen in den zin van: goed literair werk. (1890)

2) Nauwkeuriger: ‘Nu is D.D. in zijn tijd bijna de eenige geweest die iets literair-mooi's kon maken in Holland.’ (1890)

Frederik van Eeden, Studies. Eerste reeks

(6)

natuur na, zooals die zich aan hem vertoont. Wie hierin oprecht naar juistheid streeft is kunstenaar.’ (idee 1175)

‘Het eenvoudig volgen van den natuurlijken indruk zou ieder in staat stellen iets goeds te leveren,’ (idee 547).

‘De theorie van onderwijs in letterkunde zou moeten zijn: bestudeer den aard der dingen en tracht oprecht mee te deelen wat ge vondt.’ (ibidem)

‘Hoe gebrekkig de wijze van uitdrukking zij, een auteur die blijk geeft van

oprechtheid, van streven naar waarheid is altijd beminnelijk en wint het immer van den geoefendsten schrijver die “school” aanhangt of voorbeelden volgt.’ (ibidem)

Om deze stellingen letterlijk zoo, met goed gevolg in een debat te verdedigen, zou men Douwes Dekker zelf moeten zijn. Maar ten naaste bij staat er hetzelfde wat wij nog altijd met veel moeite het publiek aan 't verstand trachten te brengen.

Dit waren wel donderslagen in het rustige, schoolsche Hollandje. Een zevenklapper in de vaderlandsche bewaarschool.

Toen de eerste schrik voorbij was, kwam de reactie.

Van de drie mannen, die ik als de grootste figuren noemde in de

Multatuli-beweging: Huët, Vosmaer, van Vloten, - was van Vloten de sterkste in overtuiging en de minst artistieke, - Vosmaer het tegendeel.

Wat wonder, dat de eerste zich even spoedig schrap zette als de ander zich liet medeslepen.

Douwes Dekker's kunst had weinig vat op van Vloten. Hij erkende dat het mooi

was, maar begreep den dichter niet. Hervorming vond hij goed, als men juist zoo

ver ging als hij zelf. Nauwelijks zag hij, dat Dekker ook zijn goden omver wou loopen,

of hij verweerde

(7)

zich met alle kracht. Zijn ‘Onkruid onder de tarwe’ is een van zijn welsprekendste werken. Het is droog, hard, sterk als een vijl.

Dat dit geen laaghartige, maar een zeer eerlijke daad was, - behoef ik niet te zeggen. Van Vloten's ontzetting was als die van een ervaren tuinman, bekwaam in snoeien, scheren en alle eischen van het vak - wanneer plotseling een vreemde hem snoeimes en heggeschaar uit de hand rukt, en zegt: ‘Laat groeien die boel! vrij uit zooals het wil!’

Want ik verzeker u, dat gij geen tuinman ter wereld zult beduiden, dat een wildernis mooier is dan een net onderhouden tuin. En ook vele anderen niet, al zijn ze geen tuinlui.

Beginselvastheid! riep van Vloten, in 's hemels naam, beginselvastheid! Hij hield zijn hart vast, toen Dekker het ontluikende geslacht wilde leeren, dat beginselen nuttelooze ballast waren.

Ten spijt van deze waarschuwing moet ik toch Dekker's beginselloosheid voor een zijner mooiste eigenschappen houden. Ik wou dat hij nog minder beginselen had gehad.

Er is geen scherpe grens te trekken tusschen beginsel, vooroordeel en conventie.

De twee laatste dingen zijn plagen en rampen der maatschappij, vooral in ónzen tijd, vooral in óns land. Wat wonder als wij verademen als er één komt en zegt: Weg met al die dingen!

En als die één in zijn onbesnoeidheid wild en mooi uitgroeit, - dan nemen wij hem niet kwalijk, dat hij

Frederik van Eeden, Studies. Eerste reeks

(8)

ook geen steunsels heeft, die sommigen zwakken plantjes van dienst kunnen zijn.

Dat hij wat woest is en wat ongelijk.

Wij willen individualiteit.

1)

Beginselen die men overneemt of zelf vaststelt voor een geheel leven, belem me ren altijd den vrijen wasdom van een persoonlijkheid. Een artist kan en mag geen regelen stellen voor zijn doen en leven, want wat in hem is gaat wet en regel te boven.

Gewone menschen zijn maar toeristen, die langs bekende paadjes treden, die hebben een kaart en een Baedeker noodig. Maar een ontdekkingsreiziger kan die dingen niet gebruiken, hij maakt de kaarten, voor wie hem volgen wil. Hij zoekt, maar volgt niet.

Wij hadden in Holland zoo'n man noodig.

Wie, die tusschen zijn 15e en 20ste jaar Multatuli las, heeft geen vreugde gevoeld bij die plotselinge vrijheid, - bij die verrassende ontdekking, dat men dingen zeggen en denken mocht, die men nimmer van anderen gehoord had, die men zelf, zelf alleen gevoeld had, maar nimmer zeggen durfde, omdat niemand het deed?

Er is een groote stroom frissche, vrije gedachte over ons land gekomen, na Dekker's eerste woorden. Duizenden, die volstrekt geen volgers van hem zijn, denken nu anders door zijn toedoen.

Hij is niet de bron van den nieuwen stroom. Hij is de moedige beginner, - die 't eerst een gat boorde in den dijk.

1) In tijd van ontaarding of verdooving. Dan is het individu met al zijn potentiëele eigenschappen de eenige bron ter verjonging. Maar niet beteekent dit een blijvende cultus van het individu.

(1897).

(9)

Wij zijn geen volgers van Douwes Dekker. Een Multatuliaan is een onmogelijkheid, een onbestaanbare grootheid. Hoe kan men iemand volgen, wiens leer was dat men niemand volgen moet?

Wie zich Dekker's discipel noemt, handelt tegen de wetten van zijn meester. Wie Dekker napraat, beleedigt zijn nagedachtenis.

Maar wij zullen allen gaarne erkennen, dat wij weinig dingen zeggen of denken, waarop zijn zeggen en denken geen invloed heeft gehad.

Ik ben gestoord in mijn werk door een courantenstukje over Multatuli en ‘De Nieuwe Gids’, met een vermelding van mijn bezoek aan D. Dekker.

Er was iets gniepigs en kwaadwilligs in, dat mij verdrietig maakte.

Als twee menschen zien, dat zij het beiden eerlijk en ernstig meenen, dan zal er zachtheid en vertrouwen tusschen hen zijn, al verschillen zij hemelsbreed.

Ik wist goed hoe Douwes Dekker over ons dacht, - maar ook wist ik, dat hij mij hartelijk in zijn huis ontvangen zou.

En hijzelve wist ook, dat ik veel dingen niet met hem eens was, maar dat ik toch grooten eerbied en liefde voor hem had. Ik had hem dat herhaalde malen geschreven.

En zeker zou hij verontwaardigd zijn opgestoven, als hij gehoord had, dat iemand ons beschuldigde van laffe, leugenachtige knoeierij met zijn naam om in de gunst te komen bij het Publiek. En dat doet een vriend van Douwes Dekker. En op zulk een boosaardige, kleinzielige wijze wil men de eer van dien man ophouden! Foei!

Frederik van Eeden, Studies. Eerste reeks

(10)

O, mijnheer ***, wat is dat braaf van u, zijn naam te zuiveren van de ontzettende schande dat wij dien met eerbied noemen.

1)

Wij die thans nog het volle wicht voelen van het kruis, dat hij twintig jaar gedragen heeft. Bekrompen haat en domme kwaadaardigheid, omdat wij eerlijk onze meening durven zeggen.

O, die vrienden! Dekker hield er van, zich bij Jezus te vergelijken. Doch waarlijk, als hij na zijn dood vrienden krijgt, zooals Jezus ze gekregen heeft, hoed u dan, zeg ik, hoed u voor wie beweert te komen uit zijnen naam.

Multatuli was grooter vriend van Jezus, dan zij die hem haatten om Jezus' wil.

En zoo zeg ik, - ik, die het waag veel aanmerkingen te maken op zijn werken en denken, - dat ik Douwes Dekker nader ben dan de blinde volgelingen, die

bekrompenheid prediken tot zijn eer.

Het stond u mooier, vriend van Multatuli, zoo gij het opnaamt voor dien gevangene in den Haag, voor dien socialist, die beter kristen is, dan de brave lieden, die hem zoo kristelijk beschimpen. 't Ware jammer, zoo gij niet de eerste waart. Dan had men gezegd: zie, dat is een vriend van hem, die veel geleden heeft, die smaad droeg om zijn overtuiging en den haat van hoog en laag gemeen. Want het is meer in Dekker's geest, dien man te helpen, die worstelt en onderligt, dan het uwe te voegen bij al het vuil, dat wij naar 't hoofd krijgen.

1) Geheel ten onrechte richtte ik deze woorden tot Dr. Hk. de Vries Het courantenstukje, waarvan ik spreek, was een verslag in 't Handelsblad en alle boosaardigheid daarin kwam voor rekening van den anoniemen journalist (1890.)

(11)

En als ik Douwes Dekker was geweest, zou ik zulke bewijzen van vriendschap het liefst verlangd hebben. Liever dan huldeblijken, dan Multatuli-avondjes, liever dan standbeelden.

Het was een griezelig gezicht, toen de kranten hun ouden vijand Multatuli als wapen gebruikten tot eigen verdediging. 't Was als een kind, dat met een scheermes vocht.

Multatuli is een genie. Op 't oogenblik is dat de gangbare meening. Zelfs Kappelman en Droogstoppel zeggen het en zij staan gereed ieder uit te schelden die het niet vindt. Multatuli's woorden hebben thans al het gewicht der genialiteit.

Dankbaar en gretig wordt er dus gebruik gemaakt van Dekker's opinie, dat ‘de Nieuwe Gids’ op den verkeerden weg is.

Maar o jé! - volgens de meening van diezelfde autoriteit zijn de eerwaarde Beets en Schaepman onnoozele rijmpjes-knutselaars, (idee 1199) is Bilderdijk een lor, Goethe niet veel zaaks, von Moltke knap in lafhartigheid, Hooft een misselijke knoeier, Rafaël een prul, Rembrandt arm aan denkbeelden, Thorbecke minder dan niets.

Hoe moet dat? Zouden dit allen geniale vergissingen zijn, behalve, natuurlijk, dat oordeel over ‘de Nieuwe Gids’?

Ik zal het de heeren maar laten uitvechten.

Hildebrand merkt op, dat de Hollandsche burgerman zoo graag met een lijk solt.

Even graag doet hij 't met een dooden schrijver.

Als de leeuw dood is en hem niet meer bijten kan, zet hij hem op en gebruikt hem als vogelverschrikker in zijn eigen klein knollentuintje.

Frederik van Eeden, Studies. Eerste reeks

(12)

De zaak is, dat Douwes Dekker, die artist was, zijn leven lang met de kunst heeft gekoketteerd en geëindigd is met haar te beschimpen en te bespotten.

Vaak doet hij mij denken aan Paganini, die geen notitie nam van de opgewonden hulde aan zijn spel, maar zeide: ‘Nu ja goed, maar mijn buigingen! Wat zegt u van mijn buigingen?’

Heine, die dat vertelt, en dat zwak van groote mannen wel kende, past het spottend op zichzelven toe en zegt: ‘Mijn versjes? nu ja! - aber meine politische, filosofische und theologische Schriften!!’

Douwes Dekker zeide iets dergelijks, maar in ernst, en Fancy, de groote, machtige, die hem zoo bevoorrecht had, heeft veel miskenning en vernedering van hem moeten lijden.

Wel noemde hij zich graag dichter. Wel was hij zeer gevoelig voor elke geringschatting van zijn kunstenaarsgaven. Wel noemde hij Fancy de bron en oorzaak van alles wat hij dacht en deed.

Doch Multaluli's werken hebben dit met den Bijbel gemeen, dat er voor allerlei tegenstrijdige meeningen toepasselijke teksten uit te halen zijn.

Dit is zeker, dat hij vooral op het laatst van zijn leven, zuiver literaire kunst beuzelarij en vooral verzen een gruwel noemde.

Hij heeft gezegd, dat hij ‘weinig onderscheid maakte tusschen goede en slechte verzen’, - en dat hij ‘de liefhebberij van versknoeien niet hooger schatte, dan het wroeten in den rebus van een illustratie en dergelijke kinderachtigheden.’

(Millioenenstudiën).

(13)

D i t w a s d e v o o r n a a m s t e r e d e n , w a a r o m o n s t i j d s c h r i f t z i j n s y m p a t h i e n i e t h a d .

In mijn bezoek aan hem lag niets bizonder royaals, zooals het stukje het

voorstelde. Douwes Dekker had mijzelven uitgenoodigd, schrijvende, ‘dat het hem wellicht zou gelukken mij van belletristische aanvechtingen te genezen.’

Ik had hem namelijk een van mijn eerste tooneelstukjes gestuurd. Het ding beviel hem niet. ‘Maar al ware dit anders,’ schreef hij, ‘ik raad u ernstig af, degelijke studiën op te geven om u te wijden - heet het zoo niet? - aan Belletrie. Rijmpjes, versjes, vertellinkjes - al dan niet afgedeeld in bedrijven en tooneelen, - geloof me, beste jongen, dat alles is uit den kinderachtige. Dat ook volwassenen zich daarmee bezighouden is waar. Maar eilieve, ook onder volwassenen zijn velen, die om hun mondigheid te staven, zich op weinig anders kunnen beroepen dan hun doopceel.

De periode van “hart, smart”, beloonde deugd en dat Pietje met Mietje trouwt, moest nu eens eindelijk afgesloten worden.

De maatschappij heeft behoefte aan mannen, menschen!’

Eenigszins verschrikt door dit absolutisme vroeg ik terstond om opheldering. Wat hij over belletristen gezegd had, beantwoordde ik naar zijne wijze met een parabel.

Ik heb geen copij van mijn brief, maar er kwam ongeveer het volgende in voor:

‘Mag ik u een sprookje vertellen? Het is een geschiedenis van het gezag. Misschien de duizend en eerste.

Koning Nobel hield eens receptie aap zijn hof. Alle

Frederik van Eeden, Studies. Eerste reeks

(14)

dieren kwamen hun opwachting maken en vertellen van hun doen en laten.

Het duurde lang en Nobel, die graag zag dat het goed en vreedzaam toeging in zijn rijk, had veel moeite met ondervragen, berispen en bestraffen.

Want er heerschte veel heimelijk kwaad onder de dieren, veel luiheid, domheid en bedrog.

Hoewel de koning goed en grootmoedig was, begon het hem eindelijk te vervelen, en hij werd wat moe en korzelig.

Toen was juist de beurt aan een deputatie van kikvorschen.

‘Kwak, rekkekkek! rekkekkek!’ zeiden ze.

‘God! wat een leven’, - zei Nobel, - ‘wat doen jelui? Wat is je beroep?’

‘Kwak! - wij zijn vocalisten, sire. Wij zingen zoo den ganschen zomernacht.

Rekkekkek! Rekkekkek!...’

‘Houdt je mond! - Dat is verschrikkelijk! - Doe je niets anders -?’

‘Neen! sire, - kwak! kwak! - wij zijn vocalisten.’

‘Goed toebereid, sire, smaken hun achterdeelen bizonder lekker,’ zeide adjudant ooivaar, die naast den troon stond.

‘Braad ze dan, voor mijn part, - nuttelooze schreeuwlelijken hooren niet in mijn rijk.’

Op het menu van dien middag kwamen ‘grenouilles’ voor.

Den volgenden dag kwam een vinkje en vloog voor Nobels voeten.

‘Pinkepink! Pinkepink!’ zei het.

‘Hm!’ zei Nobel.

‘Pinkepink! Pinkepink!’

‘Goed, nu eens wat anders.

(15)

‘Ik kan niets anders, koning! - Pinkepink!’

‘Dat is allemachtig vervelend,’ bromde Nobel, ‘waarvoor doe je dat?’

‘Voor mijn plezier, Majesteit! en de menschen vinden het heel mooi. Zij steken er mij zelfs de oogen voor uit.’

‘'t Is ook al een vocalist, sire!’ kraste de raaf. Hij kon geen vocalisten lijden, sinds Lafontaine hem voor den gek had gehouden met zijn stem. Ook had niemand hem de oogen uitgestoken.

Dien middag sierde een schotel gebraden vinken de koninklijke tafel.

Toen kwam den derden dag nog een klein, bruin vogelijn. Nobel was erg uit zijn humeur geraakt.

‘Ben je ook al zoo'n beroerde vocalist?’ vroeg hij streng.

‘Wat is dat, Uwe Majesteit?’ vroeg de nachtegaal bedeesd.

‘Dat is een beest dat voor zijn plezier altijd hetzelfde deuntje zingt.’

‘Ja, Uwe Majesteit, ik zing voor mijn plezier en ik doe wel mijn best om te varieeren, maar dat lukt niet altijd en mijn wijfje zegt...’

‘Wat kan mij jou wijfje schelen! Kun je niets anders? Niet brullen, of vechten?’

‘Neen, Majesteit. Maar u brult toch ook voor uw ple...’

‘Denk je dat ik ooit zonder reden brul?’

‘Maar ik zing voor mijn genot, en genot is d...’

‘Zwijg! zeg ik; die vocalisten moeten uitgeroeid!’

De koningin kreeg bevel terstond het recept voor nachtegaals-tongen-pastei te leeren.

Frederik van Eeden, Studies. Eerste reeks

(16)

Ziedaar! - heb ik u boos gemaakt, Nobel? Openhartigheid hebt ge mij zelve geleerd.

Zeg ook, aan wien gij het sprookje vertellen mocht, dat de schrijver er zelf niet in voorkomt. Hij neemt het slechts voor anderen op.

Misschien beoordeel ik u verkeerd, doordien ik uw korte uitdrukking niet verstaan heb. Zeg mij, waar gij de grens tusschen belletrie en echte kunst trekt.

Wanneer gij dit laatste woord niet verstaat of erkent, vrees ik dat gij weinig kans hebben mij te genezen.

Het scheppen van Droogstoppel moet u een genot geweest zijn.

Het scheppen van mijn figuurtjes, al zaten ze in bedrijven en tooneelen gepend, was mij dat ook.

Zoolang er menschen zijn, zullen Pietjes en Mietjes elkander noodzakelijk moeten krijgen en zoolang ik leef, zal ik belang stellen in de wijze waarop dat toegaat.

Acht gij dit onderwerp beneden de aandacht van een volwassen man?

Herinnert ge u nog het schoone beeld dat ge zelf eens gebruikt hebt: ‘de vieze, onoogelijke schimmel, in een huishoudelijke provisiekast, op een prozaïsche bessengelei, die blijken kan een heerlijk woud vol wonderen te zijn?’

Acht gij het schilderen van groote waarheden, het verklaren van een zieleleven, het kristalliseeren van een gemoedsstemming in reine taal, kinderachtige

bezigheden?

Zeg mij, dat ik daartoe niet in staat ben, dat ik beter deed praktisch wel te doen, dat ik misschien beter berekend ben voor de zoogenoemde exacte (?)

wetenschappen, maar eisch niet als de naijverige Jahveh, dat ik al mijn andere

goden laat varen om uwentwil.’

(17)

Ik heb op dezen brief, in 1884 geschreven, geen antwoord gehad. Ook niet toen ik hem anderhalf jaar later bezocht.

Langzamerhand ben ik tot de overtuiging gekomen dat de schuld ligt aan Douwes Dekker's onnauwkeurige uitdrukking. En het mag vreemd klinken, maar die

onnauwkeurigheid is het groote en telkens weer treffende gebrek in al zijn betoogen.

Als hij zegt: ‘ik ben geen kunstenaar’ dan moet men zoo goedwillig zijn als de heer Vosmaer om te zeggen: ‘Ja, ik begrijp u wel, ge bedoelt dat gij een groot kunstenaar zijt.’

1)

Heel lief! maar ik meen, dat het niet aangaat altijd-door op zùlke beminnelijke lezers te rekenen.

In idee 527 staat: ‘Ik ben geen schrijver, want een schrijver spreekt zonder dat hij iets te zeggen heeft.’ Daar zou in oprechte taal moeten staan: ‘De meeste schrijvers hebben niets te zeggen en moesten liever zwijgen, maar ik, Multatuli, heb iets te zeggen.’

Het krioelt in de ideeën van zulke onjuiste uitdrukkingen. ‘Niets is ingewikkeld’

b.v. is een geweldige onjuistheid. De bedoeling is: ‘wanneer wij iets begrijpen, schijnt het minder ingewikkeld dan wanneer wij het nog niet begrepen hebben.’

Deze onnauwkeurigheden hebben het voordeel dat ze treffen. Men noemt ze paradoxen, charges, boutades, zinspreuken, overdrachtelijke zegswijzen. Ik noem ze jokkens.

De lezer zet eerst een verbaasd gezicht, maar zegt dan na eenigen tijd, voldaan over eigen scherpzinnigheid: ‘Ah, nu begrijp ik u, gij bedoelt...’

1) Een Zaaier, blz. 71.

Frederik van Eeden, Studies. Eerste reeks

(18)

Ik verlang echter geen raadseltjes. Ik verlang, dat iemand die in ernst spreekt, precies zegt wat hij bedoelt. En dit wordt ons ook door denzelfden Douwes Dekker geleerd.

Men kan zijn geestestoestand op velerlei wijzen trachten weer te geven. Een woord-artist heeft even als een schilder zijn eigen procedé. Maar ieder woord en iedere penseelstreek moet precies zijn, moet het doen zooals de schilders zeggen.

Huët met zijn kunstige, schijnbaar gemaniëreerde zinnen, was veel precieser dan Multatuli. Hij hield zich door al de wendingen en slingeringen van zijn stijl, toch altijd zoo dicht mogelijk bij den indruk dien hij voelde en wilde doen voelen. Zijn stukken zijn als etsen, die uit duizende lijntjes bestaan, maar toch een egalen indruk maken, omdat elk lijntje zoo bedoeld is en het doet.

Douwes Dekker daarentegen, om een heel sterk effekt te bereiken, dat hij door eenvoudige middelen niet kreeg, gebruikte tallooze uitdrukkingen, die artistiek misplaatst en naar hun letterlijke beteekenis nonsens waren.

Dit is een der redenen, waarom de nauwgezette en herhaalde lezing van Huët stijgende bewondering en genot, die van Douwes Dekker dikwijls teleurstelling te weegbrengt. Waarom de laatste tegen-, de eerste meevalt.

Een bewijs van Multatuli's slordigheid is een bekentenis als deze: ‘Ik druk me hier

gebrekkig uit, doch zal dat later herstellen’ (idee 683). Goede hemel! eer Huët zoo

iets neerschreef! Het klinkt ook alsof een medicus tot zijn patient zeide: ‘ik geef je

nu het verkeerde

(19)

geneesmiddel, maar zal dat later wel in orde brengen!’

Misverstand en verwarring zijn noodzakelijke gevolgen van onnauwkeurigheid. Een nuchter en niet zeer toegefelijk beoordeelaar als van Vloten moest wel meenen dat Douwes Dekker op twee gedachten hinkte: mooi schrijven en toch weer niet mooi schrijven.

1)

Had ik, in 1884, durven meenen dat Douwes Dekker de mathematicus, de man, die altijd zwoer bij nauwkeurigheid in leven en schrijven, zelf in hooge mate onnauwkeurig was, ik had mijn vragenden brief niet geschreven.

Ik wist immers dat hij, de goden bestormende Titan, die bijna den ganschen Olympus op stal wilde zetten - toch Shakespeare ongemoeid had gelaten. En was Shakespeare geen zuiver literair artist? Waar zijn Shakespeare's ‘politische, theologische und filosofische Schriften?’ Is Romeo en Julia geen Pietje en Mietje?

Honderd voorbelden voor één, dat Douwes Dekker literaire kunst erkende en eerde.

Doch dat Douwes Dekker wist wat verzen moeten zijn, daarvan ken ik geen bewijs.

Hij heeft er gemaakt - nu ja! maar hij vergde van niemand ze mooi te vinden. Hij beschouwde ze als afdwalingen uit zijn jeugd, Metrische verzen konder er nog mee door; - hij schreef er zijn Vorstenschool in, - maar al wat rijmde was des duivels.

Hier is geen misverstand mogelijk, vooral op 't laatst van zijn leven was dit zijn innigste overtuiging.

Nu is Holland wel het rechte land om rijm en maat te leeren tegen-eten.

1) Onkruid onder de tarwe, bl. 61.

Frederik van Eeden, Studies. Eerste reeks

(20)

Kan men 't iemand kwalijk nemen, die zelf geen mooie zangstem heeft en zijn levenlang tegenover een bewaarschool of een gereformeerde kerk heeft gewoond, dat hij weigert aan het mooie der zangkunst te gelooven?

En toch is dit de ergste miskenning door Douwes Dekker zijn Fancy aangedaan.

Of was het een onbewuste wrevel, omdat zij hem het hoogste der kunst had onthouden?

Ja, het hoogste. Want ik zeg, dat ik hem, die één mooi vers maakt, gelukkiger reken, dan den schrijver van een boekenplank vol goede prozawerken.

Zie, wat bewoog den man, die proza kon schrijven dat klonk en dreunde, dat gehoorzaamde aan buiging en val van golvenden rhythmus, - wat bewoog dien man te denken, dat metrum en rijm domme tirannen zijn van een slaafsche ziel?

Meende hij dat zijn proza vrij was, - dat het zich niet voegde en vormde naar rhythmus en klank, omdat hij zich daarvan niet bewust werd, terwijl hij schreef?

Hij maakte zijn proza niet met overleg en berekening, - hij schreef het neer zooals hij het dacht. Zoo maakt men ook geen verzen, men voelt ze. En als ze er staan en ze zijn mooi, - dan verbaast men zich en gaat de wetten van rijm en rhythme na, waardoor ze zoo mooi geworden zijn. Maar dat wist men alles niet, toen men schreef.

Wie gaat zitten en zegt: ‘Ziezoo, nu zal ik een mooi vers schrijven!’ -?

Een mooi vers, - een klank, - een rijm, - een metrum, - het komt alles onverwacht

en onbewust. Wij worden die dingen gewaar, - vluchtig dansend voor onzen geest,

zooals wij, op eens een vlinder gewaar

(21)

worden, als wij liggend in hooge grashalmen, omhoog staren in een blauwe lucht.

Toch is het moeielijk, - en een inspanning, verzen te schrijven. Maar niet de inspanning van een die denkt, maar van een die luistert. Wij moeten Fancy's stem onderscheiden van al de vage, spottende, leelijke geluiden, die altijd suizen en murmelen en prevelen in ons hoofd.

En of zij nu spreekt in den onregelmatigen rhythmus van proza, of in gelijken, of in wisselenden kadans, of met klanken, die elkander nazingen in welluidenden beurtzang, wat maakt dit voor verschil?

Wie dit eens gevoeld heeft, wie eens weet dat hij zijn ziel heeft kunnen zeggen, die bekommert zich weinig of men hem gelooft of niet, of men hem vertelt dat hij zich vergist heeft, dat het niet mooi, gek of onduidelijk is.

Gij hebt Fancy gehoord, Multatuli! en gij hebt haar woorden weergezegd, dat zij klonken door uw land. Waarom kleinacht gij haar en gelooft niet, dat zij spreken kan in metrischen val met aaneengeschakelde klanken? Zou zij daartoe niet machtig genoeg zijn? Of zou zij dat niet meer willen, omdat zooveel gekken haar nabauwen?

Zoo kleingevoelig is zij niet, dichter!

En zeg niet, dat wij niet mogen uitspreken en mededeelen, wat er omgaat in het intiemste onzer ziel. Het is ook een kleinheid, te vragen wie ons hooren en wie om ons lachen zal.

Onze verzen en gedachten zijn als onze kinderen, zij zijn niet door ons

samengesteld, zij zijn uit ons gewornen. En evenmin als wij onze kinderen mogen ombren-

Frederik van Eeden, Studies. Eerste reeks

(22)

gen of verwaarloozen, mogen wij onderdrukken wat er opwelt uit de diepte van onze ziel. Het moest er zijn en zal zijn weg vinden. En wie den lach der domheid en den spot der menigte vreest, heeft den moed van een dichter niet.

Shelley heeft zijn fijnste, teederste zielsuiting doen verspreiden onder hetzelfde volk, dat hij verweet, door de ruwe domheid van hun oordeel zijn vriend Keats te hebben vermoord. Dat was een daad van hoogheid.

Ik vind het heel jammer, dat Douwes Dekker deze hoogheid niet begrepen heeft en misbruik maakte van eene schijnbare overeenkomst, door het verkoopen van zijn werken te vergelijken met de daad eener vrouw, die haar lichaam verkoopt.

1)

Wie mij recht verstaan heeft, zal weten, dat geen kleine, geniepige boosheidjes of bijgedachtetjes mij bewogen bij het schrijven. Hij zal voelen, dat er veel liefde in mij was voor den man die gestorven is, - maar nog meer liefde voor die Eene, die niet sterven zal en die hij Fancy noemde.

1) Er is geen laagheid in het openbaren der innigheid, in het geven, - maar wel in het verkoopen, het geven voor geld. Een laagheid waartoe onze verdorven samenleving den schrijver noopt.

(1897).

(23)

Een onzedelijk boek.

(April 1888).

Nog iets over het boek van L. Van Deyssel. Er is nog niet te veel over gezegd en ik vind het minstens evenveel woorden waard als het liberale programma of eene redevoering van Schaepman, van Moleschot, van Bismarck. Wie het niet met mij eens is, kan zich bij een van deze onderwerpen bepalen en dit overslaan.

Met bizondere duidelijkheid is dit boek onzedelijk genoemd. Verwey heeft het woord gebruikt en Kloos heeft het overgenomen. Dit hebben deze schrijvers niet gedaan om ons groote publiek een veer op den muts te steken, - daar zijn zij de mannen niet naar, - ook niet om er den schrijver een verwijt van te maken. Men merkt gauw genoeg, dat Van Deyssel het om zijn onzedelijkheid nog niet bij hen verbruid heeft, dat hij nog meer potjes had kunnen breken. Maar zij wilden uitdrukken, dat zij zeer goed wisten waarom ons publiek boos is op dat boek, dat zij volstrekt niet verstompt waren voor de prikken, die het

Frederik van Eeden, Studies. Eerste reeks

(24)

publiek zoo'n pijnlijk gezicht deden zetten, - dat zij het alles best wisten, best voelden, best begrepen en het tóch, tóch een voortreffelijk boek vonden, en mooi en goed.

Zoo zeiden de beide schrijvers en over deze kwestie toen niet veel meer. Zij lieten de lezers met hun verbazing alleen, als met een opgaaf om thuis uit te rekenen, en verdiepten zich daarna onbekommerd met breed en gevoelig enthousiasme in de schoonheden van het werk.

Maar nu zijn Hollandsche lezers zoo maar geen schooljongens, integendeel, het zijn docenten, dominées, doctoren, professoren - aan huiswerk doen ze niet meer.

Zij verlangen alsjeblieft precies ingelicht te zijn, anders houden zij u voor mal en pedant.

‘Wat is dat? onzedelijk? - onzedelijk? zeg je? en verder groot! mooi! goed! - Goed en immoreel! - eerlijk en valsch! - Komaan, als je zóó begint....

En schouderophalend draaien de heeren zich om.

Nu vind ik het de moeite waard, beide partijen kennende en uit mijnen aard geneigd tot vrede en recht verstand, de knorrige wegloopers op den arm te tikken, en te zeggen, ‘luister nog wat.’

Vooreerst dan dit. De goede zeden zijn voortreffelijke dingen, die men moet eerbiedigen. Zoo is geld ook een uitstekend ding en mag niet vervalscht worden.

Een valsche munter is niet goed. Maar er moeten wel eens nieuwe munten zijn en ook nieuwe zeden.

Ieder zal dit erkennen. De dienstmaagden van vader Abraham zorgden voor de

instandhouding van zijn geslacht en kregen gouden ringen of dudaïm, wij hebben

ordentelijke dienstboden, die met rijksdaalders en guldens

(25)

betaald worden. Voor nieuw geld zorgt meestal de Staat en alles loopt geregeld, - maar voor nieuwe zeden hebben wij alleen den Paus en diens munt is niet overal koerant. Op die manier - let wel de som is bijna af, - op die manier is het wel eens voorgekomen, dat heel brave eerlijke lieden immoreel zijn genoemd. Zij brachten beter geld in omloop, fraai, gerand, volwichtig geld, - maar de menschen kenden het niet en noemden het valsch.

Om iemand - en welk iemand! - te noemen: Jezus - neen! wordt niet boos, ik vergelijk niet, - Jezus heette onzedelijk. En als men erkent dat hij onzedelijk is, die iets anders leert dan de bestaande zeden, dan was Jezus absoluut onzedelijk. Want kon men onder het jodenvolk gruwelijker immoraliteit bedenken dan de bewering, dat men meer was dan Salomo en even goed als de Wet en de profeten?

Omdat gij dit niet zelf hebt ingezien, geef ik u als strafwerk op, tweehonderd namen te schrijven van menschen, die onzedelijk waren en die ge nu goed noemt.

Ik maak het schappelijk.

Maar nu verder. Het vorige heb ik slechts gezegd om uw ongelijk te bewijzen, als gij meent, dat men iemand niet onzedelijk kan noemen en toch goed. Nu zal ik trachten aan te toonen, dat de twee genoemde beoordeelaars ongelijk hadden, met dit boek onzedelijk te noemen.

Want ik vind van Deyssel's boek niet onzedelijk.

Toch ben ik misschien nog gevoeliger dan mijn beide vrienden voor de

onaangename dingen van het boek. O, verontwaardigde lezers! bijna zoo gevoelig als gijzelve; ik heb zelfs nu en dan ‘au!’ geroepen en de wenk-

Frederik van Eeden, Studies. Eerste reeks

(26)

brauwen saamgetrokken en het boek neergelegd, - even als gij, naar ik hoop, gedaan hebt.

Toch niet onzedelijk. Men moet precies blijven in woorden. Het boek is hinderlijk, ergerlijk, stuitend - shocking! - juist: shocking! - dat is het woord.

Zeden zijn algemeene sociale principes. Er zijn menschen, die ze niet in acht nemen of ze willen veranderen. Zoo kan men de Malthusianen onzedelijk noemen.

Maar Van Deyssel wil niets veranderen, hij theoretiseert niet, moraliseert niet, beweert zelfs niet. Hij vertelt alleen wat hij gezien, en gevoeld heeft. Nu heeft hij sommige dingen gezien die de meeste menschen niet gaarne hooren. Hinderlijke, onpleizierige, onzedelijke dingen. Hij vertelt ze toch maar, omdat hij er lust in heeft;

zonder éénige andere bedoeling. Is dat onzedelijk? Maar lieve vrienden, denk eens aan, - wat blijft er dan over? Om iets te noemen: het Politienieuws? - het Politienieuws dan? Heet dat een onzedelijk orgaan? wordt dat gecacheteerd verkocht?

Er is zelfs geen voorliefde bij Van Deyssel in het beschrijven van onzedelijke personen of toestanden. Er geschiedt heel weinig in dat boek wat men onzedelijk kan noemen. Jozef is niet de zeldzame persoon, rein van wieg tot graf, die, met hooge uitzondering, alleen in romans, koeranten en huiselijke conversatie als officieel type van den modernen heer een imaginair bestaan leidt, - maar toch een betrekkelijk moreel man, - ten minste een heilig boontje vergeleken bij de meeste

roman-losbollen. Vergelijk hem eens met dien patent-doordraaier Van der Hoogen, uit dat zedelijkste aller boeken: de Camera Obscura!

Of wilt gij nu het ontbreken van zedelijke strekking,

(27)

het niet op nijdigen toon beschrijven van dien Jozef onzedelijk noemen? Dat meent ge niet! - dan zoudt gij dominé! doktor! advokaat! professor! onzedelijk zijn als geef uw neef, uw oom, uw broeder misschien, bij u ter tafel noodigde en hem geen verwijt maakte van zijn fouten, vermoedelijk even erg als die van Jozef. Wind u nu maar niet op en stel u maar niet verontwaardigd aan, alsof ik hier heel wat ergs gezegd had. De imaginaire model-heer is de lieveling van het heele publiek en vinnig wordt men, recht vinnig, als iemand aan zijn realiteit durft twijfelen. Maar kijk mij eens aan!

- en zeg dan nog eens, dat gij hem niet voor een even problematisch wezen houdt als de groote zeeslang! Aan uw neus kan ik het zien, - aan uw neus, - zeg ik, dat gij verfoeielijk jokt.

Neen! neen! Dat boek is niet onzedelijk. Nog meer, het is zelfs niet onwelvoegelijk.

Zijn de zeden het groote geld, de convenancen zijn de pasmunt. Tegenover de groote, ingewortelde, algemeene zeden staan zij als kleine zeden van den dag. Er zijn geleidelijke overgangen van de onveranderlijke, volstrekt algemeene, eeuwig menschelijke zeden, tot de wisselvallige oppervlakkige zeden van een tijdvak, van één enkel volk, - tot de zeden van één kring, van één dag, de convenance, de vormen, de mode.

Men volgt deze vormen uit gemakzucht of omdat men ze te onbeduidend vindt om er zich tegen te verzetten. Soms hebben zij zelfs iets aangenaams, iets

genoegelijks, - iets dat verbroedert en waaraan men hecht als een soldaat aan zijn uniform. Men houdt er zich blijmoedig aan, met vroolijke stiptheid, als aan de regelen van een allegaartje.

Frederik van Eeden, Studies. Eerste reeks

(28)

Maar als nu een man weet dat hem wat ernstigs te doen staat, dan is het in ééns uit. En niet veel zal hij achtgeven op de pruilende gezichten der kinderen, voor wien hij niets anders dan een spelbreker is.

Maar de kinderen der wereld hebben veel geleerd, en weten zich soms te schikken.

Beethoven mocht er wel haveloos uitzien, - en waar de mannen der wetenschap spreken, die ernstige werkers der menschheid, daar hoort men noch van fatsoen, noch van welvoegelijkheid, noch van convenance. En ik beweer nu, dat een kunstenaar die uit respect voor de vormen, niet zegt wat hij te zeggen heeft, handelt als een dokter, die, bij een ernstigen lijder geroepen, dezen laat weten, dat hij niet komen kan, omdat hij pand speelt en in den put moet blijven zitten.

Gij lezer! hebt gij ook toevallig in een aflevering van ‘de Nieuwe Gids’, gekeken, in een stuk over Zola's roman la Terre? Dreunt het niet nog in uw ooren, van Van Deyssel's formidabele welsprekendheid, waarmee hij zijn kunst, zijn eigen groote kunst, plotseling, met een woesten ruk, hoog uithief boven de grabbelende handjes van kleine kriebelige menschjes, die er afvielen als mieren van een glanzig gave vrucht? - Weet ge dan nog niet hoe het met kunst en convenance staat? Niet? - Dan houd ik u voor - ik zal maar zeggen: intellectueel hardhoorend. En gij zult mij wel exkuzeeren als ik niet langer beproef, u met mijn veel zachter stem over dezelfde zaak te beschreeuwen.

Van Deyssel's boek is evenmin onwelvoegelijk als een handboek voor

Verloskunde, evenmin als de Bijbel, evenmin als Michel-Angelo's Laatste Oordeel,

voordat een prude Paus er kuische draperietjes op schilderen liet.

(29)

Toch, verontwaardigde lezer, bepleit ik thans uwe zaak en erken, dat gij recht hebt dat boek hinderlijk te noemen. Alleen waarschuw ik u, niet te beginnen over fatsoen of welvoegelijkheid, want het zou waarlijk lijken alsof gij niet veel begrip had van den ernst der kunst, alsof gij den kunstenaar zoudt willen onthouden wat gij den geleerde zoo gereedelijk gunt, vrijheid en ruimte voor zijn werk.

Er staan hinderlijke dingen in dat boek. Hinderlijk voor u, voor het meerendeel der beschaafde menschen, hinderlijk ook voor mij. Daarentegen niet hinderlijk voor den kunstenaar zelven en voor een aantal anderen, die voelen zooals hij.

Ik wil ‘Een Liefde’ niet kritiseeren. Het is mogelijk, dan sommige de meest hinderlijke zaken tevens fouten, vergissingen van den schrijver zijn. Dat is hier de vraag niet. Van Deyssel denkt en voelt nu en dan op een wijze die mij pijn doet. Uit de gedachten en woorden die zich aanmelden bij hem, zoekt hij en neemt hij er tot zich, die ik zou afwijzen en verwerpen.

Ik meen, verontwaardigde lezer, dat wij de eer hebben dit sentiment te deelen.

Moge het niet het eenigste zijn. Uw gevoelen echter, dat van Deyssel voor uw en mijn plezier had moeten nalaten zoo te denken als hij deed, deel ik volstrekt niet.

Want ik ben blij in mijn hart en ziel blij, dat Van Deyssel zulk een groot en eerlijk mensch is, dat hij zoo'n mooi boek schrijven kan en er later misschien nog veel mooiere zal schrijven. En al zou ik nu de nuances van mijne sensitiviteit geen van allen willen missen, ja al had ik ze nog veel liever dan ik ze heb, - ik zou daarom geen eerlijk kunstenaar gaan verzoe-

Frederik van Eeden, Studies. Eerste reeks

(30)

ken wat minder eerlijk te zijn, ter wille van mij particuliere gevoeligheden.

Dit zou zeer bazig en arrogant van mij zijn. Het zou onartistiek, het zou onzedelijk van mij zijn. Want het eerste artistieke en moreele beginsel is waarachtigheid - en als Van Deyssel anders ging schrijven, om de gevoeligheden van anderen te ontzien, dan zou zijn werk aan waarachtigheid, aan grootheid verliezen.

1)

Een gemoedelijk lezer antwoordt het volgende: ‘Ik zal u zeggen, waarde Heer!

hoe de zaak zit. Het is uw schoonheidsgevoel! - Uw schoonheidsgevoel komt namelijk tegen dit werk in opstand, begrijpt gij? Gij zijt bijna zoo verstandig als ik, - heb maar de goedheid een oogenblikje na te denken. Mag een kunstenaar uw

schoonheidsgevoel beleedigen?’

Dat is een gelukkig woord, schoonheidsgevoel. Ik zit er zeer verlegen mee. Het klinkt zoo positief, zoo precies alsof de man zei: ‘Het is uw buik, meneer, die pijn doet.’ - Kan men daarop antwoorden: ‘Wat verstaat gij onder mijn buik?’

En toch geloof ik heusch, dat ik u niet versta. Waarlijk, waarlijk niet - hoe meer ik nadenk. - Heeft een mensch maar één schoonheidsgevoel, net als één buik? Dan weet ik stellig niet waarover gij spreekt.

Ik woon in Bussum. Daar bestaat een gezelschap, dat ‘Verfraaiings-commissie’

heet. Het doel dezer ver-

1) Hoewel ik dit betoog nog niet onjuist vind, zou ik het thans niet precies zoo schrijven. Het is waar dat v. D. het publiek zou kunnen winnen door minder oprecht artistiek te zijn. Maar men kan mij tegenwerpen, dat al wat oprecht is, nog niet noodzakelijk getolereerd moet worden, ook al loopt men door intolerantie gevaar iemand tot onoprechtheid te brengen. De fout van van D's vijanden ligt daarom niet zoozeer in hun intolerantie zelve als in het schijnheilige, ondoordachte en onzuivergevoelde er van. (1890).

(31)

eeniging is de fraaiste plekjes van het dorpje, de oude, schilderachtige boerenhuisjes, de rustieke laantjes die er nog mochten zijn overgebleven, op te koopen, te slechten of te rooien en door witte villa's, stijve tuintjes en grintwegen te vervangen. Dit geschiedt uit schoonheidsgevoel. Uit schoonheidsgevoel is voor een jaar of tien de kleine Houtpoort te Haarlem gesloopt, uit schoonheidsgevoel is de nieuwe Hoogesluis te Amsterdam gebouwd Uit schoonheidsgevoel breken de boeren de ticheltjes uit hun schoorsteenen en laten ze witkalken, - uit schoonheidsgevoel heeft ten Kate al zijn verzen geschreven.

In Laren zijn veel schilders komen wonen, om landschappen en binnenhuizen te schilderen. Hun schoonheidsgevoel werd het meest bevredigd door de armoedigste huisjes, de meest armelijk gekleede lieden. Ze vonden dat mooi, en wezen het elkaar. De Laarder boeren hebben daardoor een eigenaardig denkbeeld van schilders-mooi gekregen. ‘Mooi’ - zeggen ze, ‘mooi - dat is vuil.’ En als de schilders komen, weten ze het al en zoeken hun vuilste plunje uit.

En hetzelfde hebben we in de literaire wereld. De eene schrijver verkiest de wereld in haar zondagspak, de ander in haar daagsche plunje. Allebei uit

schoonheidsgevoel. En de meeste menschen denken van Zola's kunst precies wat de boeren van de schilderkunst denken: ‘le sale c'est le beau.’

Er heerscht een geweldige botsing, een wanordelijke mêlée van

schoonheidsgevoelens, - duidelijke scheiding van legers is er niet, doch er zijn twee hoofdmassaas, die ik kan onderscheiden als ‘Zondagsche’ en ‘doorde-weeksche’.

Aan de eene zijde hoort men, als verwarde krijgs-

Frederik van Eeden, Studies. Eerste reeks

(32)

kreten: ‘licht! - reinheid! - klassiek! - aesthetica! - de vorm! de vorm! - hygiène! - harmonie! - oude Hellenen!’ - aan de andere zijde klinkt het luider en somberder:

‘kracht! - echtheid! - karakter! - sentiment! - grijs! grijs! - stemming! - grootheid!’

Velen echter hakken rechts en links en weten van vriend noch vijand. Ik ken menschen die Jozef Israels' armoedige binnenhuizen verrukkelijk en Zola's roman execrabel vinden. Weer anderen zijn giftig tegen tournures, hooge hoeden, odeur en ponnie haar, terwijl zij dwepen met Fiore della Neve en Carmen Sylva.

Nu is het curieuse, - dat ik van al die gevoelens die hier als schoonheidsgevoelens worden voorgesteld, een spoortje bij mij zelve terugvind. Als ik bij een arme boerenfamilie, in een armoedig visschershuis binnenkom, dan voel ik de armoede, de vuilheid, de somberheid, den stank, als even zooveel onplezierige sentimenten, - ik verbaas mij geen oogenblik, als ik hoor dat de bewoners liever in een

burgermans-salon zouden zitten, waar gladde, mahoniehouten meubels staan op een rood karpet en een vergulde pendule pronkt tusschen zilver-glazen

sigarenbakjes. Evenwel voel ik in dat arme huis weer zeer aangename dingen, gewaarwordingen van kleur, van licht, van het karakter van menschen en dingen, - die ik geheel mis in den burgermans-salon.

Als den dag van gisteren heugt het mij hoe ik de Sarphati straat de mooiste straat

van Amsterdam vond - en ik meen vrij goed te weten wat de menschen voelen, die

dat nog zoo vinden. Precies weet ik wat het plezier is van zich te laten deinen op

den hobbelpaard-rhythmus van Ten Kate's verzen. Een Ten Kate-scheurkalender

verschaft mij iederen morgen onder het scheren

(33)

dat onschuldig genoegen, benevens een scheerpapiertje.

Als ik op een soirée dames zie in baltoilet, stijf in glanzend satijn, en heeren met breed, wit linnen, goedgemaakten rok en kort, keurig, aan het hoofd sluitend haar, - dan krijg ik een aangename sensatie van netheid, correctheid, distinctie: en toch heb ik vaak als ik mij bij zoo'n gelegenheid verveelde, met een ander die zich ook verveelde, minachtend-wijsgeerige bespiegelingen gehouden over

negentiende-eeuwschen wansmaak.

En wat is nu onder die bonte vlucht gewaarwordingen, dat ééne gevoel, waarover gij zoo famieljaar spreekt alsof gij het precies kent, waarvan gij zoo nauwkeurig weet dat het beleedigd is en niet beleedigd mag worden?

Schoonheidsgevoel! - Is dat de sensatie waarbij men ‘mooi!’ zegt? - Wel er zijn duizend sensaties waarbij men dit zegt, alle anders. Wat heb ik in mijn leven al niet

‘mooi!’ hooren noemen: - een zonsondergang, een billardstoot, de sonate-pathétique, de Vischmarkt te Amsterdam, een diamant, een roos, een ouden citroenenjood, een lijk, een weiland met koeien, een boek van Aímard, een oud wrak, een gletscher, een operatie, een huidziekte, - alles mooi! mooi! - omdat men op het oogenblik dat men dat zeide iets aangenaams ondervond.

Gij vindt dat de operatie en de huidziekte hier niet bij hooren. Toch wel. Het is niet toevallig dat een medicus het woord ‘mooi’ voor ziektegevallen gebruikt. Er is zeer veel overeenkomst tusschen de gewaarwording die een mooi geval den medicus en die een mooie tenor den opera-kenner geeft.

Wat praat gij mij van schoonheidsgevoel, als er dingen zijn die ieder zeer leelijk en tegelijk heerlijk mooi vindt.

Wat ik hier zeg, behoort gij, Hollander, te begrijpen,

Frederik van Eeden, Studies. Eerste reeks

(34)

omdat gij beweert Rembrandt mooi te vinden. Gij redt er u uit, door te zeggen, dat Rembrandt het leelijke mooi maakte door een straal van zijn genie, of dergelijken rhetorischen onzin. Neen, de menschen, die hij schilderde zijn leelijk, leelijk in den gewonen, bekenden zin van 't woord, - wat ieder leelijk noemt, - letterlijk leelijk, - zeker, - en nu vind ik ze prachtig leelijk, van een goddelijke, verrukkelijke leelijkheid.

Onder de bonte vlucht mijner gewaarwordingen weet ik wel, dat ik mijn lievelingen heb. Hunne namen kan ik niet zeggen, maar mijn hart kent ze en noemt ze in sprakelooze taal. Ik heb ze gaarne bij mij, dat ze fladderen om mijn hoofd en voedsel nemen uit mijn mond. Wie hen goeddoet, wie hen liefkoost, wie hen streelt maakt mij recht gelukkig. En dat verlang ik van een kunstenaar.

Er is er een die ik zeer liefheb, een heerlijke, reinwitte, - ja die heb ik wel het liefste - en ik geloot dat het Beethoven is, wiens stem zij het beste kent. Maar zij zijn niet allen zuiver wit, er zijn er bont-gekleurde, zilvergrijze, zwart-en-witte, - en daarom niet minder mooi in hun bontheid.

Ik wil van een kunstenaar, dat hij mij genot geeft en gelukkig maakt. Hoe hij dat doet kan me niet schelen, - of hij daartoe dingen moet zeggen, die ik ook wel eens leelijk noem, evenmin.

Hoe komt men toch aan het denkbeeld, dat het genot van artistieke aandoeningen

zou moeten bestaan in een opeenhooping van plezierige sensaties? Zelfs de meest

zuivere, effenblanke kunst, de muziek, is een wisseling van klacht en juichen, van

pijn en vreugde. En de kunst der heftigste aandoeningen, de dramatische kunst,

geeft alleen genot door de zware botsing van

(35)

mooi en leelijk, van goed en slecht, van sterk en zwak.

Gij, verontwaardigd publiek, weet dit zoo goed, dit genot van onaangename sensaties, dat gij het lompweg overdrijft in uw begeerigheid. Gij kijkt naar een slachterij, gij werpt prettig-huiverend, gretige blikken naar een bloedenden gewonde, gij verslindt het Politie-nieuws. En waar gij u verbeeldt zuiver kunstgenot te hebben en uw schoonheidsgevoel eens recht te bevredigen, zwelgt gij u zat aan smart en akeligheid. Hoor maar.

Ik heb Sarah Bernhard eens zien spelen. Mooi was zij en zij droeg mooie kleederen. In het laatste bedrijf verbeeldde zij te sterven. Ik heb dien avond honderdmaal meer pijn gehad dan bij de lezing van Van Deyssel's boek. Van dramatisch genot geen sprake. Niets, niets dan de voorstelling van een ziek mensch, dat sterft voor de starende gezichten van een groot, genotzoekend publiek in een feestelijk vergulde zaal. Een arm, bleek mensch ging daar dood in die menigte toeschouwers. zooals op de feestmalen der Romeinen, in den kring van wreede, beluste gezichten, de arme visch doodging, die de ongelukkige eigenschap had mooi te verkleuren in een langzamen dood.

Het is nog niet lang geleden en ik had reeds veel menschen zien sterven. Maar juist daarom wist ik geen weg met mijn oogen en voelde alleen pijn en

verontwaardiging. Bijna al die kijkers daar hadden het zeker ook gezien, van een vriend, een zuster, een goede kennis. En nu zaten zij daar te kijken en te huilen en plezier te hebben, omdat het zoo mooi was. Alleen verharde tooneelkenners keken toe met koud, droog welgevallen - zij stierf mooi - hun genot ontstond door het gezichtsbedrog, door te weten, dat die vrouw zeer gezond was

Frederik van Eeden, Studies. Eerste reeks

(36)

en niet stierf. Van een heusch sterfbed waren zij hard weggeloopen.

Toen vond ik de heele vertooning onzedelijk, onwelvoegelijk en in regelrechten strijd met mijn schoonheidsgevoel.

Nu denk ik er wel eenigszins anders over, - ik had eenvoudig een slecht stuk gezien - een van die leelijke theaterstellaadjes, expresselijk ingericht voor de lievelingstoeren van een gevierde actrice.

Ik zou niet gaarne iemands oogen uitkrabben of het zien doen, - toch zal ik het uitrukken van des ouden Glosster's oogen in King Lear niet onzedelijk of

onwelvoegelijk vinden. Als een drama artistiek goed is, al sterft er om het andere woord een speler, ik heb er vrede mee.

Maar o, gij goede lieden, die des avonds met vrouw en kroost, voor een daalder per hoofd, uw genoegen gaat huilen op het Leidsche plein, - in de deftige verbeelding kunstgenot te hebben, - die kunst al in den haak vindt, als ze u maar recht akelig en beroerd maakt, - wat moppert gij dan en zijt ontevreden, omdat gij nu door dezen kunstenaar op een andere manier van streek wordt gebracht! - Gij, die zoo weinig vergt van den artist, dat gij al heel dankbaar zijt, als hij u een paar betraande wangen en kippenvel laat halen, waarom neemt gij dan geen genoegen met den viezen neus dien Van Deyssel u bezorgt?

Gij gelukkige zielen, die het met de fijnere artistieke sensaties zoo nauw niet neemt, en reeds zoo kinderlijk blij zijt met een grof, eenvoudig emotietje, waarom walgt gij niet net zoo graag een klein beetje, als gij graag een klein beetje rilt en huilt?

Maar o! o! - ik geloof - ik geloof zoowaar, dat

(37)

ik het heusch niet heelemaal mis heb. Past maar op, gij met uw effen gezichten, gij met uw gewichtig zwijgende monden, gij van-den-prins-geen-kwaad-wetende koeranten, - houdt u maar niet zoo onnoozel! Doet maar niet alsof gij mij niet begrijpt!

- Kijkt maar niet neuriënd met een distrait wenkbrauwgefrons in de lucht! - Ik heb het wel gemerkt. - Ik ben nog met geen uwer eenige minuten in conversatie geweest - of het kwam los, na een aanloopje over het weer: ‘he! apropos! - heb je dat ding van Van Deyssel gelezen?’ - Vol, tot uw halsboordje vol zijt ge er van. Diep, diep hebben al die fatsoenlijke neuzen, eerwaarde, doctorale, professorale,

docenten-neuzen, journalisten-neuzen in dat gemeene boek gezeten, - en nog zie ik aan uw roode oortjes de pret die gij gehad hebt.

Nu ja, - wij weten dat allen tóch wel, en als ge u er voor geneert behoeft ge het niet te zeggen. Als gij het boek stilletjes uitleest en maar zwijgend wegbergt, zult gij zelfs een beter figuur slaan, dan wanneer gij u onderling aftobt om elkander uw verdachte verontwaardiging in banale termen duidelijk te maken.

Ook als gij maar wat minder conventioneel waart, minder vaag, wat precieser en eenvoudiger wist te praten - ge zoudt schrikken van uw vergissingen. Het zou blijken, dat wat gij gewoonlijk uw schoonheidsgevoel noemt, door Van Deyssel's boek juist plezierig gekitteld werd.

Ik zeg deze dingen met opzet, om u in de war te brengen. Ik wil maar eens roeren in uw koekwinkeltje van banaliteiten, dat er van buiten zoo keurig netjes, zoo ordelijk en degelijk uitziet; ik rommel maar eens

Frederik van Eeden, Studies. Eerste reeks

(38)

in uw laadjes met de nette opschriften: ‘schoonheidsgevoel, - idealen, - zedelijkheid, - aesthetica, - kunst, - vorm,’ - om u te laten merken, wat een warboel het is, hoe de allerhande in den janhageltrommel en het kleingoed bij de moppen ligt, en hoe duf en oudbakken en beschimmeld het boeltje geworden is van het lange liggen.

Maar toch heb ik het u gezegd, en het is mij ernst - uw zaak wil ik bepleiten.

Gij weet wel, Van Deyssel, dat het volkomen is zooals het hoort, als deze brave lieden zich opblazen in boosheid over uw boek. Als zij stotteren van drift, als zij zich verspreken in hun gemeenplaatsen, - als zij zich bespottelijk maken door burgerlijke benepenheid, door kleine, miezerige vinnigheid. Het doet mij recht veel genoegen voor u. Gij zijt er in 't geheel niet door geschrikt of ontsteld.

Het is zoo natuurlijk als het nijdige sissen van koud water, waarin men gloeiend ijzer sfeekt. En het is goed en weldadig voor ons arm, benauwd, pietluttig volk, als er wat gloeiend ijzer in hun koud-water zielen gestoken wordt.

Maar het kan gebeuren, dat gij een verdwaald kind tegenkomt op straat en vraagt:

‘Waar woon je kindje?’ en dat het kindje antwoordt: ‘boe-boe!’ Dan zegt gij: ‘dat kind is nog niet wijs, het begrijpt mij niet, het praat nog niet!’ Maar er kan een moeder zijn tusschen de omstanders en die zal hetzelfde vragen en ook ten antwoord krijgen

‘boe-boe’. - Maar die moeder zal, omdat ze moeder is, dat kind begrijpen en zeggen:

‘Het

(39)

schaap woont Zieseniskade 38’. - Dan hadt gij ongelijk gehad en niet het kind.

Gij, en elk naturalistisch artist, grieft de menigte door twee wijzen van doen. Door het niet vermijden van platte uitdrukkingen, als gij die noodig hebt voor een artistiek doel - en door het diep ontleden van sommige aandoeningen, het uitpluizen van sexueele gevoelens, het nauwkeurig beschrijven van lichaams-gewaarwordingen.

Als nu dit de menschen verbittert en ze brabbelen wat, moet ge niet zeggen: ‘Je bent niet wijs, je kunt niet praten!’ maar trachten te weten te komen wat zij eigenlijk bedoelen.

De hoofdzaak is conventie, - maar niet alles. Als gij in ‘een Liefde’ van Jozef spreekt, gebruikt gij woorden die hij zelf gebruiken zou. De impressie die de lezer krijgt, is daardoor krachtiger, - uw bedoeling is duidelijk en gij doet wat ieder artiest doen moet. Maar bedenk, dat deze woorden zwakker of sterker indruk maken, naarmate de persoon die ze hoort, er meer of minder aan gewend is. Dat ze dus op de plaatsen waar gij ze, als klein toetsjes om relief te geven, achteloos aanbrengt, voor anderen, door een andere opvoeding en omgeving daarvoor veel gevoeliger, hoog uitschreeuwen boven al de rest. Woorden zijn niet als kleuren, door allen nagenoeg gelijk gezien, - maar hun kracht is anders voor ieder mensch, naarmate hij ze meer of minder of anders heeft hooren gebruiken. Het is eenigszins alsof gij veel langer dan de meeste anderen naar de blauwe lucht hadt gekeken, en nu voor dat blauw verstompt, in uw schilderij vegen hadt gezet, die u volkomen in den toon schenen, doch een ander pijn deden in de oogen door hun blauwheid.

Dit is een ondergeschikte kwestie, ik weet het wel -

Frederik van Eeden, Studies. Eerste reeks

(40)

doch ik maak er u opmerkzaam op, opdat gij mij goed zoudt verstaan als ik zeg, dat ik woorden zou verwerpen, die gij gebruikt. Maar ik verlang niet, dat een artiest door andere oogen ziet, dan door zijn eigene.

Het tweede is veel ernstiger. Het is het groote dogma van het naturalisme, - het grondprincipe van Zola, den meester. Het is dit: ‘de heele, gansche menschenwereld, de heele, gansche menschenziel moet gekend, ontleed en gezegd worden.’

Voor u, Van Deyssel, ik weet het, is dit het grootste geluk dat de kunst u geven kan, en Zola die dit gedaan heeft de grootste kunstenaar, de grootste mensch der wereld.

Niets kan ik hier tegen inbrengen, als dit ééne eenvoudige: ‘voor mij niet’.

Gelukkig wie zijn grootste kunst gevonden heeft, gelukkig wie weet wat hij van zijn eigen kunst verlangt.

Maar ik zeg, dat ik dingen ken, die mij gelukkiger maken dan Zola's kunst, en dat ik in het hoogste genot van zeggen, van maken, van voortbrengen anders denk dan gij. En ik vind het zeer goed, dat het zoo is. Ik bewonder Zola, ik bewonder u, ik bewonder een eik. Toch zou ik niet een eik willen zijn, en u niet, en Zola niet.

Gij naturalisten hebt het leven zoo hartstochtelijk lief, zoo geheel, zoo volkomen

lief, dat gij het in u op wilt nemen één en al, dat gij het wilt kennen door en door, in

grootheid en dwaasheid, in ellende en walgelijkheid, - om het nú groot en dwaas

en somber en walgelijk zooals gij het bemind en gevoeld en begrepen hebt, uit te

spreken, om er dán groote monumenten van menschelijkheid van te bouwen voor

de oogen der menschheid zelve, tot haar wonder en

(41)

verbazing. Dat is goed en heerlijk en wonderlijk groot.

Maar gij naturalisten zijt slaven van het leven, omdat gij het zoo afgodisch liefhebt.

Uw liefste is dwaas en nukkig en speelt en spot met u. En gij schreiend soms en vol jammer, blijft toch aanbidden en dienen, al is het met klagend verwijt; - gij blijft liederen zingen tot vergelijking van haar ijzige schoonheid, van haar lieve grillen, haar aanbiddelijke koelheid, haar snijdend heerlijken hoon; gij blijft kruipend angstig in haar wreede grijze oogen staren, en kust haar voeten die u geschopt en getreden hebben. Gij ondergaat het leven van dag aan dag, van naar bed gaan en opstaan, van zien en tasten en hooren, zooals een minnaar de bittere, brandende liefde ondergaat voor een trotsche vrouw, die weet dat zijn liefde sterker is dan hijzelve.

Maar er zijn menschen geweest, voor wie de droom van één nacht schooner was dan het licht van duizend dagen, - die in zich zelve een rijk hadden, heerlijker in het gouden licht hunner eigen ziel, dan het hemelsche Jeruzalem in Gods glorie. - Die sterker waren dan het leven, die niet toelieten binnen de diamanten muren van hun rijk dan wat hun welgevallig was en tot hen kwam met deemoedig gebaar, - en die met sterke, rustige onverschilligheid uitzagen op het tieren en woelen der menigte, die zij afwezen van hunne poorten.

Deze menschen zijn mij liever, Van Deyssel, en wie ik mij het grootste denk, is zóó.

Ook als een minnaar, die van zijn liefste zegt: - ‘niemand is háár gelijk, haar schoonheid is het eenigste schoon’ - zoo zegt gij: ‘deze kunst is de eenigst mogelijke.’

Dit is echter de dwaasheid van een verliefde. De kunst dier anderen is zeer wel mogelijk, gij brandt er u aan.

Frederik van Eeden, Studies. Eerste reeks

(42)

Gij kent de groote witte waterlelie, niet waar? - Zij groeit in stille vijvers, rustig, tusschen breede, platte bladen, die licht-groen glanzen. De bloemen zijn wit, - zuiver, zuiver wit - en als de middag komt, plooien de bloembladen zich langzaam open en laten de zon het gouden bloemhart zien. Zoo drijven zij dan, - even zachtjes heen en weer glijdend als de wind hen aanraakt, - of op en neer schommelend met de kabbeling, - in stille blanke volkomenheid - op het donker-gladde, schitterende watervlak. Als ik aan een oever lig en naar hen zie - dan weet ik dat ze zijn opgestegen uit den zwarten, koelen vijvergrond, - zoekend het licht.

Zie! nu hebben zij het gevonden, - nu is het goed, - volkomen goed, - zij rusten op het vlak - en ontvangen het zonlicht met de uitgebreide, geschulpte bladeren.

En tevreden draagt hen het donkere water, als zijn witte gedachten van volmaakt geluk.

Als nu iemand op die bloemen toegaat om hen te hebben, te bezitten - en hij vat

ze onder de bloem in het water aan, en hij trekt ze naar zich toe, dat ze diep

onderaan los breken met een zacht knappen - en er komt dan een lange, rolronde,

bruinige steel te voorschijn, slap, nat en lam, - dan doet mij dat aan, alsof ik een

lieve, schoone vrouw een langen darm uit het blanke lijf zag halen. Doe het niet,

neen, doe het niet, - zij waren goed en volmaakt schoon zoo, ik wil het niet, - ik wil

niet weten hoe die steel is, hoe zij vastzitten in den modder, hoe zij gevoed worden

door den zwarten grond. Nu zijn ze leelijk en lamlendig en en sierloos, - maar gij,

die ze losrukte, hebt ze zoo gemaakt; dat leelijke was er niet, dat leelijke was niet

leelijk, want ik zag het niet.

(43)

Zoo doet gij van Deyssel, in mijn oogen, als gij van het geslachtsleven, dat zoo heerlijk rein bloeit aan de lichte oppervlakte mijner ziel, den langen, leelijken stengel optrekt, die diep wortelt in de donkere onbewustheden van mijn wezen.

De man, dien ik de lelie zag plukken, was een geleerde, een botanicus.

O ik moet lachen, lachen in mijn hart, als ik u, artiest, u godgewijde, u gezalfde, zie wroeten en ploeteren in de duistere beroerdheden van ons lichamelijk bestaan. En dan lach ik, helaas! - als een boer, die een koning ziet komen op zijn erf en hem de gouden kroon ziet hangen aan een boomtak en den hermelijnen mantel over een hek, - en hem ziet spitten en mestkruien, - zwoegend en onhandig, tot zijn koninklijke handen vuil en zijn zijden kousen bemorst zijn, en hij, zweetend van het ongewone werk, dan nog een weinig angstvallig naar den boer opziet, vragend: ‘Is het zóó goed?’

O zeker het is een loffelijke stand, de boerenstand. De aarde geeft niet om niet, en men moet dankbaar zijn dat die brave werkers zoo willen zwoegen voor ons, omdat wij brood noodig hebben en vleesch.

Zoo hebben wij ook kennis noodig. En men moet dankbaar zijn aan die sterke, trouwe arbeiders vol toewijding, die ons kennis bezorgen, ten koste van zwaar, vuil werk en veel kommer.

Gij weet wel, dat ik ook dat werk doe. Misschien weet gij niet wat het mij kost.

Want het ruwe werk is

Frederik van Eeden, Studies. Eerste reeks

(44)

harder voor een boer, als hij van beter kom-af is. En ik bén van beter kom-af.

Gij weet misschien niet, hoe het weegt op mijn ziel wat ik gedaan heb en wat ik weet. Hoe het in sommige nachten terugkomt als een afzichtelijke droom van lijkstijve menschenstukken, van druipend, spattend, lichtrood, donkerrood, koudgeworden bloed. Dat ik dan niet bang ben in dien droom, omdat het mij alles vertrouwd is, maar dat ik dan huiver van mij zelven bij 't ontwaken, om die verschrikkelijke vertrouwdheid.

Dat ik mij verwonder, hoe het geworden is, na het Oude volk der Egypters, het heilig volk met hun lotusbloemen en hun strenge vastheid van schoon en rein, dat hén schuwde en verfoeide die het inwendige der menschen hadden beroerd, hoe het na deze geworden is, dat de mannen der wetenschap rondloopen als brave, geëerde lieden, wien niemand de hand zal weigeren.

Als gij dit weet, begrijpt gij dan hoe ik lach, met een bitteren, spottenden lach, als ik zie hoe die grooten, die gelukkigen, die in marmeren paleizen kunnen wonen, met zachtheid onder hun leden, en om hen heen wierook en bloemreuk en bont getooi van goud en purper - hoe die in hun grilligheid tot mij komen en mijn werk trachten te doen en mij vragen: ‘doe ik het zóó goed?’

Maar het is waar, als groote heeren verliefd zijn, dan doen ze zulke dingen. Het is uw liefste, de hooghartige, onverbiddellijke, die u er toe brengt. En ik vind u groot, en compleet en bewonderenswaardig in uw liefde.

Maar wees nu verstandig en gun een ander het zijne. Praat niet meer van ‘de

eenigst mogelijke.’ Mijn liefste is heel anders, totaal anders - ik heb haar ook lief,

maar ook heel anders. Ik verzoek u te erkennen dat dit

(45)

mogelijk is - dat zij schoon is, - wel niet zoo schoon voor u als de uwe, - maar schooner voor mij, en dat ik haar liefheb, zeer lief.

Zij is niet zoo geweldig, zoo bedwelmend - zij is stiller, rustiger, zediger. Gij wilt zeggen romantischer? goed, romantischer, ik ben niet bang voor een woord. Zij heeft een tuin vol bloemen van mij gekregen, heel ver achter in de woeste bosschen van mijn ziel. Daar schijnt goud zonlicht op grazige paden en zijn stille, donkere vijvers met waterleliën, die niemand plukt.

And all killing insects and gnawing worms And things of obscene and unlovely forms She bore in a basket of Indian woof Into the rough woods far aloof.

In a basket of grasses and wild flowers full, The freshest her gentle hands could pull For the poor banished insects, whose intent Although they did ill, was innocent.

But the bee and the beam-like ephemeris,

Whose path is the lightning's and soft moths that kiss The sweet lips of the flowers, and harm not, did she Make her attendant angels be.

Deze verzen zijn van Shelley. Het lust mij, van Deyssel, naast de zware, sombere figuur van dien donkeren, zuidelijken man, die tot zich alleen al uw blikken trekt, deze lichtende, jonge gestalte op te roepen, - opdat gij voor den klaren glans om dat blonde hoofd uwe oogen zoudt opheffen en zien dat er nog anderen waren, groot en heerlijk onder de menschen.

Frederik van Eeden, Studies. Eerste reeks

(46)

Over schilderijen-zien.

(Juni 1888).

Der Genius muss studirt und nur nach Dem was er will, beurtheilt werden.

H. H

EINE

, Der Salon.

Het is toch niet alles, te leven in een tijd van artistieke anarchie. Men komt met de beste bedoelingen in de wereld, met neiging tot kristelijke deugden, tot elkaar liefhebben, tot gezellig samenleven als één gezin, allemaal broeders en zusters onder elkanderen, tot ootmoedig zijn, nederig, dienstvaardig, zachtzinnig en verdraagzaam, - er is geen doen aan. Houd het eens vol, als gij onder de vier millioen broeders en zusters in uw land, geen vijftig vindt met wie gij behoorlijk spreken kunt over de dingen, die u het naast liggen aan 't hart. Dit te bemerken en niet te twijfelen aan uw eigen zielsgezondheid is al hoovaardij,

1)

- het uit te spreken in

1) Het elkaar-verstaan over serieuze dingen is voor een groot deel afhankelijk van

omstandigheden, waarop men zich niet verhoovaardigen kan. Daartoe behoort niet alleen gelijke aard, maar ook gelijke omgeving en veel voorafgaande gedachtenwisseling. Het is zoo trotsch niet, te zeggen dat men dit alles zelden gevonden heeft. Ik zeide vijftig, maar 't zijn er veel minder (1890).

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Maar Paul hield vol, ook op reis, wanneer zijn vader de gestrengheid er tijdelijk aan gaf omdat het hem al te lastig werd - en hij zou volgehouden hebben tot zijn einde, wanneer ik

Maar veel meer dan naargeestigheid, vrees ik trivialiteit in kunst. En trivialiteit acht ik meer dan somberheid het gevaarlijkste pestgif dat onze negentiende eeuwsche kunst

Frederik van Eeden, Studies.. Dit in slaap maken, - het hypnotiseeren - is zeer eenvoudig. Men laat den patient eenigen tijd staren, hetzij op een of ander voorwerp, hetzij in de

Frederik van Eeden, Studies.. kunt voeden en kleeden van eigen bodem, hebt gij werkkracht om niet, let wel! om niet. En de heeren, al geven ze 't schandelijkste hongerloon aan

Frederik van Eeden, Studies.. discussieeren kan, iemand zonder de schampere aanmatiging der partij-mannen, iemand die als tegenstander niet zijn kracht zoekt in het verdraaien van

Frederik van Eeden, Studies.. En daarbij hebben wij het inzicht dezer teegenstrijdigheid. Ieder mensch leeft met een onverwoestbaar gevoel van zijn eigen belangrijkheid. Hij voelt

Ik zou maar niet met hem over zijn vak beginnen, daar heeft hij een hoog woord over, en ik geloof dat hij er zooveel van weet als mijn Ulmer dog?. Frederik van Eeden,

- toon barmhartigheid door 't weigeren van wat niet veel kan zijn voor U die rijk is - maar mijn een'ge rijkdom het laatste goed van mijn berooide ziel. Frederik van