• No results found

Jan van Hout, Opdracht aan Broer Cornelis · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Jan van Hout, Opdracht aan Broer Cornelis · dbnl"

Copied!
90
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Jan van Hout

editie Karel Bostoen en Susanne Gabriëls

bron

Jan van Hout, Opdracht aan Broer Cornelis (ed. K.J.S. Bostoen en S. Gabriëls). Jan van Hout-cahiers 1. Uitgeverij Rafaël, Soest 1993

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/hout001opdr01_01/colofon.htm

© 2006 dbnl / Karel Bostoen en Susanne Gabriëls

(2)

V

Woord vooraf

Sinds 1983 wordt er met tussenpozen aan de uitgave van het literaire oeuvre van Jan van Hout gewerkt in doctoraal werkgroepen van de Sectie Oudere Letterkunde, afdeling Renaissance, van de Vakgroep Nederlands te Leiden. In 1987 en 1988 vonden ook een paar werkgroepen Filologie plaats, waarvan er één onder gezamenlijke leiding van dr. K. Bostoen en mevrouw drs. A.A. Sneller-Van Veen.

Hierbij willen we onze dank betuigen aan het personeel van het Gemeentearchief, met name aan drs. R.C.J. van Maanen en drs. B.N. Leverland, van wie we de nodige adviezen en praktische bijstand mochten ontvangen. De gemeentearchivaris van Leiden, mr. T.N. Schelhaas danken we in het bijzonder voor zijn warme belangstelling voor het onderwerp. Hij was het ook die ons voorstelde voor onze uitgave subsidie te vragen aan de Vereniging Oud Leiden. De snelle en gunstige reactie van de toenmalige penningmeester (in 1989), de heer P.C. Spaargaren, en van de toenmalige voorzitter, mervrouw M.H.V. van Amstel-Horák, van deze Vereniging heeft ons aangenaam verrast. We zijn het in subsidieland meestal anders gewend.

Sommige annotaties hebben ons voor problemen gesteld die we zonder hulp van buiten onvoldoende konden oplossen. Zo danken we aan de heer J.Ph. Andel te Voorburg, voormalig medewerker van de Combinatie van Binnenvissers, waardevolle toelichtingen bij ‘brasem’ en aan dr. A.M.F.J. Moerdijk van het Instituut voor Lexicologie (Woordenboek der Nederlandsche Taal) het materiaal over ‘weersoorde’

dat van groot nut was bij de annotatie van ‘eenoorde’.

Aan Jan Helwig en Arno van der Plank ten slotte danken we belangrijke technische suggesties en vooral praktische hulp en morele steun.

Leiden, 2 september 1990

Jan van Hout, Opdracht aan Broer Cornelis

(3)

Redactioneel

Waarom deze cahiers?

De invloed die Jan van Hout (1542-1609) als veelzijdig man in zijn tijd heeft uitgeoefend, is zeer aanzienlijk geweest. Zijn persoon heeft dan ook altijd de aandacht getrokken.1Maar de belangstelling voor zijn literaire werk is daar nogal bij ten achter gebleven. Men krijgt zelfs de indruk dat het belang ervan in de

literatuurgeschiedenissen stelselmatig wordt onderschat. Hiervoor zijn de volgende redenen aan te voeren: het frustrerende besef dat slechts een fractie van Van Houts totale oeuvre is overgeleverd, de matige toegankelijkheid van de weinige teksten die wel zijn overgeleverd en de onleesbaarheid van Van Houts kladhandschrift.

De mening dat Van Houts literaire nalatenschap mogelijk grotendeels verloren is gegaan, berust op een passage in zijn testament, verleden voor notaris Van Tetrode op 10 september 1606. Daarin bepaalde hij namelijk het volgende:

[...] tgeene ic deur de lieflockende zoete of zotte antrecselen der poësijen in mijn Jeucht/ ooc zedert/ of in gebonden verssen (twelc men Rijm nomt) of in losse ende ongebonden spraecke/ tzij overgestelt/ tzij zelver gemaect/

gedroomt of gebeuselt hebbe. Mit alle de zelve ende elc van dien wil ic gedaen te werden/ zulx ende tgene hier nae volcht. [...]

Ende angaende de derde [namelijk: het derde soort handschriften dat hij nalaat]/ in de welcke ic (mijn schuld rondelycken bekennende) tzoet gezang der vloeyende meerminnen wat te veel gehoors gegeven/ ende niet weynich tyts, die nuttelycker tot ernstiger zaecken waer besteet geweest, hebbe verquist: de zelve wil ic dat gelevert en gelaten zullen werden in handen van mijnen besonderen goeden vrundt Mr. Peter de Bert Jegenwoordich proregent van tcollegie der Theologijen alhier/ die ic alle de zelve mitsdesen ten vrijen eygen geve; niet omme die of eenige van dien, op mijnen name aen den dach te brengen of uijt te geven, geensins; tzij verre; ic en ben noyt mit zodanige eer schijnige ydelheijt, ooc in mijn Jeucht grootlix becommert geweest. zoud'ix als nu zijn? mer omme die bij hem te werden gebruijct bewaert/ andere goede vrunden en bekenden mede gedeelt; ooc verbrandt/ of te niet gemaect gelijc hij t zelve in heel of deel/ eerlijc + oorboorlijc ende stichtelic zal bevinden.2

Met andere woorden: de handschriften met de poëzie van zijn jeugd en zijn latere werk, ook die met oorspronkelijk proza en vertalingen liet Van Hout na aan zijn vriend Petrus Bertius (1565-1629). Daarom is het van belang na te gaan wat er met Bertius na 1606 is gebeurd. In 1615 werd Bertius wegens een onorthodoxe publikatie ontslagen als regent van het Statencollege, een positie die hij vanaf 1607 bekleedde.

Daarvóór was hij sinds 1593 subregent. Na zijn ontslag werd hij benoemd tot hoogleraar in de filosofie, maar kreeg in 1619 opnieuw zijn ontslag vanwege zijn remonstrantse gezindheid. Bertius trok naar Parijs en bekeerde zich in 1620 tot het rooms-katholicisme. In de loop van hetzelfde jaar werd hij hoogleraar in de schone letteren en welsprekendheid aan het Parijse Collège de Boncourt en twee jaar daarna

(4)

hoogleraar in de wiskunde aan het Collège Royal (in feite hield hij zich tot zijn dood in 1629 met aardrijkskunde bezig).3

Gezien Van Houts bepaling uit 1606 dat Bertius over de literaire nalaten-

Jan van Hout, Opdracht aan Broer Cornelis

(5)

schap vrij mocht beschikken, niet om die te publiceren, maar om die aan vrienden en bekenden uit te lenen, valt te vrezen dat een en ander al vóór Bertius' vertrek naar Parijs is uitgeleend, met alle noodlottige gevolgen vandien. Maar het blijft ook mogelijk dat die literaire nalatenschap ooit nog eens opduikt in Frankrijk of elders.

Bertius' vrouw overleed in 1647 te Parijs. Van de zonen die de moeder hebben overleefd, zijn er drie naar Nederland teruggekeerd: de oudste († 1647) bekleedde stedelijke bestuursfuncties te Maastricht; twee zonen (overleden resp. 1683 en 1662) waren carmeliet geworden en waren werkzaam in de Hollandse missie, resp. te Leiden en Den Haag. Mogelijk is er nog een zoon geweest die benedictijn is geworden en in Frankrijk is gebleven, maar we weten verder niets van hem. Over het bestaan van eventuele dochters van Bertius is evenmin iets bekend.4Deze voortdurende

onzekerheid omtrent de huidige verblijfplaats van Van Houts literaire nalatenschap heeft mogelijk potentiële tekstbezorgers gefrustreerd.

Toch is er nog heel wat van Van Houts oeuvre overgeleverd, zoals blijkt uit Prinsens reeks van artikelen uit de jaren 1903-1916, waarin het nijver bijeen is gesprokkeld, vooral met behulp van materiaal uit het Leidse Gemeentearchief. Dit is een bijzondere prestatie geweest. De tekstuitgaven van Prinsen zijn voor een deel naar de beruchte kladhandschriften uitgegeven, soms met verklarende annotaties.

Hoewel Prinsen nog lang niet alles heeft uitgegeven, vormt zijn werk toch de grondslag van de hele Van Hout-studie.5Al met al zijn de weinige overgeleverde teksten slechts matig toegankelijk.

Van Houts literaire activiteiten zijn voor de ontwikkeling van de Nederlandse letterkunde van groot belang geweest. Van Hout, wiens vader en grootvader actieve rederijkers waren, groeide op in een gezin waarin literaire belangstelling iets vanzelfsprekends was. Zelf zou hij zich ontwikkelen tot de eerste, belangrijke, Hollandse Renaissancedichter.

Met zijn vriend en medestander Janus Dousa, de Neolatijnse dichter die tevens thuis was in de Franse Pléiade-poëzie, deelde Van Hout de belangstelling voor de nieuwe lyriek. Deze nieuwe dichtkunst wedijverde naar inhoud en vorm met de poëzie die sinds tientallen jaren in diverse romaanse talen werd geschreven.

De literaire vernieuwingen die Van Hout bracht, lagen op het gebied van de ontwikkeling van de nieuwe Renaissancegenres in het Nederlands, zoals de ode, het sonnet, het epitaaf, het epigram en de ‘liefden’. Dit laatste genre beoefende hij kennelijk in navolging van de ‘amores’ der Neolatijnse dichters als Pietro Bembo en Janus Dousa en van de ‘Amours’ der Franse, petrarkistische dichters van zijn tijd, zoals Ronsard, Magny en Belleau. Verder leerde Van Hout de dichters in zijn omgeving alexandrijnen schrijven en bovendien het woordaccent in het vers zodanig af te wisselen dat er een metrisch patroon ontstond. Slechts weinigen in zijn tijd konden daar nog goed mee overweg. Van Hout geldt dan ook als een van de grondleggers van de moderne Nederlandse metriek.

Reeds aan het eind van de jaren zeventig was Van Hout van plan om treurspelen en blijspelen naar klassiek voorbeeld in het Nederlands te schrijven. Daarmee was hij zijn tijd ver vooruit. Helaas is ons van dit soort werk niets overgeleverd. Mogelijk is het hier bij een nooit vervuld voornemen van de drukbezette Leidse stadssecretaris en universitaire bestuurder gebleven.

(6)

Uit Van Houts overgeleverde oeuvre blijkt een grote belangstelling voor het verleden van zijn vaderstad Leiden en voor dat van het gewest Holland. We treffen er gegevens in aan van cultuurhistorisch belang die vrijwel onbekend zijn. Een voorbeeld daarvan is de optocht, waarover hij schrijft, waarmee Leiden in de Middeleeuwen de naijver van Delft opwekte. Deze carnavalsstoet noemde hij het Leidse ‘drillen’ (of: trillen). In Van Houts tijd bestond dit staaltje van volkscultuur niet meer. Dit betreurde hij zozeer dat hij poogde de rederijkers zover te krijgen dat ze die ‘schokkende’ dans in ere zouden herstellen. Voor zover we weten, is zijn oproep zonder gevolg is gebleven. Van Hout beschrijft die verdwenen dans als volgt.

Voorafgegaan door een speelman met een tamboerijn die het ritme aangaf, dansten twaalf mannen (zinnebeeld van de twaalf apostelen?), met rinkelende bellen aan de benen, met gepofte stijve mouwen, het hoofd getooid en de voeten in rode

Jan van Hout, Opdracht aan Broer Cornelis

(7)

schoenen gestoken rond een naakte wildeman die ze met twaalf touwen in bedwang hielden.

Van Hout schrijft ook over het Ontzet, toen hij zelf een van de aanvoerders van het verzet tegen Spanje was, over de tijd van de burggraven, over de Leidse

minderbroeders die geen scherts verstonden en die de rederijkers altijd dwars zaten en over nog veel meer onderwerpen uit het Leidse verleden. Maar het voorbeeld over het Leidse ‘drillen’ is zowel het meest spectaculaire, als het minst bekende.

In tegenstelling tot de rederijkerstaal van zijn tijd, die veelal doorspekt was met bastaardwoorden, is het Nederlands van Van Hout zeer zuiver. Zoals zijn vrienden en tijdgenoten, Coornhert en Spiegel, streefde Van Hout bewust naar een

vooraanstaande positie van de landstaal in kunsten en wetenschappen. In het voeren van een taal- en cultuurpolitiek was hij zijn tijd ver vooruit. Zo heeft hij zich veel moeite getroost om een aantal wetenschappelijke werken in het Nederlands te laten publiceren bij de beste drukker van zijn tijd, Christoffel Plantijn. Ook de rol die Simon Stevin en Petrus Scriverius vanuit Leiden op het gebied van de Nederlandse taal- en cultuurpolitiek hebben gespeeld, is niet los te denken van Van Houts onvermoeibare propaganda voor het Nederlands.

Het is dus zaak dat Prinsens Van Hout-studie wordt voortgezet en uitgebreid, zodat we op die manier uiteindelijk tot een standaardeditie komen. Maar er dient nog een lange weg te worden afgelegd, vooraleer dit ideaal is bereikt.

De redactie van de Jan van Hout-Cahiers heeft nu, gesteund met een startsubsidie door de Vereniging Oud Leiden, het initiatief genomen om etappegewijs de volledige uitgave van Van Houts literaire werk ter hand te nemen. Een dergelijke aanpak heeft grote voordelen. De uitgave van afzonderlijke stukken kan op een grondiger manier ter hand worden genomen dan bij een uitgave ineens van het volledige werk mogelijk is, want gebrek aan tijd en mankracht vormen - zoals steeds bij dit soort

ondernemingen - een groot probleem. Ook kan de geïnteresseerde - tegen een geringe kostprijs per aflevering - meteen van het deelresultaat kennis nemen en met eventuele kritiek van gebruikers kan de redactie in de volgende afleveringen haar voordeel doen. Tevens kan de gestaag toenemende kennis van Van Houts werk tussentijds onvermoede inzichten opleveren, wat weer voordelig is voor de kwaliteit van de latere afleveringen van de Jan van Hout-Cahiers. Mogelijk ook zullen dergelijke inzichten aanleiding zijn tot het uitbrengen van een herziene en verbeterde herdruk van een bepaald Cahier.

De redactie heeft gekozen voor de volgende opzet bij de tekstuitgave. Na een literatuurhistorische inleiding, volgt de tekst in facsimile en in diplomatische transcriptie. Deze wordt gevolgd door een kritische transcriptie met woordverklaring en commentaar.

Mogen de afleveringen van de reeks Jan van Hout-Cahiers van nu af aan in getal en kwaliteit gestaag toenemen!

Leiden, 1 september 1990

(8)

Eindnoten:

1 Zie J. Prinsen J.Lzn.: De Nederlandsche Renaissance-dichter Jan van Hout. Amsterdam, 1907 en J.C.H. de Pater, Jan van Hout (1542-1609), Een levensbeeld uit de 16e eeuw, 's-Gravenhage, 1946. Het beste overzicht geeft de bijdrage van J. Prinsen in het Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek (gebruikelijke afkorting: NNBW), Dl. 2 (1912), kolom 608-612, met een uitvoerige literatuuropgave aan het eind. Voor verdere secundaire literatuur raadplege men s.v. Jan van Hout het Repertorium van boeken en tijdschriftartikelen betreffende de geschiedenis van Nederland verschenen in [1940 -...], (reeks Rijks Geschiedkundige Publikatiën), dat de voortzetting is van het Repertorium der verhandelingen en bijdragen betreffende de geschiedenis des vaderlands, in tijdschriften en mengelwerken tot op 1939 verschenen. Bew. door L.D. Petit en H.J.A. Ruys. Leiden, 1907-1953. Daarnaast de Bibliografie van de Nederlandse taal- en literatuurwetenschap. Antwerpen [enz.], 1970 - ...], bekend onder de roepnaam BNTL.

2 GA Leiden, Bibliotheek Leiden e.o., nr. 7000/ 22, fol. 2r en v.

3 L.J.M. Bosch: Petrus Bertius 1565-1629. Meppel, 1979 (Diss. Nijmegen), p. 152, 155, 158.

4 Bosch, 1979, p. 163-168.

5 J. Prinsen J.Lzn.: ‘Bronnen voor de kennis van leven en werken van Jan van Hout’. In: Tijdschrift voor Nederlandsche taal- en letterkunde 22 (1903), p. 203-239; 23 (1904), p. 193-256; 25 (1906), p. 161-189; 32 (1913), p. 188-209; 35 (1916), p. 298-313.

Jan van Hout, Opdracht aan Broer Cornelis

(9)

Opdracht aan Broer Cornelis

Jan van Houts opdracht van zijn Franciscanus-vertaling.

Inleiding door Karel Bostoen

1. De ‘Franciscanus’ van George Buchanan

Jan van Houts Franciscanus-vertaling is helaas nog steeds zoek en de hoop haar nog ooit terug te vinden wordt steeds kleiner. Wat wel in handschrift is overgeleverd, zijn twee prozateksten die deze vertaling moesten voorafgaan. De eerste is een satirische opdracht aan de legendarische Broer Cornelis. De tweede is een ‘voorrede’, getiteld ‘Tot het gezelschap ende de vergaderinge der gener die hem inde nieuwe Vniversiteyt der stad Leyden ouffenende zijn inde Latijnsche of neder-Duytsche poëzïen ende allen anderen lief-hebberen der neder-Landsche sprake’. Inhoudelijk gezien, bestaat er ook een nauwe samenhang tussen beide prozastukken. Deze samenhang zal in een volgende aflevering van de Jan van Hout-Cahiers uitvoerig aan de orde komen.

In zijn opdracht aan Broer Cornelis maakt Jan van Hout gewag van een ‘klein boekje’ van de Schotse humanist Georgius Buchananus, getiteld Franciscanus. Zo prachtig vond hij deze satire op de minderbroeders, dat hij zoveel mogelijk mensen er kennis van wilde laten nemen; daarom vertaalde hij Buchanans hekeldicht in Nederlandse verzen.

George Buchanan (1506-1582) wordt algemeen beschouwd als de belangrijkste humanist van Schotland.6Hij studeerde letteren aan de Sorbonne te Parijs en aan de universiteit van St. Andrews (Schotlands oudste, gelegen aan de Noordzeekust onder Dundee). In de jaren 1538-39, toen hij huisleraar was van de eerstgeboren, onwettige zoon van koning Jacobus V, schreef hij zijn Franciscanus. De koning zelf, een groot liefhebber van satirische poëzie,7had hem in de aanwezigheid van een talrijk gehoor verzocht om eens iets fels tegen de franciscanen te schrijven. Ter zelfbescherming zorgde Buchanan er wel voor dat zijn monument van vijandigheden aan het adres van de minderbroeders slechts in handen van zijn opdrachtgever kwam. Maar dit mocht hem niet baten. De koning bleek Buchanan onvoldoende te kunnen beschermen tegen de weerwraak van de geestelijkheid. Onze satiricus werd opgesloten, wist evenwel door een raam te ontsnappen en zou vervolgens ruim twintig jaar als balling in Frankrijk en Portugal leven. Hij doceerde aanvankelijk te Bordeaux aan o.a. de twaalfjarige Michel de Montaigne, te Parijs en later te Coïmbra onder de bescherming van de Portugese koning Johan III. In de jaren veertig had hij persoonlijk contact met de voornaamste Franse Pléiade-dichters, die zijn poëzie bewonderden.8Pas nadat hij in 1561 naar Schotland was teruggekeerd, kon hij zijn Franciscanus herzien en publiceren.

De Franciscanus is geschreven in de trant van de Romeinse verssatires van Juvenalis. De auteur stelt de wandaden der minderbroeders scherp aan de kaak, daarbij met kennelijk genoegen gebruik makend van het arsenaal aan stilistische eigenaardigheden van zijn beroemde Romeinse voorganger, zoals anaforen, herhalingen, tegenstellingen, hyperbolen, ironie, sarcasme enz.

(10)

Buchanans satire is als volgt opgebouwd. In een gesprek met een pas ingetreden kloosterbroeder ontvouwt Eubulus, een bejaarde en door de wol geverfde franciscaan, de ware aard van zijn orde: uit welk slag mensen de broeders gerecruteerd worden (namelijk uit losbollen en luilakken); hun algemene opleiding (namelijk hoe misbruik te maken van biechtgeheimen, hoe seksuele lusten bot te vieren en hoe lichtgelovigen - met behulp van spectaculaire en frauduleuze ensceneringen - het bestaan van hel en vagevuur wijs te maken en angst aan te jagen); hun bijzondere opleiding (namelijk hoe aanzien te verwerven door in het openbaar hoogstaande lieden te lasteren en

Jan van Hout, Opdracht aan Broer Cornelis

(11)

belachelijk te maken). Tenslotte schetst de oudgediende, aan de hand van ware gebeurtenissen, hoe het geleerde in de praktijk te brengen.

In de opdracht aan Broer Cornelis maakt ook Jan van Hout toespelingen op de ware, verborgen aard van de minderbroedersorde. Voor wat de stof betreft, die hij ontleent aan de Franciscanus, staat één van die ‘oude oordsmysteriën’ (geheime praktijken van de orde) centraal. Dat is het bedrijven van sodomie. Dat de homoseksualiteit hier de nadruk krijgt, heeft weinig of niets te maken met

preoccupaties van Buchanan of Van Hout, maar is het gevolg van actuele, politieke gebeurtenissen. De waslijst van franciscaanse wandaden bij Buchanan wordt namelijk geloofwaardig doordat één ervan, de sodomie, in Van Houts dagen op gruwelijke wijze onder de publieke aandacht is gebracht. Buchanan heeft dus niets van de door hem gehekelde wandaden der minderbroeders verzonnen, kan Van Hout schrijven, want dat blijkt uit het proces tegen de monniken die te Gent en Brugge wegens sodomie in het openbaar zijn ter dood gebracht. Gedocumenteerd is dat drie franciscanen en twee augustijnen op 28 juni 1578 inderdaad te Gent zijn verbrand.

Nauwelijks een maand later, op 26 juli, werden te Brugge opnieuw drie franciscanen op de Burg ‘gheexecuteerd [...] als sodomiten metten viere’.9De opgedrongen suggestie is duidelijk: had Buchanan het op dit punt van zijn aanklacht bij het rechte eind, dan zal de rest van de punten ook wel kloppen.

In de reeks wandaden der minderbroeders die Buchanan zelf aanhaalt, speelt evenwel de sodomie een ondergeschikte rol. Daarentegen is Buchanans beschrijving van hun heteroseksuele uitspattingen tamelijk spectaculair en expliciet, zodanig zelfs dat zijn eerste tekstbezorger Henri Estienne (Henricus Stephanus) de verzen 365-83 en 532-58 schrapte.10Toch zijn er ook enkele toespelingen op homoseksuele

activiteiten bij Buchanan aan te wijzen. Een overzicht daarvan levert het volgende op: de verzen 530-33 behelzen de raad dat men om ongewenste zwangerschappen te vermijden, beter een knaapje als metgezel kan nemen;11in de verzen 631-33 wordt het aankomende monnikje aangeraden zich in zijn prille jeugd als vrouw door zijn medebroeders te laten gebruiken;12in de verzen 704-05 krijgt hij de raad om over Sodom en Gomórra met uiterste terughoudendheid te preken, zodat hij zich door zijn grondige kennis van de materie niet verraadt;13tegen het slot van zijn instructies (verzen 916-926) stelt Eubulus levenslange opsluiting in de kerkers van het klooster in het vooruitzicht aan ieder die de ‘mysteria’ (in Van Houts vertaling ‘oude

oordsmysteriën’) zou wagen te onthullen. In de opsomming van deze geheime praktijken van de minderbroedersorde wordt als laatste genoemd: het seksuele misbruik dat de gevorderde kloosterlingen van hun nog baardeloze medebroeders maken.14In de editie-Utenhove (z.j., maar 1568) vinden we nog een een paar gedichten van Buchanan die in Van Houts passage over door de paus toegestane sodomie wellicht meespelen, zonder dat we een duidelijke toespeling kunnen aanwijzen. Het gaat hier om ‘In Colonias Brasilienses, vel Sodomitas’ (p. 52-53) en om de ‘Elegiae ad Georg. Buchananum Scotum Fragmentum Mexentij. In Bullam Papalem, & Bullam Latronem de quo Dion in vita Seueri Imp.’ (fol. a6r-v). De conclusie moet evenwel luiden dat de sodomie-passage bij Van Hout slechts voor een klein deel rechtstreeks haar oorsprong vindt in Buchanans Franciscanus. Welke andere bronnen hij

(mogelijk) daarnaast heeft gebruikt, komt in een apart hoofdstukje aan de orde.

(12)

Naast de Franciscanus heeft Van Hout - naar eigen zeggen - nog een ander gedicht van Buchanan bewerkt. In zijn Der Stadt Leyden Dienst-Bouc (1602) publiceerde hij een epigram van Buchanan, naar het Latijn vertaald. Nadat hij het sonnet van Petrarca ‘Fontana di dolore’ in Nederlandse vertaling heeft gegeven, schrijft hij:

Gelijck men zeyt datter noyt goet Monic alleen ging/ wat zoudet schaden tvoorgaende Sonnet voor een Soos [= metgezel] by te vougen een

Epigramma ghenouch van gelijcken alloye by de Hooch-geleerde

overtreffende Georgius Buchananus in Latijn ghemaect/ ende by my aldus verduytscht.

Jan van Hout, Opdracht aan Broer Cornelis

(13)

Het aertrijc dwongt gy Room, de Paep heeft u bedwongen:

Hy u mit grooter list, gy haer mit groot gewelt:

Mer Luter stercker was, die mit zijn penne en tongen V cracht, o Paep van Room, ter neder heeft gevelt

Gaet nu, Gy Griecxkens yel [= beuzelachtig], ende' onsluy veel vertelt Van uwen Herckles knods' en huyt, of zulcke dromen:

Mer kent dat grooter is de daet van dezen Heldt Die mit zijn pen verwan, hem die const winnen Romen.

(p. 2-3).

Er is een tijd geweest dat men meende dat dit gedicht een fragment van de

Franciscanus was. In 1878 kon Arnold deze misvatting weerleggen, maar hij kon het origineel van Buchanan niet terugvinden: ‘misschien is de overzetting wel zóó vrij, dat Van Hout die even goed voor een oorspronkelijk puntdicht had kunnen laten doorgaan’, schreef hij, ten einde raad.15

Ook Prinsen heeft er vergeefs naar gespeurd.16Hij suggereert dat Van Houts vertaling van dit epigram ouder is dan de Franciscanus-vertaling: het zou dateren uit ca. 1575 en een specimen zijn van Van Houts eerste pogingen om alexandrijnen te schrijven.17Deze hypothese is evenwel nauwelijks onderbouwd en het is zaak haar niet klakkeloos over te nemen, evenmin overigens als Prinsens dateringen van andere werken van Van Hout. Het blijft echter jammer dat het origineel onvindbaar is. Maar is dat laatste wel zo? Het gaat hier om een epigram tot lof van Luther, van een omvang die het uitstekend geschikt maakt als onderschrift bij een portret van de grote hervormer. Wie dit tot uitgangspunt neemt van zijn speurwerk, vindt het originele epigram, waar men meer dan honderd jaar naar heeft gezocht, binnen de vijf minuten.

Dat men het in de werken van Buchanan niet kon vinden is alleszins begrijpelijk, want het is niet van hem maar van Calvijns rechterhand en diens opvolger, Theodorus Beza (Théodore de Bèze). Men vindt het in zijn Icones (1580) en in een Franse vertaling in zijn Les vrais pourtraits (1581).18Maar deze uitgaven kunnen onmogelijk Van Houts bron zijn geweest, aangezien Beza aldaar zijn epigram inleidt met de woorden: ‘[Luther] op wie wij dit lofdicht hebben gemaakt’ ([...] ‘cui nos carmen hoc triumphale cecinimus’; ‘Nous auons chanté à sa memoire l'epigramme triomphal qui s'ensuit’). Bij die stellige bewering zou Van Hout er zich ongetwijfeld wel hebben voor gehoed het aan Buchanan toe te schrijven.

Van Houts bron is waarschijnlijk een eerdere uitgave van Beza's gedichten geweest, de Poemata uit 1569, waarin gedichten van Buchanan (o.a. de Franciscanus)19en anderen zijn opgenomen.20Deze uitgave bevat ook drie satirische epigrammen van Buchanan, getiteld ‘In Romam’. De inhoud daarvan stemt niet overeen met Van Houts vertaling. Van Houts verwarring omtrent het auteurschap van Beza's epigram wordt echter daardoor alleszins verklaarbaar. Al met al maakt deze auteurskwestie duidelijk dat we Van Houts ogenschijnlijk pertinente uitspraken niet zonder meer voor waar mogen aannemen, maar kritisch moeten bekijken.

2. Datering van de ‘Opdracht aan Broer Cornelis’

(14)

De ‘Opdracht’ heeft in de vakliteratuur verschillende dateringen gekregen, die - naar mijn mening - alle onjuist zijn. De meest gevolgde datering is ca. 1576, terwijl niet duidelijk is waarop die is gegrond.21Een andere datering gaat uit van hetgeen Van Hout zelf schreef in de ‘Opdracht’, namelijk dat het nu ongeveer twintig jaar was geleden dat de Franciscanus in druk verscheen. Op grond daarvan gaven sommige geleerden de voorkeur aan ca. 1588 in plaats van aan ca. 1576.22

Het historische gegeven van de terechtstelling der Gentse en Brugse minderbroeders maakt het mogelijk om vast te stellen dat Van Hout zijn opdracht aan Broer Cornelis na 26 juli 1578 moet hebben geschreven. Gezien het belang dat hij hecht aan deze gebeurtenis, mogen we aannemen dat de indruk die het nieuws ervan op hem maakte, betrekkelijk vers was toen hij zijn

Jan van Hout, Opdracht aan Broer Cornelis

(15)

opdracht op papier zette. Daarom acht ik het aannemelijk dat Van Hout zijn opdracht aan het eind van de zomer of in het najaar van 1578 heeft geschreven en niet ca.

1576.

De datering van de opdracht geeft ook de mogelijkheid iets naders over de datering van Van Houts zoekgeraakte vertaling in alexandrijnen te zeggen. Een opdracht schrijft men namelijk na de voltooiing van de hoofdtekst, wat inhoudt dat de vertaling daarvóór gereed moet zijn gekomen. Deze redenering leidt ertoe om voor de tot standkoming van de Franciscanus-vertaling zelf een andere datering dan de tot dusver gebruikelijke voor te stellen.

In zijn opdracht schrijft Van Hout dat ‘dit boekje (Buchanans Franciscanus) bijna twintig jaar geleden in het Latijn is geschreven en verschenen’. Deze uitspraak bevat enkele elementen die niet kloppen. We hebben gezien dat Buchanan zijn satire in 1538-39 op verzoek van koning Jacobus V heeft gemaakt. McFarlane, Buchanans biograaf, suggereert dat Buchanan in 1564 zijn tekst heeft herzien. In 1566 zou dan de eerste druk zijn verschenen bij Henri Estienne, vermoedelijk te Parijs, want het werk verscheen anoniem, zonder drukkersadres en met weglating van al te expliciet erotische passages.23

Te Orléans, maar uiteraard zonder dat dit op de titelpagina werd vermeld,24 verscheen in 1567 Florent Chrestiens Franse vertaling van de volledige tekst, waarvan ik het exemplaar uit de Bibliothèque Nationale heb geraadpleegd. Pas één jaar later verscheen de eerste, onverkorte Latijnse versie te Bazel, bezorgd door de Gentse edelman Karel Utenhove.25Van Hout kan dus zowel de Franse vertaling als een exemplaar van de editie-Utenhove hebben gebruikt. In de Leidse Bibliotheca Thysiana berust een exemplaar van dit laatste werk. Het is een convoluut, waarvan het eerste deel is getiteld: Georgii Bvchanani Scoti Poetae eximij Franciscanus & fratres, Quibus accessere varia eiusdem & aliorum Poëmata quorum & titulos & nomina XVI. indicabit pagina. Eiusdem Psalmos seorsim non sine accesione excudit. Basileae Rauracorvm Thomas Gvarinvs Nervivs. Deze titelpagina bevat geen jaar van uitgave.

Het tweede deel van het convoluut heeft als titel: Baptistes, sive Calvmnia, Tragoedia, avctore Georgio Bvchanano Scoto. Londini. Et prostant Antuerpiae apud Iacobum Henricum. M.D.LXXVIII [= 1578]. Daarna komen in het convoluut uit de Bibliotheca Thysiana de Variorum poematum Silua van Adrianus Tornebus (Adrien Turnèbe), de Variorum poëmatum Silua van Mich. Hospitalis (Michel de l'Hôpital, de Poematia van Joannes Auratus (Jean Dorat) en het eerste boek van de Xenia seu Ad illustrium aliquot Europae houminum nomina [etc.] van Carolus Utenhovius.

Toen Van Hout schreef dat de Franciscanus bijna twintig jaar geleden is geschreven en in druk verschenen, moet hij dit hebben gedaan op gezag van anderen, zoals Lipsius en Dousa, of hij heeft er een slag naar geslagen.26Voor zijn datering van de Franciscanus (p. 1 t/m 34 van het eerste deel in het convoluut) had hij namelijk geen vaste grond, aangezien op de titelpagina van het convoluut geen jaar van uitgave wordt vermeld. Dateringen van afzonderlijke gedichten, zullen hem evenmin van nut zijn geweest. Zo vinden we op fol. a2v-a3r Buchanans gedicht voor Utenhove, gedagtekend Edinburgh 1564, waarin de Schotse humanist hem als ‘censor meorum carminum’ de uitgave van zijn ‘fratres hos’ in zijn zorgen aanbeveelt. Op grond daarvan kan Van Hout terecht hebben gemeend dat Utenhove reeds in of vóór 1564 de tekst van de Franciscanus in handen had. In dit convoluut vinden we verder enige

(16)

gedichten van Buchanan met een jaartal: 1568 op fol. a6v, 1544 op p. 83, 1539 op p. 95, 1564 op p. 129 enz. Kortom in de werkelijke datering van de tot standkoming en verschijning van Buchanans Franciscanus moet Van Hout nauwelijks inzicht hebben gehad.

De wijze waarop Van Hout in zijn opdracht iets naders meedeelt over de door hem gebruikte Franciscanus-versie doet denken aan een Latijnse editie als ‘Vorlage’ en niet aan de als een zelfstandig werk gepubliceerde Franse vertaling. Hij schrijft namelijk op fol. 1r-v dat hij de Franciscanus aantrof tussen andere poëzie van de geleerde Schot.

Het is de vraag of Van Hout makkelijk aan een exemplaar van de Franciscanus kon komen. Over zijn mogelijke toegang tot de Franse vertaling weten we niets met zekerheid. Wat we wel weten, is dat Dousa bevriend was met de

Jan van Hout, Opdracht aan Broer Cornelis

(17)

hugenoot en leerling van Henri Estienne, Florent Chrestien (1541-1596), die ongeveer een leeftijdgenoot van Dousa was. Dousa's album amicorum bevat een inscriptie van Chrestien d.d. Parijs, 13 april 1566. Van een hechte vriendschapsrelatie tussen beide mannen zijn nog tot in de jaren negentig duidelijke sporen.27Het is dus niet

onwaarschijnlijk dat Dousa een exemplaar van de Franciscanus in de vertaling van zijn vriend Chrestien heeft bezeten. Als dit inderdaad het geval was, zal Jan van Hout dit exemplaar zeker hebben mogen bestuderen. Van Hout vermeldt in zijn opdracht echter de naam van de Schotse humanist steeds in zijn Latijnse vorm ‘Georgius Buchananus, Schotsman’ en niet zoals bij Chrestien: ‘George Buchanan, Prince des Poëtes de ce temps’. Ook dit gegeven verwijst eerder naar een Latijnse ‘Vorlage’.

Over Van Houts toegang tot een exemplaar van de Latijnse Utenhove-editie zijn volgende feiten en overwegingen wellicht van belang. We hebben reeds gezien dat Van Hout een gedicht uit de verzameling Poemata van Beza uit 1569 heeft vertaald en uitgegeven in zijn Dienst-Bouc van 1602. Beza's verzameling bevatte ook gedichten van Buchanan waaronder de Franciscanus.

Voorts is van Dousa bekend dat hij gedichten heeft geschreven, in 1575 uitgegeven, die geïnspireerd zijn op de Franciscanus van Buchanan.28Maar reeds in 1568-1569 correpondeerde Giselinus met Dousa over een helaas niet met name genoemd gedicht van Buchanan.29We mogen dus aannemen dat Dousa in het bezit was van een van de Buchanan-edities. Dit alles wijst in elk geval op een meer dan gewone

belangstelling van Dousa's kant voor het werk van de geleerde Schot. Maar er is meer.

Op de titelpagina van het exemplaar uit de Bibliotheca Thysiana (sign.: Th. 4661) prijkt in handschrift: ‘Sum J. Lipsij’ of ‘ik behoor toe aan Justus Lipsius’. Nu weten we dat Lipsius vanuit Antwerpen in 1578 naar Leiden kwam. Bij zijn aankomst in mei vond hij onderdak bij de Van Houts, waar hij tot augustus (dit is bijna vier maanden) zou verblijven, totdat hij een eigen woning had gekregen.30Het is verleidelijk om nog eens te vermelden dat het tweede deel van het

Buchanan-convoluut in 1578 bij de Antwerpse boekverkoper Jacob Heyndricx in de winkel lag. Had Lipsius zich het boek nog net vóór zijn vertrek weten aan te schaffen?

Liet de trotse bezitter, zelf een liefhebber van satires, het samen met het eerste deel aan Van Hout zien om het vervolgens door hem te laten gebruiken? Sporen van gebruik door Van Hout heb ik niet aangetroffen in dit exemplaar, maar het is onmiskenbaar dat het vertalen van het vaak ingewikkelde en bijzondere Latijn van de Franciscanus Van Hout makkelijker zal zijn gevallen, wanneer hij zo nu en dan een beroep kon doen op de kennis en eruditie van zijn toenmalige huisgenoot en vriend Lipsius. Zou Van Hout, nog onder de verse indruk van de berichten uit Gent en Brugge over het verbranden der van sodomie betichte minderbroeders, misschien aan zijn ‘Opdracht aan Broer Cornelis’ zijn begonnen, nadat zijn vertaling van de Franciscanus in augustus 1578 was voltooid? Helaas is een dergelijke reconstructie voor het ogenblik niet meer dan fascinerende speculatie.

We besluiten dat het waarschijnlijk is dat zowel Van Hout als Dousa en Lipsius over de tekst van de Franciscanus van Buchanan beschikte in de periode dat er van nauwe samenwerking tussen dit literaire triumviraat sprake was, namelijk in de zomer van 1578. Als deze veronderstelling juist is, zullen Dousa en Lipsius ook met een meer dan gewone belangstelling Van Houts vertaalactiviteiten hebben gevolgd.

(18)

Kritische adviezen en verbeteringen waarmee de vertaler zijn voordeel kon doen, mogen we in zo'n geval evenmin uitsluiten.

3. Broer Cornelis

Op ironische toon, tegen het sarcastische aan, zet Jan van Hout in zijn opdracht aan Broer Cornelis uiteen waarom hij zijn Franciscanus-vertaling juist aan hem wil opdragen. Naast de sympathie die hij van kindsbeen af voor het rooms-katholicismein het algemeen en voor de franciscanen in het bijzonder heeft gevoeld, heeft Van Hout nu Broer Cornelis OFM leren kennen via de lectuur van diens schitterende preken.

Terstond bleek hem dat hij aan nie-

Jan van Hout, Opdracht aan Broer Cornelis

(19)

mand beter zijn Franciscanus-vertaling kon opdragen dan aan deze krachtige steunpilaar der minderbroedersorde. Immers, in de Franciscanus heeft Buchanan de verborgenheden van deze orde blootgelegd, maar een nieuw, geheim gebruik heeft hij niet opgenomen omdat het hem nog niet bekend was. Dit gebruik behelst de geseling van jonge en mooie vrouwen op hun blote achterwerk. Van dit ene, nieuwe

‘oordsmysterie’ is Broer Cornelis de geestelijke vader. Hem alleen komt de eer toe van het te hebben verzonnen en als eerste te hebben toegepast.

Een andere reden om zijn vertaling aan Broer Cornelis op te dragen, is dat hij in hem een ideale beschermer ziet tegen critici, hoe invloedrijk en machtig die ook mogen zijn. Want deze gesel Gods heeft bewezen dat hij elke criticus de mond kan snoeren. Ook met de mogelijke critici van Van Hout zal Broer Cornelis dus korte metten kunnen maken, te meer daar hun status veel lager is. Van Houts vijanden zijn immers slechts een stelletje rederijkers. Die literatoren kennen niet eens het

onderscheid tussen echte poëzie en retorica. Het zijn onmachtige rijmelaars, dronkelappen en kritikasters, die hun successen behalen bij het onkundige rapalje.

Aangezien Broer Cornelis in zijn preken dagelijks zijn formidabele vakmanschap in de retorica toont, kan hij de onwetende rederijkers ervan overtuigen dat de rijmkunst en de welsprekendheid niet hetzelfde zijn. Als wederdienst voor de bescherming van de minderbroeder biedt Van Hout de orde met zijn vertaling-in-verzen onvergankelijke eer en roem. Hij hoopt dan ook ten gevolge van zijn goede diensten dagelijks in de mis tijdens het memento der levenden te worden aanbevolen aan God, niet alleen door Broer Cornelis, maar door de hele minderbroedersorde en zo aan hun verdiensten deelachtig te worden.

Het wordt tijd Broer Cornelis nader te bespreken. Broer Cornelis is een literair personage dat geïnsprireerd is op de uit Dordrecht afkomstige minderbroeder Cornelis Adriaensz. Brouwer (1521-1581).31Deze studeerde te Leuven, waar hij in 1540 als een van de knapste studenten van zijn jaar de academische graad in de filosofie behaalde. Daarna bekwaamde hij zich in de theologie. Na ook hierin een graad te hebben verkregen, werd hij docent theologie aan een van de Leuvense colleges. Het jaar daarop werd hij tot priester gewijd. In 1546 vinden we hem als docent theologie verbonden aan een openbare leerstoel die was ingesteld in de Brugse Halle. In 1547 trad hij toe tot de franciscanerorde en ontwikkelde hij zich tot een buitengewoon populair predikant. Van 1549 tot 1579 heeft hij vrijwel dagelijks in de Brugse kerken gepreekt, waarbij zijn talrijke publiek vocht om een goed plaatsje. De kerkelijke overheid wist de invloed van deze nieuwe Cicero naar waarde te schatten, die zich aan het begin van de jaren zestig ontpopte als een onverbiddellijk tegenstander van de maatregelen die de Brugse erasmiaansgezinde overheid trof op het gebied van de armenzorg. Zijn voornaamste grief lijkt te zijn geweest dat die maatregelen de traditioneel machtige positie van het katholicisme in het openbaar leven aantastten en bovendien naar lutheranisme roken. Daarbij was hij er zich van bewust dat de bedelorden sterk aan invloed zouden inboeten op charitatief gebied. De ruzie met het stadsbestuur liep zo hoog dat Cornelis Brouwer OFM in 1563 uit de Brugse roulatie verdween, maar niet voor lang. In 1566 keerde hij terug en hield met groot succes Vastenpredikaties, waarbij hij zich een voorvechter van de katholieke haviken betoonde. De ‘duiven’ in de stadsregering zaten evenwel ook niet stil. De felle preken van de minderbroeder werden kennelijk als een wezenlijke bedreiging gevoeld van

(20)

hun tamelijk tolerante politiek op religieus gebied. Het was dus zaak om Brouwers populaire reputatie in negatieve zin om te buigen.32

Vanaf oktober 1566 verschijnen de eerste spotverzen waarin een Broer Cornelis wordt opgevoerd ‘die vraukins gheeselde’. Deze Broer Cornelis zou een gheim genootschap hebben gevormd, bestaande uit vrome vrouwen die hun seksuele lustbeleving wilden onderdrukken. Mislukte onderdrukkingspogingen biechtten ze uitsluitend aan Broer Cornelis, die hun daarop persoonlijk een lichte geselstraf toediende. Daartoe kleedden ze zich voor hem uit, onder het mom van daarmee een daad van ‘humilitas’ te stellen. Deze ‘humilitas’ was in oorsprong een bijbels begrip, dat hier beter als ‘geestelijke vernedering’ kan worden vertaald dan als ‘christelijke nederigheid’.

Jan van Hout, Opdracht aan Broer Cornelis

(21)

Het belangrijkste werk waarin Cornelis Brouwer OFM als de legendarische Broer Cornelis wordt opgevoerd, is de tweedelige, omvangrijke satire, getiteld Historie van B. Cornelis Adriaensen van Dordrecht, Minrebroeder binnen die Stadt van Brugghe (1569-1578). Daarin wordt de geselaffaire uitvoerig uit de doeken gedaan, maar het grootste deel van beide boeken wordt ingenomen door de preken of sermoenen van Broer Cornelis uit de periode 24 februari 1566 tot en met 24 juni 1569. Die preken zijn ten dele verzonnen, of tenminste zo gearrangeerd, dat ze een vermakelijke, absurde strekking krijgen die de lezer steeds noodt tot verder lezen.

De Historie van B. Cornelis verscheen anoniem en werd in het veilige buitenland gedrukt, namelijk in Engeland. Het auteurschap ervan is nog steeds een van de best bewaarde geheimen van de Nederlandse letterkunde. We weten slechts dat we de uitermate begaafde prozaïst, die zich qua verbaal vermogen en toegankelijkheid de meerdere betoont van Marnix van St.-Aldegonde, moeten zoeken in de geleerde, erasmiaanse, Brugse kringen. Het boek zou dan ook een tweehonderd jaar weergaloos populair zijn. Vrijwel iedere Nederlandse auteur van naam en faam in het verleden heeft eruit geciteerd of ernaar verwezen, tot auteurs als Charles de Coster en Louis Paul Boon toe.

Het is aan deze satire dat Jan van Hout zijn kennismaking met Broer Cornelis dankt. Zo bevat de opdracht allerlei zinswendingen die hij ontleent aan de Historie van Broer Cornelis, maar ik zal mij hier beperken tot één sprekend voorbeeld. Van Hout schrijft dat Broer Cornelis, naar eigen zeggen, een kruidje-roer-mij-niet is. We vinden maar liefst twee plaatsen in de Historie waarin Broer Cornelis die uitdrukking in de mond neemt. Op 26 december 1566 gaat hij in zijn preek zodanig te keer tegen de erasmianen (hier: cassandrianen33en lindianen34) ‘dat de honden op hem ghingen staen bassen’. Ha, zij proberen hem met spotverzen de mond te snoeren vanwege zijn aanvallen op de Staten-Generaal, op de Vier Leden van Vlaanderen (namelijk Gent, Brugge, Ieper en het Brugse Vrije) en op de Brugse stedelijke overheid. Het slot van zijn tirade luidt dan als volgt:

Ou/ ba/ wat meendy/ dat ick my van u lieder sal laten verbabsacken [= in de hoek drijven]? ba ick beschijte u liever alle ghelijck: ba soo siet. ba die heurlieder tegens my willen stellen/ ba die sullent al te quaet hebben: want ick ben cruydeken roert my niet/ verstady dat wel/ ghy Pasquilsaeyers/ en ghy briefschrijvers? ba saeyt nu Pasquillen/ en schrijft nu brieven/ ghy snoo generacie/ als ghij sijt.35

Ook in zijn preek van 23 november 1567 roept hij uitdagend: ‘neen neen/ sij en kennen my noch niet te recht/ al heb ick hier twintich jaren lanck gepreect/ ic heete cruydeken en roert my niet:’.36

4. Van Houts overige literaire bronnen

Naast toespelingen op Buchanans Franciscanus en op de anoniene satire de Historie van B. Cornelis bevat Van Houts ‘Opdracht’ ook elementen die aan andere bronnen moeten zijn ontleend. Een volledig inzicht in deze materie hebben we nog niet, maar

(22)

de aparte term die Van Hout gebruikt om het begrip ‘sodomie’ of ‘homoseksuele parktijken’ mee aan te duiden, vormt een goede ingang om enkele mogelijke bronnen te bespreken.

Van Hout spreekt namelijk over ‘italianizeren’, als hij het bedrijven van sodomie bedoelt. Het is immers niet vreemd, betoogt hij, dat een Italiaan (zoals de pausen meestal zijn) aan de nazaten of het gebroed van een Italiaanse ordestichter, die daardoor dus zelf Italiaans zijn, een bul heeft uitgevaardigd waarin hun het voorecht werd verleend om te mogen ‘italianiseren’.

Hoewel de bewering over de bul absurd is, is het toch van belang om proberen te achterhalen welke paus Van Hout op het oog kan hebben gehad. Daarnaast mag in de uitval de nadruk op het Italiaanse element ons bevreemden, waar we eerder een aanval op het Roomse element zouden verwachten. Bij Buchanan althans is noch van de bul, noch van een aanval op de Italianen

Jan van Hout, Opdracht aan Broer Cornelis

(23)

sprake.

Eén mogelijke bron voor de combinatie van deze elementen (sodomie, bul, het Italiaanse element) is te vinden in de aan Erasmus toegeschreven satire, de Dialogus, Iulius exclusus e coelis, waarvan de eerste gedateerde uitgave in 1518 bij Dirk Martens te Leuven van de pers kwam.37In het academische, erasmiaanse milieu waarin Van Hout in 1578 verkeerde, moet het geen probleem zijn geweest om van dit beruchte werk kennis te nemen. Als hij het werk zelf niet bezat, konden vrienden als Dousa, Lipsius en Vulcanius met hun rijke boekenbezit hem waarschijnlijk wel aan een exemplaar helpen.

We vinden in de Julius exclusus een combinatie van elementen waarmee Van Hout zijn voordeel lijkt te hebben gedaan. Vooreerst is daar Sixtus IV, de voorganger, oom en beschermer van paus Julius II. Julius zelf gaat er tegenover Petrus zeer prat op dat zijn voorganger franciscaan was.38

De paus verschijnt aan de hemelpoort o.a. met een gevolg van blonde, langharige schandjongens.39Julius beweert ook dat de hertog van Ferrara hem o.a. voor

‘knapenschender’ (‘paederastes’) had uitgescholden.40Volgens Julius winden alleen buitenlanders zich op over de gewoonste zaken, zoals o.a. sodomie. Ze menen dat de tegennatuurlijke liefde iets schandelijks is, maar wij denken daar heel anders over, vertelt hij de ontstelde hemelportier.41De christelijke vorsten stuurden Julius allerlei geschenken, waaronder soms schandknapen, want zo wast de ene hand de andere.42 Bij de onverwachte overwinning op de Fransen bij Ravenna, memoreert hij, nog duidelijk nagenietend, zijn triomftocht. De meegevoerde krijgsbuit, bood o.a. de

‘delectorum spectacula puerorum’ (het schouwspel van prachtige knaapjes).43De Romeinse Curie zelf, meent Julius, zou zich in de ogen van anderen kenmerken door

‘nefandis libidinibus’44of onbenoembare wellustigheden (bij Van Hout speelt het

‘nefandum’ kennelijk mee als hij sodomie een ‘hier verzwegen werc’ genoemd).

Paus Julius is er trots op een ontzagwekkend aantal bullen te hebben uitgevaardigd, namelijk 6000.45Dat er daar vast een tussen heeft gezeten, met het bijzondere sodomitische voorrecht voor de minderbroeders, krijgt een satiricus makkelijker uit zijn pen dan een historicus. Men bedenke dat satirici niet persé de waarheid of de werkelijkheid weergeven, maar dat ze hun lezers willen doen geloven dat ze die weergeven.

Paus Julius, net als zijn oom en voorganger een Italiaanse paus, acht de Italianen verre verheven boven Fransen en andere barbaren. Italianen met hun

superioriteitsgevoel winden zich meer op over de scheldnaam ‘barbaar’ dan over de moord op een familielid of over heiligschennis.46

De combinatie van al die elementen: een franciscaanse paus Sixtus, opgevolgd door zijn neef de homoseksuele paus Julius die in tegennatuurlijke liefde niets schandelijks vermag te zien. Julius, de Italiaanse chauvinist, die zeer veel bullen uitvaardigt, deze combinatie vinden we nadrukkelijk in de Julius exclusus én bij Van Hout, zodat we deze beroemde satire als een van de mogelijke bronnen van Van Hout kunnen aanwijzen.

Een andere bron waarvan we - in tegenstelling tot de vorige - met zekerheid kunnen zeggen dat ze door Van Hout is gebruikt, is Den Byencorf der H. Roomsche Kercke van Fiilps van Marnix van St.-Aldegonde. Ook deze satire moet Van Hout zeer hebben aangesproken. Hij ontleende bijvoorbeeld bepaalde bijzondere woorden en

(24)

uitdrukkingen eraan zoals ‘bijtschaap’,47‘schuyffelschappraeyen’, ‘stuytvossen’48en

‘Derhalven soo mochte dat schuytken Petri wel schipbrekinge lijden, [...]’.49Daarnaast verdient weer een mogelijk verband met de sodomie-passage in de ‘Opdracht’ de nodige aandacht. In tegenstelling tot Van Hout is Marnix veel explicieter over homoseksuele praktijken en verantwoordt hij zijn uitspraken met behulp van geleerde voetnoten. Alleen, voor deze bijbelvaste hebraïcus is sodomie natuurlijk niet

‘italianiseren’, maar ‘gomorrhiseren’.50Verder heeft Marnix duidelijk ook de Historie van B. Cornelis gelezen en laat hij niet na zijn eruditie dienaangaande op sarcastische toon te demonstreren.51Volgens Marnix zijn ‘de Papen rechte Sodomyten [...] midts sy van den Paus [...] zijn geschapen ende ghemaeckt’.52Paus Sixtus IV komt ook bij Marnix opdraven. Zijn voorganger Paulus II was al berucht vanwege ‘sijne ontuchtige sodomytische oncuysheyt’ en het is geen wonder dat hij ‘dese sodomytische ontuchticheyt [...] selve was

Jan van Hout, Opdracht aan Broer Cornelis

(25)

toeghedaen’. Voor zijn pleziertjes verboemelde Sixtus binnen twee jaar 300.000 dukaten. Aan de leden van het geslacht van de kardinaal van St.-Lucia verleende hij

‘vrijen oorlof, te moghen de selve sodomytische oncuysheyt, in de dry heetste maenden des jaers, namelijck Junio, Julio ende Augusto, drijven’.53Ook deze passage kan Van Hout op het idee hebben gebracht van ‘eenige bezundere bulle’ waarin aan de minderbroeders de toestemming wordt verleend om te mogen ‘italianiseren’.

Vooral omdat Marnix meteen daarna vermeldt dat juist deze heilige man de feestdag van St.-Franciscus heeft ingesteld en de minderbroeder Bonaventura heilig heeft verklaard.

Paus Julius III, schrijft Marnix, mainteneerde openlijk een schone jongen met de onschuldige naam Innocentius en ging daar nog groots op ook. Eenmaal tot paus was gekozen, benoemde Julius zijn onnozele mie voor bewezen diensten tot kardinaal.54 Julius II kon natuurlijk evenmin in Marnix' overzicht ontbreken, hij was immers ‘in sonderheyt der sodomytischer ontuchticheyt seer toeghedaen’. Dit blijkt onder meer hieruit dat, toen de Franse koningin twee ‘edele kinderen’ met de kardinaal van Nantes naar Rome stuurde, ‘dese goede h. Vader’ hen terstond ‘tot sijne vleeschelijcke ontuchticheyt vorderde’.55

Al deze uitspraken van Marnix over sodomie zijn rechtstreeks gekoppeld aan het optreden van verschillende pausen en hebben daardoor een anti-rooms karakter. Maar er is ook een plaats aan te wijzen waaruit de Italiaanse voorliefde blijkt voor wat wij nu eerder ‘de Griekse beginselen’ plegen te noemen. Marnix vermeldt in een voetnoot de aartsbisschop van Benevento, Giovanni della Casa, die een lof der sodomie heeft geschreven ‘noemende het een goddelijck werc, ende seggende dat hy daer groot genoegen in heeft, ende anders gheene byslapinghe ghebruyckt’.56Het boekje zou te Venetië zijn gedrukt bij Curtio Troiano de' Navò. In een adem vemeldt Marnix ook de pausenvriend Pietro Aretino die nogal wat werken in deze geest heeft gepubliceerd.

In 1558, onder paus Paulus IV, heeft tijdens het carnaval te Bologna iemand een toespraak gehouden tegen het huwelijk en de lof der sodomie gezongen. ‘Van dese disputacie zijn der Italiaenders boecken vol’ besluit Marnix. Hoewel ook in de Middeleeuwen, met name in Dirc Potters Der Minnen Loep, deze Italiaanse

eigenaardigheid reeds wordt gesignaleerd, is het vermoedelijk toch Marnix geweest die Van Hout op het idee heeft gebracht om de term ‘italianiseren’ in de betekenis van ‘sodomie bedrijven’ in te voeren.

5. Jan van Hout en de rederijkers

De opdracht aan Broer Cornelis heeft altijd de aandacht getrokken vanwege Jan van Houts vijandigheden aan het adres van de rederijkers. Van Hout brengt met name de volgende grieven naar voren: sommige rederijkers zijn zo onkundig dat ze het verschil niet kennen tussen de ‘ars poetica’ en de ‘ars oratoria’.57Oppervlakkig effectbejag, zoals in de retorica, maakt dat zij allerlei versregels uit andermans werk bij elkaar graaien en hun inbreng beperken tot het vervaardigen van een nieuw rijm.

Hun kunst bestaat alleen in het verkrijgen van een opzienbarend rijmeffect, zoals in het ‘aldicht’ waarin de regels woord voor woord rijmen.58In dit verband bezigt Van

(26)

Hout het mooie beeld van het doorkerven van een gedicht als was het een brasem, die klaar wordt gemaakt om geroosterd te worden. Dit soort rederijkers zit bij elkaar in kroegen en laat de kan geen minuut staan, want daaruit komt al hun inspiratie.

Wanneer ze helemaal lodderig van de drank zijn, maken ze met acht bijeengestolen regels een rondeeltje en menen werkelijk een meesterwerk tot stand te hebben gebracht. Wanneer ze een refreintje van vier strofen van elk vijftien versregels bij elkaar kunnen improviseren, menen ze al recht te hebben op de hoogste waardering en erkenning. Ze wagen het ook toneelstukken te maken, natuurlijk geen treur- en bijspelen in de trant van de Oudheid, maar iets heel ‘moderns’. Als ze daar nog iets van wisten te maken, zou dit op zich niet erg zijn, maar het is allemaal zeldzaam lomp en onkundig, terwijl ze daarin ook nog eens hun eigen vrienden en medestanders lasteren en heke-

Jan van Hout, Opdracht aan Broer Cornelis

(27)

len. Hoewel ze geen zeven regels Nederlands proza zonder taalfouten op papier weten te zetten, menen ze, wanneer ze elf of twaalf regels onsamenhangende prietpraat, doorspekt met bastaardwoorden, hebben gefabriceerd, knappe factors te zijn [een factor is de leider van de literaire oefeningen in een kamer, K.B.]. Ze willen eigenlijk niets leren, willen niets van iemand aannemen en hebben lak aan wijze adviezen van de overheid. Kortom, het is echt schuim. Succes en steun vinden ze alleen bij allerlei rapalje, wat niet verwonderlijk is, want soort zoekt immers soort. Tot zover Van Hout.

Men heeft Van Houts negatieve uitlatingen meestal gezien als uitingen van een renaissancist die vanwege zijn nieuwe inzichten op literair gebied korte metten maakte met de traditionele literatuur. Verzwegen uitgangspunt hierbij is dat rederijkers typisch het produkt zijn van de Middeleeuwen en de nieuwe dichters dat van de Moderne Tijd. Daarbij ziet men gemakshalve over het hoofd dat vrijwel alle coryfeeën van de nieuwe literatuur een rederijkersachtergrond hebben: Coornhert, Spiegel, Van Mander, Hooft, Bredero en Vondel hebben zich allemaal korte of langere tijd aangesloten bij een rederijkerskamer en zijn daarin actief geweest. Zelfs iemand als Constantijn Huygens probeert in 1619 nog Bredase kameristen onder de kin te strijken met een rijmbrief waarin hij de Vreugdendalers meedeelt dat hij bij hen hoort te leren dichten. Deze mededeling, zonder een zweem van ironie geuit, bracht die goede lieden weliswaar in enige verlegenheid, maar het gaat er hierom dat ze zo laat nog werd gedaan.

Met Van Hout is het niet anders gesteld. Zijn grootvader en vader waren fervente rederijkers. Zijn schoonvader ook; en Van Houts echtgenote lijkt zich evenmin onbetuigd te hebben gelaten in de poëzie.59Vermoedelijk is Jan van Hout ook een tijd lid geweest van de Witte Acoleyen, maar harde gegevens hieromtrent ontbreken.

In 1578 krijgt de Leidse kamer, blijkens een ordonnantie, weer toestemming voor zijn activiteiten.60Aangezien er in Leiden toen weinig kon gebeuren, of Van Hout had er de hand in, mogen we aannemen dat die toestemming op zijn aansporen is verleend. Tekenend nog in dit verband is dat Van Hout in 1579 een

Vastelavondgedicht voorleest in de kamer en dat hij nog in 1596 de bekende loterij organiseert waarin de rederijkers hand- en spandiensten vervullen en dat hij bij die gelegenheid, in nauwe samenwerking met hen, belangrijke literaire bijdragen levert.61

Tot een goed inzicht in het instituut der rederijkerij, leidt dus het uitgangspunt dat de kamers weliswaar van oorsprong een middeleeuwse instelling zijn, maar dat dit niet hoeft te betekenen dat ze middeleeuws zijn gebleven tot aan hun opheffing.

Onder invloed van de reeds genoemde (en andere) literaire coryfeeën drongen namelijk de nieuwste poëticale inzichten door in de kamers, die zich vervolgens geleidelijk hebben aangepast aan de nieuwe normen op literair gebied. In de meeste steden - een belangrijke uitzondering is Amsterdam - zouden de rederijkerskamers tot ver in de achttiende eeuw blijven bestaan, totdat ze in een aantal gevallen uitgroeiden tot of werden verdrongen door nieuwe literaire genootschappen.

De aanpassing van de kamers aan de Renaissance-normen is waarschijnlijk niet altijd even glad verlopen. Sommigen die de kamer in de eerste plaats als een soort gezelligheidsvereniging beschouwden, beschikten over te weinig talent of waren anderszins niet in staat om de inspanningen te leveren waarmee de verkalking van hun kamer moest worden tegengegaan. Men vraagt zich af of met name de Leidse

(28)

rederijkers niet bijzonder in hun wiek zouden zijn geschoten, indien Jan van Houts zijn opdracht aan Broer Cornelis werkelijk had gepubliceerd. Toch had Van Hout daarin niet iedereen van hen op het oog, maar een bepaald type rederijker dat hij nader zou omschrijven in zijn aanval. Hij richt zijn pijlen dus op hen die elke vernieuwing afwijzen, op lieden die vanuit literair oogpunt nauwelijks iets in hun mars hebben, maar toch literaire pretenties hebben.62

Van Houts uitval heeft men ten onrechte gezien als een aanval op de

rederijkerskunst in het algemeen, waarbij men geen rekening heeft gehouden met het satirische kader waarin deze is geplaatst. Uitspraken, binnen zo'n kader gedaan, hebben het doel het publiek te overtuigen van de eigen geloofwaardigheid. De ironie wil dat de satiricus zelf daarbij tevens de waarheid geweld

Jan van Hout, Opdracht aan Broer Cornelis

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Lesweek 2 Keuze voor een bestaand meubel tussen 1850-heden Lesweek 3 Vormonderzoek.. Lesweek 4 Programma van eisen Lesweek 5

Met het programma Omgevingswet worden de gemeenten Bergen, Uitgeest, Castricum en Heiloo en de Werkorganisatie BUCH voorbereid op de invoering van deze wet.. Onderdeel van

Beslispunt: - De gemeenteraad besluit het college opdracht te verlenen voor het opstellen van een structuurvisie voor het landelijk gebied van de gemeente Bergen.. Waar gaat

… bestaande woningen en woongebouwen te verbeteren tot toegankelijke, veilige en bruikbare huizen voor senioren en mensen met een lichte functiebeperking.

Opwek verwerken in geluidsschermen Zonneparken bij bedrijventerreinen en industrieterreinen Opwek op vliegvelden Zonneparken bij (oude) stortplaats of vuilnisbelt Opwek

Ik knoei niet op mijn oudste, maar op mijn n broek.. De pieten zijn niet stil, maar ze

In Het Koninkrijk beschreef De Jong hoe Presser tijdens een bijeenkomst met Cohen, die naar aanleiding van kritische artikelen in Vrij Nederland en Het Parool tien intellectuelen

Daar valt toch niets anders uit op te maken dan dat Verganckelijcke Schoonheit wordt aangeboden als remplaçante, anders hoefde sMenschen Sin haar naam niet te vragen (vs. 269) en was