• No results found

Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding · dbnl"

Copied!
115
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Frans Coenen

bron

Frans Coenen, Reizen. Em. Querido, Amsterdam 1929

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/coen006reiz01_01/colofon.htm

© 2006 dbnl

(2)

5

Ter inleiding

Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding

(3)

Het is altijd weer belangrijk ons even te verdiepen in de vraag waarom wij eigenlijk reizen, waarom wij het veilig huis en hof verlaten, teneinde ons aan allerlei bezwaar en ongemak bloot te stellen en ons bezig te houden met zaken, die wij thuis

gewoonlijk zorgvuldig vermijden.

Met voorbijgaan van mogelijke snobbistische motieven, die met de vraag zelve nauwelijks te maken hebben, kan men zeggen, dat er allereerst gereisd wordt om het leven weer op te frisschen. Ambtszorgen, zakenbekommernissen, diverse hindernis, bezwaar, verdrietelijkheid en benauwenis van

Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding

(4)

8

reëelen aard, doen naar verandering verlangen, verandering van plaats en van doen en denken. Maar dit zijn beweegredenen, die de zaak maar ten deele verklaren.

Immers bestaat het meerendeel der reizigers, tenminste van hen, die grootere en langere dan enkel vacantiereizen doen, juist uit menschen, die door geen ambt of, zaak' gebonden zijn en tenminste van de kleine zorgelijkheden des levens tamelijk wel vrij. Toch reizen ook dezen, juist dezen evenzeer om hun bestaan op te frisschen.

Want materieele zorgen, lasten en bekommernissen zijn tenminste nog

buitenissigheden - als er tenminste telkens nieuwe komen - terwijl menschen, die niets om handen en

Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding

(5)

geen zorgen hebben, altijd in zichzelf tegeh dezelfde dingen aanloopen en

aankijken.Want daar gaat het tenslotte om: men moet uit zichzelf komen, en dat kan voor menschen, die geen noemenswaard geestelijke belangstelling hebben, alleen door nieuwe zinsgewaarwordingen. En zulke worden in de oude, bekende omgeving niet meer gevonden. Wij kennen onze dagelijksche omgeving, maar wij zien haar niet meer. De kamers, waar wij in wonen, de stad, waarin wij onze dagelijksche omwandelingen doen, het land waar wij, dagelijks doorheen sporen, wij weten alles zoo door en door, in zijn geheel en al zijn bijzonderheden, dat er geen mogelijkheid meer

Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding

(6)

10

bestaat het te zien, d.w.z. versche, enkelvoudige gezichtsindrukken te ontvangen.

En zoo zijn die woning en die stad en dat land dan tot Ik geworden, altijd hetzelfde Ik, in welks gezelschap wij ons niet nalaten kunnen te vervelen. Tenzij wij er dood-melancholiek van worden.

Een simpel reisje echter naar een vreemd land, met vreemde menschen in hun ons ongemeene doeningen, al is het algemeen aspect dan ook niet zoozeer verscheiden, is reeds een levens vernieuwing, indien wij maar niet te lang op dezelfde plaats blijven.

En naarmate wij verder gaan, ongewoner dingen doen, onze levensgewoonten radicaler veran-

Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding

(7)

deren, zullen wij een nieuwer, compleeter nieuw mensch van ons maken, waaruit, in onze gewone omgeving teruggekeerd, de oude nog een poos versche krachten kan scheppen en aldus het noodzakelijk sleurbestaan weer voortzetten. Ziedaar, waarom in den grond der zaak de meeste menschen begeeren te reizen.

Maar ook hiermee zijn nog niet alle beweeggronden genoemd. Er is nog een meer idealistische, of als men wil romantische, reden, en die ligt in de door velen en vaak gevoelde algemeene onvrede met dit aardsch bestaan. Velen onzer willen weg, zoomaar weg.... 't Komt er niet op aan waarheen. En het schouwspel van een stoomschip,

Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding

(8)

12

dat zich statig en traag naar de open zee beweegt, of zelfs maar een gereedstaande internationale trein met zijn blinkenden restaura-tiewagen en langgerekte, massief gesloten rijtuigen, is gansch voldoende om dat zacht schreiende verlangen in hen wakker te maken, dat Guy De Maupassant ‘l'envie de s'en aller’ of ‘la nostalgie du lointain’, heimwee naar de verte, genoemd heeft. Dat is wel een vreemd gevoel.

Nauwkeurig beschouwd, beteekent het niet veel anders dan het verlangen naar vrijheid uit den kerker onzer Ikheid, naar oplossing in het onpersoonlijke, wat dan feitelijk en nuchter de dood zou zijn. Maar dat bedoelen wij zoo direct zeker niet.

Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding

(9)

Wij willen enkel weg van hier, van het overbekende buiten ons, dat niet meer voldoende tegenwicht geeft, teneinde het verfrisschend en verademende nieuwe

‘buiten’ te zoeken, dat ons Ik voor zijn harmonie noodig heeft. In zoover is dit geval niet ongelijk aan het reeds behandelde.

Doch het onderscheid komt daarvan, dat menschen, met dat algemeen ‘heimwee’

aangedaan, nergens inderdaad rust zullen vinden. Indien hun namelijk gelegenheid gegeven wordt die te zoeken. Zij zullen dan, onder den oppervlakkig wisselenden schijn, immer weer hetzelfde wezen terug vinden, dezelfde beperktheid, dezelfde doellooze verbrokkeling, het ‘wezen’,

Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding

(10)

14

dat juist hun geen wezen, geen kern is, maar onsamenhangende bijzonderheden, waaraan alle eenheid ontbreekt. Zoo zullen zij telkens weer ‘weg’ willen, maar het telkens weer aankomen schuwen, onbewust, dat zij eigenlijk van zichzelven weg willen, om enkel aan het strand der zelfvergetelheid te landen, dat voor ons menschen, alleen definitief te vinden is in den dood.

Ook dit onbewuste, verheimelijkte doodsverlangen kan dus de grond van reislust zijn, en het zal zich zeker minder tragisch voordoen, naarmate de mensch minder zichzelven kent.

Het reizen in Duitschland is toch

Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding

(11)

niet meer geheel zooals 't vroeger was. Nog niet zoozeer het uiterlijk van dingen en menschen, als wel de sfeer is veranderd, de Duitsche mentaliteit, gelijk die zich in tallooze kleinigheden openbaart. Voor den oorlog kreeg men steeds den indruk van zekere massale gespannenheid, van een enorm blok vol spankracht, zoozeer was alles onderdeel van een geheel. Iets strikt geregelds, tot het uiterste nauwkeurig en versneld, iets doelbewust ontzaggelijks kwam allengs uit alles naar voren, zoodra men verder Duitschland introk. Eenheid, doelbewustheid en groote vaart, al die indrukken van het openlijke leven werkten wel eenigzins drukkend op den meer be-

Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding

(12)

16

schouwelijken, of, wil men, meer sloomen Hollander, te benauwder, waar die indrukken niet enkel onpersoonlijk bleven, maar vaak genoeg zeer persoonlijk en bijzonder werden in de brutaliteit en arrogantie van den enkelen Duitscher, achter wien men steeds de zestig millioen andere Duitschers gevoelde. En hij zelf gevoelde dit ook, vandaar zijn kracht en optreden. Het was het onpersoonlijke massale in al zijn redelooze geweldigheid: Wir Deutsche!

Daarbij kwam dan ter versterking nog de kakelbonte veelheid der uniformen van leger en administratie, alsof hier een zeer bepaald spel werd gespeeld met tallooze personagiën, van welken hinder-

Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding

(13)

lijk velen zich als hoofdpersonen gedroegen. Dat waren de officieren met hun wijdwapperende jassen en gespoorde laarzen, met hun harde, uitdagende gezichten en rinkelende sabels, die nonchalant zich overal doorheen en naar voren drongen. In hun groot aantal, en samen met de overal aanwezige veelheid der dociele

soldaten-figuren, bleek hun overwegende beteekenis voor deze samenleving, die wel gansch op militairen voet scheen ingericht, bleek de groote verwachting die op hen gebouwd was, de dominante rol, die zij zouden spelen, zoodra de Duitsche

maatschappij het oogenblik gekomen achtte. Zoo werd voor den schuchteren Hollander alles uit-

Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding

(14)

18

drukking van brutaal geweld en overheerschen en raakte hij, in Pruisen tenminste, van dien druk niet meer vrij, zoolang hij op de hoofdwegen en in de groote steden verwijlen bleef. Het gansche agrarische en industrieele Duitschland stond hier, in militaire gedaante, altijd en overal gereed tot den aanval. Elk stond voor allen en allen schenen belichaamd in elk van die breedgeschouderde barsche mannen, die echter als beambten uiterst correct en beleefd bleken.

Dit alles ondervindt men nu niet meer. De druk verdween en er is ontspanning gekomen. Men bemerkt het in den gang van zaken,

Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding

(15)

zoowel als in de afzonderlijke menschen. Die staan thans veel meer verenkeld en worden bijna tot persoonlijkheden, waar zij vroeger alleen de kanten schenen van een zwaar massief blok. Hun zelfgevoel is aanmerkelijk geslonken, maar wat zij overhielden behoort nu tenminste aan hun eigen persoon en is geen onpersoonlijk

‘Nationalgefühl’. Zoo komen Hollanders beter met hen terecht, en nauwkeuriger de afzonderlijke menschen beziende, constateert men allerlei verschillen met den Duitscher vóór den oorlog. Om te beginnen zijn de baarden verdwenen, die mooie blonde baarden, die zoo manlijk van de gezichten wapperden en den eenvou-

Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding

(16)

20

digsten Duitscher tot een grimmigen Teutoon omschiepen. Wat dan ook de bedoeling was. Waren zij niet Germanen, moedig, trouw en geweldig! Maar sedert schijnt men op dat oer-Germanendom weer minder gesteld en zijn bij middelbaren en jongeren alle baarden verdwenen. Zelden ontdekt men nog een bescheiden puntbaardje en wie nu nog een ‘Vollbart’ draagt is onbetwijfelbaar een veteraan van 1870, een zeer zeldzaam verschijnsel.

En met de baarden verdwenen zelfs de haren.

De huidige Duitsche mannen vertoonen gemillimeterde, of zelfs geschoren koppen en zoowaar Chaplin-kneveltjes. Zij willen niet

Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding

(17)

meer op Duitschers, zij willen op Amerikanen gelijken en brengen het in die richting tot een zonderling twijfelachtigen kop, die eigenlijk noch Amerikaansch, noch Duitsch is. Zij zijn precies naar de Europeesche mode gekleed en vertoonen geen nationale eigenaardigheden meer, tenminste, alweer, op de hoofdwegen en in de groote steden.

En in hun gedrag en houding zijn zij inderdaad toch stiller en bescheidener geworden, sedert zij alleen zichzelf te vertegenwoordigen hebben. Er is niet meer die te uitbundige, altijd ietwat uitdagendelevensvreugd, die zich kond gaf in schallend gezang en klaterende stemgeluiden. Nu de trots op staat en stam hun begeven

Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding

(18)

22

heeft, blijken zij, hetgeen zij ongetwijfeld altijd waren, eenvoudige, geenszins onbescheiden menschen, die kinderlijk blij kunnen zijn met het heel gewone leven.

Alleen de ouderen hebben den Germaan nog niet gansch afgelegd. Dezen vertoonen ook nog den buik, die bij het jonger geslacht, mèt haar en baard, ganschelijk verdween.

En in den algemeenen gang der dingen op de stations en op straat, lijkt - maar dat kan natuurlijk verbeelding zijn - ook eenige ontspanning gekomen. Het rythme is niet verslapt, de vaart niet verminderd, doch iets opzettelijks schijnt verdwenen, iets al te luids en te hevigs, alsof er noodzakelijk

Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding

(19)

indruk gemaakt moest worden. Nu gaat alles neutraler toe, zou men zeggen, minder opzichtig, kalmer en gewoner, als toch eigenlijk bij het nuchter dagelijksch leven past. Men voelt het verschil bij vroeger zeer duidelijk, al is het bezwaarlijk te zeggen, waarin het gelegen is.

Maar zeker hangt het voor een belangrijk deel samen met de verdwijning uit het gemeenschapsleven van dat groote element van opzettelijkheid, de militaire uniform.

Men ziet haast geen uniformen meer. Het militaire Duitschland schijnt uitgeschakeld, als een instrument, dat ten slotte toch niet aan zijn doel beantwoordde. Geen grijze kapotjassen met uitdagend

Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding

(20)

24

roode omslagen meer, geen verlakte hooge laarzen met coquet wit omboord, geen licht blauwe, witbetresde tunica's, geen hooge platte petten, geen soldaten uniformen in alle kleuren van den regenboog, en alle even valsch van kleur. Hoogstens ontwaart men een enkelen eenzamen ‘Schupo’ in bescheiden donkerblauw en met een zonderlinge, ouderwetsche shako op zijn hoofd, die hem gansch verschillen doet van de baardige barschheid zijns vroegeren gebuikten collega's, onder diens grimmige punthelm. Maar ook de zware, imposante ‘Bahnhofsvorsteher’ is er niet meer, noch de geweldige portier, al zijn hun blauwe tunieken er nog. Zij schijnen echter minder zicht-

Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding

(21)

baar dan vroeger of zij gedragen zich bescheidener. En het zal ook wel zijn, dat het beambtendom na den oorlog zeer is ingekrompen.... niet altijd ten bate der veiligheid op de spoorwegen, beweert men. Met de verdwijning van dat overtalrijk militaire element, dat Duitschland op één groot oorlogskamp deed gelijken, is inderdaad het aspect van het openbare leven radicaal veranderd. Het is waar, dat de ‘Schupo's’ ook volledige soldaten zijn, maar men heeft er niet veel van en die men heeft, blijken jonge, frissche kerels, zonder aanmatiging of gezags-wellust. Trouwens, ook als men, gelijk in Weimar, nog wel soldaten ziet, treft hun bescheiden houding in de

Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding

(22)

26

onopvallende grijze uniform, ook indien het officieren geldt, die werkelijk op de Hollandsche gaan gelijken. Het aureool, de parade, de fanfaronnade is verdwenen.

Wat er bleef, schijnt de noodzakelijke functie, waar niemand zich bijzonder op verheft. En het is curieus op te merken, dat nergens, maar ook nergens meer een Pickelhaube te zien is, alsof men er op uit was vóór alles dat symbool bij

uitnemendheid van het Deutschtum te doen verdwijnen, dat het den vreemdeling niet meer hinderen en den Duitscher de pijnlijke heugenis aan het machtige Duitschland van weleer besparen zou.

Onze reis ging door het Roerge-

Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding

(23)

bied, en wij zagen weer het akelige woud van schoorsteenen, de vale bergen van afval, de spichtige geraamten der liften, de doodsche gebouwen met hun hongerige vensters en de grauw verwaarloosde, vervuilde gronden daarnaast, het gansche schouwspel van desolatie en sinistere verwording, die de grootindustrie over een streek brengt. Een streek, die zij dan tot ‘bloei’ heet te brengen. Ik heb er niets tegen, maar het schijnt een triestige fataliteit, dat die bloei tevens de ruïne van alle

landschappelijk mooi en het bederf der bewoners beteekent. Iets moet daar niet in orde zijn: dat sombere, hopelooze aspect, die volslagen vernieling van alle na-

Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding

(24)

28

tuur zijn niet met geluk of zelfs maar tevredenheid der menschen te rijmen, en de

‘bloei’ van een land of landstreek moet toch tenslotte zooiets als levenstevredenheid bedoelen. De ervaring echter leert, dat in fabriekstreken het ‘bewuste proletariaat’

gewekt wordt, dat, trots hooger loonen, zeer ontevreden is met zijn lot. En het socialisme acht dit een verbetering en vooruitgang, want dan begint het ‘volk’ te zien hoeveel het te kort komt. Dit is dan de eerste stap naar den heilstaat.

Zoo brengt de industriëele ‘bloei’ eener landstreek eerst de verwoesting van alle natuurschoon en vervolgens de onvrede en opstandigheid zijner bewoners. Het aan-

Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding

(25)

zien van de eerste is, als 't ware, symbool van het laatste, en men zou willen vragen of zoo de ‘vooruitgang’ niet te duur gekocht is en de onbekende aandeelhouders deze offers wel waard zijn. Gelukkig het land, welks ‘schatten van den bodem’ maar rustig onder de aarde bleven, zonder den Staat of eenige willekeurige menschen te verrijken en eenig proletariaat ‘bewust’ te maken. En vooral zonder de zuiverheid van een arglooze natuur te bezoedelen en onherkenbaar te vernielen.

Zulke natuur vangt weer aan, waar het Roer-distrikt eindigt: een land van eenvoudige, groene bergen, afwisselend met gelende bouw-

Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding

(26)

30

landen en gezellige lage dorpen. Ten bewijze dat menschenwoning en bedrijf zeer goed met natuurschoon samen gaan. Soms komen die donkergroene berggevaarten ernstig en imposant naderbij, met een driftig stroomend riviertje langs hun voet, of passeeren wij dat snelvlietende watertje op een lange ijzeren brug, die zich voortzet aan den moerassigen oever. Dan een smokige, stikdonkere tunnel en als het weer licht wordt, wijkt het bergland rustig uiteen, tot laag glooiende heuvelen, geschakeerd met gele en groene vakken en ijle rijen boompjes.

En dan is er al spoedig, op eenigen afstand, een stadje in zicht: lage en vage lijning van rood en grijs,

Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding

(27)

rondom een paar ongelijk hooge kerktorens.

Zoo, in afwisseling van wijd heuvelend bouwland en stemmig berggroen, gaat de reis uren achtereen voort door midden-Duitschland, tot in de schemering, als de velden donker vervagen en de verre bergen zwart tegen de nog lichte lucht komen te staan, het kleine stadje, ons reisdoel, bereikt wordt, juist als op de perrons de eerste lantarens aanlichten, die positief den dag negeeren. En in datzelfde felle licht, zoozeer strijdend met den teeren avondschijn, zien wij vluchtig de duisterende straten met hun trage beweging, de plotselinge helderheid van een open plein, een steenen brug over een diepliggend

Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding

(28)

32

watertje, waarin het laatste licht weerkaatst.... ten slotte den omsloten avond van een warm verlichte hôtelingang, met het voorkomende buigen van portier en kelners en achterin het stille bewegen van gasten in en uit de eetzaal.

Dan zijn wij in die kleinere, heftigere wereld opgenomen en weten niet meer van de groote, stille buitenomgeving, die den dag lang ons heeft vergezeld.

Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding

(29)

In Weimar

Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding

(30)

35

WEIMAR is een trouwhartig stadje, dat zich geeft zooals het is. Het heeft sedert anderhalve eeuw een schat van herinneringen, maar laat er zich niet op voorstaan, het doet niet archaïstisch, het neemt niet de houding aan alsof het in den Goethe-tijd ontstaan was en sedert precies zoo gebleven. Alleen op de Markt staan enkele middeleeuwsche gebouwen, die dat ook met eenige opzettelijkheid zijn willen.

Overigens heeft men het oorspronkelijk stadje uit het eind der 18e eeuw ongedwongen in het nieuwe Weimar laten overgaan, blijkbaar alleen de ergste excessen van steden- en woningbouw vermijdende. Zoo kan de vreemde-

Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding

(31)

ling zich eenvoudig wijden aan het vele, dat er inderdaad uit den historischen tijd over is, de talrijke paleizen en burgerhuizen, de doorkijkjes, de aardige pleintjes en hoekjes met de grappige rococofonteinen en pompen, die, eenigszins breed-uit en gewichtig, den tijd suggereeren, toen meisjes en vrouwen hier tenminste één keer daags bij elkaar kwamen, om het onontbeerlijk water te halen en de even

onontbeerlijke ‘Klatsch’ te bedrijven.

De bedoelde vreemdeling zal zich dan allereerst er over verbazen hoe klein het stadje was en hoe groot, hoe overheerschend het paleizen-complex, dat al in de 17e eeuw bestond. Uit de centrale

Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding

(32)

t.o. 37

SLOTTOREN TE WEIMAR

Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding

(33)

burcht met den hoogen uitzichtstoren, door talrijke grachten omringd, en waaromheen zich schuchtere wijken van beschermingzoekenden kwamen sluiten, is blijkbaar op den duur het stadje gegroeid. Het burchtgeheel, telkens door brand vernield, kromp in en vervormde zich tot een open vierhoek, op de wijze van het paleis te Versailles, welks indrukwekkenden aanblik de laatste groothertog nog juist voor zijn onttroning bedierf door de open zijde met een nieuw paleis te vullen. De langgestrekte vierhoek met zijn toren domineert thans nog het stadje, hoeveel meer zal dit dan geweest zijn, toen hetzooveel kleiner was en het vorstelijk leven ongeveer alle

Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding

(34)

38

ruimten en alle uren vulde. Zoo iets kunnen wij, Hollanders, ons maar bezwaarlijk indenken, hoezeer dat groothertogelijk bedrijf in het middenpunt van aller leven en gedachten stond, eerbiedig aanschouwd en met toewijding en gelatenheid geduld, als een natuurkracht, die, goed of kwaad, in elk geval ondergaan moest worden. Was zij ook niet een uiting Gods, enzelfs eenigermate diens persoonlijke aanwezigheid hier op aarde?

Daarvan spreken die paleizen nu nog, nu zij leeg en eenzaam staan, holle, doode ruimten, waaruit de ziel verdween, de majesteit van het Vorstelijke.

Tegenover deze onbetwijfelbare hoogheid was het gepast - en

Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding

(35)

waarschijnlijk ook geraden - vooral nederig te blijven. En nederig is het stadje, nederig zijn de huizen, zelfs de grootste, de historische. De enorme afstand, die Vorst en Onderdaan scheidde, wordt hierin wel duidelijk. Niet als bij ons, waagden het de gewone burgers zich een soort Italiaansche paleizen te doen bouwen. Waarschijnlijk hadden die laat 18e-eeuwsche Duitsche kooplieden er ook het geld niet voor, en zoo bleef hun weelde en geldmacht zoover beneden die van den hertog, als zijn geboorte boven de hunne stond. Iets als van toren tot schilderhuis.

Voor den Vorst de breedopgaande trappen, de hooge, weidsche

Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding

(36)

40

zalen, de talrijke wijdopenslaande vensters, de eindelooze reeks vertrekken. Voor den burger de kunst-looze gevel, de onaanzienlijke opgang van goedkoop materiaal, de lage kleine kamertjes met benauwde raampjes, de uiterst sobere meubileering.

Zoo behoorde het, vanwege stand en economie.

Maar indien het burgerlijke er al zoowat karig en benepen en vooral.... burgerlijk uitziet, het heeft ten minste een eigenaardig en aardig eigen karakter. Wat men van de vorstelijkheid zeker niet zeggen kan. Er was, in die paleizen, het bekende teveel aan goud en zijde en damast. Het is of dat alles en gros werd opgedaan en men betwijfelt of ooit iemand op die pralende

Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding

(37)

stoelen gerust, bij die glimmende tafels aangezeten heeft. De sfeer van onhuiselijkheid, die over zulke ruimten hangt, is internationaal en zelfs de intieme vertrekken, de slaap- en zitkamers, maken nog den indruk van logeervertrekken, die maar nu en dan en vluchtig bewoond werden. Ligt het aan het gebrek aan persoonlijkheid der hooge bewoners of ligt het aan ambt en waardigheid zelf, dat zulke paleizen nooit het bijzondere of particuliere, maar altijd het algemeene, het publieke, het

aan-iederen-aan-niemand doen gevoelen? Ongelukkig de menschen, die hier moesten leven, denkt men bij het verlaten dezer kille ruimten, die altijd aan tentoonstellingen of toon-

Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding

(38)

42

kamers doen denken, nooit aan het warm-eigene, dat men ondervindt in de woning van elken min of meer smaakvollen, eiken eenigszins beschaafden mensch.

Mogelijk gelden deze overwegingen wel voornamelijk de nieuwere tijden, toen alle stijlbesef vervallen was en de persoonlijkheid der vorsten meer dan twijfelachtig werd en was ook dat nieuwe paleis, welks bouw al een smakeloosheid beteekent, in zijn maar weinig gebruikte nieuwheid, geen billijk vergelijkingsmateriaal. De oudere paleizen spreken toch wel een andere taal, al ware het enkel maar door hun ouder-zijn.

De meeste zijn echter van hun oorspronkelijken rang vervallen en

Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding

(39)

dienen thans tot allerlei openbare doeleinden. De vertrekken door Karl August eens bewoond en door Goethe zoo vele jaren betreden, de zaal waar hij zijn

tooneel-uitvoeringen gaf, al die statige ontvang- en woonruimten vormen thans het museum en toonen vanzelf niets persoonlijks meer, maar in hun weidschen bouw en weelderige decoratie toch ook niet het aanstootelijk, protserig nieuwe, dat het versche bouwsel van den laatsten groothertog kenmerkt.

En in het Wittumspalais en dat bescheiden buitenhuis te Tiefurt schijnen

vorstelijkheid en burgerdom samen te vloeien. Of was het misschien enkel de curieuze persoonlijkheid van Anna Amalia, die

Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding

(40)

44

de trait-d'union zocht, de burgerlijke verhoudingen, de burgerlijke aankleeding van haar kamers verkoos boven dat andere, waaraan zij van der jeugd af gewend was?

Was het nederigheid, een knieval voor de toenemende gewichtigheid van het burgerdom of.... enkel gebrek aan fondsen, dat haar uit het slot Ettersburg naar Tiefurt en 's winters naar het Wittumspalais - z o o w e i n i g een ‘paleis’! - dreef? Misschien het een met het ander, en in den grond de behoefte van een intelligente vergeestelijkte vrouw, om, nu het andere vormelijke, vorstelijke niet meer noodig was, haar eigen persoonlijk leven te leven in een woning, waar men de al te vele be-

Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding

(41)

dienden ontberen kon. Vanzelf werd dit dan een woning, als de tijd die opleverde voor den gezeten burger, met alle beperktheid en zelfs benauwdheid daaraan eigen.

Dat Anna Amalia het in die vertrekken uithield, bewijst wel, dat zij op dit punt iets eigens bezat, in elk geval, dat het haar niet schelen kon of zij in groote zalen dan wel in enge kamertjes huisde. Haar persoonlijkheid lag elders.

Maar in dat nieuwe paleis was er meer dan de koude pracht, die altijd aan het theater herinnert, dat den indruk wekte juist van kleine en onbeduidende persoonlijkheden.

Er waren al die jachttrofeeën en rare verzamelingen van opge-

Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding

(42)

46

zette dieren en diertjes, liefst door den vorst zelf gedood. En er was vooral die collectie van foeileelijke doeken, door den ‘hofschilder’ vervaardigd, waarop de jachtdaden van den Heerscher stonden vereeuwigd of de koninklijke herten en zwijnen, op waarschijnlijk weinig koninklijke wijze neergeschoten. Al deze twijfelachtige dingen tezamen wekken den eindindruk van een Vorst, als een glinsterend uitgedost heer, de borst bedekt met ridderkruizen, een soort wandelende uniform, geschikt voor parades en plaatjes, maar die verder geen inhoud heeft.

Zoo leefde dit onpersoonlijke in de dito zalen van dit paleis, waar eigenlijk alleen onze gids een ze-

Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding

(43)

kere eigenheid bezat, hoewel toch nog meer van een type dan van een persoon. Die gids was gewis kamerdienaar of iets dergelijks geweest, en men begreep, dat de ontbrekende livrei hem van het beste deel zijner persoonlijkheid beroofde. Er was nu iets hybridisch over hem gekomen. Het ronde hoofd met den mopneus en de kleine oogen onder den vrijwel kalen schedel had nu een ontevreden uitdrukking, half wrokkig, half gelaten, met nu en dan een trekje van cynischen spot, waar hij van het nieuwe régime sprak en van al die proletarische staatslieden, de Eberts, de

Scheidemanns, die, burgerlijk, met hun ega's in het slot hadden gelogeerd, in de roezige

Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding

(44)

48

dagen van de Weimarsche grond-wetfabrikatie. Natuurlijk had hij een hekel aan zijn huidig baantje, natuurlijk verachtte hij de burgerlijke bezoekers, met hun onbegrip en nieuwsgierigheid, die lang niet altijd te imponeeren waren en vrijwel geregeld weigerden het boekje met foto's te koopen, waar voor hem een kleine winst inzat.

Maar hij gedroeg zich zelfbeheerscht en voorzichtig, als een diplomaat en livreiknecht betaamt, en sprak slechts in sous-entendu's en een enkel scherp woord zijn afkeuring over het heden uit, zich voor het overige hullend in de onverschilligheid van een die, goddank, verder met den boel niets te maken heeft en trouwens nog zoowat half bij

Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding

(45)

de vorstelijke hoogheid behoort. Want, al trok deze zich op de eigen Silezische goederen terug, sinds de Staat - en hier volgde het welbekend handgebaar van ‘jatten’

- de Weimarsche paleizen genaast had, dit versch gebouwde gedeelte bleef nog ter beschikking van de beide jonge afstammelingen, die het konden bewonen, zoolang zij leefden. Zoo was de gids dus eigenlijk nog een hofbeambte, die bij afwezigheid zijner meesters, als 't ware in zijn eigen tijd, zich verwaardigt het domme publiek rond te leiden, wijl zijn salaris nu eenmaal te wenschen overlaat.

Van al het hier vertoonde bleek deze korte man met zijn bot knechts-

Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding

(46)

50

gezicht, deze cynische, stoïsche wijsgeer van beperkte vermogens, wel het meest interessant om de komische mengeling van ex-hofbediende en onafhankelijk critisch burger, die voor niemand meer eerbied gevoelt. Nu men eenmaal de Vorstelijkheid had weggevaagd, was het volmaakt hetzelfde wie er regeerde. Toevallig was 't toen Ebert, maar hij had 't ook kunnen zijn, en 't was in elk geval een zootje.

Nog tweemaal mochten wij variëteiten van dit type ‘gevallen hofdienaar’ ontmoeten.

De volgende leidde rond en gaf uitlegging in het eertijdsche kleine zomerverblijf van Groothertogin

Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding

(47)

Anna Amalia, te Tiefurt. Maar deze was meer iets stumperigs. Het leek of de catastrophe der revolutie als een zware steen op zijn hoofd was gevallen en hem voorgoed suf had gemaakt. Met harde, wantrouwige oogen blikte deze kleine oude man tot de bezoekers op, maar wantrouwen, stuursche afweer was dan ook het eenige, dat in die oogen, en trouwens in het heele rimpelgezicht, te lezen stond. Eentonig, zonder iemand aan te zien, vielen de woorden uit zijn onbewogen gezicht, alsof hij ze oplas. En wie hem in de rede viel of een bijzondere inlichting vroeg, maakte hem zoodanig van streek, dat het een poos duurde voor hij weer op zijn, verhaal' (in letterlijken zin)

Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding

(48)

52

kon komen. Dat verhaal was het eenige, dat hij kende en het eenige, dat er

diensvolgens uitkwam. Voor al het overige in de wereld scheen hij potdoof, gelijk hij inderdaad misschien ook was. Een zonderling wrak van een mensch, dat nog maar één functie leek te hebben, als een automaat, dien men opwindt en die dan geduldig weer afloopt.

De derde man echter van deze soort, die in het huidige Duitschland niet zeldzaam moet zijn, bleek veel levender en meer met schoolmeestersneigingen behebt. Hij sprak de bezoekers persoonlijk aan, plaatste hen hier en daar en gaf korte

verhandelingen, die men niet negeeren durfde. Hij was pe-

Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding

(49)

dant en hield er eigen meeningen op na, die vanzelf juisterwaren dan die der bezoekers. Men kon hem vragen en hij gaf meer redelijke antwoorden, hij scheen dieper onderlegd, met een zeer omschreven historischen kijk op de menschen en dingen, en mengde, evenals zijn collega's, getrouwelijk hoofd- en bijzaken dooreen, gelijk hij ook mooi en leelijk ononderscheidenlijk en langdradig waardeerde. Eigenlijk was hij de man, die van de drie het meest irriteerde, juist om dat positieve betweterige en zelfvoldane. Hij leek de Duitsche geleerde in caricatuurvorm, de ‘ueberlegen’

specialist, wiens onbenijdbaar lot het is de domme menigte te moeten wijsmaken en die

Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding

(50)

54

zich over niets meer verwondert. Wij lieten hem niet ongaarne achter in het ‘Wittums Palais’, waar hij zijn ambt uitoefende.

Te zeggen, dat zulke officieele, schoon ongevraagde, ‘uitleggers’ alle genot, elke verdieping in sfeer en omgeving onmogelijk maken, zou misschien te sterk uitgedrukt zijn, maar zij blijken toch een ernstige hindernis voor wie, devoot gestemd, zich wenscht in te denken, in te leven in den lang geleden tijd, die deze plaats, deze omgeving wil oproepen, tot zij weer tegenwoordig is.

Het is evenwel de vraag of dat met of zonder storende leiding mogelijk is. Want wat verlangt men

Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding

(51)

eigenlijk? Dat de tegenwoordige plaats den verleden tijd.... tegenwoordig maakt door zijn historisch aspect te bewaren. In deze zelfde ruimten zijn die vroegere menschen gegaan, hier liggen hun schreden, hier klonk hun stem, en op deze stoelen, aan deze tafels hebben zij gezeten, in deze boeken gelezen, op dit klavier gespeeld. Het is alles hier hetzelfde gebleven: wij zijn op gewijden grond, en wie ontvankelijk is en van goeden wille, zal nog iets van die presentiën gewaar, en door de zinnen een diepere gemeenschap deelachtig worden, een soort mystieke vereeniging met menschen, die lang gestorven, in tijden, die lang voorbij zijn.

Zoo inderdaad luidt de fictie en

Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding

(52)

56

tot dit gewis verheven doel bewaart men historische voorwerpen, uitgaande van de onderstelling, dat de tijd iets vluchtigs, maar de plaats iets blijvends is en men op de plaats iets van den tijd kan terughouden. Doch plaats en tijd zijn niet te scheiden, zijn twee zijden van onze bestaanswijze en met en in den tijd verandert ook de plaats.

De zee, de heide van nu zijn niet dezelfde als die van tien jaar geleden, en zelfs anders dan van een uur, een minuut, een seconde geleden. Men kan in een gebouw of een kamer nog zoo angstvallig hetzelfde aspect trachten te bewaren, dezelfde meubels op dezelfde plaatsen laten, de slijtage van kleed en gordijnen tegen-

Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding

(53)

gaan.... het huis, dat wij vanmorgen verlieten is een ander dan dat waar wij vanmiddag in terugkeeren, gelijk ook wij-zelf niet meer dezelfden zijn. Dat wij het tegendeel meenen, is een zuivere illusie, illusie van den blijvenden schijn, en de blijvende ikheid, en dit verklaart waarom menig onzer zooveel moeite heeft zich ontroerd te voelen, zelfs op de plaatsen van zijn eigen verleden. Zij spreken niet meer tot hem, eenvoudig, omdat zij niet meer dezelfde zijn. Een nieuw mensch gaat op nieuwe wegen temidden van nieuwe dingen en het schijnbaar oude aspect kan hem niet misleiden, al wil hij het nog zoo graag.

Dat dit zoo is, verklaart het dood-

Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding

(54)

58

sche, wezenlooze aanzien van de meeste historische plaatsen. Minder dan ooit kan hier de schijn de fictie redden, dat men werkelijk een stuk verleden zou hebben bewaard. Want het is geen verleden, het is doodgewoon een stuk heden, al bleef in den vorm een band met het verleden bewaard, al is er continuïteit van plaats, gelijk ook de tijd ononderbroken zich voortzette van toen tot nu. Aan dat ononderbroken zijn echter hebben onze zintuigen niets en onze geest niet veel. Het is een weten, doch geen beleven, en zoo moet de geest, met behulp der verbeelding, alle werk van reproductie, van retrospectieve visie zelf doen, waarbij dan het werkelijk te-ziene en

Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding

(55)

geziene best gemist kunnen worden.

Ik bedoel enkel, dat men waarlijk geen Goethe-haus of Gartenhäuschen in ware werkelijkheid behoeft te bezichtigen, om zich Goethe's leven en zijn tijd voor te stellen. Dat zijn hoogstens aardige bijkomstigheden, die aanleiding geven tot denken en verbeelden, maar geen plaatsen, waar men ook maar een stap of een seconde nader tot het verleden zijn zou, en de begeerde unio mystica, als er zoo iets te bereiken valt, zal zich eerder voltrekken in de eigen werkkamer dan op een plek van het historisch verleden.

Deze overwegingen kunnen ons ten troost zijn, als wij een volsla-

Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding

(56)

60

gen gemis aan ontroering constateeren bij het bezoeken ook van de meest echte der Weimarsche ‘heilige steden’.

Er zijn in Weimar vele historisch-gewijde plaatsen, waar men desverkiezend het verleden kan beleven, en verreweg het meerendeel wijst terug naar het einde der 18e eeuw, den Goethetijd. De vroegere geschiedenis van het stadje en zijn lotgevallen, in verband met zijn heerschers, moet men in verschillende musea zoowat bij elkaar zoeken, om vervolgens te bevinden, dat zij niet bovenmate interessant is; maar het Goethe- en Karl August-tijdvak ligt er, als 't ware, in complete editie onder ieders

Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding

(57)

oogen. Van daar af begint, kan men zeggen, voor Weimar de victorie boven tallooze andere, kleine Duitsche stadjes, toen Goethe hier den zetel van het Genie vestigde en de Muzen er, bij wijze van spreken, familiaar uit en in liepen. Toen is het begonnen en sedert niet meer opgehouden.

Wie Weimar zegt, zegt dadelijk Goethe. Men ontkomt er niet aan, men eet en drinkt hem hier in de tallooze uitstallingen van ontelbare Goethe's, op alle leeftijden en in alle houdingen, bij de beeltenissen zijner vele geliefden, door het overigens niet bepaald frivole Duitsche volk in alle naïeveteit aanvaard, als zoovele

bijbehoorselen van den nationalen cultuur-

Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding

(58)

62

god; bij de zich eindeloos herhalende reproducties van zijn woonhuizen, parkmonumenten, schaduwbeelden, handschriften, teekeningen, borst- en standbeelden, en wat men met mogelijkheid nog meer op hem betrekken kan.

Natuurlijk ontbreken ook de Goethebordjes en dito kop-en-schotels niet, noch de aschbakken, noch de porceleinen bustetjes.

Dit alles vindt men, en meer nog, en het is wel eens hinderlijk veel en onnoozel op de geestdriftige toeristen aangelegd. Doch tenslotte zondigt Weimar in dit opzicht van onverdacht commercieel enthousiasme allicht niet meer dan eenige andere stad, die zulk een notoiren held bezit. En overigens: waren

Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding

(59)

deze man en deze tijd in dit stadje ook niet verwonderlijk?

De tijd.... van Wieland en Herder, die beiden hier zoo menige heugenis hebben achtergelaten, was immers de aanvang van het romantisme in Duitschland, toen alle dingen en menschen van een nieuwen adem bezield leken en de wereld zoo'n beetje dronken van beloften scheen. Hier vooral, in deze kleine vorsten-residentie, schijnt men sterk dien adem gespeurd te hebben, aan het hof van de hertoginmoeder Anna Amalia vooral, waar allerlei levenslust, allerlei belangstelling en begeerte en ongeduur zich rusteloos uitvierden.

Het is een wonderlijk verhaal van deze ‘kleine Gesellschaft’, om de

Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding

(60)

64

groote ronde tafel in het Wittums Palais of in de sobere vertrekjes te Tiefurt, waar men op dilettantische wijze aan alle kunsten tegelijk deed, waar de overmoedige jongelui (onder wie Goethe) hun ‘Streiche’ uithaalden met het hofdametje

Göchhausen, waar men een geestig geschreven krantje voor eigen gebruik uitgaf, en toch het 18e eeuwsch ongeduur en de verveling niet altijd buiten de deur wist te houden. Het lijkt alles een beetje geforceerd van drukte en genot-zoeken, en toont het beeld van den overgang van het classicistisch tijdvak tot de romantiek, toen wel allerwege de nieuwe belangstellingen gewekt waren, als een algemeen interesse in het leven,

Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding

(61)

maar zij nog niet diep genoeg gingen, om den heelen mensch op te eischen. De latere romantici zijn geen dilettanten meer. Zij maken grimmigen ernst met hun

belangstellingen, die zich ten slotte verdiepen tot één angstige, verbijsterde

verwondering om het leven. Toen bezat het leven hen en vulde hun geesten en hun dagen tot benauwens toe. Zij zaten ‘er onder’ en klaagden de profundis om verlossing van dien ondragelijken levensdruk, gelijk de vorige geslachten, minder in mineur, zich beklaag den over 's levens ijlte en leegheid.

Maar zoover was het hier ten minste nog niet. Uit dit doodeenvoudige Tiefurtsche buitenhuis, met

Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding

(62)

66

zijn kleine burgerlijk knusse kamers, uitziende op vriendelijke parkdreven, neemt men den indruk mee van een vrij luchtig, onceremonieel leven, vol afwisseling van doen en belangstelling in allerlei kunst en wetenschap. En Goethe was van dezen kring onbetwistbaar de jeune premier, gelijk Wieland de père noble was. Zijn ongeloofelijk levendige en inventieve geest moet het geweest zijn, die telkens weer al die andere toch niet trage geesten bezielde en aanvuurde tot nieuwe onderzoeking en beleving, zoo vaak hij gelegenheid vond zich ook met dit milieu te bemoeien, tusschen al zijn andere, talloos vele occupatiën door. En ziedaar nu wat het wonder is:

Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding

(63)

deze nog jonge man van burgerlijken huize, die in dit volbloed aristocratisch wereldje den toon aangaf en dit uitsluitend Fürstliche Residenz-stadje met zijn

tegenwoordigheid vervulde. Ik weet wel, dat de tijd dit verschijnsel al vaker

vertoonde; dat burgerlijk intellect en talent het uitgebloeide adellijke vóórgingen en vervingen, maar zoo onbetwist, onweerstaanbaar en albeheerschend als hier met Goethe in Weimar, heeft men het toch niet gezien in deze periode van overgang. En het bijzondere was bovendien, dat Goethe niet de democratie invoerde in deze aristocratische kringen, noch zichzelf omschiep tot een aristocraat van gelijke soort als de anderen, doch

Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding

(64)

68

een volkomen eigen sfeer vormde, waar burgerlijke of adellijke geboorte niet meer telde, zijn de beide opgenomen en vereenzelvigd in de persoonlijke geestelijke waardij.

Het is op zich zelf haast een sprookje van den herdersknaap, die prins en koning werd, dit verhaal van Goethe's opgang naar macht en roem en.... eenzame grootheid.

Wij hebben moeite door de faam en heerlijkheid van het gevierd genie de geringheid van zijn aanvangen te onderkennen, en hoe toen niets uiterlijks nog dephenomenale loopbaan en uitzonderlijke positie van later deed voorzien.

Het was immers een klein begin, betrekkelijk gesproken.

Want wel stamde deze jongeling

Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding

(65)

uit een deftig burgergezin in de belangrijke stad Frankfort, maar hoevelen van deze burgerzonen liepen er toen niet rond, begaafd als hij, ongewis als hij, zoekend als hij, waar hun weg en talent lagen. Het studeeren in Leipzig scheen niet veelbelovend of bevredigend uitgevallen. De jonge Goethe had er teekenlessen genomen en in allerlei vakken gedilettanteerd, zonder voldoening voor zich zelven. Hij was er ook heftig verliefd geweest en bij tijden diep ongelukkig, van wege die liefde, maar meer nog misschien van wege het leven in het algemeen, dat zwaar en ondoorgrondelijk leek. Allicht op aandrang van den vader, heeft de jonge Wolfgang toen in Straatsburg

Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding

(66)

70

afgestudeerd, om dan toch iets te bereiken, iets maatschappelijks voor ouders en familie, zij het dan ook niet voor zichzelven.

Daarna kwam het verblijf in Wetzlar, een soort van stage bij het

Reichskammergericht. Zonder lust, eerder met weerzin, is hij er heen getogen, al haast tevoren wel zeker wat hij er vinden zou: een pedante, kurkdroge, buitenissige wereld, waarin een morsdood formalisme heerschte. Daar moest hij binnen, daarin moest hij zich thuis gaan voelen, daar lag zijn leven voortaan, voor hem en zijn kameraden. Men ziet hen daar lusteloos over het marktje slenteren, zwijgend, peinzend, opstandig, dood ellendig. Of gezeten in hun onge-

Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding

(67)

zellige kamers, omhuld van rookwolken, heftig bewerend tegen een maatschappij, op welke hun jong, vurig idealisme hopeloos te pletter liep; vol innig gemeenden afschuw vooral van deze rechtspraak en rechtspractijken, die hun schandelijker caricatuur leken, naarmate zij er dieper in doordrongen. Dat zij er niets mee gemeen hadden, noch er gemeenzaam mee konden worden, werd hun met den dag duidelijker, maar liet hun tevens de zekerheid, dat zij aldus in deze maatschappij nooit iets van beteekenis zouden zijn. Aldus, gedésoeuvreerd, tot machteloosheid gedoemd, verbitterd tegen maatschappij en wereld, in zelfoverschatting of zelfminachting, was

Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding

(68)

72

meer dan een hunner aan den zelfmoord toe, als het eenige, wat den door het leven bedrogene overbleef.

Maar Goethe, vitaler dan zij allen, vond den natuurlijken uitweg voor zijn overstroomende energie in de liefde. Als in Leipzig. En juist als daar, was het een ongelukkige liefde, die vanwege derzelver aard geschikt was met al het overig levensleed beladen te worden, het aldus blijkbaar dragelijker makend. Lotte Buff, het ‘voorwerp’ van Goethe's min, de opgeruimde zus, die zoo gezellig moederlijk baasde over al die kleine broers en zusters, was wel-is-waar al verloofd, maar voor een ongelukkige liefde kwam er dit niet op aan. Waar het meisje

Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding

(69)

zelf er geen bezwaar in zag door twee mannen tegelijk, zij het dan ook in

verschillenden graad van hevigheid, gecourtiseerd te worden, daar bleek het van den beginne hopelooze dier liefde haast wel een romantisch voordeel voor een hart, dat immers lijden wilde. Dejonge Goethe heeft al zijn krachten en zeker wel het grootste deel van zijn tijd aan dit liefdesgeval gegeven, opdat hij tot den bodem dezen bitter-zoeten beker zou kunnen ledigen. En toen het dan eindelijk heelemaal niet meer ging, toen zij alle drie zich waarlijk onontwarbaar in dat net van

hartstochtelijkheden en fijngevoeligheden, van grootmoedigheid en smartelijke berusting hadden inge-

Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding

(70)

74

werkt, tot de toestand onduldbaar werd en er een catastrophe dreigde, toen heeft Goethe - wat hij al meer gedaan had - eenvoudig de vlucht genomen, wanhopig en somber, maar merkbaar opgelucht en zoo vol leven als ooit....

Alleen zat hij toen weer in Frankfort thuis, beladen met het fiasco van zijn beginnende maatschappelijke loopbaan, mislukking van een eervolle carrière, gelijk zijn vader het smartelijk gevoelde. Maar de jonge Wolfgang voelde in dien eersten tijd enkel smartvol het fiasco van zijn liefde en niets anders. Hij schreef er zelfs een boekje over, dat zijn liefdeleed vertolkte, waarin dat andere, wijdere leed om het leven, gelijk hij het in Wetslar on-

Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding

(71)

dervonden had, ononderscheidelijk was opgenomen, terwijl de dood van den jongen Jeruzalem hem aan een pakkend slot hielp. Dit boekje nu, van den J o n g e n

We r t h e r , waarmee hij zich uit de romantische sfeer bevrijdde, heeft zijn

romantischen roem gevestigd en zijn loopbaan bepaald. Want dat kleine, eenigszins rammelende geschriftje, Weltschmerzerisch en tranenrijk, was blijkbaar uit het hart der gansche romantische jeugd geschreven, zoodat hoog en laag, edelman en burger het als het eigene aanvoelden en den jongen auteur toejubelden, die het vermocht had aan dat collectieve leven en lot stem te geven en het gemeenzame leed bewust te

Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding

(72)

76

maken. Zelfs de vorsten deden in dit koor van bewonderaars mee, zooals bleek, toen de jonge groothertog van Weimar bij een oponthoud in Frankfort den befaamden schrijver van ‘Des Jungen Werther's Leiden’ bij zich ontbood, en hem aan zijn hof te Weimar noodigde. Maar buiten de bewondering om, heeft de piepjonge vorst in Wolfgang Goethe toch blijkbaar ook, behalve den melancholischen auteur, den vroolijken makker onderkend. Tenminste, als fröhlicher Kumpan kwam Goethe aan het Weimarsche hofleven deelnemen. En hij en de jonge hertog hebben in de eerste maanden van hun samenzijn in het nederige stadje heel wat zonderlinge en dolle stre-

Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding

(73)

ken uitgehaald, die zelfs in de verte niet aan het lijden van den jongen Werther herinnerden.

Maar daarna kwam de ernst. Dat wil zeggen: uit den dollen feestgezel en den melancholieken romanticus groeide.... Goethe zelf, en het moet achteraf dien hertog en zijn gansche omgeving temoede zijn geweest, of zij den geest in de flesch hadden binnengehaald, die nu al de ruimte vulde. Goethe ‘deed’ niet minder dan vroeger aan de liefde, kan men zeggen, maar hij deed aan nog oneindig veel meer. Het was zijn geest, die in alles en in allen begon te werken en een geheel leven lang niet meer afliet. Dat hij vanzelf leermeester en opvoeder van den jongen groother-

Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding

(74)

78

tog werd en spoedig ook zijn raad en minister, dat hij aan het gezellig hofleven deelnam, dat hij bouwde, monumenten stichtte, het beroemde park aanlegde, dat was nog maar het begin en als 't ware de buitenkant der dingen. De wezenlijke Goethe groeide uit boven dit alles tot den baanbrekenden wetenschapsman, den dichter, den dramaticus, den meer dan romantischen mensch. En in die zoo angstvallig

gereconstrueerde kamers, van Goethe's woonhuis vooral, krijgt men het besef, geenszins van de praal zijns officieelen levens als hofman en minister, maar wel van zijn innerlijke grootheid, zijn wijde geesteswerkzaamheid. De zelfde armoedige soberheid der ontvang-

Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding

(75)

vertrekken hindert geenszins in dit donkere achterkamertje, waar hij werkte en niets stond, dat hem afleidde. Terwijl hij, wel haast op den tast, kon vinden wat hij noodig had in die donkere ruimten annex: zijn boekerij, zijn mineralen- en

fossielenverzamelingen.

Wat hij daar werkte, hoe ontzaglijk veel zijn geest omgaf, toonen de zalen boven, waar men Goethe's verzamelingen en zijn schrifturen heeft uitgestald. De echt 18e eeuwsche al-belangstelling voor natuur- en geestesleven spreekt hier naast het indrukwekkend getuigenis van zijn overgegeven aandacht en rustelooze, taai volhardende inspanning en arbeid in de menigte van geschriften, werktee-

Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding

(76)

80

keningen, graphische voorstellingen, ten bewijze ook, dat de natuurvorscher in Goethe haast wel de eerste plaats innam. En een gewoon mensch wordt duizelig bij het indenken van zulk een alzijdig, nooit aflatend bezig zijn in den dag, die toch niet meer dan veertien, zestien uur telde. Hoe vermocht hij dat alles bij te houden, vraagt men zich nederig af, waar vond hij de rust, de stemming, of ook enkel maar den tijd, om al dit uiteenloopende kleine werk te doen en dan nog aan het groote te beginnen, dat den heelen mensch op zijn allerbest, de hoogste faculteiten van verstand en verbeelding onvoorwaardelijk opeischt. Hoezeer moet deze man het verstaan hebben zijn uren in

Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding

(77)

GOETHE'S TUINHUIS

Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding

(78)

81

te deelen en van den eenen arbeid ontspanning te zoeken in den anderen, en van alle tezamen in de liefde. Die, gelijk Goethe haar bedreef: rusteloos en zeer geestelijk, op zich zelve al een absorbeerende arbeid beteekent.

In die schamele vertrekjes van het Tuinhuis, in de sobere werkkamers van zijn Woonhuis, krijgt men met een weinig inspanning des geestes Goethe's genie, als 't ware, van binnen te zien: den peinzer, den zoeker, den geduldigen wachter van eigen geest, die zich van de wereld afsloot, opdat in rust en stilte zou rijpen, waarvan hij de kiem in zich voelde leven. Aldus zijn daar zijn wetenschappelijke theorieën geboren, zijn dramatische

Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding

(79)

concepties ontstaan. Maar zeker heeft hij er ook over het leven, zijn leven gepeinsd, over zijn jeugd, die allengs verder achter hem lag en hoe dat van buiten gezien enkelvoudig en roemrijk bestaan innerlijk in een rustlooze, vreemde opeenvolging van momenten uiteenviel, waarvan hij alleen het zoet of het bitter te smaken kreeg.

Een leven, dat zoo, van uur tot uur, niets heroisch had, maar geleefd en geleden werd als elk ander.

Vooral de oudere Goethe, na Christiane's dood, lijkt geen blijhartig man. Hij komt zelden meer aan het hof, hij bezoekt geen feesten, hij zint en arbeidt. Meer dan vroeger lijkt hij in dezen tijd de bewaker van het eigen genie, de hoeder van den

Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding

(80)

t.o. 82

CHRISTIANE VULPIUS

Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding

(81)

tempel zijner eigen persoonlijkheid, opdat die tot volheid groeie en aldus haar uitzonderlijke taak vervulle. Binnen hem is nu de eigenlijke wereld met haar wisselingen, haar vertwijfelingen en triumfen. Hij is met zich zelf alleen, en het gedruisch van het dagelijksche leven, de praatstemmen der menschen vooral, komen uit onwerkelijke verten, gelijk zij zelf angstig terug wijken voordit ontzaglijk gelaat met de geestachtig groote oogen. Hij is nu een wereldberoemd man, maar het is de vraag of dit meetelt, of het trots of vertroosting of steun geeft in de dagelijksche worsteling om zelfverwerkelijking. Waarschijnlijk is, dat hij er zelden aan denkt en het vaak ver-

Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding

(82)

84

geet, omdat enkel de eigen sfeer er op aankomt, het wonderbare rijk der persoonlijkheid, waarin hij alleen is en waar hij de geest der wereld is.

Dringt daarin nog iets van de dagelijksche werkelijkheid door, iets van vreugd of smart, vreugd om de stijgende vereering zijner landslieden, smart om zijn eenigen

‘verloren zoon’? Zoo zal het wel niet meer dan oppervlakkig geweest zijn, een weten en een betreuren, om wat voorbijgaand en onvermijdelijk is. En dit beteekent dan zijne enzaamheid en grootheid, die voortaan buiten alle werkelijk contact met zijn medemenschen, willens eenzaam op de geestelijke hoogten leefde en de verschijnin-

Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding

(83)

gen dezer wereld onder zich gelaten had.

Zoo, oneindig ver verwijderd, zagen hem allengs de vereerende tijdgenooten en begonnen de legende te weven, die de nakomelingen ijverig voltooiden: de legende van het genie, dat volgroeid uit het hoofd van Minerva was getreden, om Duitschlands

‘Nationalgenie’ te zijn.

Dat is het, wat wij al sterker gaan gevoelen, naarmate wij met het aspect der

‘historische plaatsen’ vertrouwd raken. Die stoeten van levendige, speelsche schooljongens, eenigszins schuchter door de plechtigheid van het geval; die elkaar verdringende groepen van

Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding

(84)

86

lieve, onnoozele meisjes tusschen de twaalf en achttien, kinderen met open, gave gezichtjes, waarop niets dan levenslust te lezen staat; de langzaam en aandachtig schrijdende oudere vrouwen, met iets devoots of extatisch in gelaat en houding, of de talrijke on verschilligetoeristen, enkel komend om gezien te hebben.... wat beteekent voor allen deze Goethe anders dan een naam, een verheven denkbeeld, een symbool? De minsten voorzeker - daar zijn ze te jong voor - hebben zijn werken gelezen en begrepen. Bijna geen kan de vlucht van zijn wetenschappelijk denken volgen. En de hoogheid van den mensch Goethe, van zijn geest en karakter, hoe zouden

Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding

(85)

deze eenvoudige kudde-menschen die kunnen nagevoelen of waardeeren, zij, aan wie Goethe hier altijd volwassen tegemoet treedt, als de Duitsche Dichter, als de Duitsche Held van zoowel het maatschappelijk als het geestelijk leven?

Wat wonder dan, dat hij voor de duizenden een fetisch, een nationale godheid geworden is, feilloos en levenloos als een afgodsbeeld, waarvan de cultus tevens hun nationale ijdelheid streelt, wijl zij als Duitschersimmers deelhebben aan zijn grootheid?

Zoo gevoelt men deze Goethe-vereering allengs als een, overigens zeer menschelijke, mengeling van sentimentaliteit, ijdelheid en heu-

Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding

(86)

88

schen eerbied. Maar de eerste beide gevoelens hebben de overhand, en dit beseffend, maakt zich een gevoel van weemoed in ons los om het koude, het egoïste en vooral het niet begrijpende dezer aanhoudende huldigingen, die enkel de abstractie gelden en niet den levenden mensch, die hier dacht en leed. Het is een maal zoo, het is altijd zoo, dat de grooten der menschheid na hun dood, vrijwel ongekend, ongelezen, onbegrepen, enkel leuzen worden, vaste historische beelden in een galerij, waar de menigte zelden en nooit met groote aandacht komt. Zij zijn dan tot studiemateriaal geworden voor de weinige meer of min ingewijden, en voor de meesten.... een herinnering uit hun

Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding

(87)

ONTVANGKAMER IN GOETHE'S WOONHUIS

Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding

(88)

89

schooltijd. Aldus is de ‘Nachruhm’; een kapittel in een geschiedboek, een reeks stoffige boekdeelen in een kast, een vaag bekende klank voor de menschheid, die zich toch liefst met het actueele bezig houdt.

En hier, bij Goethe, wordt dit alles nog verergerd door dien voortdurenden stroom van jeugdige bedevaartgangers naar zijn Roem, wien hij zoo klaarblijkelijk overal B i l d u n g en N a t i o n a l g e i s t beteekent.

Hoe dit mogelijk is, vraagt men zich af, deze vereering en aanbidding als van een God, boven al het rusteloos klein menschelijke ver verheven, voor wie de enge ruimten van het Woonhuis gezien heeft, zoo bijna armelijk aangekleed, zoo

Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding

(89)

spaarzaam gemeubeld, zoo naïef versierd met veel te groote gipsafgietsels en papieren behangseltjes met griekschen rand.... hoe het mogelijk is hier in het Olympisch onbewogene en majestueuze te gelooven, lijkt een welhaast beklemmend raadsel.

Tot men, nadenkend aan de boekjes, die op al deze plaatsen verspreid worden en zich herinnerend de gelaatsuitdrukking dier jeugdige bedevaartgangers, schuw belangstellend of enkel maar oplettend en nieuwsgierig, begint te beseffen, hoe hier niet zoozeer gevoeld, als welaanvaard wordt, niet door de zinnen maar naar de idee.

Met andere woorden: deze jonge plichtmatige enthousiasten leiden

Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding

(90)

91

Goethe niet uit zijn stoffelijke omgeving af, maar zien die omgeving louter in het licht van Goethe's genie. Dat licht overglanst en heiligt, kan men zeggen, geheel zijn stoffelijk leven, al de aardsche dingen die hem omgaven, en hoe een voudiger of nederiger een vertrek, een meubel er uitziet, des te meer glorie straalt er af op den geest van den gebruiker. A priori staat voor hen, die deze drempels overschrijden, Goethe's onaantastbare grootheid vast, en zoo zijn zij behoorlijk bestand tegen het onaanzienlijk aspect van zijn werkelijke en dagelijksche omgeving.

Het deert hen niet, het verandert geen tittel of jota aan hun dogmatische beschouwing der Goethe-

Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding

(91)

figuur, gelijk zij die in vele jaren van systematische dressuur ook weer van anderen hebben overgenomen, en die zij nu hier, coûte que coûte, komen bevestigen. Zoo doorloopen zij vol eerbied deze ruimten, die immers alle door zijn presentie gewijd zijn, en achten alles critiekloos interessant en wonderbaar.

Om dan vervolgens op de zolderverdieping, in die nog engere woonhokjes, (Mansardenzimmerchen) waar het vol staat met herinneringen aan Goethe's kinderen en kleinkinderen, hun belangstelling te voelen verflauwen, wijl het immers niet meer den Olympiër zelf geldt, maar enkel hetgeen hij aan weinig heroïsche nakomeling-

Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding

(92)

t.o. 93

AUGUST VON GOETHE

Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding

(93)

schap heeft nagelaten. Mogelijk zien zij dan eerst, hoe klein en schamel deze vertrekjes eigenlijk zijn, die toch dezelfde ruimte als de benedenverdieping beslaan.

Maar dan kan het hun ook niet veel meer schelen.

En toch ligt juist hier waarschijnlijk het grootste deel van de Goethe-tragedie, die de keerzijde was van zijn succesvol en heroïsch bestaan. Hier vindt men de beeltenis van zijn zoon August, eenig overgebleven kind van de vijf, die hij bij Christiane heeft gehad, en hier hangen ook de portretten van zijn schoondochter, zijn kleinzoons en vroeggestorven kleindochter. Dit was dan zijn nakomelingschap, de

Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding

(94)

94

levende, lichamelijke erfenis, die hij het mensch dom naliet. En men kan haar bezwaarlijk anders dan een faillieten boedel achten. Het lijkt of het bestaan van Goethe zelf, zoo lang, zoo weidsch, zoo al absorbeerend, de gansche leefkracht van het toekomend geslacht heeft opgeteerd, en dit nu met de schamele restjes van het kapitaal zich moest vergenoegen, om, zoo goed of kwaad als het ging, zijn eind te halen. En het ging heel niet goed. Wie eenige oogenblikken voor het portret van den jongen Goethe verwijlt, zal zich bewogen voelen door dit gezicht, dat zoozeer op den vader gelijkt en tegelijk zoo pijnlijk veel minder van kracht en uitdrukking is.

Die zwakke mond,

Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding

(95)

die flauwe blik der oogen, al die weeke trekken in dat verfijnde gelaat spreken van decadentie, van trager leven en zooveel minder vermogen. Hoe zwaar moet op dezen kleineren geest de wil en de roem van den grooten vader gewogen hebben.

Het is intusschen niet gemakkelijk een zuiver beeld van zijn leven te krijgen. De berichten zijn verdeeld en bevooroordeeld, de eene met de strekking zijn aarden karakter neer te halen, de andere om hem tegen zijn haters (meerendeels de blinde vereerders van zijn vader) te verdedigen en hem rein te wasschen van alle schuld.

Beide categorieën van auteurs blijken dan vooringenomen, negeeren de eerste vijfen-

Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding

(96)

96

twintig, dertig normale jaren van August' leven, om al het ongunstig licht op de laatste tien te laten vallen. Of zij meten zijn deugden en verdiensten van jeugd en jongelingstijd breed uit en laten den lezer verbijsterd over den snellen en onredbaren val omstreeks de veertig jaar, die niets scheen te voorspellen. Het eenige, dat men in beide tendenzen klaar blijft zien, is het kleine, zwakke, afhankelijke, zoo weinig heldhaftige leven van dien eenigen Goethe-zoon, zijn bittere onbeduidendheid naast de krachtige grootheid zijns vaders, die wel al zijn levenssappen schijnt weg te zuigen en hem nauwlijks een schamel plekje tot leven en groei overlaat.

Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding

(97)

Inderdaad, August Goethe mocht dan van de natuur niet veel meegekregen hebben - ofschoon dat nog zoo zeker niet is - als de omstandigheden niet zoo tegen hem geweest waren, had toch zijn leven ordelijk en evenwichtig kunnen verloopen, niet ongelukkiger of minder beteekenend dan bij het meerendeel der gewone stervelingen.

Zijn aanvangen zijn immers niet ongunstig. Hij schijnt een tamelijk vlijtige, zeer dociele jongen, leergierig en aanhankelijk, geen idealistische droomer en lang geen hoogvlieger, maar tamelijk reëel en practisch aangelegd. En zoo blijkt hij ook later:

een bruikbare assessor en raad in de hertogelijke

Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding

(98)

98

raadkamer, een geschikte hofjonker, handig, ordelijk, verstandig genoeg om zijn vader veel administratief werk uit handen te nemen. Maar een eigen wil, een eigen karakter toont hij niet, tenminste niet eent dat tegen den sterken drang en het vanzelfsprekend egoïsme van zijn vader opgewassen bleek. Hij had daartoe misschien inderdaad een tweede Goethe-genie moeten zijn. Gelijk hij was, ging hij vrijwel gansch in den vader op, wien hij eiken dag rekenschap van zijn daden, en zelfs van zijn gedachten en gevoelens gaf, vele jaren lang. Men ziet hem dan ook als Christiane's zoon, den klein burger, die spaarzaam en voorzichtig het eigen leventje en het groote van

Frans Coenen, Reizen, een uitweiding en inwijding

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Telkens die loden wanhoop van verlatenheid en een gemengd gevoel: woede en smart-verwondering, dat zij dat had kúnnen doen, daar zij toch wist, dat hij niets had dan haar; dat hij

Of hij lang zo gelegen had, of zijn moeder al lang zo vóór hem gestaan had, 't lamplicht gedeeltelijk onderscheppend, of hij reeds een half uur dan wel een paar seconden had

Ze plaagde Hendrik met zijn thee, waar zonder hij beweerde niet te kunnen ontbijten en vulde zijn kopje zelve, mogelijk met nog meer coquetterie dan anders, als om haar vader te

Maar trots deze grauwe wanorde, als voor een verhuizing, die vergeefs op de kruiers wachtte, had toch het huis zijn eigen sfeer, die sfeer van afwerende, stille beslotenheid,

Tenminste de morgens verschaften uren van gods dienstige bezinning en zelfinkeer, meest door een kerkgang bij een Hervormde Leraar van niet ongematigde richting of (als het heel

De oplossing en zeer veel andere werkbladen om gratis te

Daar had de Prins voor moeten zorgen, En maken, dat 'er 't noodig kwam, - Mits hij het niet van 't onze nam - Al had hij 't dan ook moeten borgen!. Robert Hendrik Arntzenius,

Iconomanie, of Zoo maken de kinderen een