• No results found

Eerlijk proces en bijzondere opsporing

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Eerlijk proces en bijzondere opsporing"

Copied!
577
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Ölçer, F.P.

Citation

Ölçer, F. P. (2006). Eerlijk proces en bijzondere opsporing. Nijmegen: Wolf Legal

Publishers. Retrieved from https://hdl.handle.net/1887/15356

Version:

Not Applicable (or Unknown)

License:

Leiden University Non-exclusive license

Downloaded from:

https://hdl.handle.net/1887/15356

(2)
(3)
(4)

opsporing

M

R

. F. P

INAR

Ö

LÇER

(5)

© 2008 F.P. Ölçer

ISBN 978-90-5850-376-3

Uitgever:

Wolf Legal Publishers Postbus 31051 6503 CB Nijmegen www.wolfpublishers.nl

Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.

Het reprorecht wordt niet uitgeoefend.

(6)
(7)
(8)

1 INLEIDING 1

1.1 De normering van de bijzondere opsporing 2

1.2 Bijzondere opsporing 2

1.2.1 Problematische aspecten van Special Investigative Techniques, in

verband met mensenrechten 6

1.2.2 SIT, of bijzondere opsporingsbevoegdheden, in Nederland 8

1.2.3 De Wet Bijzondere Opsporingsbevoegdheden, centralisering van

het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer 12

1.2.3.1 De wettelijke regeling 12

1.2.3.2 Twee selectiecriteria bij de wettelijke regeling, inbreuk op

grond-en mgrond-ensrechtgrond-en grond-en strafvorderlijke integriteit 14

1.3 Normering van de bijzondere opsporing in de Straatsburgse

rechtspraak 16

1.3.1 Bijzondere opsporingsrechtspraak 16

1.3.2 De strafvorderlijke werking van privacynormen 17

1.3.3 De werking van privacynormen via het recht op een eerlijk proces 19

1.3.4 Eerlijk procesnormen in het opsporingsonderzoek 20

1.3.5 Normschending in het opsporingsonderzoek, toetsing, herstel en

uitsluiting bij het eindonderzoek 23

1.4 Het eerlijk-proces-recht als primaire kader voor de bijzondere

opsporing, opsporingnormen en verwerking van schendingen bij

bewijsgebruik 26

1.5 Het verdragskader voor de bijzondere opsporing nader geduid 28

1.5.1 Bewijsrecht in art. 6EVRM 30

1.5.2 Waarheidsvinding versus strafvorderlijke probiteit 33

1.5.3 Relativiteit van ’s Hofs keuzes, mede in verband met hiërarchische

schikking strafvorderlijke normen 37

1.5.3.1 Het kader voor de eerlijkheid van het bewijsgebruik als

handhavingsmechanisme 37

1.5.3.2 Relativiteit van ’s Hofs keuzes in verband met (afwijkende)

waardering van opsporingsnormen 50

1.6 Verdragsconformiteit en verzoenbaarheid 55

1.7 Probleemstelling 58

1.7.1 Probleemstelling 58

1.7.2 Doeleinden en beperkingen van het onderzoek 58

(9)

2 ART. 6EVRM,AARD EN WERKING,TOEGESPITST OP DE BIJZONDERE OPSPORING 63

2.1 Inleiding 63

2.1.1 Art. 6 versus art. 8EVRMals primaire kader voor de bijzondere

opsporing 63

2.1.2 Opzet 68

2.2 Eigen aard, strekking en reikwijdte van art. 6EVRM 71

2.2.1 Ontwikkeling, van due process naar art. 6EVRM 71

2.2.2 Art. 6EVRM: reikwijdte, structuur en karakter 75

2.2.3 Algemene uitgangspunten bij de interpretatie van 6EVRM 78

2.2.3.1 Betekenis, hiërarchische plaats in het verdrag, hiërarchische

ordening van deelrechten 79

2.2.3.2 Margin of Appreciation bij art. 6EVRM 84

2.2.3.3 Algemene lijnen in de casuïstische rechtspraak 88

2.2.3.4 Afhankelijkheid van het onderliggende procesconcept 90

2.3 Reikwijdte van de bescherming van art. 6EVRMin de tijd; begin

en einde van de bescherming bij een strafvervolging 95

2.3.1 Accent op het onderzoek ter terechtzitting 96

2.3.2 Onderscheiden criteria voor de verschillende deelrechten 100

2.3.3 Een bijzonder geval: de doelbewuste oprekking van het

opsporingsonderzoek in de tijd 105

2.3.4 Waardering 108

2.4 Unieke beschermingssfeer, afhankelijkheid van onderliggend

proces(concept) 111

2.4.1 De afhankelijkheid van art. 6EVRMaan veranderingen in

strafvorderlijke structuur 111

2.4.1.1 Proliferatie van procesinformatie 113

2.4.1.2 Afwijkende informatiebronnen 116

2.4.1.3 Adversaire, gelijkbewapende gedingvoering, (offensieve en

defensieve) verdedigingsparticipatie 122

2.5 Voor de bijzondere opsporing relevante expliciete en impliciete

deelrechten in art. 6EVRM 145

2.5.1 Constituerende componenten van eerlijk bewijsgebruik; expliciete

en impliciete rechten 145

2.5.2 Het recht op toegang tot gerechten 147

2.5.3 Het aanwezigheidsrecht, bij een adversair (mondeling) proces en

het recht op tegenspraak 150

2.5.4 Het geconsolideerde informatierecht; gelijkheid van wapenen,

interne openbaarheid en uitdrukkelijke informatierechten 151

2.5.5 Het recht op een gemotiveerde uitspraak 157

2.5.6 Conclusies ten aanzien van de deelrechten 160

2.6 Beperkingsmechanismen bij art. 6EVRM 163

2.6.1 Toetsing bij expliciete en impliciete rechten 164

2.6.2 Beperking van rechten 167

2.6.2.1 Herstel van eerlijkheidsgebreken: correctie in hoger aanleg 169

2.6.2.2 Correctie door compensatie via de uitoefening van andere

deelrechten 171

(10)

2.6.4 Conclusies ten aanzien van beperkingsmogelijkheden bij art. 6

EVRM 174

2.7 Conclusies 175

3 TOETSING,HERSTEL EN UITSLUITING IN ART. 6EVRM,RECHTMATIGHEIDS

-TOETSING IN HET NATIONALE RECHT 177

3.1 Inleiding 177

3.1.2 Opzet 180

3.2 Rechtmatigheidstoetsing in het nationale recht 180

3.2.1 Het rechtmatigheidsconcept in de Wet Bijzondere

Opsporingsbevoegdheden 180

3.2.2 Kerntaken van de strafrechter en de ruimte voor

rechtmatigheidstoetsing in het nationale recht 190

3.2.2.1 Kerntaken van de strafrechter, materiële waarheidsvinding 190

3.2.2.2 Rechtmatigheidtoetsing en doorwerking van normschending in het

nationale recht 194

3.2.2.3 Contra-indicaties in het wettelijk systeem 198

3.2.2.4 Interne of externe grondslag 199

3.2.2.5 Belang van het onderscheid 202

3.2.3 Resumptie en conclusies 206

3.3 Toetsing van de eerlijkheid van het gebruik van onrechtmatig

verkregen bewijs, in het verdrag 210

3.3.1 Grondslag en vormgeving van het recht op een eerlijk

bewijsgebruik 210

3.3.2 De betekenis van het door het EHRM aangehouden adversaire

uitgangspunt bij art. 6EVRM 213

3.3.3 Legaliteit en art. 6EVRM 219

3.3.4 Verdragsbescherming in het licht van een veranderende

opsporingsklimaat 222

3.3.5 Rechtmatigheidstoetsing als eis in art. 6EVRM 223

3.3.6 Het deelrecht op een eerlijk bewijsgebruik 225

3.3.6.1 Traditie van terughoudendheid bij het bewijsrecht 225

3.3.6.2 Nuancering van terughoudendheid in de actuele rechtspraak en

bredere invulling van het deelrecht 228

3.3.6.3 Opkomst van een sterk recht 237

3.4 Conclusies: rechtmatigheidstoetsingseisen in het verdrag en in het

nationale recht 237

3.4.1 Rechtmatigheidstoetsing in het nationale recht 237

3.4.2 Rechtmatigheidstoetsing in het verdrag 238

3.4.3 Enkele verschillen in de rechtmatigheidstoetsing in de nationale

context en in het verdragsverband 240

3.5 Relativering van normschendingen in het nationale recht en in het

verdrag 241

3.5.1 Toetsing, herstel en relativering 241

3.5.2 De toepassing van de Schutznormleer in het nationale recht en in

het verdragsverband 243

3.5.2.1 De Sc243hutznormleer discrepantie 243

(11)

3.5.3 Nadere beschouwing en problematisering van de leer 246

3.5.4 Conclusies, (verschillen tussen) de toepassing van de

Schutznormleer in het nationale recht en in het verdragsverband 251

4 OPSPORINGSNORMEN IN ART. 8EVRM,TOETSING EN DOORWERKING IN ART. 6

EVRM BIJ SCHENDING DAARVAN 255

4.1 Inleiding 255

4.1.1 Strafvorderlijke relevantie van het privacyrecht 255

4.1.2 Opzet 258

4.2 Het recht op eerbieding van de persoonlijke levenssfeer,

multidisciplinair en uitdijend 259

4.2.1 (Strafvorderlijke) oorsprong van het moderne privacyrecht 259

4.2.2 Oorsprong van privacy in ruime zin 264

4.2.3 Het bereik van art. 8EVRM 266

4.2.4 Het problematische karakter van het bereik van art. 8EVRM 270

4.2.5 Een eerste verklaring voor de zwakke doorwerking van

strafvorderlijke privacyschendingen 273

4.3 Werking van art. 8EVRM 274

4.3.1 De algemene werking van art. 8EVRM 275

4.3.2 Ontwikkelingen in de rechtspraak 276

4.3.3 Verruiming van de reikwijdte van het recht als bedoeld in art. 8

lid 1EVRM 277

4.3.3.1 Lüdi en de redelijke verwachting van privacy in het publieke

domein 279

4.3.3.2 Doorwerking van de persoonsgegevensbescherming in de

strafvorderlijke context 284

4.3.3.3 Toerekening inbreuken derden aan overheid 286

4.3.4 Ontwikkelingen in verband met de legaliteitseis 289

4.3.4.1 Een basis in het nationale recht 290

4.3.4.2 Toegankelijkheid, voorzienbaarheid, rule of law en procedurele

waarborgen: basis in de rechtspraak oude stijl 291

4.3.4.3 Verfijning van de legaliteitseis 292

4.3.4.4 Bepaling van de ernst van een inbreuk: heimelijkheid en de

combinatie van inbreuken, incluis persoonsgegevensverwerking 294

4.3.4.5 Naleving nationale regeling 297

4.3.4.6 Conclusies ten aanzien van de ontwikkelingen in verband met de

legaliteitseis 299

4.3.5 (De onveranderde) eisen van legitieme doelbinding en

noodzakelijkheid in een democratische samenleving 300

4.3.6 Conclusies ten aanzien van de normerende werking van art. 8

EVRM 299

4.4 De doorwerking van schendingen van art. 8EVRMin de eerlijkheid

van de strafvervolging als bedoeld in art. 6EVRM 305

4.4.1 Eerste, a-typische, basis voor de zwakke doorwerking 305

4.4.2 Eerste basis voor een toetsingskader voor de beoordeling van de

eerlijkheid van het gebruik van onrechtmatig verkregen bewijs 308

4.4.3 Ontwikkeling kader 310

(12)

4.4.3.2 Het gewicht van het gebruik bij de veroordeling 319 4.4.3.3 De (kwaliteit van) de begeleidende waarborgen, het recht op

tegenspraak, nuancering via de verdedigingsparticipatie-eis en de

eis van afdoende motivering 321

4.4.4 Conclusies ten aanzien van het toetsingskader 323

4.5 Doorwerkingsmogelijkheden in de nationale regeling? 336

4.5.1 Herstelbare privacyschendingen 336

4.5.2 Onherstelbare privacyschendingen 339

4.6 Stringente toetsing bij betrokkenheid bij inbreuken van

geheimhouders 345

4.6.1 De klassieke sterke bescherming van de geheimhoudingsrelatie in

het nationale recht, nuancering daarvan 342

4.6.2 Stringente toetsing in de geheimhoudingssfeer in de Straatsburgse

rechtspraak 345

4.6.3 Conclusies 355

4.7 Conclusies 356

5 OPSPORINGSNORMEN IN ART. 6EVRM,TOETSING EN DOORWERKING IN ART. 6

EVRM BIJ SCHENDING DAARVAN 359

5.1 Inleiding 359

5.1.1 (Absolute) (opsporings)normen in art. 6EVRM 359

5.1.2 Opzet 361

5.2 Bijzondere opsporing en art. 6EVRMopsporingsnormen 361

5.2.1 Complexe verhouding 361

5.2.2 De grondslag van eerlijkheidsnormen, waarheidsvinding versus

probiteit 375

5.2.2.1 Waarheidsvinding én probiteit 375

5.2.2.2 De onjuiste transformatie van rechtmatigheidsgebreken in

betrouwbaarheidsgebreken 377

5.2.2.3 Een meer plausibele verklaring voor de differentiatie tussen

normen 380

5.2.2.4 Probiteit als criterium voor eerlijkheid 382

5.3 Het zwijgrecht en bijzondere opsporing 384

5.3.1 Zwijgrecht, grondslag en reikwijdte 384

5.3.1.1 Grondslag 384

5.3.1.2 Reikwijdte, het zwijgrecht en het nemo tenetur-beginsel als al dan

niet absolute waarden 388

5.3.1.3 De actuele stand van de rechtspraak 396

5.3.1.4 Uitgangspunten 400

5.3.2 Schending en gevaarzetting van het zwijgrecht via de bijzondere

opsporing 401

5.3.3 Straatsburgs kader 407

5.3.3.1 Subterfuge, trickery, oppression, inducement, entrapment vóór een

formele procespositie bepaling 407

5.3.3.2 Subterfuge, trickery, oppression, inducement of entrapment na een

formele procespositie bepaling 409

5.3.4 Uitwerking, conclusies over het zwijgrecht bij de bijzondere

(13)

5.3.5 Het zwijgrecht en de bijzondere opsporing in het nationale recht 417

5.3.5.1 De wettelijke regeling van het zwijgrecht 418

5.3.5.2 Het zwijgrecht in de context van de bijzondere opsporing in de

nationale rechtspraak 424

5.3.5.3 De verhouding tussen het nationale recht en de verdragseisen op

het punt van het zwijgrecht en de bijzondere opsporing 429

5.4 (Overheids)participatie in delictscomplexen en het recht niet

uitgelokt te worden 433

5.4.1 Participatie en uitlokking, normatieve betekenis daarvan 433

5.4.2 Zoeken naar de juiste normatieve kaders 435

5.4.3 Uitwerking in de Straatsbrugse rechtspraak, eerste aanzet door de

Commissie 439

5.4.4 Overheidsparticipatie in de sleutel van de eerlijkheid van het

bewijsgebruik 443

5.4.5 Inspringen bij lopende delicten en de geïsoleerde werking van

uitlokking bij meervoudige delictscomplexen 450

5.4.6 Participatie door burgers 455

5.4.7 Conclusies ten aanzien van de normering van

overheidsparticipatie in het verdrag 459

5.4.8 Participatie in het nationale recht 467

5.4.8.1 De wettelijke regeling 468

5.4.8.2 Conclusies over de wettelijke regeling 491

5.4.9 Uitwerking van het Tallon-criterium in de nationale rechtspraak 492

5.4.10 De verhouding tussen het nationale recht en de verdragseisen op

het punt van participatie en uitlokking 501

5.5 Conclusies 501

6 CONCLUSIES 505

6.1 Probleemstelling en daarbij betrokken vragen 505

6.2 EVRMopsporingsnormen in het nationale recht 506

6.2.1 Strafvorderlijke verdragsnormering niet gericht op wettelijke

regeling 506

6.2.2 Opsporingsnormen, negatieve verboden 507

6.2.3 Conclusies 512

6.3 EVRMopsporingsnormen in de nationale rechtspraak 513

6.3.1 Discrepanties 513

6.3.2 Conclusies 515

6.4 De omgang met schending van art. 6EVRMopsporingsnormen in

het nationale recht 515

6.4.1 Bewijsuitsluiting in het nationale recht 515

6.4.2 Conclusies 516

6.5 EVRMtoetsings- en hersteleisen bij bewijsgebruik in het nationale

recht 516

6.5.1 Toetsingseis 517

6.5.2 Hersteleis 519

6.5.3 Conclusies 524

6.6 Algemene beschouwingen, de meerwaarde van het verdrag voor

(14)

6.6.1 Het rechtsbeschermingsconcept in het verdrag en in het nationale

recht 525

6.6.2 De sterkte van de rechtbeschermende normering in het verdrag en

in de verdragsrechtspraak, ’s Hofs keuzes daarbij 529

6.7 Aanbevelingen, Pleidooi voor positieve verdragsconformiteit 533

6.7.1 Voortzetting doorwerking art. 8EVRM-schendingen 533

6.7.2 Merites van overheidsparticipatie en niet-noodzakelijk uitstel en

afstel van strafvorderlijke actie 534

6.7.3 Herbezinning op de positie van de rechter-commissaris en het

gerechtelijk vooronderzoek bij de bijzondere opsporing 534

6.7.4 Strikte legaliteit 537

6.8 Uitleiding 537

LITERATUUR 547

(15)
(16)

‘( ) Het druist in tegen het beginsel, dat de overheid de waarheid moet opsporen met alle gepaste middelen en zij daarin niet mag worden belemmerd. Het is beschamend en een symptoom van decadenten tijdgeest, dat de wetgever zelf het gezag der overheidsorganen onder-mijnt. Ik ben nog meer geneigd er iets decadents, slapheid van wil en van durf, in te zien dan iets revolutionairs. Waarom het te verhelen, dat de wetgever het voorschrift heeft opgenomen om de positie van den verdachte in het strafgeding zoo gunstig mogelijk te maken? – het moest met alle geweld een wetboek pro reo zijn en het is het geworden ook! Zoo heeft de wetgever den schijn op zich geladen, dat het plegen van kwaad, hoezeer ten koste van openbaar belang en gerechtigheid, hem koud laat, als de rechten van het individu maar gehandhaafd worden.

O Tempora, o mores!’.1

De voorzitter:

‘Maar iedereen is op zoek naar de ideale informant. Hij moet slim zijn, geen crimineel zijn. Hij moet alles van de criminelen weten, hij moet zelf nooit neigingen hebben om strafbare feiten te plegen. Hij moet keurig alle afspraken willen vastleggen, alle verdiensten willen afdragen etcetera. Hij moet ook een goed beeld hebben van het milieu. Hij moet vooral u altijd de goede informatie geven. Dat is het droombeeld.’ De heer Paulissen:

‘Ja. Die hebben wij nul. Ik denk niet dat die te vinden zijn.’2

1 P. van Heynsbergen, in zijn ‘welkomstwoord’ bij de invoering van het Wetboek van Strafvordering van 1926, over de toekenning van het zwijgrecht aan de verdachte. P. Van Heynsbergen, Het nieuwe wetboek van strafvordering. Een welkomstwoord. Verspr. Geschriften, p. 89, aangehaald in: J.H. Drenth, Bijdrage tot de kennis der historische ontwik-keling van het accusatoire tot het inquisitoire strafproces, diss. Amsterdam, 1939, p. 228. 2 Stenografisch verslag van het openbare verhoor enquêtecommissie Opsporingsmethoden,

(17)

1.1 DE NORMERING VAN DE BIJZONDERE OPSPORING

Dit onderzoek handelt over de normerende werking van het eerlijk-proces-recht op de bijzondere opsporing. Met het eerlijk-proces-recht wordt gedoeld op de consolidatie van procesrechten zoals die zijn verwerkt in art. 6 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Funda-mentele Vrijheden (EVRM). Met de bijzondere opsporing wordt gedoeld op het opsporingsonderzoek naar zware en georganiseerde criminaliteit dat vanaf 1 februari 2000, met de inwerkingtreding van de Wet Bijzondere Opsporings-bevoegdheden,3is voorzien van een wettelijke basis in de artikelen 132a en

140a WvSv en (thans)4in de Titels IVa t/m Ve van het Eerste Boek van het

Wetboek van Strafvordering.

1.2 BIJZONDERE OPSPORING

Met de op 20 april 2005 aangenomen Recommendation (Rec(2005)10)5 roept

het Comité van Ministers van de Raad van Europa lidstaten op tot ‘the effective use ofSIT’, ofwel, Special Investigative Techniques (verder:SIT). OnderSITwordt in de Recommendation verstaan:

‘techniques applied by the competent authorities in the context of criminal investiga-tions for the purpose of detecting and investigating serious crimes and suspects, aiming at gathering information in such a way as not to alert the target persons’.6

Daaronder vallen, onder andere: ‘(...) undercover operations (including covert investigations); front store operations (e.g. undercover company); informants;

3 Wet van 27 mei 1999 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de regeling van enige bijzondere bevoegdheden tot opsporing en wijziging van enige andere bepalingen (Wet Bijzondere Opsporingsbevoegdheden), Staatsblad 1999, 245. Op 1 februari 2000 zijn eveneens de gewijzigde regeling voor het gerechtelijk vooronderzoek (Partiële wijziging van het Wetboek van Strafvordering, Staatsblad 1999, 243) en een nader omvang-rijk pakket van wet- en regelgeving, dat uitvoering geeft aan de Wet Bijzondere Opsporings-bevoegdheden, in werking getreden.

4 Op 1 februari 2007 is de Wet van 20 november 2006 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten ter verruiming van de mogelijkheden tot opsporing en vervolging van terroristische misdrijven, in werking getreden. Staatsblad 2006, 580 (Staatsblad inwerkingtreding, 2006, 731). Voorzover het gaat om die onderdelen ervan die betrekking hebben op de bijzondere opsporing, bouwt deze wetswijziging voort op de in 2000 in het wetboek neergelegde structuur daarvoor. Het gaat daarbij vooral om een verruiming van de bestaande mogelijkheden ten behoeve van een beperkte categorie delicten. De wetswijziging brengt geen, voor dit onderzoek relevante, structurele wijzigingen van het in 2000 ingevoerde kader voor de bijzondere opsporing met zich mee.

5 Recommendation (Rec(2005)10) of the Committee of Ministers to member states on ‘special investigat-ive techniques’ in relation to serious crimes including acts of terroris (verder: Recommendation (REC(2005)10)).

(18)

controlled delivery, observation, including cross-border observation); electronic surveillance; interception of communications (telephone, fax, email, mail); searches (including of premises and objects, such as computers, cars, etc); cross-border (hot) pursuits; pseudo-purchases or other ‘pseudo-offences’ as they are defined in national laws’.7

‘Effective use’ wil niet zeggen datSITdienen te worden ingevoerd in de lidstaten van de Raad van Europa. Uitgangspunt is namelijk dat de hoofdvarianten van SITin alle lidstaten – op tamelijk uniforme wijze8– reeds worden toegepast,9 (vooral) in het kader van de bestrijding van georganiseerde criminaliteit.10

De aanbeveling strekt er (weliswaar) enerzijds toe te bevorderen datSITóók in het kader van terrorismebestrijding worden ingezet; vooral gaat het er echter om ‘some common principles’ neer te leggen voor de nationale regeling en

7 Explanatory report bij Rec(2005)10, § 27. Zie ook de Recommendations on Special Investigative Techniques and other critical measures for combating organized crime and terrorism van de G8

landen, naar aanleiding van de Meeting of G8 Justice and Home Affairs Ministers, Washington,

op 11 mei 2004: ‘G8 (s)tates recommend that legal systems allow, in the manner set forth

below, for the use of special investigative techniques such as use of undercover agents, use of covert filming and listening devices, and covert interception of all forms of electronic communications, as well as for the use of other critical measures which by their effectiveness facilitate the investigation and prosecution of serious and organized crime and terrorism’. 8 Committee of Experts on Special Investigation Techniques in relation to acts of terrorism, (PC-TI),

Final Report on Special Investigation Techniques in relation to acts of terrorism, 06/10/03 PC-TI

(2003) 11 (verder: PC-TI (2003), Final Report), p. 7. Kort na de aanslagen van 11 september in New York Kort besloot het Comité van Ministers, tijdens de 109ste sessie op 8 november 2001, tot het spoedig ondernemen van stappen ‘(...) to increase the effectiveness of the existing international instruments within the Council of Europe on the fight against terror-ism, by inter alia, setting up a Multidisciplinary Group on International Action against Terrorism (GMT)’. Explanatory report bij Rec(2005)10, § 1. De GMT wees in dat verband SIT als prioriteit aan, naar aanleiding waarvan een Committee of Experts on Special Investigation

Techniques in relation to Acts of Terrorism (PC-TI) werd ingesteld. PC-TI werd belast met de

taak onderzoek te doen naar ‘(...) the use of special investigative techniques respective of European criminal justice and human rights standards, with a view to facilitating the prosecution of terrorist offences and increasing the effectiveness of law enforcement, and to make proposals as to the feasibility of preparing an appropriate instrument in this field’. Ibidem, § 3 en §§ 6-7.

9 PC-TI (2003) 11, Final Report, p.7. Zie ook de conclusies van de PC-TI, PC-TI (2003)

Conclu-sions.

(19)

toepassing van SIT,11 voor alle strafvorderlijke inzet daarvan.12,13 Concreet

luidt de aanbeveling:

‘that governments of member states:

i. be guided, when formulating their internal legislation and reviewing their crimi-nal policy and practice, and when using special investigation techniques, by the principles and measures appended to this Recommendation;

i. ensure that all the necessary publicity for these principles and measures is distributed to competent authorities involved in the use of special investigation techniques’.14

Waarom het Comité van Ministers er aan hecht een gemeenschappelijk kader neer te leggen voor een in Europa reeds lang ingelijfd fenomeen blijkt uit de begeleidende stukken bij de aanbeveling. Drie, onderlinge gerelateerde, ken-merken vanSITtreden daarin op de voorgrond.SITzijn, blijkens de Recom-mendation, ‘(...) numerous, varied and constantly evolving. Gemeenschappelijk zijn voorts ‘(...) their secret nature and the fact that their application could interfere with fundamental rights and freedoms’. In de eerste plaats maakt de heimelijke toepassing vanSITdeze opsporingsmethoden bijzonder: ‘SITare particular techniques because of their secret nature ( ).15Die heimelijkheid

11 Explanatory report bij Rec(2005)10, §15. De Aanbeveling strekt daarnaast tot het doen van suggesties met betrekking tot maatregelen om de samenwerking tussen lidstaten in verband met SIT te verbeteren. Ibidem.

12 Het PC-TI kwam tot de conclusie dat de in de aanbeveling neergelegde principes van toepassing zouden moeten zijn in de algemene context van de bestrijding van ernstige criminaliteit. Explanatory report bij Rec(2005)10, § 19. Ibidem, § 19. Die conclusie is in de aanbeveling van het Comité van Ministers overgenomen. Ibidem. De PC-TI achtte het daarbij niet noodzakelijk een definitie te geven van ernstige criminaliteit: ‘(...) for the purposes of the Recommendation, it was more appropriate to leave member states a margin of appreciation in setting thresholds for qualifying the gravity of the crimes’. Ibidem. Volgens het Comité van Ministers kunnen lidstaten die van een meer gepreciseerde notie willen uitgaan evenwel aansluiting zoeken met art. 2(b) van de UN Convention against Transnational

Organised Crime, waarin ernstige delicten worden aangemerkt als die met een maximale

strafbedreiging van minstens vier jaar vrijheidsbenemende straf. Het Comité begrijpt onder ernstige delicten (in ieder geval) terrorisme en georganiseerde criminaliteit. Ibidem. 13 Het gebruik van SIT buiten de context van strafvorderlijk onderzoek – zoals in verband

met nationale veiligheid – is uitdrukkelijk uitgesloten van het toepassingsbereik van de

Recommendation. Explanatory report bij Rec(2005)10, § 26. Dat volgt uit de definitie van SIT

in het eerste hoofdstuk van de Recommendation, namelijk als technieken die worden toegepast door bevoegde autoriteiten in de context van strafvorderlijke onderzoeken. Uit die formulering vloeit echter ook voort dat wanneer SIT wél in een strafvorderlijk onderzoek worden toegepast, de Recommendation van toepassing blijft, ‘(...) regardless of the title or identity of the authorities that have been involved in deciding, supervising or using SIT’. Ibidem. 14 Recommendation (Rec(2005)10).

(20)

is essentieel en heeft alles te maken met de aard van de criminaliteit die ermee wordt bestreden:16

‘(i)t is because of their secret nature that they are considered a vital tool in the fight against serious crimes, including acts of terrorism.17‘The use of SIT would be

superfluous, and might even be counterproductive, if the target persons were aware about the fact that such techniques are being used with used with a view to col-lecting information on their actions or activities’.18

Even kenmerkend voorSITis in de tweede plaats de bijzondere verhouding waarin zij staan tot individuele mensenrechten en vrijheden. De inzet vanSIT mag dringend zijn, het is ‘(...) essential to ensure that human rights guarantees, as enshrined in relevant international legal instruments, (...) (are) fully re-spected’.19De ‘common standards governing their proper use’20hebben dan

ook vooral betrekking op bij de toepassing vanSITin acht te nemen mensen-rechtenstandaarden.21Een derde in verband met

SIT te signaleren kenmerk is de vergaande diffuusheid waarmee het fenomeen is omgeven. Het concept vanSITis ‘(...) not easy to pin down since it is one that is constantly changing, as it has in the past and will certainly continue to do in the future’.22Juist

daarom is het alleen mogelijkSITverder te definiëren in termen van de twee hiervoor genoemde kenmerken.23De heimelijke toepassing maakt

SITintrinsiek problematisch ten opzichte van het mensenrechtelijk kader, daarnaast is de volle strekking van het problematische karakter ervan – ook buiten het aspect van heimelijkheid – nog ondoorzichtig en veranderlijk. De samenhang tussen de kenmerken mag duidelijk zijn: met de toepassing vanSITbegeven lidstaten zich op het terrein van mensenrechten en fundamentele vrijheden, zonder volledige zekerheid over de invloed vanSIT daarop.

16 Zie het Explanatory report bij de aanbeveling over de problematiek bij de bestrijding van terrorisme: ‘(t)he GMT considered that, owing to its complex and secret nature, as well as the technical nature of the area concerned, the investigation of terrorist activities raised serious difficulties. It recalled that these difficulties were accentuated by the frequent links between terrorism and other forms of crime (e.g. money laundering, drug trafficking, illegal arms sales, organized crime etc.) and by the difficult distinction between legal and illegal activities. The often complex nature of important terrorist actions and therefore of investiga-tions has led to the awareness that these matters can only effectively and rapidly addressed by making use of special working methods (e.g. undercover agents, electronic surveillance, multidisciplinary approaches and inter-service co-operation)’. Ibidem, § 4.

17 Explanatory report bij Rec(2005)10, § 17. 18 Ibidem, § 27.

19 Ibidem, § 4.

20 Recommendation (Rec(2005)10). 21 Explanatory report bij Rec(2005)10, § 24. 22 PC-TI (2003) 11, Final Report, p. 7.

(21)

1.2.1 Problematische aspecten van Special Investigative Techniques, in verband met mensenrechten

Zo brengt heimelijkheid verschillende implicaties met zich mee. Eén struikel-blok betreft de wijze waarop toezicht kan worden gehouden op ‘proper use’. Verdachten zijn tijdens de toepassing vanSITniet op de hoogte en kunnen daartegen niet ageren, toezichthoudende autoriteiten zijn voor hun informatie over toepassingen afhankelijk van de feitelijke uitvoerders. Die feitelijke uitvoerders zijn soms niet opsporingsambtenaren, maar burgers – wederom een bijzonder aspect vanSIT– hetgeen weer eigen risico’s met zich meebrengt. Toezicht door de zittingsrechter is ook moeizaam: achteraf zijn zittingsrechter én verdediging bij de beoordeling van SIT-toepassingen eveneens vooral afhankelijk van de kwaliteit van de informatievoorziening door de uitvoerder. Daarbij kan bijSIT-onderzoeken vaak ook achteraf niet volle informatie worden verstrekt over de toepassing ervan in het vooronderzoek, hetgeen kan leiden tot afscherming van informatie ter zitting. Soms moet de identiteit van bronnen worden beschermd, soms dienen de (uitvoerings)details van de methoden zelf geheim te blijven, met het oog op bruikbaarheid daarvan in de toekomst.

Toezicht is evenwel cruciaal, juist omdat de toepassing van de innovatieve SITzich zeer vlak op mensenrechtelijke grenzen voltrekt, terwijl die grenzen zelf nog diffuus en variabel zijn. Zo zijnSITblijkens de Explanatory report bij Rec(2005)10 ‘secret’ in het streven ‘to conceal what is being done’. Doel daarbij is echter niet ‘( ) to alter the behaviour of the presumed offender but to deprive him or her of information’.24Dat onderscheid moet zeer nauw

luiste-ren en in een concrete casus zeer moeilijk te beoordelen zijn. Het verschil is echter van een wezenlijk belang: beïnvloeding van een verdachte kan juist een mensenrechtelijke grens overschrijden.

De moeizaamheid van de precieze duiding vanSITten opzichte van men-senrechten maakt ze eveneens problematisch vanuit legaliteitsperspectief.SIT moeten deugdelijk en voldoende specifiek geregeld zijn, nieuwe inzichten omtrent mensenrechtelijke kaders en nadere ontwikkelingen inSIT (-toepassin-gen) zelf kunnen een wettelijke regeling snel achterhaald maken. Wat nog zelf onduidelijk is kan bovendien moeilijk sluitend in een wettelijke regeling worden omschreven.SIT-onderzoeken kunnen ook veel breder zijn dan een strafvorderlijk onderzoek in klassieke zin. Klassiek – reactief – onderzoek is toegespitst op concrete personen en is gebaseerd op een redelijk vermoeden van schuld ten aanzien van reeds gepleegde feiten. Wezenlijk kenmerk van SITis ook dat zij (vaak) pro-actief worden ingezet, ofwel ook voordat feiten gepleegd zijn.25Dat brengt met zich mee dat

SIT-onderzoeken eerder in de

24 Explanatory report bij Rec(2005)10, § 27.

(22)

tijd – voordat delicten gepleegd zijn – kunnen aanvangen. Anderszins is een SIT-onderzoek niet zozeer gericht op concrete verdachten, maar op een samen-werkingsverband. Gevolg daarvan kan zijn dat het onderzoek niet voltooid is op het moment dat voldoende bewijs is vergaard ten aanzien van bepaalde feiten en/of verdachten, maar pas op het moment dat voldoende informatie is vergaard ten aanzien van alle in het samenwerkingverband gepleegde feiten en betrokken personen.SIT-onderzoeken starten niet alleen eerder en duren langer maar kunnen ook zeer breedschalig worden ingezet, namelijk gericht tegen een veel grotere groep van personen dan de groep verdachten tegen wie uiteindelijk een vervolging zal worden ingesteld.26Dat alles brengt met

zich mee dat een wettelijke regeling vanSITook noodzakelijkerwijs ruim moet zijn. De ruimte voor ‘improper use’, al dan niet binnen of buiten de kaders van een wettelijke regeling, is dan ook bijzonder groot, de formulering van een sluitende regeling des te moeilijker.

Van die problematiek getuigen de in de Recommendation sterk aangezette eisen in verband met de toepassing vanSIT. De aanbeveling streeft ernaar ‘to strike a balance between the need to enhance the efficiency of the fight against serious crimes ( ) by promoting the use ofSIT, and the need to ensure the protection of the fundamental rights and freedoms’27en benadrukt daarom

de gemeenschappelijke eerbiediging van mensenrechten, (waaronder) strikte legaliteits-, proportionaliteits- en subsidiariteitseisen en (voorafgaand) (rechter-lijk) toezicht waar dat noodzakelijk is.28 De implicatie lijkt te zijn dat

SIT problematischer moeten worden geacht in het licht van mensenrechten dan andere strafvorderlijke onderzoeksmethoden. Die conclusie is verdedigbaar.

preventing the commission of serious offences’ (in tegenstelling tot ‘(...) reactive investiga-tion, (...)’ hetgeen neerkomt op ‘elucidating the commission of serious offences’, (p. 8), wordt pro-actief onderzoek later aldus gedefinieerd: ‘(a)ccording to Professor Pradel, the forms such investigations take are well-known: observation, infiltration, the use of informants and the search for offenders using computer support. On the basis of these observations, he suggests defining proactive investigation as ‘all investigations using special techniques to prevent the probable commission of offences or to detect offences that have already been committed but have not been identified’. This definition exactly covers the scope of the PC-TI’s terms of reference: an investigation is proactive where certain special investigation techniques are used’ (PC-TI (2003) 11, Final Report, p. 9, met verwijzing naar: J. Pradel, De l’enquête pénale proactive: suggestions pour un statut légal, Dalloz, 1998, p. 57. 26 Zie ook het Explanatory report bij Rec(2005)10, § 29: ‘(w)hen regulating or using SIT, national

authorities need to bear in mind that the use of SIT may affect not only the rights of the person who is suspected of having committed or prepared the offence, but also, directly or indirectly, the rights of other persons. In this respect, the appropriateness of a specific SIT may, inter alia, depend on the intrusiveness into the rights of other persons’. 27 Ibidem, § 17.

(23)

Daargelaten of (bepaalde typen of aspecten van)SITeen zwaardere of verdergaan-de beperking van mensenrechten en vrijheverdergaan-den met zich meebrengen dan klassieke dwangbevoegdheden, die eveneens rechten en vrijheden raken, staan zij in ieder geval tot een andere verhouding tot de mensenrechtelijke sfeer. Die verhouding is precair, vooral omdat zij nog niet exhaustief of grondig geduid is. Daarmee is de relatie tussenSITen mensenrechten minder stabiel ten opzich-te van die tussen mensenrechopzich-ten vis-à-vis klassieke onderzoeksbevoegdheden.

1.2.2 SIT, of bijzondere opsporingsbevoegdheden, in Nederland

‘The Netherlands can be considered as a country using the full panoply of such techniques’, aldus de PC-TIin haar eindrapport.29 Evenals in andere

lidstaten van de Raad van Europa, zijnSIT, ofwel bijzondere opsporingsmetho-den, in Nederland inderdaad lang vóór het verschijnen van de Aanbeveling van Comité van Ministers, tot ontwikkeling gekomen.30 Dat de bestrijding

29 PC-TI (2003) 11, Final Report, p. 7.

(24)

van terrorisme en georganiseerde criminaliteit onderhevig is aan gemeenschap-pelijke problematiek blijkt wel daaruit. In Nederland moet de manifestatie van de bijzondere opsporing in ieder geval worden aangemerkt als onderdeel of gevolg van het ongeveer vanaf het laatste kwartaal van de vorige eeuw gevoerde beleid inzake de bestrijding van georganiseerde criminaliteit.31

In lijn met de (politieke en beleidsmatige) roep om een daadkrachtige georganiseerde criminaliteitsbestrijding werden in die periode,32vooral door

Intersentia Rechtswetenschappen, Antwerpen, 2000 en M.C. Groenhuijsen/G. Knigge (red.), Het Vooronderzoek in strafzaken, Tweede interimrapport Onderzoeksproject Strafvordering 2001, Gouda Quint, Deventer, 2001 (verder: Tweede interimrapport Strafvordering 2001), p. 138-142. Zie ook: Terrorism, special investigation techniques (2005), Council of Europe publishing. Zie ook algemeen over de bijzondere opsporingsmethoden in Nederland: Y. Buruma/P.C. Vegter, Buitengewone opsporingsmethoden, Studiepocket strafrecht, W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle, 1998 en P.J.P. Tak, Bespiegelingen omtrent de Wet Bijzondere Opsporingsmethoden, Kluwer, Deventer, 1998.

31 Georganiseerde criminaliteitsbestrijding werd eerst uitdrukkelijk geïntroduceerd als het centrale, prioriteit genietende beleidsthema in de Nota Samenleving en Criminaliteit, Een beleidsplan voor de komende vijf jaren, Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, nrs. 1-2. Voor het eerst werd daarmee in een centraal beleidsstuk gerept van de dreiging van deze nieuwe criminaliteitsvorm en de noodzaak tot een geprioritiseerde, verharde aanpak daarvan. Zie voor een uitgebreide uiteenzetting van de verdere ontwikkeling van het beleid inzake de bestrijding van georganiseerde criminaliteit: T. Blom, Drugs in het recht, Recht onder druk, Diss. Erasmus Universiteit Rotterdam, Gouda Quint, 1998, Deel 1. Zie nader over die historie in het kielzog van de zogeheten IRT-affaire en de daarop volgende parlementaire enquête naar de in de praktijk tot ontwikkeling gekomen bijzondere opspo-ring, het Eindrapport van PEC Van Traa, met name p. 9-12, p. 72-164 en p. 420-427. 32 Buiten de ontwikkelingen in verband met de bijzondere opsporing zijn in die periode

(25)

op die type criminaliteit toegespitste bijzondere politiediensten, verschillende bijzondere opsporingsmethoden ontwikkeld en ingezet. Alle hierboven gesigna-leerde, met bijzondere opsporing samenhangende, problematiek deed zich daarbij gelden. Heimelijk toegepast, onder gebrekkig toezicht33 uitgevoerd

en (vaak) gericht op pro-actieve informatievergaring, waren bovendien noch de bijzondere opsporingsmethoden zelf, noch de pro-actieve inzet daarvan onderhevig aan wettelijke voorstructurering. De eerste normering van de bijzondere opsporing lag daarmee in handen van de rechter, die maar geleide-lijk aan met het fenomeen werd geconfronteerd.34Uiteindelijk zou blijken

dat de bijzondere opsporing in de praktijk zodanig was geëvolueerd dat de rechterlijke normering ontoereikend moest worden geacht en een wettelijke regeling ter zake niet langer kon worden gemist. De tamelijk onbelemmerde ontwikkeling van de bijzondere opsporing zou ontaarden in de exemplarische ontsporing van deIRT-Noord-Holland/Utrecht en deRCIDKennemerland en, via tussenstappen, tot de instelling van de Parlementaire Enquêtecommissie Bijzondere Opsporingsmethoden (verder:PECVan Traa), die belast werd met de taak de volle strekking van de in de praktijk ontwikkelde bijzondere opspo-ring in kaart te brengen.35,36

wetten, het wetsvoorstel (tot) Samenvoeging van de Wet identificatie bijdienstverlening en de Wet melding ongebruikelijke transacties (Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme), Tweede Kamer, vergaderjaar 2007-2008, 31 238, nr. 1. 33 Zie over ontwikkeling van de bijzondere opsporingsdiensten en de normerings- en

toezichts-lacune waarin zij te werk werden gesteld, het Eindrapport van de PEC Van Traa, p. 412-475, met name p. 433-447. Zie voor nadere bevindingen van de PEC Van Traa over het tekort-schieten in de toezichthoudende taken van de verschillende tot toezicht gehouden entiteiten, vooral p. 355-411 en p. 472-475 van het eindrapport.

34 Zie voor vroege manifestaties van de bijzondere opsporing in de rechtspraak: Rechtbank Amsterdam, 20 september 1978, NJ 1978, 651 (de Tallon-zaak, waarin de rechter voor het eerst werd geroepen een oordeel te geven over een pseudo-koop, overigens zonder dat nadere, met bijzondere opsporing verband houdende aspecten, zoals de pro-actieve toepas-sing van deze methode en het gegeven dat zij door buitenlandse opsporingsambtenaren op Nederlands grondgebeid zijn uitgevoerd, aan de orde zijn gesteld) en HR 14 oktober 1986, NJ 1987, 564 en HR 14 oktober 1986, NJ 1988, 511. Gerelateerde – eveneens met georganiseerde criminaliteitsbestrijding verbonden – materie werd ook (in dezelfde periode) eerst aan de rechter voorgelegd. Zie in verband met vroege rechtspraak met betrekking tot anonieme getuigenverklaringen, o.a. A. Beijer, aant. 2 op artt. 226a-226f (suppl.110, februari 1999), in: Melai/Groenhuijsen e.a.. De figuur van de zogeheten ‘kroongetuige’ verscheen tamelijk laat in de rechtspraak, namelijk eerst in 1994, zie: HR 15 februari 1994, NJ 1994, 322.

(26)

DePECVan Traa kwam in haar eindrapport niet alleen tot de conclusie dat zich via bijzondere opsporingstoepassingen incidenten hadden voorgedaan die als onverantwoord dienden te worden verworpen,37maar ook dat er in

het algemeen sprake was van een drievoudige ‘crisis in de opsporing’. Die crisis betrof de normering, de organisatie en het gezag over de bijzondere opsporing. Er was sprake van ‘(...) ontbrekende normen, een niet goed functionerende organisatie en problemen in de gezagsverhoudingen’.38 Deze crisis in de

opsporing ging volgens dePECVan Traa ‘diep’:

‘(z)ij raakt de legitimiteit van de rechtshandhaving. Het gaat om ernstige problemen binnen een essentieel deel van de democratische rechtsstaat. De beginselen van de democratische rechtsstaat zijn geen boekenwijsheid maar vormen de grondslag voor een levende rechtsstaat die geen ongetoetst, beter nog ongecontroleerd domein in de rechtshandhaving en opsporing duldt. Een vrij politiebedrijf is ongepast’.39

Wat het normeringsaspect van de crisis betreft, zou in het optreden van politie en justitie tegen de georganiseerde criminaliteit door de wetgever,40 maar

ook door de rechter41‘te veel ruimte’ zijn gelaten. Daardoor zou verwarring

opsporingsdiensten en justitie kunnen worden gehanteerd. Zie het Eindrapport van de PEC Van Traa, p. 11.

36 Zie over de aanleiding voor de parlementaire enquête naar de bijzondere opsporing, het Eindrapport van de PEC Van Traa, p. 72-164.

37 Zie over die incidenten het Eindrapport van de PEC Van Traa, p. 420-427. 38 Eindrapport PEC Van Traa, p. 413.

39 Ibidem, p. 415.

40 De Kamer schoot volgens de PEC Van Traa tekort in haar algemene, toezicht houdende taak, onder andere door niet te reageren op de goedkeurende rechtspraak: ‘(i)n de Tweede Kamer heeft de nadruk gelegen op wetgeving ter bestrijding van de georganiseerde crimina-liteit. De organisatie van de opsporing is slechts op enkele onderdelen aan de orde geweest. Bij de behandeling van de Politiewet is er niet over gesproken. Het functioneren van de CID en de richtlijn infiltratie zijn in het geheel niet door de Kamer besproken. Kamerleden blijken zich niet ervan bewust te zijn geweest hoe de opsporing in de praktijk werkt. Verschillende fracties hebben zich wel bij gelegenheid de vraag gesteld of wetgeving terzake van «proactief politiehandelen» niet geboden was. De bijzondere commissie van onderzoek in de zaak Bosio heeft de Kamer aanbevolen de regering te vragen de Kamer nader te informeren over de positie van informanten en de reikwijdte van hun bescherming. Naar de mening van de commissie heeft de Kamer verzuimd met de regering een principieel debat te voeren over de ontwikkelingen van de opsporing, zeker als dit wordt vergeleken met het grote aantal wetsontwerpen om bevoegdheden uit te breiden die ze wel heeft afgehandeld. ( ) Ook in de debatten rond de IRT-affaire heeft de Kamer niet adequaat controle uitgeoefend ten aanzien van de gebruikte opsporingsmethode. Zij is in de controle van opsporingsmethoden in het algemeen tekortgeschoten’. Eindrapport PEC Van Traa, p. 451. Zie over het falen van de wetgever ook: J. Reijntjes, Het begrip opsporing, DD nr. 3, maart 1997, p. 213-229.

(27)

zijn ontstaan omtrent de toelaatbaarheid van verschillende methoden en de verantwoordelijkheid voor de toepassing daarvan. De kaders voor de bijzon-dere opsporing zouden bovendien teveel door de rechter zijn aangereikt: ‘(b)ij opsporing is in toenemende mate sprake van een rechtersstaat. De jurispruden-tie bepaalt voor een te groot gedeelte de normen van de opsporing. Normering vooraf, een fundamentele eis in de rechtsstaat, is te lang achterwege geble-ven’.42

In een democratische rechtsstaat kan wettelijke regeling van de opsporing niet ontbreken, aldus de PECVan Traa, vooral waar opsporingsmethoden inbreuken maken op fundamentele grondrechten van de burger. De wet dient een limitatieve opsomming te geven van inbreuk makende bevoegdheden, terwijl de wettelijke grondslagen voor de verschillende bevoegdheden geen ruimte bieden voor de toepassing van analoge methoden.43

De conclusies van de PECVan Traa werden (grotendeels) overgenomen door de Tweede Kamer, en de wettelijke regeling werd op grondslag van de door dePECVan Traa aangehouden gedachtegang geconstrueerd.44

1.2.3 De Wet Bijzondere Opsporingsbevoegdheden, centralisering van het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer

1.2.3.1 De wettelijke regeling

De wettelijke regeling van de bijzondere opsporing, zoals die op 1 februari 2000 in werking is getreden, omvat de volgende componenten.

· Een grondslag voor de toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden naar aanleiding van een redelijk vermoeden van schuld in de zin van art. 27 WvSv, in Titel IVa;

· een grondslag voor de pro-actieve toepassing van bijzondere opsporings-bevoegdheden, in Titel V, Eerste Boek, Wetboek van Strafvordering en in art. 132 a WvSv;

· een specifieke regeling voor verschillende (pro-actief in te zetten) bijzondere opsporingsbevoegdheden, namelijk de stelselmatige observatie, infiltratie,

42 Ibidem. Dit onderzoek is toegespitst op de normering van de bijzondere opsporing. Op de door de PEC Van Traa gesignaleerde organisatie- en gezagscrisis wordt niet ingegaan, voorzover daarbij geen raakvlak bestaat met het normeringsvraagstuk.

43 Eindrapport van de PEC Van Traa, p. 448.

(28)

pseudo-koop en -dienstverlening, inkijkoperaties, stelselmatige inwinning van informatie, afluisteren van telecommunicatie en vertrouwelijke commu-nicatie en verschillende varianten van de bevoegdheid tot de vordering van gegevens, in voornoemde Titels IVA en V;45

· een regeling voor de (pro-actieve) inzet van de bijstand van burgers bij de bevoegdheden van infiltratie, pseudo-koop en –dienstverlening en stelselmatige inwinning van informatie, in Titel VA, Boek I, WvSv; · een grondslag voor het verkennend onderzoek, ter voorbereiding van

opsporingsonderzoeken, in art. 126gg WvSv (titel VC, Boek I, WvSv); · algemene bepalingen ten aanzien van het behoud en nader gebruik van

via bijzondere opsporing verkregen informatie, de interne openbaarheid ten aanzien van dergelijke informatie en gecontroleerde aflevering en doorlating, in Titel VB, Boek I, WvSv;

· een nadere basis (naast de bestaande grondslag in het geval van bedreigde getuigen) voor afgeschermde verhoren, namelijk op basis van een zwaar-wegend opsporingsbelang in (vooral) art. 187d WvSv.46,47

45 Na inwerkingtreding van de Wet Bijzondere Opsporingsbevoegdheden is de regeling van de bijzondere opsporing een aantal malen aangepast in verband met bevoegdheden tot het vorderen van gegevens en onderzoek van communicatie middels geautomatiseerde werken. Zie de Wet van 18 maart 2004 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de regeling van bevoegdheden tot het vorderen van gegevens van instellin-gen in de financiële sector, mede ter uitvoering van het op 16 oktober 2001 te Luxemburg tot stand gekomen Protocol bij de Overeenkomst betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de Lidstaten van de Europese Unie, door de Raad vastgesteld overeen-komstig artikel 34 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (vorderen gegevens financiële sector), Staatsblad 2004, 109 (Bekendmaking inwerkingtreding, Staatsblad 2004, 226), de Wet van 16 juli 2005 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering en enkele andere wetten in verband met de regeling van bevoegdheden tot het vorderen van gegevens (bevoegdheden vorderen gegevens), Staatsblad 2005, 390 (Bekendmaking inwerkingtreding, Staatsblad 2005, 609) en de Wet van 1 juni 2006 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met nieuwe ontwikkelin-gen in de informatietechnologie (computercriminaliteit II), Staatsblad 2006, 300, (Bekend-making inwerkingtreding, Staatsblad 2006, 301).

46 Met de wet van 28 september 2006 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met het treffen van een regeling inzake het verhoor van afgeschermde getuigen en enkele andere onderwerpen (afgeschermde getuigen) (Staatsblad 2006, 460), is een derde wettelijke grondslag ingevoerd voor het afgeschermd horen van getuigen. Deze wet is op 1 november 2006 in werking getreden (Staatsblad inwerkingtreding, 2006, 461). 47 Met de laatste verruiming van de bijzondere opsporing bij Wet van 20 november 2006 in

(29)

De regeling is daarmee met name gericht op het voorzien in een adequate wettelijke grondslag voor verschillende voorheen niet wettelijk voorgestructu-reerde bijzondere opsporingsmethoden en verschillende fasen van strafvorder-lijk onderzoek. Primaire doelstelling is om de toepassing van de bijzondere opsporing te legitimeren. De wettelijke regeling heeft derhalve vooral betrek-king op het verschaffen van wettelijke kaders voor de opsporing zelf.48

1.2.3.2 Twee selectiecriteria bij de wettelijke regeling, inbreuk op grond- en mensrech-ten en strafvorderlijke integriteit

Bij de inrichting van het nationale wettelijk kader voor de bijzondere opsporing zijn de volgende uitgangspunten gehanteerd:

‘(h)et Wetboek van Strafvordering bevat geen systematische beschrijving van opsporingsbevoegdheden. Het is niet de bedoeling geweest van de concipiënten van het wetboek om het opsporingsonderzoek systematisch te beschrijven, maar om bevoegdheden te creëren ten behoeve van de strafrechtelijke afdoening van delicten. Leidend daarbij is geweest dat bevoegdheden die ingrijpen op de vrijheid of op andere grondrechten van burgers, een specifieke regeling behoeven. De regeling behoeft niet uitputtend te zijn’.49

In overeenstemming echter met de uitgangspunten van dePECVan Traa, werd het niet voldoende geacht de wettelijke regeling te beperken tot methoden die een inbreuk maken op grond- en mensenrechten, doch ook tot ‘(o)pspo-ringsmethoden die zeer risicovol zijn voor de integriteit en beheersbaarheid van de opsporing’.50

Aldus kwamen twee selectiecriteria voor wettelijke regeling tot stand. Een specifieke wettelijke grondslag werd noodzakelijk geacht ten aanzien van bijzondere opsporingsmethoden indien erkend werd dat de toepassing daarvan: (1) inbreuk maakt op grond- en mensenrechten, en (2) risicovol is voor de integriteit en de beheersbaarheid van de opsporing.

Wat het eerste selectiecriterium betreft, werd het toepasselijke kader gevon-den in het privacyrecht:

‘(d)e vraag is nu welke methoden van opsporing wettelijk geregeld moeten worden. Daarbij is van belang de vraag of de opsporingsbevoegdheid inbreuk maakt op een door de Grondwet, het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) of het Internationaal Verdrag inzake

verstaan het onderzoek in verband met strafbare feiten onder gezag van de officier van justitie met als doel het nemen van strafvorderlijke beslissingen.

48 Zie over nadere aspecten en doeleinden van de wettelijke regeling ten aanzien van de bijzondere opsporing, hierna, paragraaf 1.4.

(30)

burgerrechten en politieke rechten (IVBP), beschermd grondrecht. Als dat zo is, stellen de Grondwet en deze verdragen eisen aan de wijze van normering van deze bevoegdheden. Bij de voorgestelde opsporingsbevoegdheden is in het bijzonder aan de orde het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer’.51

Aldus werd de normeringslacune ten aanzien van de bijzondere opsporing, vanuit het mensenrechtelijk perspectief bezien, gekwalificeerd als een privacykwes-tie. Daarmee sloot de wettelijke regeling ook aan bij de rechtspraak ten aanzien van de bijzondere opsporing, waarin de nadruk eveneens werd gelegd op de verhouding tussen de bijzondere opsporing en het privacyrecht.52

Het tweede selectiecriterium, kort gezegd, de integriteit van de opsporing, is duidelijk meer diffuus van aard. Buruma omschrijft die grondslag voor regeling als volgt.

‘Wat onder integriteit van de opsporing moet worden verstaan als categorie naast het handelen overeenkomstig grondrechten is voor debat vatbaar. In elk geval gaat het niet om zeer om de concrete rechten van verdachten, maar om het algemene belang dat bij de rechtspleging betrokken autoriteiten handelen overeenkomstig hun algemene taak om misdaad op rechtmatige wijze te bestrijden; dat betekent bijvoorbeeld dat de opsporing niet opzettelijk gepaard gaat met ongerechtvaardigde persoonlijke verrijking van de betrokken ambtenaren, of met de bevordering van andere ernstige misdrijven van die waarop de opsporing gericht is, of met mislei-ding van de met toezicht en rechtspraak belastte autoriteiten met het opzet dezelver beoordeling te beïnvloeden. Essentieel voor het waarborgen van die integriteit is de notie van de controleerbaarheid’.53

Ondanks de erkenning van het integriteitsdoel, werd volgens Buruma in de regeling van de bijzondere opsporing toch de raakvlakken met de sfeer van grond- en mensenrechten benadrukt:

‘(i)n de PECspeelde die integriteit een grote rol – wij herinneren aan de groei-informant en het doorlaten van drugs – en citeren: ‘het gaat niet alleen om de vraag wat er mag, maar ook om de vraag hoe toezicht en gezag worden uitgeoefend. Dit volgens het adagium: geen bevoegdheid zonder verantwoordelijkheid, geen verantwoordelijkheid zonder verantwoording’. Toch lijkt in de Wet Bijzondere Opsporingsbevoegdheden het belang van die integriteit het te hebben moeten afleggen tegen de wens de Nederlandse opsporingspraktijk ‘Straatsburg-proof’ te maken. Zo is bijvoorbeeld eerst onder druk van de Tweede Kamer art. 126ff inzake het verbod op doorlating opgenomen en is het in een motie uitgesproken verbod om met criminelen burgerinfiltranten te werken in het geheel niet in de wet

neer-51 Memorie van Toelichting, Wet Bijzondere Opsporingsbevoegdheden, p. 3.

52 De Hoge Raad omschreef die verhouding in grote detail in het Zwolsman-arrest, gewezen twee maanden voordat het eindrapport van de PEC Van Traa werd gepresenteerd. HR 19 december 1995, NJ 1996, 249, m.nt. Sch.

(31)

gelegd: beide onderwerpen hebben inderdaad weinig van doen met grondrechten, maar vanuit het oogpunt van integriteit van een controle op de opsporing zijn ze cruciaal’.54

Kortom, ondanks dat de grondslag voor de regeling daartoe niet beperkt is, is de met de Wet Bijzondere Opsporingsbevoegdheden tot stand gebrachte normering voornamelijk gericht op de verhouding tussen de bijzondere opspo-ring en de mensenrechtelijke sfeer. Uitgangspunt is daarbij dat normeopspo-ring vooral noodzakelijk is in het licht van (legaliteits)eisen die voortvloeien uit het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, in het bijzonder zoals gewaarborgd in art. 8EVRM.

1.3 NORMERING VAN DE BIJZONDERE OPSPORING IN DESTRAATSBURGSE RECHT

-SPRAAK

1.3.1 Bijzondere opsporingsrechtspraak

Luttele maanden na de inwerkingtreding van de Wet Bijzondere Opsporings-bevoegdheden vond de opmaat plaats van een reeks van uitspraken van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (verder:EHRM) met betrekking tot de verhouding tussen de bijzondere opsporing en het verdrag.55Die

ver-houding was ook wel eerder, incidenteel, aan de orde gesteld in de rechtspraak van het EHRM.56 Vanaf 2000 gaf het Hof echter, daartoe in de gelegenheid

gesteld door verschillende klachten over bijzondere opsporingstoepassingen, contour en structuur aan de geheel eigen dynamiek die tussen de bijzondere opsporing en de verdragsrechtelijke sfeer blijkt te bestaan.

De bijzondere opsporingsrechtspraak van hetEHRMkan in drie – dwars door concrete zaken lopende – categorieën worden onderscheiden. In de eerste plaats heeft het Hof verschillende uitspraken gedaan over de verhouding tussen de bijzondere opsporing en verschillende uit art. 8EVRMdan wel art. 6 EVRMvoortvloeiende normen die gelden bij het opsporingsonderzoek. In de

54 Ibidem. Ook in de rechtspraak speelde de integriteitskwestie volgens Buruma een onder-geschikte rol: ‘(v)ergelijken wij beide kaders, dan kan niet aan de indruk worden ontkomen dat bij de toetsing van concrete toepassingen van al dan niet wettelijk geregelde methoden in de rechtspraak de nadruk doorgaans ligt op de grondrechten en andere fundamentele rechtsbeginselen en in de politiek op de integriteit van overheidsoptreden en rechtspleging. Ibidem.

55 Op de in deze inleiding gememoreerde rechtspraak van het EHRM wordt in de navolgende hoofdstukken uitgebreid ingegaan. Onder de ‘bijzondere opsporingsrechtspraak’ van het EHRM kunnen worden begrepen alle uitspraken die op de één of andere wijze specifieke problematiek van de bijzondere opsporing raken. De ‘bijzondere opsporingsrechtspraak’ van het EHRM is overigens vooral tegen andere lidstaten dan Nederland gewezen. 56 Zie vooral EHRM 15 juni 1992, Lüdi t. Zwitserland, A-238, NJ 1993, 711, (m.nt. EEA) en

(32)

tweede plaats richt de bijzondere opsporingsrechtspraak van het Hof zich op de vraag naar de betekenis van het gebruik van via een schending van dergelij-ke verdragsrechtelijdergelij-ke opsporingsnormen verkregen bewijs voor de eerlijkheid, in de zin van art. 6EVRM. In de derde plaats kan als aparte categorie worden onderscheiden de Straatsburgse rechtspraak die wederom ziet op art. 6EVRM, doch specifiek is toegespitst op de interne openbaarheidseisen57die uit het

eerlijk-proces-recht voortvloeien.

1.3.2 De strafvorderlijke werking van privacynormen

Hier wordt alleen ingegaan op de eerste twee bovenbedoelde categorieën rechtspraak.58Daaruit werd het volgende duidelijk. In zaken waarin geklaagd

werd over schending van art. 8 EVRM door de toepassing van bijzondere opsporingsmethoden, ging het veelal om toepassingen waarvoor geen of niet meer dan een summiere wettelijke grondslag bestond in het nationale recht. Grosso modo ging het daarbij om dezelfde situatie die in Nederland bestond vóór de invoering van de Wet Bijzondere Opsporingsbevoegdheden. Steevast kwam het Hof in die zaken tot de conclusie dat art. 8EVRMwas geschonden. Daarmee bevestigde het Hof het bij de opstelling van de Wet Bijzondere Opsporingsbevoegdheden aangehouden uitgangspunt dat de bijzondere opsporingsmethoden, evenals andere (klassieke) strafvorderlijke onderzoeks-bevoegdheden, inbreuk maken op het privacyrecht en dat voor de toepassing daarvan sprake moet zijn van een (afdoende) wettelijke grondslag.59Art. 8

57 Interne openbaarheidseisen in art. 6 EVRM worden hier ruim bedoeld, namelijk als de samenstelling van rechten die de verdachte in staat stellen inzicht te verkrijgen in informatie die relevant kan zijn in het strafproces, ongeacht de vorm waarin die informatie is vervat of kan worden ingebracht.

58 Aan de kwaliteit van de interne openbaarheid in bijzondere opsporingzaken moet, vooral wegens de heimelijke toepassing van de bijzondere opsporing, een bijzonder groot belang worden toegedicht. Nu interne openbaarheidsnormen ook onderdeel uitmaken van de hierboven bedoelde overige toetsingscontexten (met betrekking tot opsporingsnormen respectievelijk bewijsgebruik), wordt de werking van die normen in dit onderzoek vooral in die verbanden besproken. Zaken waarin interne openbaarheidsgebreken zelfstandig de basis vormen voor de vaststelling van een schending van het eerlijk-proces-recht betreffen situaties waarin de informatievoorziening omtrent de opsporing van een zodanig geringe kwaliteit is dat toetsing van normschending en/of vaststelling van daaraan te verbinden gevolgen niet mogelijk is. Zie daarover nader, paragraaf 1.3.5., voor een uitwerking en problematisering van met de bijzondere opsporing samenhangende nadere interne openbaar-heidskwesties, hoofdstuk 2, paragraaf 2.4.1. en voor een uitwerking van de verdragsrechtelij-ke interne openbaarheidseisen (als onderdeel van de geconsolideerde informatierechten in art. 6 EVRM), eveneens hoofdstuk 2, paragraaf 2.5.4.

(33)

EVRMheeft, blijkens de rechtsprak van het Hof, inderdaad een sterke normeren-de werking op normeren-de bijzonnormeren-dere opsporing. Die werking neemt normeren-de gestalte aan van opsporingsnormen: waar onderzoeksbevoegdheden het privacyrecht raken, dient de regeling en toepassing daarvan te beantwoorden aan de eisen van art. 8 lid 2EVRM. Het privacyrecht stelt bovendien niet alleen vergaande eisen aan de bijzondere opsporing, maar blijkt ook zeer gevoelig te zijn voor schen-ding daardoor. Bijzondere opsporingstoepassingen kunnen, vooral vanwege de heimelijke toepassing daarvan, zware inbreuken op het privacyrecht opleve-ren. De eisen voor de specificiteit van wettelijke grondslagen en begeleidende procedurele waarborgen zijn daardoor ook als zwaar aan te merken, niet-naleving van die eisen in concreto is eveneens onderhevig aan strikte beoorde-ling. Terecht is de nationale wetgever er dan ook van uitgegaan dat het ontbre-ken van een specifieke, met waarborgen omklede wettelijke grondslag bij veel van de in de praktijk toegepaste bijzondere opsporingsmethoden, strijdig was met de uit art. 8EVRMvoortvloeiende eisen.

Opzienbarend, vooral gelet op het gewicht dat aan art. 8EVRMis toegekend bij de nationale normering van de bijzondere opsporing, is echter een nadere conclusie die volgt uit de hier bedoelde Straatsburgse rechtspraak, namelijk dat erkende privacyschendingen in het opsporingsonderzoek in zichzelf amper betekenis hebben voor de eerlijkheid van een daarop volgende strafvervolging. Voor specifiek op de strafvervolging toegespitste verdragsrechtelijke bescher-ming in het opsporingsonderzoek ziet het Hof namelijk maar één ingang. Die is niet gelegen in art. 8, maar in art. 6EVRM. Wil een schending van uit art. 8 EVRMvoortvloeiende normen voor de bijzondere opsporing doorwerken binnen het strafproces, dan kan dat alleen indien de schending van art. 8EVRMin het opsporingsonderzoek tegelijkertijd effect heeft op de eerlijkheid van de procedure. Daarvoor is noodzakelijk dat de privacyschending wordt getransfor-meerd naar een eerlijkheidsnorm in art. 6EVRM. In die transformatie toont de privacynorm zich zwak.

1.3.3 De werking van privacynormen via het recht op een eerlijk proces Naar de huidige rechtspraak van het Hof is transformatie van een privacy-schending naar de context van het eerlijk-proces-recht alleen mogelijk wanneer

(34)

via de privacyschending verkregen bewijs wordt gebruikt in een strafvervol-ging. Dan wordt het in art. 6EVRMimpliciet ingelezen deelrecht op een eerlijk bewijsgebruik ingeschakeld. Dat recht dwingt de rechter bepaalde voorzichtig-heidsstandaarden in acht te nemen bij het gebruik van bewijs waaraan bepaal-de risico’s kleven dan wel, in geval van schending van bepaalbepaal-de normen, het bewijs in het geheel niet te gebruiken. Voorzichtigheidseisen komen erop neer dat de zittingsrechter herstellende compensatie toepast. Dat wil zeggen dat hij een eventuele beperking van de eerlijkheid die ontstaat door het gebruik van mogelijk via schending van een opsporingsnorm verkregen (en daarmee risicovol te achten) bewijs tenietdoet. Herstel of compensatie wordt bewerkt doordien (1) de verdachte zo veel als mogelijk in de gelegenheid wordt gesteld zijn procesrechten uit te oefenen om te ageren tegen de bewijsverkrijging en -gebruik; (2) de rechter zijn oordeel om desalniettemin het bewijs te gebruiken (in het bijzonder) motiveert en (3) een veroordeling (in beginsel) niet uitslui-tend wordt gebaseerd op via schending van opsporingsnormen verkregen bewijs.

De sterke normerende werking van art. 8EVRMop het opsporingsonderzoek ten spijt, heeft de niet-naleving van de eisen die uit deze bepaling voortvloeien in de context van een strafvervolging maar een zeer summiere betekenis. In alle tot nu toe gewezen uitspraken achtte het Hof wel een eerlijkheidsrisico geïntroduceerd door het bewijsgebruik. Privacyschendingen raken de eerlijk-heid dus wel: de rechter kan bij het gebruik van aldus verkregen bewijs de onderliggende normschending niet passeren. Bijzonder veel behoeft hij in dat verband echter niet te doen. Tot dusver is het Hof in ieder geval in geen enkele voorgelegde zaak tot het oordeel gekomen dat herstel niet is bewerkt. De situatie waarin de omgang met via anterieure schending van art. 8 EVRM verkregen bewijs oneerlijk is geacht, heeft zich derhalve vooralsnog niet voorgedaan.

Wel heeft het hof in dergelijke zaken60geëist dat een effectieve remedie

als bedoeld in art. 13EVRM openstaat waarmee tegen privacyschendingen (apart) kan worden geageerd. Juist doordat privacyschendingen niet werden verdisconteerd in de einduitspraak bij de strafvervolging, bleef de door de privacyschending veroorzaakte mensenrechtelijke ‘schade’ bestaan en moest zij op een andere wijze worden gecompenseerd. Een hersteleis bestaat in het verdragsrechtelijke verband dus wel ten aanzien van privacynormen in het opsporingsonderzoek, doch die eis is vanuit het perspectief van de

strafvervol-60 Aangetekend moet worden dat de hier bedoelde rechtspraak vooral tegen het Verenigd Koninkrijk is gewezen en betrekking had op een periode – vóór de inwerkingtreding van

The Human Rights Act 1998 – waarin het privacyrecht als zodanig niet als norm werd erkend

(35)

ging niet sterk. Zodoende heeft de verdachte als burger aan zijn verdragsrech-telijke privacybescherming veel, als verdachte welhaast niets.

1.3.4 Eerlijk procesnormen in het opsporingsonderzoek

Opmerkelijk is vervolgens de geheel andere waardering door hetEHRMvan bewijsgebruik dat niet voortvloeit uit een schending van art. 8EVRMin het opsporingsonderzoek, maar uit (een mogelijke) schending van een deelrecht van art. 6EVRM zelf. Art. 6 EVRMbestaat uit een catalogus van deelrechten die een expliciete en impliciete uitwerking betreffen van de eerlijkheidsnotie. De daarin vervatte deelrechten zien primair op de waarborging van de eerlijk-heid van het eindonderzoek.61Enerzijds gaat het daarbij om (door de rechter)

in acht te nemen procedurele basisvoorwaarden (zoals de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechter). Anderzijds kent het eerlijk-proces-recht procesrechten toe aan de verdachte die hem in staat moeten stellen, via een adversair proces en op basis van equality of arms, zijn procedurele standpunten te adstrueren (vooral kan in dat verband worden verwezen naar de procesrech-ten in het derde lid van art. 6EVRM). Bepaalde deelrechten van art. 6EVRM zijn daarnaast reeds van toepassing in het vooronderzoek. Het gaat daarbij om eerlijk-proces-rechten die niet kunnen worden verwezenlijkt – ook niet ten processe – tenzij zij ook eerder dan (of buiten) het eindonderzoek in acht worden genomen.62Te denken valt in dat verband aan het recht op interne

openbaarheid of het recht op rechtsbijstand, die ook ten behoeve van de voorbereiding van de verdediging uitgeoefend moeten kunnen worden.63

Een aantal deelrechten die reeds bij het vooronderzoek gelden, kunnen ook fungeren als opsporingsnormen; dan stelt het eerlijk-proces-recht grenzen aan het overheidsoptreden in de opsporingsfase.

Twee van dergelijke art. 6EVRM(opsporings)normen zijn blijkens de recht-spraak van hetEHRMbetekenisvol voor de bijzondere opsporing. Zo was al

admitting the evidence in the criminal proceedings, it was not open to them to deal with the substance of the Convention complaint that the interference with the applicants’ right to respect for their private lives was not “in accordance with the law”; still less was it open to them to grant appropriate relief in connection with the complaint’. Ibidem, § 86. De redenering dat deze rechtspraak vanuit de specifieke context van het Britse recht moet worden gelezen, gaat (inmiddels) niet (meer) op. Dezelfde zwakke doorwerking is namelijk ook te zien in latere zaken gewezen tegen andere lidstaten, waaronder ook Nederland. Zie: EHRM 1 maart 2007, Heglas v. Tsjechie, Appl.nr.: 5935/02 en Ontvankelijkheidsbeslissing EHRM 23 september 2003 en Doerga v. Nederland, Appl.nr.: 50210/99.

61 Art. 6 EVRM is ten dele ook van toepassing bij procedures die strekken tot de vaststelling van burgerlijke rechten en verplichtingen. Hier wordt alleen gedoeld op de betekenis van het eerlijk-proces-recht bij strafvervolgingen.

62 Zie daarover nader, hoofdstuk 2, paragraaf 2.3.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Le Phare évoque un «véritable coup de tonnerre dans les relations entre Kinshasa et l’Onu, 72 heures après la publication par le Bureau des Nations unies aux droits de

2011 Accepted: 22 May 2012 Published: 20 July 2012 How to cite this article: Van Riet, G., 2012, ‘Recurrent drought in the Dr Ruth Segomotsi Mompati District Municipality of

Op 2 februari 2010 heeft u besloten om medewerking te verlenen aan een planologische procedure om te komen tot de bouw van 2 vrijstaande woningen op het perceel horende bij het

If you believe that digital publication of certain material infringes any of your rights or (privacy) interests, please let the Library know, stating your reasons. In case of

De pijlen geven op een kruising aan welke kant Jim uit moet: links, rechts of rechtdoor.. De rode pijlen geven het begin

De pijlen geven op een kruising aan welke kant Jim uit moet: links, rechts of rechtdoor.. De rode pijlen geven het begin

Deze beperkingen ten aanzien van het toepassings- bereik van artikel 6 EVRM liggen al lange tijd onder vuur. Waarom zou een huurder met een geschil over een kleine huurverhoging wel

De laatste zin van deze bepaling luidt: 'Rechtsbijstand wordt verleend aan diegenen die niet over toereikende financiele middelen beschikken, voorzover die bijstand noodzakelijk is