• No results found

W.A.P. Smit, Van Pascha tot Noah.Deel 3: Koning David-spelen - Noah · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "W.A.P. Smit, Van Pascha tot Noah.Deel 3: Koning David-spelen - Noah · dbnl"

Copied!
626
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Deel 3: Koning David-spelen - Noah

W.A.P. Smit

bron

W.A.P. Smit, Van Pascha tot Noah. Deel 3: Koning David-spelen - Noah. W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle 1962

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/smit021vanp03_01/colofon.htm

© 2007 dbnl / erven W.A.P. Smit

(2)

Woord vooraf

Nu met de verschijning van dit derde deel mijn studie over Vondels drama's voltooid is, stel ik er prijs op, mijn hartelijke dank uit te spreken jegens allen die mij geholpen hebben deze langdurige en vaak moeizame arbeid tot een goed einde te brengen.

Ik denk daarbij niet alleen aan de directe hulp die ik heb mogen ontvangen, maar vooral ook aan de indirecte steun die mij ten deel is gevallen in de vorm van een steeds weer betoonde belangstelling in de voortgang en voltooiing van mijn werk.

De stimulerende kracht, die daarvan is uitgegaan, kan niet gemakkelijk worden overschat. En in het bijzonder deed het mij goed, dat die belangstelling van zoveel verschillende kanten kwam: van collega's en vakgenoten, van mijn studenten en oud-leerlingen, van vrienden en kennissen. Ik dank al deze indirecte medewerkers voor wat zij door hun interesse voor dit boek hebben gedaan.

Evenals in het ‘Woord vooraf’ van mijn twee vorige delen moet ik hier in het bijzonder drie namen noemen: die van mijn vrienden en collega's Prof. Dr. W.J.M.A.

Asselbergs en Prof. Dr. P. Minderaa, en die van mijn onvermoeibare Utrechtse medewerkster Mejuffrouw Drs. S.F. Witstein. Naast de indirecte steun, die ook zij mij voortdurend geboden hebben, dient hier tevens hun directe hulp te worden vermeld. Mijn beide collega's hebben mij ook ditmaal op bepaalde punten met raad en daad terzijde gestaan, terwijl mejuffrouw Witstein opnieuw voor het benodigde studiemateriaal heeft zorg gedragen en de samenstelling van het personen- en titelregister voor haar rekening heeft willen nemen.

Ook een woord van dank aan de Heer W.E.J. Tjeenk Willink, lid der directie van

de N.V. Uitgeversmaatschappij

(3)

W.E.J. Tjeenk Willink te Zwolle, mag hier niet achterwege blijven. Er ging bij het werken rust uit van de zekerheid, hem reeds bij voorbaat als uitgever achter mijn boek te mogen weten.

In de eerste plaats gaat echter mijn dankbaarheid uit naar mijn Vrouw. Dat de wetenschap een strenge (en soms zelfs harde) meesteres is, geldt meer voor de echtgenoten van haar beoefenaren dan voor dezen zelf. Gedurende de jaren, waarin ik vrijwel onafgebroken met de drama's van Vondel ben bezig geweest, heeft mijn Vrouw dit opnieuw ondervonden. Ik ben haar bijzonder dankbaar voor de wijze waarop zij dit heeft aanvaard. Nog erkentelijker ben ik er haar voor, dat deze aanvaarding niet minder actief dan passief is geweest. In de onvermijdelijke ogenblikken van moedeloosheid heeft zij mij steeds weer bemoedigd en tot volhouden aangespoord. Wanneer er gestadige voortgang was, heeft zij zich daarover met mij verheugd. Een gereedgekomen hoofdstuk was eerst werkelijk ‘af’, als zij het kritisch had doorgelezen. Het is geen overdrijving te zeggen, dat zonder haar mijn Vondel-studie niet nù reeds voltooid zou zijn. Ik dank haar dan ook als mijn grote medewerkster.

W

.

A

.

P

.

SMIT

(4)

Vijfde periode (1660-1667)

(5)

Hoofdstuk I

Koning David in ballingschap 1660

In het hoofdstuk over Koning Edipus heb ik er reeds terloops op gewezen, dat Vondel in de geschiedenis van Koning David in ballingschap - afgezien van het

noodlotsmotief dat in de tragedie van Sophocles zulk een belangrijke plaats inneemt - een Bijbelse parallel zag van ‘d'avontuuren van Edipus’, en dat dit de reden is geweest waarom zijn nieuwe, door Sophocles geïnspireerde opvaart als dramaturg juist met dit spel inzette

1

.

Wanneer wij mèt Vondel het noodlotsmotief - dat hij in zijn drama's van 1637 tot 1640 als onchristelijk ten gunste van de zin-volheid van het Godsbestuur had afgewezen

2

- buiten beschouwing laten, blijkt de overeenkomst tussen beide geschiedenissen inderdaad opmerkelijk. Op Oidipous rust een goddelijke vloek wegens moord en bloedschande

3

. Al heeft hij zijn misdrijven in onwetendheid bedreven, toch hangt de straf daarvoor hem voortdurend dreigend boven het hoofd.

En tenslotte treft zij hem, even onverwacht als hevig. Terwijl 's morgens zijn positie nog onbedreigd lijkt, zien wij hem 's avonds blind en gebroken in ballingschap trekken. - Ook over Davids koningschap hangt de voortdurende dreiging van een Goddelijke straf, eveneens wegens moord en overspel

4

. Hij heeft

1 ZieDeel II, pag. 391-392.

2 ZieDeel I, pag. 496-497 (Schematisch overzicht).

3 Voor een uitvoeriger overzicht van de geschiedenis van Oidipous zie menDeel II, pag.

387-389.

4 In Davids geval is de zonde bewust bedreven, zodat aan het rechtvaardige van de straf niet kan worden getwijfeld. Het noodlots-aspect wordt daardoor vanzelf uitgeschakeld.

(6)

namelijk overspel bedreven met Bathseba (bij Vondel: Bersabe

1

) en een indirecte moord gepleegd op haar man Uria (bij Vondel: Urias), om de gevolgen van dit overspel verborgen te houden en haar te kunnen huwen

2

. Namens God was de profeet Nathan hem de straf voor deze zonden komen aanzeggen, een straf die Davids hele geslacht betreft: ‘Het zwaert zal in der eeuwigheit van uwen huize niet aflaten. ick zal een ongeluck uit uwen huize tegens u verwecken, uwe vrouwen voor uwe oogen wech rucken, uwen naesten geven, en hy zalze by klaeren zonneschijn beslaepen’

3

. Wel heeft David oprecht berouw getoond en is zijn berouw door God aanvaard, maar dit betekent niet dat de straf van hem is weggenomen.

Meedogenloos voltrekt zij zich. De uit het overspel met Bathseba geboren zoon wordt ziek en sterft. Davids zoon Amnon wordt verliefd op zijn schone halfzuster Thamar en doet haar geweld aan. Om haar te wreken doodt Absalom zijn broeder en vlucht naar het buitenland; eerst na vele jaren weet de veldheer Joab een verzoening tussen vader en zoon te bewerkstelligen. Dat alles behoort intussen reeds tot het verleden op het moment dat Vondel als uitgangspunt voor zijn drama kiest. David regeert in rust en vrede, gelukkig om de verzoening met Absalom en zonder enig vermoeden van naderende nieuwe rampen. Maar juist in deze rust treft hem de catastrofe, even onverwacht en hevig als

1 ‘Bersabe’ is de naam, die in de Septuagint voorkomt (de Vulgaat heeft ‘Bethsabee’).

Vermoedelijk heeft Vondel zich laten leiden door het voorbeeld van de Franse auteurs, bij wie men herhaaldelijk ‘Bersabee’ aantreft (b.v. Beza, Remy Belleau, Du Bartas); het ligt voor de hand daarbij in de eerste plaats aan Du Bartas te denken (Les trophées, vs. 895; La magnificence, vs. 479), ook al verving Vondel in zijn vertaling van La magnificence als De Heerlyckheyd van Salomon (1620) de naam ‘Bersabee’ door ‘Bathseba’ (WB II pag. 257, vs.

480).- In deInhoudt van de Koning David in ballingschap schrijft Vondel ‘Berseba’ (WB IX, pag. 27, reg. 2), en in deKoning David herstelt doet hij dit consequent overal. Deze vorm kan moeilijk anders verklaard worden dan als een verwarring van ‘Bersabe’ met de plaatsnaam

‘Berseba’ - vgl.Inhoudt, reg. 20: ‘van Dan tot Berseba’, - een verwarring die blijkens een mededeling van Prof. Dr. Th. Chr. Vriezen ook in de handschriften van de Septuagint wel voorkomt. Of deze bij Vondel ‘spontaan’ is dan wel op een bepaalde bron berust, heb ik niet kunnen achterhalen; in ieder geval keert hij in deAdonias tot de juiste Septuagint-naam terug, zij het nu in de verlatijnste vorm ‘Bersaba’.

2 Vgl. 2 Samuël 11 : 1-17.

3 2 Samuël 12 : 10-11, zoals deze Bijbelverzen, enigszins bekort, door Vondel worden geciteerd in deOpdracht van zijn drama (WB IX, pag. 26, reg. 31-35).

(7)

bij Oidipous. Terwijl bij het aanbreken van de dag zijn koningschap nog onbedreigd lijkt, zien wij hem 's avonds ‘schreiende, het hoofd met eenen rousluier beschaduwt, en baervoets’

1

in ballingschap trekken - verdreven door Absalom.

De parallellie is zó overtuigend dat er geen twijfel mogelijk is, of Koning David in ballingschap is inderdaad onder de onmiddellijke indruk van de Koning Edipus ontstaan. Dus vóór de Samson, dat door Verwey ten onrechte tussen de vertaling van Sophocles' tragedie en de beide Koning David-spelen wordt geplaatst

2

. Wij zullen trouwens bij de bespreking van Samson zien, dat ook de interne kritiek tot het voorafgaan van de beide drama's over David doet concluderen

3

.

In de Opdracht

4

van zijn nieuwe spel aan Burgemeester Andries de Graef gaat Vondel uit van twee ‘grontstellingen’, twee principiële waarheden, die door de praktijk van het leven telkens weer worden bevestigd. De eerste daarvan is een onder schilders gebruikelijk spreekwoord dat luidt: ‘Kleene beelden kleene, groote beelden groote misslagen’, d.w.z. fouten in een groot uitgebeelde figuur vallen veel meer op en zijn dus ernstiger dan dezelfde fouten in een figuur op kleine schaal. Vondel geeft daaraan een wijdere zin door het ook ‘op het beloop van het toneel der weerelt’

toepasselijk te verklaren: fouten en

1 Inhoudt (WB IX, pag. 27-28, reg. 29-30).

2 Vondel, Volledige dichtwerken en oorspronkelijk proza, verzorgd en ingeleid door Albert Verwey (Amsterdam 1937), pag. 432 vv. Ook inVondels vers (Santpoort 1927), pag. 117-119, noemt en bespreekt Verwey deSamson vóór de twee David-spelen. Zijn volgorde werd vermoedelijk bepaald door die in de Vondel-uitgave van zijn schoonvader J. van Vloten (J.

van Vondels Volledige dichtwerken, naar tijdsorde gerangschikt en in de hedendaagsche spelling uitgegeven; Schiedam 1863-1866).-J.G. Bomhoff stelt eveneens (onder invloed van Verwey?) deSamson voorop in zijn chronologische opsomming van Vondels drama's op pag.

161-162 van zijnBijdrage tot de waardering van Vondels drama, diss. Leiden (Amsterdam 1950). - De volgorde bij J.H.W. Unger, op pag. 116-120 van zijnBibliographie van Vondels werken (Amsterdam 1888) moet als ‘toevallig’ worden beschouwd: Koning David in

ballingschap, Samson, Koning David herstelt, Koning Edipus. - Brandt vermeldt voor het jaar 1660: ‘KoningEdipus uit Sophokles volgde kort op Jeptha, en hier op Koning David in ballingschap: voortsDavid herstelt: Samson, of heilige wraak’ (Geeraerdt Brandt, Het Leven van Joost van den Vondel, ed. Dr. P. Leendertz Jr., 's-Gravenhage 1932, pag. 53).

3 Zie beneden, pag. 142.

4 WB IX, pag. 25-26. Alle citaten uit deOpdracht zijn daar terug te vinden.

(8)

misdrijven van de groten der aarde zijn in hun gevolgen, met name voor anderen, veel ernstiger dan die van minder aanzienlijke zondaars. Dit impliceert voor de hoog-geplaatsten een zwaarder verantwoordelijkheid, ook in hun persoonlijk leven.

- De tweede ‘grontstelling’ is ontleend aan Hooft en houdt in ‘dat d'allerschoonste dingen by inbeeldinge bestaen’, d.w.z. dat de illusie mooier is dan de werkelijkheid.

Dit impliceert, dat de zondaar altijd teleurgesteld wordt in hetgeen hij zich door zijn zonde dacht te verwerven: sin does not pay.

Vondel illustreert deze twee waarheden, die vooral door hun implicaties elkaars complement zijn, allereerst met het voorbeeld van Lucifer die naar de kroon van God greep en in zijn val een derde deel van de Engelen meesleepte. Vervolgens noemt hij Absalom, die naar de kroon van zijn vader greep en daardoor een Luciferistische figuur werd; het is dus logisch, dat diens naam onmiddellijk op die van Lucifer volgt. Maar de zonde van Absalom is voor Vondel onlosmakelijk verbonden met de zonde van David ten opzichte van Bathseba, in een keten van oorzaak en gevolg, schuld en straf. Het vermelden van Absaloms Luciferisme voert dus vanzelf tot het overspel van David: ‘Een goude kroon op het hooft te willen draegen, als Absolon, of de korte wellust van een schoon vrouwenbeelt [= vrouw]

te genieten, als David, wat staenze zoone en vader dier!’ Hier worden niet, zoals bij Lucifer, ook de rampzalige gevolgen van de zonde voor talloze anderen genoemd, maar de Bijbelvaste zeventiende-eeuwers zullen de twintigduizend omgekomenen, alleen al aan Absaloms zijde

1

, zeker niet vergeten hebben. Vondel zelf deed dit trouwens ook niet, zoals blijkt uit zijn volgende zin, waarin hij op de drie gegeven voorbeelden als conclusie laat volgen: ‘Heilige en weereltsche bladen zijn dicht bezaeit met diergelijcke voorbeelden, daer dickwijl eene heele weerelt [als in het geval van Lucifer], en duizenden on-

1 2 Samuël 18 : 7. Vgl. ook VondelsInhoudt van Koning David herstelt: ‘De veltslagh ging aen omtrent het bosch van Efraïm, daer Joab d' overhant behielt, en zijn vyant twintigh duizent mannen verloor’ (WB IX, pag. 107, reg. 18-20).

(9)

nozelen

1

[als bij de burgeroorlog tussen Absalom en David] meer om te lijden hebben dan de menschelijcke natuur maghtigh is uit te harden’.

Daarmee heeft Vondel de zonde van David, waarom het hem hier in verband met zijn treurspel eigenlijk te doen is, tegen een algemene achtergrond geplaatst:

enerzijds van lichtzinnig toegeven aan een illusie, anderzijds van rampzalig tekortschieten in verantwoordelijkheidsgevoel. Het donker van deze achtergrond kleurt de woorden die nu aan deze zonde gewijd worden:

de heilige Geest toont ons, als in eenen klaeren spiegel, wat het gezicht van eene badende Bersabe vermagh op den grootdaedigen koning David, eenen profeet, yveraer voor de wet, en man naer Godts hart; en hoe het reuckeloos verydelen

2

der zinnen eeuwen van jammeren en oorlogen na zich sleept, die, uit Davids huis gesproten, alle zijne afkomste, en nazaten, uitgezondert Salomons geluckigen tijt, verduuren ....

Als climax volgt daarop dan de strafprofetie van Nathan, die wij reeds hebben leren kennen.

Men kan zich moeilijk voorstellen, hoe Vondel nòg sterker de nadruk op de schuld van David had kunnen leggen dan hij hier doet. Het is, alsof hij wilde voorkomen, dat zijn treurspel zou worden beschouwd als de weergave van een op zichzelf staand moment uit Davids leven, los van de voorgeschiedenis waaruit dit moment moest worden begrepen. Wij zullen straks zien, dat hij ook bij de opzet van het drama-zelf gezocht heeft naar een middel om het verband tussen de ballingschap en de zonde van David duidelijk te doen uitkomen, ondanks de moeilijkheden die de eenheid van tijd daaraan in de weg legde

3

.

Vondel was er zich namelijk van bewust, dat zijn tragedie slechts een e p i s o d e uit een lange en gecompliceerde geschiedenis op het toneel bracht. Dat blijkt uit de wijze waarop hij - direct na het citeren van Nathans profetie - de inhoud van het drama

1 Onschuldigen.

2 De roekeloze verdwazing.

3 Zie beneden, pag. 38-39.

(10)

aankondigt: ‘Hier koos ick’ - en na het bovenstaande mogen wij daaraan wel toevoegen: uit de vele episoden in deze geschiedenis van zonde en straf - ‘Hier koos ick koning Davids ballingschap, en haer jammerlijck gevolgh, als een leerzaem voorbeelt, dat rijcke stof en levendige verwen tot eene spreeckende tooneelschildery bestelt ...’

Met de bijzin over de ‘rijcke stof en levendige verwen’, die het gekozen onderwerp voor ‘eene spreeckende tooneelschildery’ bood, gaat Vondel van het innerlijke naar het uiterlijke aspect van zijn tragedie over. Er ligt in die bijzin opgesloten, dat hij juist de episode van de ballingschap koos, omdat deze zich zo goed leende voor behandeling in de vorm van een treurspel. Het laatste gedeelte van de Opdracht licht dit nader toe. In de eerste plaats wijst Vondel op ‘dien schichtigen ommezwaey van staet’ - de peripeteia - waarbij ‘allerhande hartstoghten zich openbaeren, en t'zamenworstelen in lijdende en verblijdende personaedjen’; daaruit valt af te leiden, dat hij zich naar het voorbeeld van de Οἰδίπους τύραννος heeft willen richten, waarin Sophocles juist ten aanzien van de peripeteia een ongekende hoogte had weten te bereiken

1

. Vervolgens citeert hij uit ‘een oude getuighenis’ die Hugo de Groot in zijn uitgave (met Latijnse vertaling) van de Φοίνισσαι had opgenomen

2

, dat deze tragedie van Euripides ‘een treurspel is, gepropt van hartstoghten, rijck van personaedjen, en vol uitneemende spreucken’

3

; de heer burgemeester Andries de Graef moet zelf maar beslissen, of en in hoeverre de dichter er in geslaagd is ‘in de schaduwe van zulck eenen aelouden voorganger’ te volgen.

De Opdracht - een voortreffelijk stuk proza - verdient alle aandacht om de wijze waarop Vondel er in slaagde veel belangrijks in kort bestek samen te vatten. Maar ook met het oog op de

1 ZieDeel II, pag. 380 en 390-391.

2 Voor dit werk van Hugo de Groot en Vondels bekendheid daarmee zie menDeel II, pag.

299-304.

3 Vgl. WB X, pag. 466-467, reg. 20 en 25-26. Vondel heeft namelijk in zijn vertaling vanEuripides Feniciaensche of Gebroeders van Thebe (1668) aan het bewuste ‘oude getuighenis’ direct na deInhoudt een plaats gegeven.

(11)

ontwikkelingsgang van de dichter als dramaturg heeft zij grote betekenis. Er klinken namelijk zowel oude als nieuwe tendenzen in door. Enerzijds - dat is het oude - wordt de volle nadruk gelegd op de zonde van David als eigenlijke oorzaak van zijn ballingschap en daarmee op de exemplarisch-emblematische strekking van de tragedie. Anderzijds - en dat is het nieuwe - worden, onder verwijzing naar het voorbeeld van Sophocles en Euripides, de peripeteia en de uitbeelding van

‘allerhande hartstoghten’ naar voren geschoven als de aspecten, die de dichter in het bijzonder hebben geboeid en waaraan hij de meeste zorg heeft besteed. Dat doet de vraag opkomen, hoe deze verschillende tendenzen zich in het drama-zelf doen gelden. Blijkt de toegenomen aandacht voor de ‘staetveranderinge’ verenigbaar met een emblematische opzet? Wij hebben indertijd geconstateerd, dat in Jeptha het emblematisch aspect voor Vondel aan betekenis verloren had

1

. Zet deze verzwakking zich in Koning David in ballingschap voort en zo ja, wordt zij dan door de nieuwe tendens in de hand gewerkt? Of is het omgekeerde het geval en leidt het accent op de peripeteia tot een versterking van het emblematisch aspect? Wij kunnen deze vragen ook anders formuleren: geeft Vondel in de Opdracht inderdaad de essentie van zijn tragedie weer, of moet de nadruk op het ‘leerzaem voorbeelt’

worden verklaard als een poging om het tekort aan te vullen, dat het drama-zelf in dit opzicht vertoonde?

Op de vragen, waarvoor de Opdracht ons stelde, kan uiteraard slechts de Koning David in ballingschap zelf ons het antwoord geven. Wij dienen dus eerst met inhoud en structuur van dit drama kennis te maken.

Aan het slot van de Inhoudt deelt Vondel mee, dat hij zijn stof ontleend heeft aan

‘het tweede boeck der koningen

2

, en Josefus zevende boeck van de geschiedenissen der Joden’

3

. Van de vermelde bronnen is echter het Bijbelverhaal (2 Samuël

1 ZieDeel II, pag. 379.

2 II Regum in de Vulgaat = 2 Samuël in de Statenvertaling.

3 WB IX, pag. 28, reg. 57-59.

(12)

15 : 1 - 17 : 14) verreweg de voornaamste geweest; aan de Antiquitates Judaicae van Flavius Josephus heeft hij slechts hier en daar een klein detail te danken.

Eerste Bedrijf Ia.

a. Het is middernacht in Jeruzalem; de maan (vgl. vs. 16) werpt een grillig licht over het plein vóór de koningsburcht. Aanstonds zal David zich over dat plein naar de Ark des Verbonds begeven, ‘om met de koorlevyten, // Ten zang gewijt, zich in zijn nachtgebeên te quijten’ (vs. 5b-6). Prins Absalom wil daarvan gebruik maken om, ondanks het vreemde uur, toestemming te vragen voor zijn onmiddellijk vertrek naar Hebron. Maar omdat hij zelf verraderlijke plannen koestert, vertrouwt hij zijn vader niet, ongeacht hun verzoening. Daarom vraagt hij zijn zuster Thamar - om wier wille hij Amnon heeft gedood en die zich door grote dankbaarheid aan hem verbonden voelt - het verzoek om een onderhoud voor hem aan David over te brengen; hij kan dan eerst eens zien, hoe deze reageert. Thamar stemt dadelijk toe. Terwijl Absalom zich in een donkere hoek terugtrekt, gaat zij de koning tegemoet die juist -

voorafgegaan door een stoet Levieten en gevolgd door zijn hofhouding en zijn lijfwacht - het plein betreedt. De opdracht van haar broer kost haar niet de minste moeite: David blijkt dadelijk bereid zijn zoon te woord te staan. Voor hem is met de verzoening het verleden voorgoed voorbij; niet alleen koestert hij geen wrok tegen Absalom, maar zijn hele hart gaat naar dit teruggevonden kind uit. Vandaar zijn spontane, maar toch ook even verwonderde en misschien teleurgestelde, antwoord aan Thamar:

De zon verheught ons min dan Absolons gezicht.

Wat schroomt hy? laet hem vry terstont te voorschijn komen.

Hy hoeft ons aenschijn, oock by midnacht, niet te schroomen, Maer spreecke ons aen, gelijck voorheene, vranck en vry.

(vs. 48-51)

(13)

Door zijn zuster uit het donker van zijn schuilhoek naar de koning geleid, knielt Absalom even later voor David neer. Maar deze doet hem dadelijk weer opstaan;

niet als onderdaan, maar als zoon moet Absalom zich beschouwen: ‘Rijs op. spreeck vader aen, gelijckge zijt gewoon’ (vs. 68). En dan doet Absalom zijn uitvoerig gemotiveerd verzoek. Toen hij nog als vluchteling in ballingschap vertoefde, heeft hij een gelofte afgelegd. Als God hem met zijn vader verzoende en Jeruzalem deed terugzien, zou hij Hem in het bijzijn van ‘'t volck en alle Godts gemeente’ (vs. 81) een offer brengen in Hebron, ‘der Hebreen gebedeplaets’ en ‘het kerckhof der aertsvaderen’, zoals Vondel in zijn Inhoudt toelicht

1

. Met het oog op de voldoening van deze gelofte heeft hij onlangs uitnodigingen voor een offerfeest rondgezonden, maar nu is het volk eerder in Hebron samengekomen dan bedoeld en verwacht was! Dat maakt grote haast nodig, om te voorkomen dat de menigte teleurgesteld weer naar huis terugkeert zonder het offer af te wachten. Daarom ‘dient mijne reis gespoet, ontijdigh, en by nacht’ (vs. 112). - Het vreemde in dit verzoek dringt niet tot David door. In zijn argeloos vertrouwen vraagt hij zich niet af, waarom Absalom, als zijn gelofte hem zo hoog zit, na de verzoening enkele jaren

2

heeft laten

voorbijgaan alvorens die gestand te doen; evenmin hoe de enkele uren, die Absalom door zijn tocht bij nacht en ontijde wint, van zoveel belang kunnen zijn. Hij verheugt zich slechts over de vrome bedoeling van zijn zoon en geeft blij toestemming tot diens onmiddellijk vertrek. Terwijl hij hem met welgevallen nakijkt, voelt hij zich zó dankbaar en gelukkig

1 WB IX, pag. 27, resp. reg. 16 en 23. Voor ‘het kerckhof der aertsvaderen’, vgl. Genesis 23 : 19-20.

2 Volgens Flavius Josephus deed Absalom zijn verzoek ‘in den vierden jare na sijner versoeninge’ (Antiquitates Judaicae, Lib. VII cap. IX, 1). Vulgaat en Statenvertaling hebben hier (2 Sam. 15: 7) resp. ‘post quadraginta autem annos’ en ‘ten einde nu van veertig jaar’, wat aanleiding heeft gegeven tot velerlei speculaties omtrent het uitgangspunt voor deze berekening, die kennelijk niet van de verzoening met Absalom uitgaat.

(14)

over het herstel van de goede verstandhouding dat hij zijn Levieten opdracht geeft aan die gevoelens uiting te geven in een lied.

Ib.

b. Langzaam zet de koninklijke stoet zich in beweging om de onderbroken tocht naar de Ark voort te zetten. Intussen heft de Rey van Levieten het gevraagde lied aan. De eerste strofen zijn gewijd aan de blijdschap om het vrome voornemen van Absalom die ‘Om den vrê // En zijn vaders zoen verworven’ (vs. 176-177) een dankoffer aan God is gaan brengen in Hebron. De verzoening is inderdaad zulk een offer waard! Immers:

Tusschen bloet en bloetverwant Is een bant

Van natuur, niet licht te breecken.

Van een' boom scheurt nimmer tack Zonder krack,

Zonder zucht, en jammerteken. (vs. 187-192)

Van alle familiebanden is die tussen vader en kind echter de sterkste, en de verbreking daarvan betekent onnoemelijk leed. Daarom:

Als Godts zegen dan 't gedeeld' Heilzaem heelt,

En vereenight het gescheiden,

Spaert een danckbaer hart geen stof Om Godts lof

Door danckoffers uit te breiden. (vs. 199-204)

Het luisteren naar dit lied heeft Davids vreugde verinnigd tot diepe ontroering. Hij voelt zich méér door God gezegend dan ooit. Met een nieuw loflied in het hart treedt hij de Tabernakel

1

binnen:

1 De ‘Godtshutte’ (vs. 10). nl. de ‘tent der samenkomst’, waarin de Ark des Verbonds vóór de bouw van de Tempel werd bewaard.

(15)

De Godtheit schijnt mijn hart te wecken.

Ick wil hier op mijn snaeren trecken Zoo hoogh als oit, tot 's hemels prijs.

Dees blyschap eischt een nieuwe wijs.

(vs. 225-228)

Tweede Bedrijf IIa.

a. Het is enkele uren later, kort vóór het opgaan van de zon. Uit de burcht treedt een schimmige gestalte op het plein: Uria's geest. Zo juist heeft hij door zijn verschijning en met onheilspellende dromen de slaap van Davids ‘bedgenooten’

1

verontrust en haar de schrik op het lijf gejaagd. Een gerechtvaardigde schrik, zoals hij met nadruk verklaart, want opnieuw is Gods straffende hand bezig toe te slaan:

De wraeck des hemels loopt door Davids zaelen spoocken, Rinckincken. 'k zie eer lang Urias leedt gewroken.

(vs. 281-282)

In dat verband haalt hij Davids zonde van overspel en moord op, herinnert aan de strafprofetie van Nathan, wijst op de opstand en de dood van Absalom die komende zijn. Maar dan moet hij haastig weg: de zon gaat op, en daarmee is de bezoektijd voor geesten voorbij.

IIb.

b. De nieuwe dag is begonnen. Maar het dreigt een sombere dag te zullen worden:

de zon rijst ‘Met een benevelt aengezicht’ (vs. 319) - opnieuw een voorbereiding op de naderende catastrofe. Onrustig en vol bange voorgevoelens zijn Davids

bijvrouwen uit de door Uria's geest geïnspireerde dromen ontwaakt. Op het burchtplein ontmoeten zij Thamar, die haar in blijde trots vertelt van Absaloms nachtelijk vertrek naar Hebron om daar een offer aan God te brengen. Onder de indruk van hun droom

1 Uit het vervolg van het drama blijkt, dat de tien jonge bijvrouwen zijn bedoeld, die straks door David bij zijn vlucht in het paleis zullen worden achtergelaten (vgl. 2 Samuël 15 : 16).

(16)

vertrouwen de bedgenoten dit vertrek echter niet. Zij hebben gedroomd, vertellen zij aan Thamar, van een jonge leeuw die ‘zijn vader, d'oude leeuw’ (vs. 359) uit het nest verdreef en zich aan de bergleeuwinnen vergreep. ‘De grijze leeuw in 't berghbosch’ (vs. 369) kan alleen maar David betekenen, de Leeuw van Juda. Dan is de jonge leeuw Absalom, en de bergleeuwinnen moeten zij zelf zijn: wat hangt haar boven het hoofd? Geen ogenblik twijfelen zij er aan, dat er inderdaad ‘tusschen zoon en vader // Een tweedraght broeit’ (vs. 378b-379a). - Verontwaardigd wijst Thamar deze veronderstelling van de hand. Zij is zó volkomen overtuigd van Absaloms betrouwbaarheid, dat zij zelfs de vrouwen naar Joab durft verwijzen om hun argwaan aan hem voor te leggen. Daar nadert juist de veldheer: ‘Nu spreeck hem aen. ick ga naer boven’ (vs. 419).

IIc.

c. De verontrusting van de bedgenoten is groot genoeg om er haar toe te brengen

Joab inderdaad te waarschuwen. Tegenover hem worden zij zelfs veel positiever

in hun beschuldigingen dan zij hadden durven zijn tegenover Thamar, die immers

de lievelingszuster van Absalom is. Het blijkt, dat de verschijning van Uria's geest

slechts de druppel is geweest die de emmer van hun argwaan deed overlopen. Al

veel eerder waren zij van Absaloms kroonzucht overtuigd. En zij sommen de bewijzen

- ook in de Bijbel vermeld - daarvoor op: hij is er voortdurend op uit zich populair te

maken ten koste van zijn vader; hij heeft contact met Davids vroegere raadsman

Achitofel die niet te vertrouwen is; en nu is er weer dat verdachte vertrek naar

Hebron, midden in de nacht! Voor de bedgenoten staat het vast, dat Absalom de

verzoening met zijn vader misbruikt ‘Om onder schijn van pais een oorlogh uit te

broên’ (vs. 472). Joab raakt wel even onder de indruk van de aangevoerde feiten

en argumenten, maar hij acht die toch niet voldoende om over te gaan tot een

openlijke beschuldiging bij de koning, die zelf geen enkel gevaar ziet. Dat laatste,

ant-

(17)

woorden de vrouwen - en tegen de algemene achtergrond van het drama is dit antwoord zwaar van betekenis - zou wel eens een door God gewilde verblinding kunnen zijn: ‘Wie zal ons zeggen hoe Godts oordeel hier in werckt?’ (vs. 532). Joab blijft echter bij zijn mening, dat er niets kan worden gedaan. Er valt alleen maar te hopen, dat het wantrouwen in Absalom ongegrond zal blijken:

Wy hoopen dat hy met den avont weêr zal keeren Van Hebron, en de vrede in Juda triomfeeren.

(vs. 549-550)

IId.

d. Met het aanbreken van de dag keert de Rey van Levieten uit de Tabernakel over het plein naar de burcht terug. In het lied, dat zij onder het voortgaan zingen, vertellen zij van Davids nachtelijke gebeden en lofzangen. Al het aardse viel voor de koning weg: ‘Hy scheen een ziel met Godt, // Zijn heil, en hooghste lot’ (vs. 566-567). Maar opeens klonk er in zijn zang van blijdschap en dankbaarheid een dissonant door.

Het was of David plotseling de moed verloor en ineenzakte. De Levieten weten niet, wat daarvan de oorzaak is geweest, en vragen zich af:

Zou David, 't licht van Godts profeeten, Bespieglen in den geest

Iet, daer zijn hart voor vreest, Dat Arons zoons niet weeten?

Zou hy van ver' zien komen Een onweêr, dat misschien

Geen weereltwijzen zien? (vs. 601-607)

Het spreekt vanzelf, dat deze inzinking van David opnieuw vooruitwijst naar de

komende catastrofe. Maar het wordt niet helemaal duidelijk, hoe wij ze precies

moeten interpreteren. Heeft inderdaad, zoals de Levieten veronderstellen, de profeet

in David een visioen van de toekomst gehad? Het is weinig waarschijnlijk, nu hij in

het volgende bedrijf volkomen door de feiten blijkt te worden verrast. Ik ben daarom

geneigd aan te nemen, dat wij hebben te denken aan een hernieuwd besef van zijn

zonde en van de

(18)

straf die nog altijd op zijn huis rust, waardoor hij zich in al zijn geluk plotseling onzeker en bedreigd is gaan voelen. In overeenstemming daarmee wordt hij dan wel door Absaloms verraad verrast, maar kan hij dit vrijwel dadelijk zien en aanvaarden als iets dat Gòd over hem doet komen. - Intussen heeft het vermelden van Davids ineenzinking in het lied van de Levieten een klank van onrust gebracht; daarom besluiten zij hun zang met een gebed voor de koning. Haast als een bewijs voor de noodzaak van dit gebed klinkt tegelijkertijd de bazuin van de wachter op de

Zuidermuur: een bode nadert uit de richting van Hebron! Een onheilsbode, naar de Rey verwacht:

De hofbazuin, die tegens 't zuiden kraeit, Spelt onweêr, dat van Hebron herwaert waeit.

(vs. 625-626)

Derde Bedrijf IIIa.

a. De bode blijkt inderdaad een onheilsbode. Zwijgend en verlegen staat hij voor de koning en Joab, die hem uit ongeduld op het burchtplein zijn komen opwachten.

Nog altijd vermoedt David geen kwaad van Absalom; hij denkt slechts aan de mogelijkheid dat deze in gevaar verkeert: ‘Is Absolon in noot, of in zijn vyants klem?’

(vs. 653). Eerst het antwoord van de bode brengt hem tot de agnitio, het inzicht in de werkelijke situatie: ‘Prins Absolon dreight u, en gansch Jerusalem’ (vs. 654). En dan volgt het verhaal van diens zorgvuldig voorbereide verraad. Onder voorwendsel van het offerfeest had Absalom ‘de maght van Israël en Juda’ (vs. 670) in Hebron bijeen weten te brengen. Dadelijk na zijn aankomst, midden in de nacht, belegde hij een geheime bespreking met de stamhoofden. Vooral door toedoen van Davids vroegere raadsheer Achitofel werd daarbij besloten Absalom tot koning uit te roepen.

Plechtig schaarden de samenzweerders zich om het graf van Abraham; in het

midden

(19)

Stont Absolon, die zwoer zijn trou aen 't volck en 't rijck Den stammeheeren toe, die zwoeren algelijck,

En gaven hem de hant, met een' den blancken degen.

(vs. 749-751)

In Davids reactie op dit bericht verdringen zich als het ware de gelovige, de koning en de vader. Zijn eerste gedachte is voor God, in Wiens wil hij berust

1

:

Belieft het Gode dat zijn knecht dien kelck zal proeven, Ick sta gelaeten, wil my niet te vroegh bedroeven.

Hy kan dit keeren, hen veranderen van zin. (vs. 755-757)

Direct daarop doet echter de koning zich gelden. Kort en beslist geeft hij zijn bevelen voor het alarm en voor de verdediging van de hoofdstad. Maar daarbij wordt het de vader even te machtig; de bevelen worden onderbroken door een klacht:

Och Absolon, hoe snel verandertge uwen zoen, Dien kus en klanck van pais in eene krijghsklaeroen!

(vs. 761-762)

IIIb.

b. Nauwelijks hebben David en Joab het burchtplein verlaten, of Thamar en de bedgenoten treden naar buiten, vol van het nieuws dat zij zo juist hebben gehoord.

Hun gesprek wordt de tegenhanger van dat uit II-b; alleen staat nu het gelijk van de bedgenoten onomstotelijk vast. Thamar is diep geschokt. Zij kan niet anders dan het verraad van Absalom afkeuren, maar hardnekkig klampt zij zich vast aan de hoop dat een burgeroorlog zal kunnen worden vermeden en dat alles zich nog ten goede zal keren: ‘Men zal door middelaers misschien zijn hart verzachten’ (vs. 787), en anders zal het volk David toch wel trouw blijven zodat deze zich tegenover zijn zoon genadig kan betonen. Davids bijvrouwen daarentegen zien alleen maar de donkere kant

1 Naar ik meen, moet deze berusting in verband worden gebracht met de mededeling van de Levieten over zijn inzinking in II-d. - Het eerste deel van de woorden, waarmee David Gods wil aanvaardt, dient tevens om te doen uitkomen dat hij een prototype van Christus is; het zijn ongeveer dezelfde woorden die Jezus in Gethsemane gebruikt (vgl. Mattheüs 26 : 39b).

(20)

van de situatie. In hun argwaan beschuldigen zij er zelfs Thamar van, bekend geweest te zijn met Absaloms plannen. Wel aanvaarden zij tenslotte haar eed van onschuld, maar haar optimisme blijven zij grimmig afwijzen. Dit wordt een burgerstrijd van allen tegen allen: ‘Dit zwaert moort blindeling, de broeder zijnen broeder, // De vader zijnen zoon. de dochter kent geen moeder’ (vs. 823-824). Daarvan zullen dan de heidenen gebruik maken en ‘het heilighdom en Godts Jerusalem // Tot in den gront met zwaert en fackelen verdelgen’ (vs. 830a-831). God heeft heus niet minder reden om op Absalom vertoornd te zijn dan David! - Het wordt te veel voor Thamar.

Met een doorzichtig excuus dat zij de koningin (Bathseba) moet gaan troosten, vlucht zij van de tien Cassandra's weg.

IIIc.

c. De bedgenoten vinden echter dadelijk een nieuwe gesprekspartner. Want daar nadert Joab met een aantal officieren, aan wie hij bezig is opdrachten te geven. Als de laatste officier is weggezonden, spreken de vrouwen de veldheer aan. En weer wordt het gesprek de tegenhanger van een vorige scène, ditmaal die in II-c. Opnieuw ook komen daarin optimisme en pessimisme tegenover elkaar te staan

1

. Maar er zijn tevens nieuwe motieven. Als Joab zich tegenover de vrouwen enigszins verontschuldigt door te zeggen dat Absaloms veinzerij het onmogelijk heeft gemaakt op zijn verraad bedacht te zijn, dan voeren zij daar terecht tegen aan: ‘Hy ging zoo niet vermomt, of vrouwen konden 't mercken’ (vs. 871) en: ‘De tekens tuighden 't, had men oogen om te zien’ (vs. 873). Dit impliceert een zó onbegrijpelijke verblinding bij iedereen behalve de vrouwen, dat een vroegere vraag van de bedgenoten er bevestigend door schijnt te worden beantwoord: ‘Wie zal ons zeggen hoe Godts oordeel hier in werckt?

2

’ (vs. 532). - Belang-

1 Zowel in deze als in de onmiddellijk voorafgaande scène maakt Vondel veelvuldig gebruik van sententies. Daarbij zal hem het voorbeeld van Euripides voor ogen hebben gestaan, wiens Φοίνισσαι volgens het ‘oude getuighenis’ immers ‘vol uitneemende spreucken’ was (zie boven, pag. 14).

2 Zie boven, pag. 21, sub II-c.

(21)

rijk is verder het antwoord dat Joab geeft, wanneer de vrouwen willen weten hoe David zich onder de onverwachte slag houdt: ‘Geduldigh, min voor zich dan om den zoon verlegen’ (vs. 880). Daarmee wordt het motief van Davids alles-overheersende vaderliefde ingeleid, dat in het verloop van het drama - en straks nog meer in Koning David herstelt - voortdurend aan betekenis zal winnen. David wil zich wel tegen Absalom verweren, zegt Joab, maar in ieder geval diens leven sparen. Niet in hem ziet hij de eigenlijke schuldige, maar in de raadgevers van de prins:

Hem deert des jongelings. hy wijt de snoode daeden Den valschen bloetraên, die den jongeling verraeden, Met kracht verrucken

1

uit de heirbaen van de deught.

(vs. 883-885)

De vrouwen zijn uiteraard van deze betrekkelijke onschuld bij Absalom niet overtuigd.

Maar zij kunnen niets doen dan afwachten. En zij berusten daarin met een beroep op de zin-volheid van het Godsbestuur, dat rechtstreeks aansluit bij het grondmotief van Vondels drama's tussen 1637 en 1640:

De hooghste wijsheit, sterck en lieflijc in 't beleiden, Kan boven ons begrijp de stoffen toebereiden, Tot datze in 't ende 't wit, waerop zy mickt, beschiet.

(vs. 903-905)

Dat is tevens het einde van het gesprek. Joab wil ‘nu voort om hoogh eens uitzien van de tin’ (vs. 909), terwijl de vrouwen de burcht binnengaan om zich ter beschikking te stellen van de koningin.

IIId.

d. Midden in een levendige discussie komen Thamar en David door de burchtpoort op het plein. Thamar gelooft nog steeds aan het succes van een bemiddelingspoging, en daarom probeert zij van haar vader toestemming te krijgen om naar Absalom te gaan voor een dringend beroep op diens betere gevoelens: ‘Hy zal zijn opzet, al te bloedigh

1 Wegrukken.

(22)

en verwaten, // Op zusters bede, haer ter liefde, vaeren laeten’ (vs. 915-916). David aarzelt echter, niet omdat hij Absalom maar omdat hij Achitofel wantrouwt. Op aandrang van zijn dochter laat hij tenslotte Joab roepen om diens oordeel over haar plan te horen. En Joab blijkt er onmiddellijk vóór: natuurlijk moet dit worden

geprobeerd, als Thamar daartoe bereid is! Haastig verwijdert hij zich om voor een escorte te zorgen, terwijl David afscheid neemt van zijn dochter en aan de Levieten uit zijn gevolg opdracht geeft tot een gebed voor het welslagen van haar missie.

IIIe.

e. De Levieten voldoen daaraan in de reizang. Zij eren de prinses als wegbereidster van de vrede:

Hoe lieflijck is uw tredt!

Waer gy de voeten zet, Daer wassen lelien en geuren,

Een regenboogh van schoone kleuren, En hartverquickend kruit. (vs. 967-971)

En zij bidden God om door haar de burgeroorlog af te wenden, die onvermijdelijk lijkt nu de opstandelingen, ‘In aentoght met gevelde speere’ (vs. 1005), tegen David optrekken:

Verdadigh toch uw volx behoeder.

De zuster stille haeren broeder. (vs. 1009-1010)

Vierde Bedrijf IVa.

a. Een nieuwe bode uit Hebron is op komst! Weer gaan David en Joab hem

ongeduldig tot op het burchtplein tegemoet, maar weer is het enkel verontrustend

nieuws dat zij te horen krijgen. Na zijn eed aan de stamhoofden, waarmee de vorige

bode zijn verhaal besloot, is Absalom dadelijk door een priester tot koning gezalfd

en gekroond. Om dat te vieren werd een groots feest aangericht voor het volk, maar

tegelijkertijd werd de veldtocht tegen David voorbereid! Zodoende is het leger van

de opstandelingen nu al op weg naar Jeruzalem: Absalom met de ruiterij voorop,

daar-

(23)

achter de tragere massa van het voetvolk. Zelfs op de bode, die toch niet tot Absaloms aanhangers behoort, heeft de stralende gestalte van de prins aan het hoofd van zijn troepen een diepe indruk gemaakt:

Al gout is 't dat 'er blinckt. de weelige livreien, De wapenrocken, elck om 't prachtighste geleien Den nieuwen koning, die, in 't harte van dees pracht, Op eenen zwarten muil trots uitsteeckt, als bij nacht De heldre morgenstar de starren komt te dooven, En al wat adem schept een' schooner dagh beloven

1

.

(vs. 1061-1066)

David en Joab zijn verrast door het snelle oprukken van Absalom, waarop zij niet hadden gerekend en die hun de kans ontneemt Jeruzalem in staat van verdediging te brengen. Dat stelt hen voor een moeilijke keuze: òf geïmproviseerde weerstand bieden in een stad die voor een groot deel op de hand van Absalom is, òf met de weinige getrouwen in ballingschap gaan om te trachten in den vreemde een krijgsmacht op te bouwen voor de beslissende strijd. Joab adviseert tot het laatste, maar David wil geen besluit nemen zonder eerst de beide aertspriesters te hebben geraadpleegd: ‘Staffiers

2

, vlieght heene: roept d'aertspriesters hier voor 't hof’ (vs.

1119).

IVb.

b. Begeleid door de uitgezonden staffiers, komen de twee aertspriesters - Sadock en Abjathar - uit de Tabernakel op het burchtplein. Wanneer David hun, als

vertegenwoordigers van God, het dilemma blijven of vluchten voorlegt, is hun eerste reactie: blijven zolang er nog weerstand mogelijk is. Hun antwoord doet de koning goed, maar desondanks verdedigt hij het andere plan. Er is nog een kleine kans dat Thamar met haar bemiddelingspoging succes heeft, maar anders is het beter Jeruzalem op te geven dan ‘den

1 De vergelijking van Absalom met de morgenster (Lucifer) heeft een diepere zin dan de bode vermoedt! Zij vestigt tevens de aandacht op het Luciferistische karakter van de prins en van zijn onderneming.

2 Gewapende dienaars, lijfwachten.

(24)

vader op de knien // Zien leggen voor den zoon, hem smeecken om genade’ (vs.

1192b-1193). Om tegemoet te komen aan het bezwaar van de aertspriesters dat de vlucht opgevat zou worden als een definitieve capitulatie, stelt Joab voor dat David een aantal van zijn bijvrouwen in de stad zal achterlaten, als symbool van zijn koningschap en als bewijs van vertrouwen in zijn terugkeer. Op deze basis wordt inderdaad tot de vlucht besloten. Maar dan is er haast nodig, want Absalom kan elk ogenblik met zijn ruiterij vóór de stad verschijnen! Zo kort mogelijk geeft David zijn aanwijzingen voor de route en voor de opstelling van de stoet: eerst de priesters met de Ark des Verbonds, dan de hofhouding met de vrouwen, tenslotte de trouw-gebleven regimenten als dekking tegen eventuele achtervolging. En haastig gaan de aertspriesters en Joab die aanwijzingen ten uitvoer brengen.

IVc.

c. Koningin Bathseba (Bersabe) heeft het in de burcht niet langer kunnen uithouden.

Gevolgd door de tien bedgenoten, komt zij haar grote angst bij de koning uitklagen.

Als straks Jeruzalem gevallen is, wat zal er dan met de kleine Salomo gebeuren,

‘uw' erfgenaem, gevloeckt van Absolon

1

’ (vs. 1232)? David stelt haar gerust; noch Salomo noch zij zullen in handen van Absalom vallen. Het hele hof neemt de wijk:

‘wy staen op ons vertrecken’ (vs. 1234b). Alleen de tien bijvrouwen zullen achterblijven om voor het paleis te zorgen. Maar dan is het de beurt van de

bedgenoten om haar angst bij hem uit te klagen! Schreiend trachten zij hem op dit besluit te doen terugkomen; wanhopig doen zij een beroep op hun droom: nu zal inderdaad de jonge leeuw de bergleeuwinnen schenden

2

! David laat zich echter niet vermurwen. Hij heeft geen tijd voor ‘ydelheit van droom en spoockery’ (vs.

1251), en

1 Blijkens 1 Koningen 1 : 17 had David aan Bathseba beloofd, dat Salomo hem als koning zou opvolgen - met voorbijgaan dus van de oudere zonen waartoe ook Absa lom behoorde.

2 Zie boven, pag. 20, sub II-b.

(25)

bovendien lopen de vrouwen geen enkel gevaar nu de stad zonder strijd wordt overgegeven. - Plotseling wordt zijn aandacht getrokken door het getrappel van paardehoeven: Thamar keert met haar escorte terug!

IVd.

d. Haastig van haar muildier afgestegen, komt Thamar haar vader begroeten. Maar het is geen goede tijding die zij hem brengt. Absalom heeft naar haar geluisterd

‘gelijck een dove rots // Naer 't ruisschen van de zee. hy bleef verstockt, en trots’

(vs. 1267b-1268). Toen zij hem - reeds een heel eind ten Noorden van Hebron - ontmoette, had hij haar vriendelijk ontvangen, en even had zij gedacht dat haar verzoeningspoging succes zou hebben. Het was of Absalom aarzelde -

Maer uw Achitofel sloegh al dien handel gade, Versteurde het gespreck, en keerde 't al ten quade

1

.

(vs. 1293-1294)

En daarmee was alles verloren; David heeft geen andere keus meer dan ‘te vlieden, of te vechten’ (vs. 1298b). Het wordt vlieden, antwoordt de koning. Maar evenmin als de nog steeds schreiende en weeklagende bijvrouwen mag Thamar mee. Ook zij krijgt een taak in Jeruzalem:

Uw blijven zal misschien tot vaders voordeel strecken.

'k Beveel dees schreienden in uwe hoede. keer Al wat gy keeren kunt. 'k beveel beschut haere eer, Gelijck uw moeders. wisch de traenen van uw kaecken.

(vs. 1310-1313)

De teleurstelling en het verdriet zijn voor Thamar nauwelijks minder dan voor de bedgenoten. Maar zij is niet voor niets een dochter van David. Hoewel zij met hen meeschreit als de koning afscheid neemt, probeert zij tegelijkertijd de angstige vrouwen moed in te spreken: ‘broeder zal // Zich draegen, als 't betaemt, zijn zuster te geval’ (vs. 1323b-

1 Ook hier treft de overeenkomst tussen Absalom en Lucifer. Beiden aarzelen een ogenblik, alvorens de laatste bemiddelingspoging af te wijzen en met nieuwe verstoktheid voort te gaan.

Thamar herinnert aan de figuur van Rafaël, Achitofel aan die van Belzebub.

(26)

1324). Troostend en overredend voert zij hen van het burchtplein weg, naar de vrouwenvertrekken in het paleis. - Als David alleen is achtergebleven, wordt het hem even te machtig. In een rouwzang klaagt hij zijn leed uit, om de ballingschap, maar vooral - en veel heviger - om het verraad van Absalom:

Och, Absolon, geen vrouweliefde, In tonder van het jonge bloet

Gevat, ontsteeckt met zulck een' gloet,

1

Als gy het hart van vader griefde.

(vs. 1365-1368)

De vijandschap van de zoon, die hij zo liefheeft, is meer dan hij dragen kan. En bovendien wordt hij verteerd door de angst, dat Gods gericht Absalom zal treffen.

Voor zichzelf aanvaardt hij de ballingschap als een verdiende straf; hij is zelfs bereid te sterven - als Absalom maar gespaard wordt:

O hof, 'k getroost my u te missen.

d'Alziende kent hier d' oirzaeck af.

Hy kan, na d' uitgestaene straf, De traenen van mijn aenzicht wissen.

't Verschiltme luttel of ick leef, Als Godt het Absolon vergeef.

(vs. 1377-1382)

- Maar dan legt de realiteit van het ogenblik weer beslag op David. Uit de Tabernakel dragen de priesters de Ark naar buiten, Bathseba komt met de kleine Salomo en de hofhouding uit de burcht, Joab nadert met zijn officieren. De stoet formeert zich voor de uittocht, en ook de koning zoekt daarin zijn plaats.

IVe.

e. Als de stoet in beweging komt, zetten de Levieten hun reizang in: een lied van staetveranderinge. Tegenover het heden stellen zij het stralende verleden: ‘Wat was 't een heerlijck praelen’ (vs. 1391), toen David na zijn over-

1 Geen liefde voor een vrouw, als een vonk in de tondel van het licht-ontvlambare bloed van een jongeling opgevangen, doet zulk een verterende brand ontstaan .... = geen liefde doet een jongeling zó lijden ....

(27)

winning op Goliath als een held door het juichende Jeruzalem werd binnengehaald!

Maar nu wordt diezelfde David ‘Gevloeckt, vervolght, gehaet’ (vs. 1421) en moet hij als vluchteling zijn stad verlaten,

Baervoets, met bloote beenen

1

, Het hooft met rouw behangen,

Van jaeren overlast.

De traenen rollen vast, En bigglen langs de wangen.

(vs. 1414-1418)

Niets op aarde is bestendig, alles wisselt en verdwijnt als de kwartieren van de maan. Wat is er nog van Davids glorie over?

Wat 's nu 't gekroonde hooft?

De glans is uitgedooft. (vs. 1439-1440)

Vijfde Bedrijf Va.

a. Zonder tegenstand te ontmoeten is Absalom met zijn ruiterij Jeruzalem

binnengetrokken. Voldaan en trots staat hij met Achitofel op het burchtplein. In een discussie vol sententies plegen zij overleg over wat er nu verder gedaan moet worden. Achitofel wil met twaalfduizend

2

ruiters uit de voorhoede dadelijk de achtervolging van David inzetten, voordat deze een veilige schuilplaats bereikt.

Maar Absalom voelt daar weinig voor; hij heeft te veel respect voor het veldheerstalent van zijn vader om hem met zulk een kleine macht te durven aanvallen. Daarom wil hij liever eerst de komst van zijn voetvolk afwachten. Voorlopig blijft de kwestie onbeslist: ‘Wy zullen rijper op dien voorslagh ons beraden’ (vs.

1491), verklaart Absalom, zonder te beseffen dat van de beslissing op die ‘voorslagh’

het wel of wee van zijn opstandspoging afhangt. Als de achtervolging dadelijk wordt ingezet, is David verloren, want de ‘hantvol bloode

1 Als teken van rouw (vgl. 2 Samuël 15 : 30).

2 Het aantal wordt in een latere scène (vs. 1596) vermeld.

(28)

mannen’ - zoals Achitofel het uitdrukt (vs. 1448) - die hem vergezellen, zouden geen enkele kans hebben tegen een overmacht van twaalfduizend ruiters; dan is dus alles ineens en voorgoed ten gunste van Absalom beslist. Als daarentegen de vluchtende koning gelegenheid krijgt de overzijde van de Jordaan te bereiken en zich op het gebied van zijn bondgenoten in veiligheid te stellen, is de burgeroorlog eigenlijk al verloren; want dan zal David een nieuw leger kunnen verzamelen, en in een geregelde slag staat de nederlaag van Absalom bij voorbaat vast. Alleen al het uitstellen van de beslissing is dus funest. Maar Absalom is daar blind voor, en zijn verblinding maakt opnieuw de vraag van de bedgenoten uit vs. 532 actueel: ‘Wie zal ons zeggen hoe Godts oordeel hier in werckt?’ - Intussen geeft Achitofel nog een tweede advies. Absalom moet een daad stellen waardoor elke verzoening met zijn vader onmogelijk wordt, zodat de vele weifelaars onder het volk niet langer uit vrees voor zulk een verzoening aarzelen zijn partij te kiezen. Daartoe moet hij op het platte dak van het paleis ten aanschouwen van heel Jeruzalem de achtergelaten bijvrouwen van zijn vader tot de zijne maken. Terwijl Achitofel in 2 Samuël 16 : 21 en bij Flavius Josephus dit advies slechts met het overtuigen van de weifelaars motiveert, voert hij daarvoor bij Vondel nog een tweede reden aan. Het beslapen van koningsvrouwen geldt in heel Azië als een symbool:

dit 's d'Asiaensche wijze.

Wie 's voorzaets vrouwen daer in d' armen neemen derf, Die spant de kroon in 't rijck, gewettight tot dit erf

1

.

(vs. 1516b-1518)

1 Ik ben er niet in geslaagd, een directe bron te vinden voor deze motivering, die in het Bijbelverhaal en bij Flavius Josephus niet voorkomt. Ook in de commentaar van Salianus, Annales Ecclesiastici Veteris Testamenti etc., die Vondel zeker gekend heeft (zie Deel II, pag. 273-274), is zij niet terug te vinden. In ander verband doelt Salianus echter wel, zij het in vage bewoordingen, op ‘d' Asiaensche wijze’, die trouwens min of meer af te leiden valt uit 2 Samuël 12 : 8. Naar aanleiding van Abners huwelijk met Sauls verweduwde bijvrouw Rizpa (2 Samuël 3 : 7) merkt hij op: ‘Siue enim eam habere voluit vxorem, vt inde ius quoddam ad regnum acquireret, vt postea Adonias, dum vxorem habere voluit Abisac Sunamitidem; siue ....’ (Tomus tertius, Parijs 1621, pag. 434). Bij zijn behandeling van Adonia's samenzwering tegen Salomo (1 Koningen 2 : 13-46) drukt hij zich evenwel weer veel minder positief uit (pag.

743). - Menochius, wiensBrevis explicatio sensus literalis totius S. Scripturae ex optimis quibusque auctoribus per epitomen collecta (Keulen 1630) aan Vondel bekend geweest kàn zijn (zieDeel II, pag. 53, naschrift), is op dit punt slechts een echo van Salianus. - Het is dus waarschijnlijk, dat Vondel voor zijn voorstelling van zaken op een commentaar heeft gesteund, die zich in dit opzicht positiever uitliet.

(29)

Tegen dit laatste voorstel van zijn raadgever heeft Absalom geen enkel bezwaar.

Onmiddellijk geeft hij bevel om tenten op het platte dak te spannen en de vrouwen van zijn vader te waarschuwen dat zij zich voor een liefdesnacht met hem gereed moeten houden.

Vb.

b. De aertspriesters Sadock en Abjathar keren met de Ark des Verbonds terug.

Terwijl de Ark de Tabernakel weer wordt binnengedragen, begroeten zij eerbiedig Absalom die nauwelijks geloven kan, dat ook zij zich van zijn vader hebben afgewend: ‘Verstaeckt gy vader van Godts troost, het heilighdom?’ (vs. 1534). De priesters antwoorden dat zij teruggekeerd zijn op verzoek van David zelf, die liever wilde

Dat wy en 't heilighdom weêr stêwaert zouden keeren, En vreedzaem daer den zoon, des vaders nazaet, eeren.

(vs. 1547-1548)

Dat is juist, maar zij vertellen er niet bij dat zij tevens de opdracht hebben aanvaard de belangen van de oude koning zoveel mogelijk te dienen en hem op de hoogte te houden van wat er in Jeruzalem gebeurt. Absalom is echter veel te blij met deze nieuwe meevaller om argwaan te koesteren; opnieuw is hij blind voor elk gevaar.

Minzaam aanvaardt hij de onderwerping van de twee priesters: ‘Gaet heene, en onderstut mijn' stoel met uw gebeden’ (vs. 1575).

Vc.

c. Een nieuwe ‘overloper’ komt zijn hulde en dienst aan Absalom aanbieden. Ditmaal is het Husai (bij Vondel: Chusaï), de vertrouwde vriend en raadsman van David.

Ook hij is door de koning teruggezonden met een geheime opdracht: Absaloms

vertrouwen te winnen en de invloed

(30)

van Achitofel tegen te gaan. Maar weer blijkt de triomferende prins blind voor het gevaar. Hartelijk heet hij Husai welkom, en onbewust stelt hij hem in de gelegenheid reeds bij zijn aankomst een beslissende rol te spelen. Hij vraagt hem namelijk om zijn oordeel over het advies van Achitofel om dadelijk de achtervolging van de vluchtende koning in te zetten. Husai, zich ten volle bewust van het gevaar dat hier voor David dreigt, put zich uit in waarschuwingen tegen dit plan. Men moet de oude koning en zijn veteranen vooral niet onderschatten! In het nauw gebracht, zouden zij zich verweren op een wijze die wel eens tot de nederlaag van Absaloms

voorhoede zou kunnen leiden. Wil de nieuwe koning zeker zijn van de overwinning, dan moet hij eerst uit geheel Israël alle beschikbare troepen bijeenbrengen om elke weerstand met een verpletterende overmacht te kunnen breken. Dat komt overeen met de zienswijze van Absalom. Maar de mening van Achitofel weegt voor de prins toch te zwaar dan dat hij die alleen op grond van Husai's advies durft verwerpen;

hij verwijst het probleem ter beslissing naar de krijgsraad. Achitofel en Husai gaan de burcht binnen om hun standpunt voor de raad toe te lichten en te bepleiten.

Opnieuw is er voor David een ogenblik van uitstel gewonnen.

Vd.

d. Een nieuwe figuur komt Absalom zijn hulde brengen: Simeï, uit het geslacht van

Saul, en een onverzoenlijke vijand van David. Ditmaal is er geen sprake van geheime

opdrachten en verzwegen bedoelingen; met hart en ziel staat Simeï aan de kant

van Absalom. Trots vertelt hij, hoe hij ten Oosten van Jeruzalem de stoet van David

is tegengekomen, en hoe hij de oude koning gevloekt en stenen naar hem geworpen

heeft. Dat had hem bijna het leven gekost, want een van Davids volgelingen kwam

al met getrokken zwaard op hem af. Maar ‘de balling’ (vs. 1648) wilde van geen

wraak weten en zette, berustend in de smaad, zijn tocht voort.- Het typeert Absalom

dat de hoon, zijn vader aangedaan, hem niet beweegt en dat hij Simeï zelfs uitnodigt

die

(31)

nacht zijn gast te zijn. Hij voelt zich volkomen gelukkig en voldaan: ‘'t Gaet wel: de vyanden verstuiven, als het stof // Voor eenen dwarrelwint’ (vs. 1662-1663a).

Ve.

e. Uit de burchtpoort komen Thamar en de tien bijvrouwen van David hun opwachting bij de nieuwe koning maken. Maar de bedgenoten doen dat schreiende om wat deze met hen voorheeft. Als Absalom hun die tranen verwijt, smeken zij hem van zijn oneerbaar voornemen af te zien:

Verschoon onnozelen, weerlozen, wien het leven Onwaerder is dan eer, het edelste juweel

Van koningsvrouwen. laet dit ergerlijck tooneel Niet opgaen in 't gezicht van alle de gemeente ...

(vs. 1696-1699)

In hun wanhoop wenden zij zich ook tot Thamar: ‘Princes, beschut onze eer, uw vaders eer met een. // Och, dit 's de jonge leeu, die in den droom verscheen’ (vs.

1721-1722). En Thamar, trouw aan de opdracht van haar vader, doet inderdaad wat zij kan, waarschuwend en smekend beide. Maar ook door zijn lievelingszuster laat Absalom zich niet weerhouden. Hij beroept zich op het gebruik dat een nieuwe koning zijn machtsovername bevestigt aan de vrouwen van zijn voorganger, en herinnert spottend aan het voorbeeld van David zelf die ook niet zo scrupuleus was toen hij Bathseba begeerde en ter wille van haar een moord pleegde. Tenslotte geeft Thamar, verontwaardigd en diep teleurgesteld in haar broer, haar pogingen op. Zij kan niets meer voor de ongelukkige vrouwen doen: ‘Godt trooste u: ick vertreck’ (vs. 1820a). Aan hun lot overgelaten, doen de bedgenoten nog een laatste vertwijfeld beroep op Absaloms medelijden:

Verschoon toch vaders bedtverwanten,

Die, eenmael lasterlijck geschent,

Niets staet te wachten dan verstooten

(32)

Van vader, om dien hoon en smaet, Te treuren, eeuwigh opgesloten

1

,

[Indien] gy hem herstelde in staet

2

. (vs. 1840-1845)

Maar Absalom luistert al niet meer. Met een spottende woordspeling

3

beveelt hij de vrouwen hem te volgen naar de wachtende daktent.

Vf.

f. Razend komt Achitofel uit de burcht het plein opstormen. Zijn gedrag is zo vreemd, dat de twee aertspriesters, die juist de Tabernakel verlaten, verbaasd vragen wat hem deert. Maar Achitofel hoort en ziet hen niet. In een hijgend staccato van korte versregels schreeuwt hij zijn verontwaardiging en zijn wanhoop uit. De krijgsraad heeft zijn achtervolgingsplan verworpen en het advies van Husai aanvaard! Daarmee is David gered! Daarmee is Absalom verloren! En niet alleen Absalom, maar ook hij zelf! Hij die de voornaamste aanstoker en raadgever van de opstand is geweest!

Die de verantwoordelijkheid draagt voor alles

1 Dat is inderdaad het lot, dat hun na de terugkeer van David te beurt valt (vgl. 2 Samuël 20 : 3).

2 In de tekst van 1660 luidt deze regel: ‘Gy hem herstelde in staet’, wat in de WB-editie zonder enige toelichting wordt overgenomen (WB IX, pag. 99). In deze vorm is de regel echter kennelijk corrupt, zoals niet alleen uit de onbegrijpelijkheid maar ook uit het tekort van twee syllaben blijkt. Van Lennep geeft als emendatie: ‘Indien hem Godt herstelde in staet’; vgl.De Werken van Vondel, in verband gebracht met zijn leven, en voorzien van verklaring en aanteekeningen door Mr. J. van Lennep, Deel IX (Amsterdam 1864), pag. 69, noot bij vs.

1845. Het lijkt echter weinig waarschijnlijk, dat de bedgenoten Absalom op het hoogtepunt van zijn triomf - terwijl zij volkomen van hem afhankelijk zijn en proberen hem zachter te stemmen - zouden voorhouden dat God het koningschap van David wel eens zou kunnen herstellen. Ik acht het dan ook veel waarschijnlijker, dat zij doelen op een situatie waarbij Absalom regeren blijft, maar aan zijn vader toestaat naar Jeruzalem terug te keren en daar als rustend koning te leven. Dat brengt mij tot de emendatie: ‘Indien gy hem herstelde in staet’, waarvan het voordeel tevens is dat met de toevoeging van een kennelijk weggevallen woord kan worden volstaan, zonder in de overgeleverde tekst verder enige verandering aan te brengen. - Verwey is in zijnVondel-uitgave tot eenzelfde conclusie gekomen; hij geeft vs.

1845 als volgt: ‘[Wanneer] gij hem herstelde in staat’, maar volstaat met daarbij op te merken:

‘Dit Wanneer dient alleen ter vulling. In de tekst zijn klaarblijkelijk twee syllaben uitgevallen.

Welke weten wij niet’ (Vondel-Verwey, pag. 464, kol. 2, noot 3).

3 Vs. 1849b: ‘u wort geen genade ontzeit’. De vrouwen hadden omgenade gesmeekt; welnu, hij zal hun zijngenade (in de zin van: de erotische bewijzen van zijn gunst) niet onthouden.

(33)

wat er gebeurd is! - Eerst langzaam wordt hij wat rustiger. Dan besluit hij naar zijn stad Gilo terug te keren om daar de verdere gang van zaken af te wachten en in geval van nood te kiezen voor ‘Den kortsten wegh, bevrijt voor spot’ (vs. 1893): de zelfmoord. - Vol minachting zien de aertspriesters hem na: ‘Hy ga den kortsten wegh, een strop om hals en strot’

1

(vs. 1894). Ook zij hebben begrepen dat David nu gered is. In een profetisch visioen zien zij de dood van Absalom en de terugkeer van de rechtmatige koning reeds vóór zich:

Zoo koom' de koning in de stadt te triomfeeren.

Zoo treff' Godts vloeck den zoon die d'ouders durf onteeren.

(vs. 1903-1904)

Met het bovenstaande inhouds-overzicht voor ogen moeten wij nu trachten een antwoord te vinden op de vragen, die de Opdracht bij ons heeft doen opkomen

2

.

Het gemakkelijkst kunnen wij uitgaan van de nadruk, die in de Opdracht wordt gelegd ‘op de zonde van David als eigenlijke oorzaak van zijn ballingschap’. Die nadruk is namelijk ook kenmerkend voor de tragedie. De verschijning van Uria's geest aan het begin van het tweede bedrijf heeft zelfs geen ander doel dan het verband tussen zonde en straf in letterlijke zin zichtbaar te maken. En al keert Uria nog in dezelfde scène voorgoed naar het rijk der doden terug, de invloed van zijn kortstondig bezoek blijft tot het einde van het drama doorwerken. In de eerste plaats op de tien bijvrouwen van David, die door hem de voornaamste dragers van angst en onrust worden; maar óók op de toeschouwers, die zich onwillekeurig zijn schim blijven voorstellen op de achtergrond van alles wat er verder gebeurt. Daardoor wordt het mogelijk, dat op de hoogtepunten van de tragedie een klein detail of een enkel woord voldoende is om op-

1 Vgl. 2 Samuël 17 : 23b: ‘....en (Achitofel) toog naar zijn huis in zijn stad, en gaf bevel aan zijn huis, en verhing zich ....’.

2 Zie boven, pag. 15.

(34)

nieuw het besef van een oorzakelijk verband tussen verleden en heden levendig te maken. Zo bv. de - niet nader verklaarde! - inzinking van David, waarvan de tweede reizang vertelt; de gelatenheid waarmee de koning op het eerste bericht van de opstand reageert; zijn spreken over ‘straf’ in de smartelijke monoloog vóór het vertrek in ballingschap; het spottende beroep van Absalom op het voorbeeld van zijn vader, wanneer hij Thamars bemiddeling voor de bedgenoten afwijst. Functioneel gezien is de geestverschijning dus stellig verantwoord.

Toch doet de bewuste scène ons enigszins vreemd aan. In het stadium, dat Vondel omstreeks 1660 heeft bereikt, past een dergelijke ‘ydelheit van droom en spoockery’

- om met David te spreken (vs. 1251) - niet meer. Geestverschijningen horen bij de sfeer van het Senecaans-Renaissancistische drama, maar zijn niet op hun plaats in een tragedie naar het model van Sophocles en Euripides. Na er in zijn tweede periode (1620-1640) veelvuldig gebruik van gemaakt te hebben, had Vondel ze dan ook opgegeven toen hij omstreeks 1640 onder de ban van Sophocles' Electra en van Vossius kwam. De laatste geestverschijningen kwamen in de Peter en Pauwels (1641) voor, en daar wijken zij in zoverre van het gangbare type af, dat hun betekenis in de eerste plaats structureel is

1

. Er is dus inderdaad reden om zich over de plotselinge ‘terugkeer’ van een geest in 1660 te verbazen. En naar mijn mening kan dit vreemde verschijnsel alleen maar verklaard worden, wanneer wij er van uitgaan dat de opzet van zijn drama het voor Vondel tot een noodzaak maakte. Die opzet berustte op het verband tussen de ballingschap van David en zijn vroegere zonde.

Maar die zonde lag reeds tien jaar in het verleden, zodat noch voor de figuren op het toneel noch voor de toeschouwers het bewuste verband onmiddellijk uit de feiten bleek. Om toch het besef van een samenhang te verzekeren, moest dus het verleden opnieuw reëel en actueel worden gemaakt, wat betekende dat het zo concreet mogelijk moest ‘herleven’ - uiteraard met volledig behoud van de eenheid van tijd.

1 ZieDeel I, pag. 406-407.

(35)

Aan deze schijnbaar onvervulbare eis heeft Vondel inderdaad, en zelfs op bijzonder effectieve wijze, weten te voldoen door Uria's geest op het toneel te brengen. Maar blijkbaar zag hij geen ander middel om dit doel te bereiken dan het teruggrijpen op een Senecaans procédé; gegeven de eenheid van tijd is een andere mogelijkheid ook nauwelijks denkbaar. De terugkeer van een geestverschijning in de Koning David in ballingschap moet dus gezien worden als een noodoplossing: een

compromis waarbij het belang van de inhoud zwaarder heeft gewogen dan dat van de vorm. Het verband tussen de ballingschap en de zonde was voor Vondel primair.

Deze conclusie stelt ons echter dadelijk voor een nieuwe vraag. In de Opdracht hing de nadruk op dit verband samen met de exemplarisch-emblematische strekking die aan het drama werd toegekend; de geschiedenis van David werd er een ‘klaere spiegel’ en een ‘leerzaem voorbeelt’ genoemd. Is in de tragedie hetzelfde het geval?

Dient ook daar de nauwe verbinding van schuld en straf als fundering voor het emblematisch aspect?

Het antwoord op deze vragen kan niet anders dan ontkennend luiden. Hoewel een emblematische tendens niet helemaal ontbreekt, is het drama toch stellig niet ter wille daarvan opgezet. Het blijkt zelfs zó weinig op de interpretatie van Davids geschiedenis als ‘leerzaem voorbeelt’ gericht, dat het niet mogelijk is precies vast te stellen welke les wij er door geïllustreerd zouden moeten zien. Dat Gods straf altijd op de zonde volgt? Maar dat is het uitgangspunt en niet de conclusie; als de Levieten zich in hun laatste reizang op de ballingschap van David bezinnen, wijzen zij op de onbestendigheid van de wereld zonder met één woord op zijn zonde te doelen. Dat wij evenals David de gevolgen van onze zonden in berustend vertrouwen op God moeten aanvaarden? Maar Davids berusting is slechts een nevenmotief dat geen enkele nadruk krijgt; en wat moeten wij dan beginnen met het vijfde bedrijf over de triomf van Absalom? De twee genoemde, en eventueel ook nog andere,

‘lessen’ liggen wel in het drama besloten - en blijkens de Opdracht hechtte Vondel

daaraan te veel waarde dan dat wij dit als een

(36)

toeval mogen beschouwen -, maar opzet en structuur worden er niet meer door bepaald. De verzwakking van het emblematisch aspect in de Jeptha heeft zich inderdaad voortgezet.

Maar als Vondel het verband tussen de ballingschap en de zonde van David niet

voor dit aspect nodig had, waarvoor dan wel? Waarom hechtte hij er dan zoveel

waarde aan, dat hij zelfs een geestverschijning aanvaardde om er het nodige reliëf

aan te kunnen geven? Dat wordt duidelijk, wanneer wij uitgaan van het feit dat de

Koning David in ballingschap opgezet is als Bijbelse parallel van de Οἰδίπους

τύραννος. Uitgangspunt voor alles wat er in het drama van Sophocles gebeurt, is

de vloek die op Oidipous rust; als tegenhanger daarvan kon bij David de straf gelden,

die hem door Nathan was aangezegd en die hem voortdurend als een bedreiging

boven het hoofd hangt. Ook de afloop leverde geen moeilijkheden: in beide gevallen

treft de slag volkomen onverwacht en daardoor met verdubbelde hevigheid. Maar

bij Oidipous gaat de catastrofe gepaard met een revelatie van de tot dusver

onbekende voorgeschiedenis, waardoor het verleden opnieuw - en vanwege het

nieuwe aspect eigenlijk toch ook: voor het eerst - een verschrikkelijke realiteit wordt

die de chronologische afstand tussen schuld en straf volkomen doet wegvallen. Van

een dergelijke revelatie kon bij David uiteraard geen sprake zijn, omdat er in zijn

geval niets verborgens te onthullen viel. De parallellie kon op dit punt dus slechts

worden doorgevoerd ten aanzien van het gevolg: een besef bij David, evenals bij

Oidipous, van het verband tussen zijn zonde en zijn ongeluk. Maar om dit besef

zonder de achtergrond van een revelatie uit dramatisch oogpunt overtuigend te

maken, was het nodig daaraan met andere middelen toch weer eenzelfde fundering

te geven als bij Oidipous: het verleden moest voldoende actualiteit krijgen om de

afstand in tijd tussen zonde en straf te doen vergeten. Wij hebben gezien, op welke

wijze Vondel aan deze consequentie van het parallellisme voldaan heeft, niet zo

suggestief als Sophocles (die trouwens zijn stof mee had), maar toch met een

alleszins bevredigend resultaat. Daarbij zal hij dankbaar als vergoeding voor het

wegvallen van de dra-

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

profeet Natan om David zijn zonde te laten zien. Natan vertelt David, een verhaal over een rijke man en een erg

 Aangepaste activiteiten – aandacht voor de persoon zelf.  NOAH Berlaar: accent

Ik wil terug naar school, maar weet nog niet of dat komend jaar gaat lukken.. Ik wil niet weer een verkeerde keuze maken en ik ben ook bang dat ik dan weer gepest

Deze dwaze maagden gedroegen zich, toen zÍ$ iets Blkrogen hadden, alsof ze een overvloed van genegenheid en lrrrl{frlonis bezaten; zÍ$ dachten dat ze zoo goed als

“Ook voor bedrijven en vereni- gingen lassen we een voor- verkoop in van 29 oktober tot 11 november.. Zij kunnen zich aan- melden

In het kader van de Warmste Week schen- ken ze de opbrengsten van de eetavond weg aan De Stappaert, een lokale vzw die zich inzet voor kansar- me jongeren en jonge al-

Ja meer, de opwekkingen van Zacharias deden zoodanigen indruk op het gemoed van Rachis, dat deze niet slechts van al zyn veroveringen afzag, maer ook de kroon nederlegde en zich

2 WB VI, pag.. wel heel terloops. En dan wordt de aandacht wel heel sterk van deze terugkeer afgeleid door de opdracht om in Pruisen een nieuwe stad te stichten, wat toch op