Welvaartsspreiding in Amsterdam
ten tijde van de Capitale Impositie, 1585
- Universiteit van Amsterdam -
Masterscriptie Stadsgeschiedenis
31-07-2018
Scriptiebegeleider: prof. dr. Gabri van Tussenbroek
Bart Reuvekamp (10410309)
bart.reuvekamp@student.uva.nl
1
Voorwoord
Voor u ligt de scriptie Welvaartsspreiding in Amsterdam ten tijde van de Capitale Impositie, 1585. Deze
is geschreven in het kader van de afronding van de Master Stadsgeschiedenis van de Universiteit van
Amsterdam. Van april tot en met juli 2018 ben ik bezig geweest met het onderzoek en het schrijven
van deze scriptie
Voor deze scriptie heb ik mij beziggehouden met de gegevens in het kohier van de Amsterdamse
Capitale Impositie van 1585. Specifiek was ik geïnteresseerd in de perspectieven die de gegevens in
het kohier bieden op de (ruimtelijke) spreiding van welvaart in de vroegmoderne stad. Het
afstudeertraject heb daarbij ik als zeer positief en leerzaam ervaren. De intensieve verwerking van de
historische data in een kort tijdsbestek was een uitdaging, maar tegelijkertijd deed het voor mij de
geschiedenis in zekere zin tot leven komen.
Samen met mijn scriptiebegeleider, Gabri van Tussenbroek, heb ik het onderwerp van deze scriptie
bedacht en uitgewerkt. Tijdens het onderzoek en het schrijven heeft hij altijd klaar gestaan voor het
beantwoorden van vragen, en hij heeft me daarbij vertrouwen gegeven in de haalbaarheid en goede
afronding. Hierbij wil ik hem dan ook bedanken voor de uitstekende begeleiding en ondersteuning
tijdens dit traject.
Het bureau Monumenten en Archeologie van de Gemeente Amsterdam wil ik bedanken voor de
geboden faciliteiten. Daarnaast wil ik Clé Lesger bedanken voor het beschikbaar stellen van zijn digitale
database, deze heeft de realisatie van dit onderzoek aanzienlijk vergemakkelijkt. Ook wil ik mijn familie
en vrienden bedanken voor alle steun die ze mij geboden hebben in deze periode. Tot slot wil ik Romy
Beck in het bijzonder bedanken, haar wijsheid en motiverende woorden hebben mij geholpen deze
scriptie tot een goed einde te brengen.
Bart Reuvekamp
2
Inhoud
Inleiding
3
1. ‘Een goede impositie’
13
2. Tweeduizendnegenhonderddrieënvijftig
20
3. Fortuin op ’t Water
32
Conclusie
42
Bibliografie
45
Bijlage
47
Afbeelding voorkant: J. van Deventer, Kaart van Amsterdam en omgeving (pentekening) c. 1560,
Noord-Hollands Archief, Haarlem.
3
Inleiding
Op 30 juli 1585 maakte burgemeester Reinier Cant aan het stadsbestuur van Amsterdam bekend dat
de Staten van Holland eerder die maand tot een besluit waren gekomen voor een extra militair budget
van 150.000 gulden.
1
De oorlogslasten van de Opstand drukten zwaar op de begroting van de jonge
Republiek en haar gewesten, en daarom moesten bijzondere middelen worden ingezet om de
stijgende kosten te kunnen blijven financieren. Derhalve meldde burgemeester Cant aan het
stadsbestuur dat voor iedere stad een bedrag was vastgesteld, als bijdrage aan wat officieel was
bestemd voor ‘het aannemen van ruiters en voetknechten voor het ontzet van Antwerpen’.
2
Dit bedrag
diende te worden opgebracht middels een ‘capitale impositie’, waarvan 22.500 gulden voor rekening
kwam van de Amsterdammers. De vroedschap van de stad stelde daaropvolgend een commissie aan,
bestaande uit een burgemeester, vier raden en vier burgers, die moest toezien op de voltrekking van
de Capitale Impositie in Amsterdam in het jaar 1585.
3
Zodoende kwam het dat in de nazomer van 1585 belastinginners door de stad trokken om geld
in te zamelen bij de Amsterdammers.
4
Tijdens hun rondgang registreerden zij nauwkeurig de geheven
bedragen en persoonlijke gegevens van de aangeslagen personen, zoals namen, titels en incidenteel
hun beroepen. Deze informatie staat in zijn geheel opgetekend in een kohier, dat diende ter
administratie en verantwoording van de belastingrekening. Het kohier is daarmee een rijke bron aan
informatie over de inwoners van Amsterdam en de stedelijke situatie aan het einde van de zestiende
eeuw. Hoewel de exacte woonlocaties van de aangeslagen personen niet in het kohier staan
genoteerd, met als uitzondering de registratie van enkele huisnamen, is het kohier ook een bron van
geografische informatie. Doordat de sequentie van de registraties in het kohier is afgeleid van de
gehanteerde volgorde van de belastinginners, geeft de volgorde van de aanslagen zoals die is
opgetekend een ruimtelijke component prijs in de vorm van een route door Amsterdam. Daarmee is
van de aangeslagen Amsterdammers ook ruimtelijke informatie bekend. Maar welke inzichten biedt
de gecombineerde informatie van aanslaghoogte, persoonsgegevens en locatiegegevens uit het kohier
van 1585 in de samenstelling en spreiding van welvaart in de vroegmoderne stedelijke samenleving
van Amsterdam?
In de rijke historiografie over de zeventiende eeuw is de welvaart in de stad aan de Amstel een
geliefd thema. Sommige historici hebben daarbij zelfs de neiging om Amsterdam in de vroegmoderne
tijd te duiden als het centrum van de “kapitalistische wereld”.
5
Tevens wordt veelal naar processen in
de zestiende eeuw gewezen als verklaring voor de grote welvaart van de stad. Zo stelde Jonathan Israel
1
Resolutien van de Heeren Staten van Hollandt ende Westvrieslandt 1574-1798. 1585 (Den Haag 1772-1792)
394.
2
J. van Dillen, Amsterdam in 1585. Het kohier der Capitale Impositie van 1585 (Amsterdam 1941) XXXIII.
3Van Dillen, Amsterdam in 1585, XXXIII.
4
Ibidem.
4
in zijn werk over de Republiek, dat het voornamelijk de handelstransitie van massaproducten naar luxe
goederen aan het einde van de zestiende eeuw was die de enorme accumulatie aan welvaart voor de
stad mogelijk maakte.
6
Ook met de positie van Amsterdam als stapelmarkt, het distributiecentrum van
goederenoverschotten, wordt dikwijls de welvaart van de stad verklaard.
7
Maar ook de gunstige
geografische ligging van de stad aan het IJ zou van Amsterdam een essentieel knooppunt in het
handelsnetwerk hebben gemaakt.
8
Hoewel er een debat bestaat over welke processen strikt genomen
ten grondslag lagen aan de welvaart van de stad, zijn historici het erover eens dat deze moet worden
gezocht in de omvangrijke handelssector van de stad.
De zestiende-eeuwse handelssector was geenszins homogeen te noemen, binnen de sector
was immers een grote variatie aan welvaart. Daarbij bestaat in de historiografie discussie over de
welvaartsconcentratie en de organisatie van de handel in de vroegmoderne tijd. In een onderzoek naar
de groothandel van de Republiek uit 1931 stelt T.P. van der Kooy dat deze verschillende functies omvat
die werden uitgevoerd door verschillende groepen kooplieden.
9
Van der Kooy betoogde in zijn studie
dat het voornamelijk de groep van specialistische handelaren was waar zich de meeste kapitaalkracht
concentreerde. Deze handelaren, die de markt van hun product goed kenden en vaak grote voorraden
aanlegden, bevonden zich in de handelsketen tussen de zeehandelaren aan de ene kant, zij
importeerden een veelzijdigheid aan goederen uit een bepaald gebied, en de kooplieden die zich
bezighielden met de afzet van goederen aan de andere kant.
10
Volgens Van der Kooy was de positie
van deze specialistische tussenhandelaren ideaal voor een grote kapitaalontwikkeling. De stelling van
Van der Kooy vond veel navolging onder historici die duiding proberen te geven aan de vroegmoderne
handelseconomie. In contrast met Van der Kooy toont Clé Lesger aan dat het geschetste beeld onjuist
is, volgens hem was het de derde groep kooplieden zonder specifieke brancheaanduiding waar met
afstand het hoogste gemiddelde inkomen werd aangetroffen.
11
Vast staat dat de grote
handelsactiviteit in de stad de stedelijke welvaartaccumulatie enorm stimuleerde.
Sommige historici gaan zelfs zover dat zij een specifieke begindatum stellen voor de periode
van de onbesuisde groei van de stad, namelijk de Alteratie van de stad op 26 mei 1578.
12
Johannes
Gerard van Dillen noemt deze dag zelfs een ware revolutie waarop de stad voorgoed afscheid nam van
de Middeleeuwen.
13
Hoewel het nogal overtrokken lijkt om het succes van een lange periode aan
6
J. Israel, De Republiek 1477-1806 (Oxford 1995) 346-347.
7
J. de Vries en A. van der Woude, Nederland 1500-1815. De eerste ronde van moderne economische groei
(Amsterdam 1995), 794.
8
C. Lesger, ‘Intraregional Trade and the port-system in Holland 1400-1700', Economic and Social History in the
Netherlands 4 (1992) 185-217, 205.
9
C. Lesger, Het winkellandschap van Amsterdam. Stedelijke structuur en winkelbedrijf in de vroegmoderne en
moderne tijd, 1550-2000 (Hilversum 2013) 65.
10
Lesger, Het winkellandschap van Amsterdam, 65.
11Ibidem.
12
G. Mak, Een kleine geschiedenis van Amsterdam (Amsterdam 1994) 94-95.
13Van Dillen, Amsterdam in 1585, VII.
5
welvaart vast te pinnen op één enkele historische gebeurtenis, moet worden erkend dat de Alteratie
van essentieel belang was in de geschiedenis van Amsterdam. Het Amsterdam van 1585, het jaar van
de Capitale Impositie, bevindt zich daarmee in een periode tussen de Alteratie en de bloeiperiode van
de “Gouden Eeuw”. Er moet wel voor worden gewaakt om de Amsterdamse welvaart in 1585 te veel
in de context van de zeventiende eeuw te plaatsen, en op die manier te veel een deterministisch
perspectief te hanteren. Het lijkt vooral relevant om de Amsterdamse welvaart te duiden in het kader
van haar eigen tijd.
In de Amsterdamse samenleving waren in vele opzichten in de late zestiende eeuw al moderne
aspecten terug te vinden. Waarden zoals onafhankelijkheid, individualiteit en rationaliteit definieerden
reeds de vroegmoderne gemeenschap in de stad.
14
Daarbij vond er een grote mate van marktwerking
plaats in de economie van de Republiek, waarmee deze sterk afweek van andere delen van Europa.
15
Dit had tot gevolg dat zowel de arbeidsmarkt als de woningmarkt in Amsterdam werd gedomineerd
door de wet van vraag en aanbod. De Amsterdamse stedelijke economie was daarmee een
vroegmodern voorbeeld van een markteconomie. In de prijsbepaling op de woningmarkt speelde
locatie een belangrijke rol, alleen de meest gefortuneerde Amsterdammers konden zich panden en
kavels op de beste locaties van de stad veroorloven.
Dat sommige inwoners van de stad aan het einde van de zestiende eeuw een enorme
vermogensgroei hadden, is evident. Maar was rijkdom voor Amsterdammers in deze tijd een doel op
zich? Lange tijd werd de kapitaalaccumulatie in Amsterdam en de Republiek in de context geplaatst
van het calvinisme.
16
Maar volgens Schama is er weinig verschil op te merken in de handelswijze van
gefortuneerde inwoners van Amsterdam en de sociaaleconomische elite in niet-calvinistische steden
zoals Antwerpen en de Italiaanse stadstaten.
17
De Amsterdamse elite gaf daarbij graag uiting aan haar
welvaart, in de vorm van luxe decoraties en goederen. Ook bij de iets minder gefortuneerde
Amsterdammers valt op te merken dat zij in hun huishoudelijke bezit uitdrukking gaven aan hun
rijkdom.
18
Daarmee lijkt onder de vermogende Amsterdammers een cultuur te bestaan waarin de
uitdrukking van welvaart belangrijk is. Welvaartsaccumulatie was daarmee niet alleen een bijkomstig
gevolg van succesvol handelen, maar tevens een doel op zich. Daarmee lijken de welvarende
Amsterdammers in hun uiting van rijkdom definitie te geven aan hun status als sociaaleconomische
elite van de stedelijke bevolking van Amsterdam in 1585.
14
De Vries en Van der Woude, Nederland 1500-1815, 203
15Ibidem, 701-703.
16
S. Schama, The embarrassment of riches. An interpretation of Dutch culture in the Golden Age (New York
1987) 297.
17
Schama, The embarrassment of riches, 297-298.
18Ibidem, 304.
6
In de laatste helft van de zestiende eeuw groeide het aantal inwoners van Amsterdam sterk.
De stedelijke bevolking van Amsterdam steeg van 13.000 in 1546 naar ruim 60.000 in het jaar 1600.
19
Het is dan ook niet verwonderlijk dat gedurende deze periode het aantal illegaal gebouwde huizen
buiten de stadmuren enorm toenam.
20
Maar hoewel het aantal inwoners steeg, was er in deze tijd
nauwelijks officiële gebiedsuitbreiding. Het stedelijke leven speelde zich daarom af binnen de
vijftiende-eeuwse stadsgrens.
21
De stedelijke ruimte van Amsterdam in 1585, tevens het
onderzoeksgebied van deze studie, beperkt zich in geografische opzicht tot het gebied binnen het
huidige Singel, Kloveniersburgwal en de Geldersekade. De oppervlakte van het gehele stedelijke
gebied van de stad was niet groter dan tachtig hectare, dat was inclusief de verschillende
kloosterterreinen en het water.
22
Amsterdam kende een grote bevolkingsdichtheid op een klein stedelijk oppervlak. Daarbij was
de Amsterdamse stedelijke bevolking een gemêleerde sociaaleconomische groep. Maar betekende dit
dat arme en rijke Amsterdammers naast elkaar woonden, of was er in Amsterdam aan het einde van
de zestiende eeuw al sprake van sociaaleconomische segregatie? Traditioneel maken economische
historici hierin een onderscheid tussen de modern industriële en premodern industriële steden,
waarbij de modern industriële stad zich kenmerkt door een hoge segregatie en de premodern
industriële stad juist gemengd van karakter was.
23
Het zou daarbij vooral de organische groei van de
premodern industriële steden zijn geweest die voor de gemengde samenstelling zorgde.
24
Toch toont
recent onderzoek aan dat ook premodern industriële steden in zekere mate gesegregeerd waren. Het
gaat hierbij echter niet om segregatie om macroniveau, waarbij verschillende sociaaleconomische
groepen in aparte delen van de stad resideren, maar om segregatie op mesoniveau, waarbij arme en
rijke inwoners van de stad niet naast elkaar woonden, maar wel in de buurt. Zo waren rijke
stadbewoners veelal aan de hoofdstraten van de stad gevestigd, en de arme bewoners in de zijstraten
en stegen die de hoofdstraten met elkaar verbonden.
25
Daarmee was in de stad op straatniveau een
duidelijk sociaaleconomisch onderscheid waarneembaar. De handelselite bevond zich daarbij
traditioneel gezien voornamelijk op de geografische locaties die voor de handel het meest bevorderlijk
19
H. Kaptein, ‘Poort van Holland. De economische ontwikkeling 1200-1578’ in: Marijke Carasso-Kok, De
geschiedenis van Amsterdam. Een stad uit het niets (Amsterdam 2004) 109-174, 172; Israel, De Republiek, 362.
20
G. van Tussenbroek, ‘Voor de grote uitleg. Stedelijke transformatie en huisbouw in Amsterdam, 1452-1578’,
Stadsgeschiedenis 10 (2015) 1-23, 16-17.
21
B. Speet, ‘Verstening, verdichting en vergroting’ in: Marijke Carasso-Kok, De geschiedenis van Amsterdam.
Een stad uit het niets (Amsterdam 2004) 75-108
,
91-93.
22
Van Tussenbroek, ‘Voor de grote uitleg’, 9.
23
H. Diederiks, ‘Wonen in de pre-modernindustriële stad’ in: J. van Genabeek, Het Wonen. Balans en
perspectief van de Nederlandse cultuurgeschiedenis (Amsterdam 1990) 6-15, 6-7.
24
Diederiks, ‘Wonen in de pre-modernindustriële stad’, 6-7.
25
J. Verhey, ‘Warmoesstraat, Nieuwendijk en Damrak in het midden van de zestiende eeuw’, in: M. Jonker, Van
7
waren, zodoende ontstonden er in deze gebieden een zekere mate van handelswijken.
26
Dit blijkt
onder meer uit een onderzoek naar de ruimtelijke structuur van Zeeuwse handelssteden, de rijke
inwoners bevonden zich daar voornamelijk aan de havens en aan de doorgaande wegen langs de
stadscentra.
27
Voor Amsterdam in 1585 hield dit in dat de gebieden rond de Dam en het Damrak, waar
grote handelsactiviteit plaatsvond, het meest gewild waren bij de sociaaleconomische bovenlaag van
de stedelijke bevolking.
Om inzicht te krijgen in de zestiende-eeuwse stedelijk bevolking en de ruimtelijke spreiding
daarvan, bieden belastingdocumenten een goed aanknopingspunt voor historici. Vroegmoderne
belastingen waren daarbij voornamelijk gebaseerd op huurwaarden of de waarde van panden in
eigendom, waardoor er een redelijk goed beeld is van de huizenmarkt in die tijd.
28
Voor historisch
onderzoek naar de samenstelling van stedelijke bevolking is het belangrijk dat het belastingdocument
het volledige aantal inwoners of huishoudens omvat, of een juiste representatie hiervan. Het
Amsterdamse belastingkohier van 1585 is daarom door historici niet altijd op juiste waarde geschat,
het kohier bevat namelijk slechts een deel van de Amsterdamse bevolking. Daarbij heerst
onduidelijkheid over de inclusie en representatie hiervan, alsmede over de grond van de aanslag.
Hoewel de Capitale Impositie van Amsterdam een grote bron aan gegevens over de stedelijke
samenleving is, zijn historici geneigd de bron niet als volledig representatief voor de stedelijke
bevolking te beschouwen.
29
Dit onderzoek zal aantonen dat de gegevens in het kohier representatief
zijn voor de (rijke) Amsterdamse bevolking, waardoor het als een goede bron voor onderzoek naar de
samenstelling van de stedelijke bevolking kan dienen.
Een van de voornaamste onderzoeken waarin het kohier centraal stond, werd uitgevoerd door
J. van Dillen. Hij wist daarbij van bijna de helft van de aangeslagen Amsterdammers het beroep te
herleiden. Van Dillen stelde dat de aanslagwaarde van de belasting vermoedelijk een representatie
van welvaart was. Dit kwam Van Dillen op veel kritiek te staan, vooral S. Dudok van Heel was het sterk
met hem oneens. In het onderzoek van Dudok van Heel naar katholieken in Amsterdam na de Alteratie,
concludeerde hij dat de aanslagwaarde zoals die in het kohier staat genoteerd, moet worden
geïnterpreteerd als een steunbetuiging aan het protestantse regime van de republiek.
30
Het onderzoek
van Dudok van Heel wordt daarbij door historici vaak aangehaald als argument dat de gegevens in het
kohier van de Capitale Impositie geen goede indicatie geven van de welvaart van de stedelijke
bevolking. Dit onderzoek zal het tegendeel aan te tonen. De gegevens in het kohier bieden namelijk
26
C. Lesger en M. van Leeuwen, ‘Residential segregation from the sixteenth to the nineteenth century.
Evidence from the Netherlands’, Journal of Interdisciplinary History 3 (2012) 333-369, 337.
27
J. de Winter, ‘Gehavende steden. De krimp van middeleeuwse havensteden in Zeeland van de zestiende tot
en met de negentiende eeuw’, KNOB 115 (2014) 176-191, 182.
28
Lesger en Van Leeuwen, ‘Residential segregation from the sixteenth to the nineteenth century’, 343
29
Zie bijvoorbeeld S. Dudok van Heel, ‘Waar waren de Amsterdamse katholieken in de zomer van 1585? Enkele
aantekeningen bij de uitgave van het kohier van 1585’, Amstelodamum, 27 (1985) 13-53.
8
juist een goede indicatie voor de welvaart van de sociaaleconomische bovenlaag van de stedelijke
samenleving.
Het kohier van de Capitale Impositie ligt in zijn geheel in het Stadsarchief van Amsterdam.
31
Het volledige document werd echter in de jaren veertig van de twintigste eeuw door Van Dillen
getranscribeerd en uitgegeven. Deze publicatie biedt een goed en toegankelijk inzicht in de registraties
uit het kohier, het werk van Van Dillen is daarmee een veelgebruikt onderzoek voor historici die
geïnteresseerd zijn in zestiende-eeuws Amsterdam. Ook voor dit onderzoek zullen deze gegevens uit
het kohier van de Capitale Impositie centraal staan. De ideeën en technieken afkomstig vanuit Digital
Humanities maken vernieuwend en interdisciplinair gebruik van de bestaande informatie van Van
Dillen mogelijk. De gegevens uit het kohier worden daarom omgezet in een werkbare en analyseerbare
database. Dit maakt de samenstelling en kenmerken van de aangeslagen Amsterdammers schematisch
inzichtelijk. Deze gegevens worden vervolgens verwerkt met GIS-programmatuur zodat ook ruimtelijke
informatie aan de dataset kan worden toegevoegd. Dit toont uiteindelijk de verbintenis tussen
verschillende elementen en onderdelen van de sociaaleconomische bovenlaag van de stedelijke
samenleving van de stad en verbanden die eerder verborgen bleven, en biedt hiermee mogelijkheden
tot het stellen van nieuwe vragen en het uitdagen van bestaande theorieën over welvaart in
Amsterdam.
Op onderzoek naar stedelijke samenlevingen en de stedelijke ruimte heeft de spatial turn een
grote invloed gehad. Onder historici vond de theorie van Henri Lefebvre, die impliceert dat ruimte
zowel sociaal als historisch gevormd is, veel navolging. De elementen van ruimte, tijd en maatschappij
hebben hierbij volgens Lefebvre een vormende en sturende invloed op elkaar.
32
Waar in historisch
onderzoek voorheen voornamelijk de verhouding tussen tijd en maatschappij centraal stonden, kan
daar met de benadering van Lefebvre een nieuw element van ruimte aan worden toegevoegd. Door
de stedelijke ruimte van Amsterdam in 1585 te erkennen als een sociaal construct, krijgt locatie niet
alleen een eigen geschiedenis maar tevens agency binnen de geschiedenis van de stad. De
Amsterdamse welvaart is daarmee niet alleen te analyseren als een maatschappelijk proces door de
tijd, maar ook de geografische welvaartsspreiding definieert in grote mate de welvaart van de stad. Dit
onderzoek zal in navolging van de spatial turn de welvaartsspreiding binnen de stedelijke ruimte van
Amsterdam in 1585 analyseren.
Om antwoord te kunnen geven op de vraag welke inzichten het kohier biedt in de spreiding
van welvaart zal een aantal andere zaken moeten worden vastgesteld. Het is belangrijk om de
totstandkoming en aard van het belastingkohier te analyseren, alsmede de aanslagwaarden die hierin
staan genoteerd. Kan de hoogte van de aanslag dienen als een indicatie van welvaart? Daarnaast moet
31
Stadsarchief Amsterdam, Archief van Burgemeesters, inv.nrs. 661A-B.
32
S. Elden, ‘There is a Politics of Space because space is political. Henri Lefebvre and the production of space’,
9
de groep aangeslagen Amsterdammers worden gedefinieerd. Wie werden er precies aangeslagen met
de Capitale Impositie, en op welke manier representeerden zij de inwoners van de stad Amsterdam?
Het is hierbij belangrijk om te melden dat de aangeslagen inwoners voor dit onderzoek als groep
worden behandeld, maar dat zij zichzelf geenszins zo zagen. Het enige wat hen daadwerkelijk met
elkaar verbond, was dat ze betaalden aan de Capitale Impositie van 1585. Vervolgens kan de
ruimtelijke spreiding van de aangeslagen inwoners van Amsterdam worden geanalyseerd. Op welke
manier was locatie van invloed op de welvaartsspreiding in vroegmodern Amsterdam? Het kohier van
de Capitale Impositie biedt een schat aan informatie over zowel de samenstelling als ruimtelijk
spreiding van de sociaaleconomische bovenlaag van de Amsterdamse stedelijke samenleving in 1585.
Digitalisering van het kohier
Zoals hiervoor reeds gezegd, is de basis van dit onderzoek de digitalisering van de gegevens uit het
kohier van de Capitale Impositie. De informatie uit het kohier is eerst verwerkt tot een database met
behulp van het computerprogramma Microsoft Excel. Vervolgens konden aan deze database
ruimtelijke coördinaten worden toegevoegd met behulp de geo-informatiesoftware van QGIS. Deze
programmatuur maakt het mogelijk om de data in het kohier te analyseren op een manier die met
conventionele middelen onhaalbaar was. Aangezien het digitaliseringsproces de grondslag van dit
onderzoek is, zal de werkwijze en methode verder worden toegelegd.
Voor dit onderzoek is ervoor gekozen niet de originele bron uit het Stadsarchief van
Amsterdam te gebruiken, maar de transcriptie van Van Dillen. De omvang en duur van dit onderzoek
maakt de arbeidsintensieve dataverzameling uit de originele bron binnen het kader van het
voorliggende onderzoek onhaalbaar. Daarbij biedt de transcriptie van Van Dillen voldoende inzicht in
de te onderzoeken gegevens. Aangezien dit onderzoek structuren en processen over de gehele
stedelijke ruimte analyseert, waarbij individuele gevallen van onderschikte waarde zijn, is een
eventuele foutmarge in de transcriptie van Van Dillen voor de resultaten van dit onderzoek
verwaarloosbaar. De handmatige verwerking van de informatie uit het kohier in de database en GIS
programmatuur brengt daarbij een extra onzekerheidsfactor in de gepresenteerde gegevens met zich
mee. De foutmarge in de gegevens zorgt ervoor dat dit onderzoek slechts structuren en processen op
macro en meso stedelijk niveau kan analyseren. Individuele registraties en vooral locaties hebben een
dermate grote onzekerheidsfactor dat ze slechts als bijzaak zullen dienen. Voornamelijk voor de exacte
coördinatiebepaling van de geregistreerde personen was de informatie uit de bronnen niet volledig
toereikend.
33
33
Voor de exacte coördinatiebepaling van de aangeslagen personen in het kohier is een intensief onderzoek
10
De eerste stap in de digitalisering van de gegevens uit het kohier was het omzetten van de
transcriptie van Van Dillen naar een Microsoft Excel database. Het reeds beschikbare digitale
naamregister uit de bijlage van Van Dillen bood een aanknopingspunt hiervoor.
34
Hoewel het
naamregister meer personen bevat dan er waren geregistreerd in het kohier, was het zeer bruikbaar
in de vaststelling en digitalisering van persoonsinformatie. In de database werden deze gegevens
vervolgens gecombineerd en aangevuld met de aanslagwaarden en registratievolgorde. Tevens zijn de
straatnamen en wijkinformatie opgenomen in de database, alsmede de restantwaarden en
schuldoorzaak, in totaal omvat de database daarmee zeventien variabelen van de totale populatie (N)
van 2953 registraties.
35
Op die manier ontstond een gegevensbestand waarin persoonsgegevens,
financiële data en geografische informatie met elkaar waren verbonden.
De digitalisering van de informatie uit het kohier toont een divergentie met de opgetekende
gegevens in de transcriptie van Van Dillen. Zo biedt de gecreëerde database inzicht in een totale
populatie van 2953 personen, waar dit er volgens Van Dillen 2939 zouden moeten zijn. Ook de totale
aanslagwaarde in de database wijkt af van het kohier, zo heeft de database een totaalbedrag van
25.728 guldens waar dit in het kohier 25.670 gulden is. Ook blijken er dikwijls verschillen te zijn in de
informatie uit de namenlijst en de transcriptie van Van Dillen.
De digitalisering van de transcriptie van de originele bron leidde ertoe dat de gegevens uit het
kohier in twee handmatige stappen zijn verwerkt tot de database. Zowel bij de optekening van de
informatie in het kohier in 1585, als bij de transcriptie van Van Dillen in de jaren veertig van de
twintigste eeuw en bij de digitalisering van de gegevens voor dit onderzoek kunnen fouten in de
registratie en calculatie van de gegevens zijn gemaakt. Het totaalbedrag van de database wijkt echter
nog geen één procent af van het originele totaal dat staat geregistreerd in het kohier, en ook de totale
populatie van de database wijkt niet meer dan één procent af. Daarmee is de foutmarge in de database
dermate klein, dat het een valide inzicht biedt in de gegevens van het kohier. Bij de bespreking van
individuele gevallen dient er altijd rekening mee gehouden te worden dat de informatie in de database
mogelijk afwijkt van de informatie in het kohier. Voor dit onderzoek is ervoor gekozen om steeds de
waarden uit de database te hanteren, ook wanneer deze niet in overeenstemming waren met de
transcriptie. Zo houdt dit onderzoek een totale populatie van 2953 personen aan, en een totale
opbrengst van 21.440 gulden.
34
Met dank aan Clé Lesger voor het beschikbaar stellen van het gedigitaliseerde namenregister uit Van Dillen,
Amsterdam in 1585.
35
De volgende variabelen werden gebruikt in de samenstelling van de database: volgnummer, oude- of
nieuwezijde, wijk, straat, voornaam, patroniem, achternaam, beroep, sector, folio, titel, burgerlijke stand,
verwijzing, huisnaam, aanslagwaarde, restantwaarde en schuldoorzaak. Zie bijlage voor database kohier van de
Capitale Impositie 1585 naar J. van Dillen, Amsterdam in 1585. Het kohier der Capitale Impositie van 1585
(Amsterdam 1941).
11
De informatie uit de gecreëerde database kon vervolgens worden bewerkt met een
geografisch informatiesysteem. Voor dit onderzoek werd gebruikgemaakt van het open source
programma QGIS. Met de registratievolgorde en straatnamen uit het kohier voorhanden, kon de route
door de stad worden vastgesteld. Deze diende vervolgens als leidraad in de bepaling en vaststelling
van de topografische data. Aan de unieke volgnummers uit de database werden in GIS
locatiebepalingen toegewezen, zie figuur 1. Op die manier kreeg elke registratie in het kohier een
unieke geografische coördinaat. Daarmee was aan de verschillende variabelen uit de gecreëerde
database een ruimtelijke waarde toegevoegd. Een combinatie van GIS en databaseprogrammatuur
maakt daarmee een ruimtelijke analyse van de gegevens uit het kohier mogelijk. Toch volstond de
informatie uit het kohier niet voor een exacte coördinatiebepaling. Met de registratievolgorde en
straatnaam als enige indicatie van locatie, kon slechts bij benadering geografische informatie worden
toegekend. Er is daarom voor gekozen om de registratie in het kohier gelijkmatig over de straat te
verdelen, waarbij de straatnamen een indicatie van begin en eindpunt gaven, en de registratievolgorde
ook de sequentie in coördinatiepunten bepaalden. Daarmee biedt het gecreëerde geografisch
informatiesysteem van de Capitale Impositie op perceelsniveau een zekere mate van onduidelijkheid.
Echter, deze informatie kan op macro en meso stedelijk niveau met significatie aan verschillende
structuren en processen duiding geven.
De digitalisering van de gegevens uit het kohier van de Capitale Impositie biedt daarmee de
mogelijkheid om de data in het kohier te analyseren waarvoor conventionele middelen ontoereikend
waren. Op basis van beschrijvende statistiek en verschillende analyses presenteert dit onderzoek
daarmee kwantitatieve en geografische informatie over de Amsterdamse samenleving en stedelijk
ruimte ten tijde van de Capitale Impositie van 1585.
12
Figuur 1 GIS puntenlaag van volgnummers.
36
13
1. ‘Een goede impositie’
In de nazomer van 1585 werd door middel van de Capitale Impositie 21.440 gulden opgebracht onder
de Amsterdamse bevolking. De belasting zorgde echter voor protest onder de inwoners van de stad.
37
Gaf het feit dat de belasting om de drie maanden zou terugkeren aanleiding tot verzet, of was het
beoogde doel van de belasting, de bevrijding van Antwerpen, problematisch voor de Amsterdammers?
In dit hoofdstuk zal een analyse worden gemaakt van de totstandkoming en betekenis van de Capitale
Impositie in Amsterdam. In de historiografie heeft de ontstaansgeschiedenis van deze belasting tot
verwarring geleid over de duiding hiervan. Vooral de welvaartnotie leidde daarbij tot veel discussie.
Dit hoofdstuk zal aantonen dat de aanslagwaarde in de Capitale Impositie een indicatie van welvaart
is, en dat deze belasting geenszins vrijwillig was.
De belasting van de Capitale Impositie vond zijn oorsprong in de strijd van de opstandige
Nederlandse gewesten tegen de Spaans-Habsburgse koning Filips II. De Nederlandse Opstand was een
grote financiële last voor gewesten van de Republiek en een groot deel van die last werd door het
dominante gewest Holland gedragen. In deze periode droeg Holland meer bij aan de begroting van de
Republiek dan alle andere gewesten bij elkaar.
38
Derhalve kwam ook de financiering van de krijgsmacht
van de Republiek voor een groot deel te liggen bij Holland. Toen de kosten van de oorlog in de jaren
tachtig van de zestiende eeuw enorm dreigden op te lopen, moest het gewest nieuwe middelen
aansnijden om de krijgsmacht te kunnen blijven financieren. Dit leidde in 1585 tot het uitschrijven van
de Capitale Impositie.
Sinds 1578 had Amsterdam een belangrijk aandeel in de begroting van het gewest Holland. De
Alteratie had ervoor gezorgd dat de stad zich verzoende met de Hollandse steden en zich daarmee
aansloot bij de strijd tegen Filips II. De aansluiting van het kapitaalkrachtige Amsterdam bij de Opstand
zorgde daarmee voor een enorme impuls aan de oorlogsfinanciering. De financiële bijdrage van
Amsterdam aan het gewest was als snel hoger dan alle andere Hollandse steden. Ook bij de Capitale
Impositie van 1585, met een bijdrage van maar liefst vijftien procent, was het grootste aandeel voor
Amsterdam.
39
De Alteratie had er daarmee niet alleen voor gezorgd dat Amsterdam zich verzoende
met de Hollandse steden, de stad werd tevens de voornaamste financier van de strijd tegen Filips II.
De krijgsmacht van de Republiek viel onder de verantwoordelijkheid van de Staten Generaal,
de kosten werden echter volledig gefinancierd door de gewesten. Dit zorgde soms voor frictie tussen
de verschillende bestuursorganen. Vooral het grote aandeel van Holland in de financiering van de
Staten Generaal leidde daarbij tot commotie. In vijf jaar tijd steeg dit aandeel van Holland zelfs van 37
procent in 1583 naar 64 procent in 1588.
40
Om de invloed van Holland te omzeilen, stelden de Staten
37
Van Dillen, Amsterdam in 1585, XXXIII.
38
M. ’t Hart, The making of a bourgeois state (Manchester 1993) 34-35.
39Resolutien van de Heeren Staten van Hollandt ende Westvrieslandt, 394.
40J. Tracy, The founding of the Dutch Republic (Oxford 2008) 242.
14
Generaal daarom in 1583 voor om een stroom aan inkomsten te genereren, in de vorm van enkele
heffingen, die buiten de provincies om zou gaan. Deze nieuwe heffingen waren succesvol, en
genereerden zo’n 30.000 gulden per maand in december 1583.
41
Dit staat echter in contrast met het
totale budget van de Staten Generaal van 250.000 gulden per maand in 1583, waarvan 93.000 voor
rekening was van Holland.
42
De Staten Generaal bleven daarmee ook na 1583 voor een belangrijk deel
afhankelijk van de financiering van het gewest Holland.
Door de Staten Generaal was de Raad van State aangesteld voor het dagelijkse bestuur van de
krijgsmacht. De Raad van State was daarmee verantwoordelijk voor de financiering en budgettering,
alsmede voor de wervingen en soldij-betalingen.
43
Via hun zitting in de Staten Generaal hadden de
verschillende gewesten officieel slechts een passieve rol aangaande de krijgsmacht. In de praktijk was
hun invloed echter veel groter. Aangezien de gewesten de geldschieters van de krijgsmacht waren,
hadden ze verschillende rechten bij het aanstellen van officieren.
44
In de praktijk was de autonomie
van de krijgsmacht onder de Raad van State daarom gering. Daarnaast deden de steden en gewesten
veelal zelf aan troepenwerving, zo blijk onder meer uit enkele vrijstelling in het kohier omdat reeds ‘an
de soldaten betaelt’ was.
45
De krijgsmacht van de Republiek was daarmee in uitvoering voor een groot
deel afhankelijk van de steden en gewesten.
Normaal gesproken werden de financiële bijdragen van het gewest Holland betaald vanuit de
opbrengsten van de gemene middelen belasting. Dit waren heffingen die voornamelijk op
levensmiddelen werden geheven. De opbrengsten hieruit waren echter lang niet altijd voldoende om
de grote oorlogsuitgaven te kunnen dekken. Zo werd in 1584 slecht 80.017 gulden per maand aan
gemene middelen opgehaald en 133.000 gulden per maand afgedragen aan de Staten Generaal.
46
Soms
werden daarom door het gewest leningen uitgeschreven. In de jaren tachtig van de zestiende eeuw
was de financiële last van de Opstand echter zo hoog, dat alleen het uitschrijven van bijzondere
heffingen uitkomst kon bieden aan de snel stijgende kosten van oorlog. Zo werd in 1583 een heffing
verordend om de troepen van de hertog van Anjou te kunnen bekostigen, en in 1584 en 1585 werden
twee Capitale Imposities uitgeschreven die geld moesten opbrengen voor de bevrijding van
Vlaanderen en Brabant in 1584 en de bevrijding van Antwerpen in 1585. De Capitale Impositie van
1585 diende daarmee als een buitengewone belasting in de financiering van de Nederlandse Opstand.
De Capitale Impositie van 1585 was er echter niet gekomen, zonder het succes van de Capitale
Impositie van 1584. De val van Dendermonde op 17 augustus 1584 was een belangrijke aanleiding voor
de Staten Generaal om in dat jaar een bijzondere heffing uit te schrijven voor de bevrijding van
41
Tracy, The founding of the Dutch Republic, 243.
42Ibidem, 242.
43
’t Hart, The making of a bourgeois state, 34-35.
44Ibidem.
45
Van Dillen, Amsterdam in 1585, 78-81.
15
Vlaanderen en Brabant. Het doel was daarbij om 350.000 gulden op te halen, waarvan 150.000 in
Holland.
47
Van het totale bedrag van Holland kwam 125.000 gulden voor rekening van de steden en
25.000 gulden voor platteland.
48
Het deel voor Amsterdam bedroeg 22.500 gulden.
49
De opbrengt van
de Capitale Impositie van 1584 in Amsterdam was ver boven de verwachting, er werd in de stad maar
liefst 54.675 gulden opgehaald, meer dan een verdubbeling van het vooraf opgestelde quotum.
50
Opvallend aan de Capitale Impositie van 1584 was dat deze niet zoals gebruikelijk werd geïnd
in de vorm van hoofdgeld, een vast bedrag per gezinslid, maar in de vorm van een belasting op
vermogen. Daarnaast was deze belasting nadrukkelijk bedoeld voor het rijkste deel van de bevolking.
Volgens A. van Deursen was het in deze tijd echter niet ongewoon dat regenten de notie hadden dat
rijken beter konden betalen dan armen.
51
Zo beoordeelden de Staten van Holland meermaals een
bepaalde heffing als zijnde ‘een goede impositie’ wanneer deze hoofdzakelijk de welgestelden trof.
52
Het besef dat de rijken beter konden betalen dan de armen is goed terug te zien in de Capitale
Impositie van 1584. Zo stelden de Staten van Holland vast dat de belasting alleen moest worden
betaald door welgestelde burgers die een vermogen hadden dat groter was dan 500 gulden, ‘en daar
in te doen con-tribueeren die boven de 500 rijk waren’.
53
De hoogte van de aanslag werd vastgesteld
op 0.3 procent van het vermogen, ‘van elke 100 guldens zes stuivers’.
54
In totaal waren er 351
Amsterdammers die in 1584 werden aangeslagen, gezamenlijk betaalden zij een bedrag van 54.675
gulden.
55
Deze welvarende groep Amsterdammers representeerde daarmee de sociaaleconomische
bovenlaag van de stedelijke bevolking in 1584, waardoor deze belasting met recht een ‘een goede
impositie’ kan worden genoemd.
Vrijwillige contributie
Hoewel de opbrengst van de belasting in 1584 buitengewoon hoog was, kon niet worden voorkomen
dat door de toenemende kosten van de krijgsmacht in 1585 opnieuw bijzondere heffingen en
belastingen werden ingezet om het oorlogsbudget te kunnen bekostigen. Zo werd op 15 maart van dat
jaar door het gewest Holland toegezegd om achtereenvolgend 75,000, 67,000 en 25,000 gulden bij te
dragen aan de aanvalsvloot. Hiermee kon Justinus van Nassau, de luitenant-admiraal van het staatse
leger, een aanval op de hertog van Parma bij Antwerpen voorbereiden.
56
Ook later dat jaar, op 13 juli,
47
Tracy, The founding of the Dutch Republic, 249.
48
Resolutien van de Heeren Staten van Hollandt ende Westvrieslandt, 394.
49Ibidem.
50
Tracy, The founding of the Dutch Republic, 254.
51
A. van Deursen, Het kopergeld van de Gouden Eeuw. Volk en overheid (Assen 1979) 26.
52Van Deursen, Het kopergeld van de Gouden Eeuw, 26.
53
R. Liesker en W. Fritschy, Gewestelijke Financiën ten tijde van de Republiek der Verenigde Nederlanden, IV
Holland 1572-1795 (Den Haag 2004) 16.
54
Liesker en Fritschy, Gewestelijke Financiën ten tijde van de Republiek der Verenigde Nederlanden, 16.
55J. Tracy, The founding of the Dutch Republic (Oxford 2008) 254.
16
werd door Holland toegezegd de helft van de benodigde 100.000 gulden bij te dragen voor het behoud
van zes strategische plekken rond Antwerpen.
57
De meest bijzondere oorlogsbijdrage van dat jaar was een initiatief van de gereformeerde kerk
uit Delft. Vertrouwend op het patriotisme onder de bevolking, kwamen enkele dominees uit de
Hollandse stad met het voorstel voor een willige contributie. Zij opperden een vrijwillige lening van in
totaal 215.900 gulden, om de toenemende oorlogsuitgaven te kunnen bekostiging, die moest worden
opgehaald bij de ‘vrienden van het vaderland’.
58
De Staten Generaal omarmden het idee van de kerk,
waardoor op 31 mei 1585 een verordening werd uitgeschreven naar de steden en gewesten met de
afkondiging van het besluit, hierop stond dat de bijdrage diende voor de ‘bevreiding van de goede en
trouwe bekende comerciele stad Antwerpen’.
59
De Hollandse steden stelden afzonderlijk een datum
vast waarop de stadbewoners thuis moesten blijven zodat door een notaris de hoogte van de bijdrage
kon worden vastgesteld. Tevens benadrukten de Staten Generaal dat het in dit geval om een lening
ging, de vrijwillige schenkingen zouden daarmee op den duur worden terugbetaald.
60
Het patriotisme onder de bevolking bleek echter niet voldoende om de benodigde 215.900
gulden op te halen. In juli 1585 besloten de Staten Generaal daarom dat de vrijwillige contributie moest
worden omgezet naar een Capitale Impositie. De belasting naar vermogen was immers in 1584 zeer
succesvol gebleken. Op 10 juli van dat jaar stelden de Staten van Holland daarom een quotum op voor
opbrengst van 150.000 gulden, waarmee een gelijke verdeling als bij de Capitale Impositie van 1584
werd gehanteerd, ‘gelijken voet van verdeling en repartitie als tot ontzet van Gent zijn geheven’.
61
Hierdoor kwam wederom 22.500 gulden voor rekening van Amsterdam. De Staten Generaal besloten
tevens dat de bijdragen die reeds waren gedaan voor de vrijwillige contributie konden worden
verrekend met de aanslag van de Capitale Impositie.
62
Tevens werd duidelijk gemaakt dat het ditmaal
om een belasting zonder restitutie ging, in tegenstelling tot wat met de vrijwillige contributie was
beloofd. De vrijwillige contributie werd daarmee in juli 1585 volledig vervangen door een belasting op
vermogen.
Net als een jaar eerder werd daarmee ook in 1585 een speciale belasting op vermogen
geheven. In de resoluties van de Staten van Holland staat zelfs vermeld dat Capitale Impositie een
gelijke repartitie als in 1584 moest hebben, ‘dat de voorsz. somme gevonden sal worden op gelijken
voet van verdeelinge en repartitie, als […] tot ontset der Stad Gent zyn geheven’.
63
Daarmee initieerden
de Staten van Holland wederom een belasting die nadrukkelijk was bedoeld voor het rijkste deel van
57
Resolutien van de Heeren Staten van Hollandt ende Westvrieslandt, 401.
58Tracy, The founding of the Dutch Republic, 255.
59
Ibidem.
60Ibidem.
61
Resolutien van de Heeren Staten van Hollandt ende Westvrieslandt, 394.
62Ibidem.
17
de bevolking. Dat de Staten van Holland de aangeslagen personen als welvarend zagen, blijkt tevens
wanneer de uitvoering van de Capitale Impositie werd besproken, zo hadden zij het toen over ‘dien
seekere soonen van rykdom en vermogen’.
64
Omdat met deze belasting alleen het rijke gedeelte van
de bevolking werd aangeslagen, konden de Staten van Holland deze met recht ‘een goede impositie’
noemen.
De ontstaansgeschiedenis van de Capitale Impositie in 1585 als opvolger van de willige
contributie heeft in de historiografie tot verwarring geleid over de aard van deze belasting. Vooral de
manier waarop de willige contributie is opgenomen in de Capitale Impositie is niet door alle historici
op juiste waarde geschat. Hierbij werd de Capitale Impositie van 1585 dikwijls aangezien voor de willige
contributie waarvoor het in de plaats kwam, met als gevolg dat de aanslagwaarden in het kohier
werden beoordeeld als vrijwillige bijdrages, en daarmee als steun aan de Opstand.
65
De Staten van
Holland stelden echter nadrukkelijk dat de nieuwe belasting diende als vervanging van de vrijwillige
bijdrage van eerder dat jaar, ‘geheven sullen werden in plaatse van de willige Contributie’.
66
Het enige
aandeel van de willige contributie was, dat de bedragen die reeds vrijwillig waren bijgedragen konden
worden ingehouden van de nieuwe belastingaanslag.
67
De Capitale Impositie van 1585 was daarmee
geenszins de vrijwillige bijdrage zoals deze dikwijls in de historiografie is beschouwd.
Capitale Impositie in Amsterdam
Op 30 juli 1585 maakte burgemeester Reinier Cant aan het stadsbestuur van Amsterdam bekend dat
er in de stad een Capitale Impositie diende te worden geheven. Als onderdeel van een extra militair
budget zou in Amsterdam 22.500 gulden moeten worden opgebracht.
68
De vroedschap van de stad
had daarom de belastinginners opgedragen om voor iedere inwoner van de stad een bedrag vast te
stellen dat elke drie maanden zou kunnen worden opgebracht, ‘omme die voorn. capitale impositie te
doen ende een yder burger ende inwoonder te stellen op sulcke somme, als hy telcken voor den tijt
van drye maenten zall moeten opbrenghen’.
69
Zodoende werd deze in de nazomer van 1585 geheven
onder 2953 inwoners van Amsterdam.
In 1585 droeg daarmee een aanzienlijk groter deel van de Amsterdamse bevolking bij aan de
Capitale Impositie dan een jaar eerder. In 1584 betaalden slechts 351 Amsterdammers, die allen het
meest welvarende deel van de bevolking vertegenwoordigde.
70
Toch werd ook de Capitale Impositie
van 1585 niet geheven onder de totale bevolking van Amsterdam, niet meer dan een derde van de
64
Resolutien van de Heeren Staten van Hollandt ende Westvrieslandt, 476.
65
Dudok van Heel, ‘Waar waren de Amsterdamse katholieken in de zomer van 1585?’, 45.
66Resolutien van de Heeren Staten van Hollandt ende Westvrieslandt, 394.
67
Tracy, The founding of the Dutch Republic, 254.
68
Resolutien van de Heeren Staten van Hollandt ende Westvrieslandt, 394.
69Stadsarchief Amsterdam, Archief van de Vroedschap, inv.nr. 5, 146-148.
70Tracy, The founding of the Dutch Republic, 254.
18
belastinggerechtigde Amsterdammers werd namelijk aangeslagen voor deze belasting. In het volgende
hoofdstuk zal verder worden ingegaan op de samenstelling van deze groep Amsterdammers, en hun
representatie van de stedelijke bevolking in 1585. Voor nu staat vast dat deze groep het meest
welvarende deel van de Amsterdamse bevolking vertegenwoordigde, zij behoorden tot de
sociaaleconomische bovenlaag van de stedelijke samenleving.
Toen op 30 juli burgemeester Reinier Cant aan het stadsbestuur de Capitale Impositie
aankondigde, stelde de vroedschap een speciale commissie samen die op de uitvoering van de
belasting moest toezien. Burgemeester Dirck Jansz. Graeff was daarbij aangesteld als hoofd van deze
commissie.
71
Opvallend detail is dat Dirck Jansz. Graeff tevens de hoogst aangeslagen Amsterdammer
is in het kohier. Naast de burgemeester werden nog acht personen benoemd in de commissie, waarvan
vier leden van de raad en vier burgers.
72
Tevens werd daarbij vastgesteld dat de leden van de
commissie niet hun eigen aanslagwaarde mochten vaststellen, dit zou worden gedaan door de andere
drie burgemeesters en overige leden van de raad.
73
In de nazomer van 1585 gingen belastinginners de straat op, om onderzoek te doen in de
woningen en kelders van de belastingplichtige Amsterdammers.
74
Zij werden daarbij in hun rondgang
vergezeld door stadsboden en deurwaarders.
75
De vroedschap stelde daarbij vast dat de
belastinginners omwille van de juiste taxatie moesten worden bijgestaan door de kapiteins en
luitenants van de negen verschillende wijken in de stad, ‘ende op dat die voorn. gedeputeerden heur
taxatie te beter ende ghewessen zullen mogen doen werden geaucthoriseert by desen omme bij hen
te mogen ontbyeden ende te hooren t advys vande Capiteijnen ende Lieutenanten in een yder zijn
quartyer’.
76
Het is hierbij duidelijk dat het om een taxatie gaat waarbij grote nauwkeurigheid was
geboden.
Toch betekende het niet dat iedereen die werd aangeslagen ook daadwerkelijk betaalde. Zo
staan meer dan tweehonderd inwoners van de stad geregistreerd in de restantenlijst.
77
Dit hield in dat
de belastinginners voor deze personen wel een waardebepaling van de aanslag hadden vastgesteld,
maar dat deze niet of slechts gedeeltelijk was betaald. Voor veel personen op de restantenlijst gold
dat ze de aanslag helemaal niet hadden voldaan, of alleen bij de eerste rondgang hadden bijgedragen,
maar niet bij de volgende inning drie maanden later. In totaal stond 1235.80 gulden geregistreerd als
restant, daarmee was vijf procent van de totaal geregistreerde bedrag van het kohier niet betaald.
71
Stadsarchief Amsterdam, Archief van de Vroedschap, inv.nr. 5, 146-148.
72Van Dillen, Amsterdam in 1585, XXXIII.
73
Stadsarchief Amsterdam, Archief van de Vroedschap, inv.nr. 5, 146-148.
74Ibidem.
75
Van Deursen, Het kopergeld van de Gouden Eeuw, 37.
76
Stadsarchief Amsterdam, Archief van de Vroedschap, inv.nr. 5, 146-148.
77Van Dillen, Amsterdam in 1585, 78-81 en 182-184.
19
Soms stond in het kohier geregistreerd om welke reden de betreffende persoon niet aan de
aanslag kon voldoen. In veel gevallen ging het om personen die ‘verryst’ of ‘vertrocken’ waren. De
notie dat de sommige Amsterdammers verhuisden omwille van belastingontwijking werd door de
Staten van Holland erkend, ‘dat op de innige en executie van de capitale Contributie […] binnen eenige
Steden van Holland swarigheid werd bevonden, door die seekere soonen van rykdom en vermoogen
hen uit deselve Steeden ben getransporteert op hoope van soo in de Contributien niet gestelt te
werden’.
78
De Staten van Holland besloten daarom op 15 augustus dat verhuisde personen ook in hun
nieuwe woonplaats aangeslagen dienden te worden voor de Capitale Impositie.
79
Op die manier
probeerde het gewest alsnog de misgelopen bedragen te innen.
De aanslagwaarde van de Capitale Impositie was gebaseerd op het kapitale vermogen van de
Amsterdamse inwoners, daarbij werd de hoogte van de aanslag nauwkeurig vastgesteld door de
verantwoordelijke commissie en belastinginners. De aanslagwaarde kan daarmee als een goede
indictie van welvaart dienen. Van de groep aangeslagen Amsterdammers kan daarom de relatieve
welvaart ten opzichte van elkaar worden gedefinieerd wanneer de aanslagwaarden met elkaar worden
vergeleken.
78
Resolutien van de Heeren Staten van Hollandt ende Westvrieslandt, 476.
79Ibidem, 509.
20
2. Tweeduizendnegenhonderddrieënvijftig
In het kohier van de Amsterdamse Capitale Impositie van 1585 staan 2953 personen die zijn
aangeslagen voor de belasting. Soms worden zij met naam en toenaam in het kohier genoemd, andere
keren staat er niet meer vermeld dan slechts de geboorteplaats of -streek van de aangeslagene, zoals
‘Daernaest Brabanders’.
80
Zo bevat het kohier een gemêleerd gezelschap aan aangeslagen personen.
Toch was dit geenszins een afspiegeling van de totale bevolking van de stad in die tijd omdat het kohier
slechts een klein deel van de belastbare personen van de stad vermeldt.
81
De vraag roept zich op wie
deze 2953 personen waren, en op welke manier zij zich verhouden tot het overige deel van de
inwoners van Amsterdam in 1585. In dit hoofdstuk wordt daarom een analyse gemaakt van de
aangeslagen groep in het kohier. Wat karakteriseerde deze 2953 personen, en op welke manier
representeerden zij de stedelijke samenleving van Amsterdam in 1585?
Amsterdam maakte in de tweede helft van de zestiende eeuw een bijzonder sterke groei door.
De economische ontwikkeling van de stad, gestuwd door een toename van handel en vrachtvaart,
zorgde voor een grote aanwas van de stedelijke bevolking.
82
Het inwonertal van Amsterdam steeg van
13.000 in 1546 naar 30.000 in 1565, om vervolgens door te groeien naar ruim 60.000 in het jaar 1600.
83
Ten tijde van de Capitale Impositie moet het aantal inwoners van de stad daarmee ruimschoots boven
de 30.000 hebben gelegen, een schatting van tussen 40.000 en 50.000 lijkt hierbij niet irreëel. De stad
had daarmee andere Hollandse steden ruimschoots gepasseerd.
Hoewel de stad enorm in inwonertal groeide, kende deze in de zestiende eeuw nauwelijks
gebiedsuitbreiding. Het stedelijke leven speelde zich gedurende deze gehele periode af binnen de
vijftiende-eeuwse stadsmuren.
84
De bevolkingsgroei in de zestiende eeuw vertaalde zich daarmee
uitsluitend in de toenemende bevolkingsdichtheid van de stad. Dit resulteerde in continue
veranderingen en aanpassing van de stedelijke structuur. In grote mate werd er binnen de stadsmuren
verbouwd en nieuw gebouwd om aan de alsmaar stijgende vraag naar huisvesting te kunnen
voldoen.
85
Daarbij vonden grote veranderingen plaats in de publieke ruimte van de stad. Veel van deze
inbreidingen vond plaats in de talloze stegen van de stad. Bijna driekwart van de steegbewoners waren
huurders, waartegenover stond dat bijna tachtig procent van de bewoners langs de hoofdstraten
eigenaar waren van hun woning. De grondeigenaren en huizenbezitters hadden veel baat bij het
gebrek aan ruimte in de stad, omdat zij zo veel geld konden verdienen met het verhuren van panden,
kamers en kavels.
86
Het groeiende inwonertal en de grote veranderingen in de stedelijke ruimte
80
Van Dillen, Amsterdam in 1585, 179.
81Ibidem, XXXI.
82
Kaptein, ‘Poort van Holland’, 171-172.
83Ibidem; Israel, De Republiek, 362.
84
Speet, ‘Verstening, verdichting en vergroting’, 91-93.
85
G. van Tussenbroek, ‘The great rebuilding of Amsterdam 1521-1585’ (ongepubliceerd 2018).
86Speet, ‘Verstening, verdichting en vergroting’, 91-93.
21
maakte van Amsterdam een dynamische stad die continu in verandering was. Qua inwonertal barstte
de stad echter uit haar voegen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat in 1585 de plannen werden
gemaakt voor de Eerste Uitleg van de stad.
Het stijgende inwonertal van de stad betekende ook een toename in het aantal potentiële
belastingbetalers. Duidelijk is dat van het grote inwonertal van de stad in 1585 slechts een klein deel
meebetaalde aan de Capitale Impositie van dat jaar. In 1561, toen de stad een inwonertal van ongeveer
27.000 had, werden 6249 personen geregistreerd in het kohier van de Tiende Penning, waardoor
ongeveer één vierde van de bevolking werd belast.
87
Ervan uitgaande dat de groei van de belastbare
bevolking evenredig is aan het toenemende inwonertal van de stad, dan zou deze voor 1585 met een
inwonertal tussen de 40.000 en 50.000, uitkomen op minimaal 10.000 potentiële belastingbetalers.
Van deze 10.000 Amsterdammers betaalden er zodoende slechts 2953 personen mee aan de Capitale
Impositie van 1585.
Zoals reeds in het voorgaande hoofdstuk werd aangetoond, de 2953 personen die werden
aangeslagen voor de Capitale Impositie representeren het meest welvarende deel van de potentiële
belastingbetalers van de stad. Deze groep vormde daarmee de sociaaleconomische bovenlaag van de
stedelijke samenleving. Een analyse van de gegevens in het kohier van de Capitale Impositie maakt een
analyse mogelijk van de opbouw en samenstelling van de groep belastingbetalers in 1585.
Godsdienst, afkomst en sekse
In de definiëring van de groep aangeslagen Amsterdammers spelen demografische eigenschappen
zoals godsdienst, afkomst en sekse een belangrijke rol. Hoewel de gegevens in het kohier en de analyse
van Van Dillen op het eerste oog weinig houvast lijken te bieden omtrent de demografische kenmerken
van de aangeslagen Amsterdammers, en Van Dillen slechts ingaat op de beroepssamenstelling van de
groep, is het mogelijk om ook op andere kenmerken de samenstelling van deze groep verder te
analyseren.
Wat gelijk opvalt bij de bestudering van het namenregister dat Van Dillen bijvoegde in zijn
bronpublicatie is de groep vrouwen in de lijst. Veel van deze vrouwen traden op als het hoofd van het
huishouden. Van vijftig vrouwen die in 1585 waren aangeslagen is bekend dat zij weduwe waren, zij
werden gezinshoofd na het overlijden van hun echtgenoot. Deze vrouwen stonden veelal geregistreerd
in het kohier onder de naam van hun overleden partner, waarachter een aantekening van ‘weduwe’
werd geplaatst. Daarnaast stond ook een groot aantal vrouwen onder eigen naam geregistreerd in het
kohier. Hun positie binnen het gezin maakte echter dat vrouwen veelal slecht vertegenwoordigd waren
in fiscale bronnen zoals het kohier van de Capitale Impositie. Als vrouwen toch waren geregistreerd
kwam dit meestal door de afwezigheid van een man als hoofd van het gezin.
22
Hollandse vrouwen hadden in de vroegmoderne tijd op juridisch gebied een grote
zelfstandigheid in vergelijking met andere delen van Europa.
88
De juridische positie van gehuwde
vrouwen maakte dat zij op economisch gebied relatief veel handelingsruimte hadden, en ook vrouwen
zonder man waren in de Republiek handelingsbekwaam.
89
Zeker in de noordelijke Nederlanden waren
er daarom voor vrouwen goede mogelijkheden om actief te zijn in commerciële ondernemingen, dit
kon zowel als zelfstandig ondernemer, binnen een familiebedrijf of als ingehuurde
winkelmedewerker.
90
Wanneer de aangeslagen vrouwelijke gezinshoofden worden vergeleken met de
mannelijke, valt op dat vrouwen zich vaker bezighielden met handel. Een groot deel van de vrouwelijke
gezinshoofden was actief als handelaar.
91
De hoogst aangeslagen vrouw in het kohier is Mary Gerryts, voor een bedrag van 150 gulden.
92
Zij woonde aan de Warmoesstraat in een huis dat in het kohier staat aangeduid als ‘de Son’. Opvallend
is dat zij tevens de hoogste restschuld heeft van alle Amsterdammers, ze was namelijk verhuisd
waardoor de belastinginners geen geld konden ontvangen. Naast Mary Gerryts behoorden tevens
vrouwen zoals Giertgen Oomen en Aeffgen Ghijsberts tot de 15 hoogst aangeslagen Amsterdammers
in 1585.
93
Oomen was de weduwe van brouwer Willem Backer en tevens moeder van Willem Backer
jr., de latere burgemeester van de stad in het midden van de zeventiende eeuw.
94
De
sociaaleconomische bovenlaag van de stad bestond zodoende niet uitsluitend uit mannen.
Ook afkomst speelde een belangrijke rol in de duiding van de welvarende inwoners van de stad
in 1585. Een groot deel van de aangeslagen personen was namelijk van origine niet Amsterdams. Uit
onderzoek van Oscar Gelderblom bleek zelfs dat maar liefst 11 procent van de kooplieden die in 1585
werden aangeslagen afkomstig waren uit het de Zuidelijke Nederlanden.
95
Dit is onder meer te zien in
enkele notaties in het kohier zoals ‘de Vlaming’ en ‘daernaest Brabanders’.
96
Maar niet alleen uit het
zuiden kwamen kooplieden naar Amsterdam, ook uit andere delen van het land, en uit de rest van
Europa vestigden handelaren zich in de stad. Vooral vanuit Noord-Holland kwamen veel
arbeidsmigranten naar Amsterdam.
97
Tevens vestigden de eerste Spaanse en Portugese Joden zich in
deze periode in de stad. Maar de migratiegolf zorgde ook voor de nodige spanningen binnen de
88
A. Schmidt, ‘Gilden en de toegang van vrouwen tot de arbeidsmarkt in Holland in de vroegmodern tijd’, De
zeventiende eeuw 23 (2007) 160-178, 161.
89
Schmidt, ‘Gilden en de toegang van vrouwen tot de arbeidsmarkt’, 161.
90
D. van den Heuvel, Women and entrepreneurship. Female traders in the Northern Netherlands-1815 (Utrecht
2007) 85.
91
Van den Heuvel, Women and entrepreneurship, 72.
92
Van Dillen, Amsterdam in 1585, 41.
93
Ibidem, 89 en 167.
94
G. van Tussenbroek, De toren van de Gouden Eeuw (Amsterdam 2017) 45-46.
95
O. Gelderblom, Zuid-Nederlandse kooplieden en de Amsterdamse stapelmarkt 1578-1630 (Hilversum 2000)
119.
96
Van Dillen, Amsterdam in 1585, 23 en 179.
97