• No results found

Edouard de Nève, Muziek voorop · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Edouard de Nève, Muziek voorop · dbnl"

Copied!
237
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Edouard de Nève

bron

Edouard de Nève, Muziek voorop. Querido's Uitgevers-maatschappij, Amsterdam 1935

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/neve005muzi01_01/colofon.php

© 2017 dbnl / erven Edouard de Nève

(2)

Voor Henriëtte van Eyk

ED

.

DE NÈVE

Edouard de Nève, Muziek voorop

(3)

‘SERGEANT ZONNESTRAAL,’ ZEI DE GENERAAL MET HET DIKKE HOOFD, ‘HET IS EEN GROOT VOORRECHT 'S KONINGS ROK TE DRAGEN. VERGEET DÀT NOOIT’

(Henriëtte van Eyk ‘Gabriël’)

Edouard de Nève, Muziek voorop

(4)

Hoofdstuk I

Parijs - einde Juli 1914.

Dagen lang reeds is Frankrijk in beroering. Het proces Madame Caillaux-Calmette stookt de hartstochten der partijen aan tot een laaienden brand. Dagen lang heeft een cause célèbre de publieke opinie bezig gehouden en verdeeld. Totdat het machtige talent van Maître Labori, en de weergalooze gevatheid van Maître Chenu deze moord-uit-wraak hebben opgevoerd tot een

misdaad-om-politieke-meeningsverschillen.

En Frankrijk is verdeeld in twee kampen.

Zooals in de dagen van Dreyfus.

Toch brandt de passie minder fel. Want er is iets anders dat de Franschen bezig houdt - hun afleiding verschaft: de moord op Aartshertog Ferdinand in Serajewo.

Mèt de dreigende gevolgen.

Deze bedreiging van buiten weerhoudt de vijandelijke kampen elkaar te lijf te gaan. De afrekening zal later komen, wanneer het onmiddellijke gevaar voorbij is.

De haat blijft zich ophoopen in de harten der tegenstanders. Er valt één slachtoffer:

Jean Jaurès, de groote volksredenaar, de krachtige socialistische figuur, de

onvergelijkelijke journalist, verraderlijk vermoord door een camelot du roi - Raoul Villain....

Mobilisatieorders bedekken de muren der stad. De noodklok luidt in de dorpen.

De tamboer roffelt in de gehuchten. Alle mannen van Frankrijk maken zich gereed naar hun dépôt te vertrekken.

Edouard de Nève, Muziek voorop

(5)

Een redacteur van een der groote bladen is de rechtzaal binnen komen vallen, heeft de deuren wijd achter zich laten openstaan en geroepen: ‘Voilà la guerre, ça nous changera un peu!’

De zitting is niet onderbroken geworden, maar de tribunes zijn leeggestroomd en de uitspraak heeft plaats gevonden in aanwezigheid van het Hof, de juryleden en enkele vertegenwoordigers van de pers.

Madame Caillaux is vrijgesproken. Er bestaat geen proces Caillaux-Calmette meer.

De brand is gebluscht. Er is geen onmin meer.

Er is oorlog.

En verbroedering van alle partijen.

Allons, enfants de la patrie!

De eerste Augustus 1914.

De avond valt. De winkels sluiten.

Over de boulevards haasten de voorbijgangers zich naar huis.

Iedereen is rustig, gelaten, waardig.

Geen manifestaties, geen geschreeuw, geen opwinding. Het oogenblik is te ernstig.

Slechts hier en daar een groep met een vlag voorop - vreemdelingen, die hun aanhankelijkheid willen demonstreeren.

De Franschen demonstreeren niet. Zij weten dat hun land hen opeischt. Hun land, dat is hun familie, hun gewoonten, hun vrijheid, alles wat van hen is, alles wat zij hebben opgebouwd, moeizaam en geduldig, tusschen de enge grenzen van het plekje grond dat met een dik woord ‘vaderland’ wordt genoemd.

Edouard de Nève, Muziek voorop

(6)

Een escadron cuirassiers, den koperen helm en het blanke harnas bedekt met een blauwe hoes, komt in bedaarden draf van de Place de la République. De ruiters zitten als aan hun paarden gemetseld, en wenden het hoofd niet naar de menigte, die ze vanaf de trottoirs een afscheid toezwaait. Alleen de officier, die voorop rijdt, groet bijna onmerkbaar met het hoofd als een groep jonge vrouwen zwijgend haar armen in een vaarwel naar de mannen opheffen.

Vanuit een café op den hoek van den Boulevard Montmartre klinkt de Marseillaise op. Iemand roept: ‘Vive la France!’

Een kreet antwoordt: ‘Vive l'Allemagne!’

Wie heeft dat geschreeuwd? Wie is de vermetele dwaas, die het gewaagd heeft op dit moment zijn sympathie voor den vijand te manifesteeren?

Uit een kluwen van mannen wordt een kerel omhoog geheschen. Hij zwaait als een Jan Klaassen-pop met zijn lange, hulpelooze armen om zich heen boven de hoofden der menigte. Zijn mond schreeuwt onverstaanbare woorden, die verloren gaan in het schelden der vrouwen, die opdringen om hem te lijf te gaan. Dan verdwijnt plots zijn slappe lichaam tusschen de groep van mannen, die hem vasthouden. Als een stormram beukt zijn kop twee, drie keer tegen een lantaarnpaal. Bloed spat in het rond. Met gebroken schedel blijft de man liggen. De groep verspreidt zich. De mannen gaan verder. Zij hebben geen tijd zich te verdiepen in het geval. Reservisten, in slecht passende uniformen, haasten zich voort naar de stations, kijken nauwelijks naar den man, die daar ligt te sterven. ‘Un Boche, mes-

Edouard de Nève, Muziek voorop

(7)

sieurs, c'est bien fait pour lui.... Hij heeft durven roepen: Vive l'Allemagne!’....

De uitdaging is zonder uitstel aangenomen, de beleediging gewroken.

Jean Bernier heeft het heele voorval gezien. Hij was op weg naar huis. Morgen moet hij vertrekken. Hij heeft geen tijd te dralen. Toch blijft hij staan. Even kijkt hij naar den man, die met wijd open oogen onbeweeglijk neerligt op de steenen. Hij moet hem helpen, hem oprichten. De man stamelt wat. Jean verstaat hem niet. 't Is een vreemde taal, die de stervende spreekt, en Jean is maar een eenvoudige jongen, die slechts Fransch verstaat. Zóó staat hij gebogen over den ingeslagen schedel van - een vijand misschien.

‘Als dàt oorlog is,’ denkt Jean. Hij rilt even.

Een politie-brancard neemt het slachtoffer op.

En alles wordt weer rustig. De wandelaars trekken met snelle passen voorbij.

Morgen moet Jean vertrekken. ‘Nog één nacht, en dan.... God weet het,’ zegt hij bijna hardop.

Reeds heeft hij het voorval van zooeven vergeten. Hij denkt aan niets anders dan aan zijn eigen toestand. Vaderland, vrijheid, oorlog - woorden die rondom hem klinken en die voor hem geen beteekenis hebben. Hij moet weg uit Parijs, weg van zijn vrouw, weg van zijn werk. Rondom die gedachte beweegt zich al zijn zorg. De mobilisatie, waarover iedereen sinds dagen gesproken heeft; de oorlog, die sedert enkele dagen verwacht werd en waarover niet langer meer gefluisterd werd met angst, maar waarop men zich begon voor te bereiden door zich met het idee vertrouwd te maken, is voor hem nog te onverwacht ge-

Edouard de Nève, Muziek voorop

(8)

komen. Vanmorgen is hij naar het groote magazijn waar hij werkt gegaan. Hij heeft er den geheelen dag goederen, die naar het buitenland en de provincie gezonden moesten worden, staan inpakken. En hoewel zijn kameraden voortdurend spraken over den oorlog, die dreigde en onvermijdelijk scheen, heeft hij geen geloof gehecht aan hun voorspellingen. Had hij niet in Le Matin het laatste telegram van Jules Hedeman gelezen, die in Berlijn de gebeurtenissen volgde? Had die journalist, een der eerste van Frankrijk, een oude rot, die alle conferenties over de heele wereld jarenlang had meegemaakt, niet gemeld: Duitschland wenscht geen oorlog? Wat beteekenden dan al die voorspellingen door de journalisten vanachter hun bureau's gedaan? Waren zij, zooals Hedeman, op de plaats vanwaar het gevaar dreigde?

Oorlog? Wanneer Duitschland hem niet wenschte, dan kwam hij er ook niet. En Hedeman kòn zich niet vergissen. Dat had ie nog nooit gedaan. Oorlog leek Jean onmogelijk, absoluut ondenkbaar. Buiten scheen de zomerzon, het leven was zoo heerlijk, zijn geluk nog zoo jong. Drie maanden geleden was Jean getrouwd. Zijn vrouw is mooi. ‘Elle est coquette, ta Francine,’ zegt zijn moeder altijd wanneer zij over zijn vrouw spreekt. En er ligt iets vijandigs in haar toon als zij dat zegt. Maar Jean hoort dat niet, en vindt dat Francine het recht heeft coquet te zijn, want zij is jong. Zij werkt ook in een groot magazijn. Beiden zijn zij vol hoop op de toekomst.

Hun salaris is klein, en Francine besteedt misschien wel wat te veel geld aan haar toiletten. Maar dat doet ze om nog mooier te zijn voor Jean. En elke maand houden ze toch nog wat over. Elk jaar krijgen zij ook opslag. Over twee

Edouard de Nève, Muziek voorop

(9)

of drie jaar, als alles goed gaat, zullen zij een bescheiden lapje grond kunnen koopen in een der voorstadjes van Parijs - in Clamart of Bois Colombes, of ergens anders.

Dan gaan zij daar 's zomers enkele avonden in de week en den heelen Zondag heen om hun eigen groenten te telen. En later, wanneer zij weer wat méér opzij zullen gelegd hebben, over een jaar of tien, zullen ze er hun eigen huisje bouwen. Dan zijn ze huiseigenaar, kleine bourgeois, zooals zijn oudere collega's bijna allemaal zijn.

Dàt is de droom van Jean Bernier. En aan dien droom houdt hij vast. Een mooie, jonge vrouw, een eigen huisje waar hij de uren na zijn werk en zijn Zondagen rustig doorbrengt. Dat is alles wat hij van het leven verlangt.... En nu zou de oorlog opeens dien droom verstoren?

‘Onzin,’ heeft Jean gezegd tot een collega, die hem dien morgen verzekerde dat er niet meer aan te twijfelen viel.

‘Lees je dan geen kranten?’

‘En het telegram van Hedeman in de Matin dan?’

‘Le Matin, Hedeman.... du bourrage de crâne, voor de gek houderij, met het oog op de Beurs,’ antwoordt de andere kregelig.

Jean wil zijn optimisme niet loslaten.

‘Waarom zouden wij nou oorlog moeten krijgen? Om Servië? Wij kunnen er toch niet vóór, dat een of andere gek ergens, een eind hier vandaan, een hertog of zooiets een kogel door z'n donder jaagt.’

‘Dat kunnen we ook niet. Maar Oostenrijk wil Servië daarvoor inpikken en Rusland komt voor Servië op. Delcassé heeft ervoor gezorgd, dat Rusland en wij bondgenooten zijn. En Duitschland is de bondgenoot van Oos-

Edouard de Nève, Muziek voorop

(10)

tenrijk. Snap je nou dat we er lekker tusschen in zitten?’

‘Ja, als Engeland er niet was. De Engelschen zijn ook aan onze kant. En geloof je dan dat Duitschland ooit tegen de Engelsche vloot zou opdurven?’

‘Waarom niet? De Duitschers.... Maar laat ze maar beginnen. Ze komen op de koffie, tu verras. Rusland is onuitputtelijk. Millioenen van menschen, allemaal geboren soldaten, die er lak aan hebben in de pan gehakt te worden, zoolang het maar voor den Czaar is. En d'r generaals! Die komen allemaal van onze hoogere krijgsschool.

Ze kunnen komen, les Boches!’

Al deze waanwijsheid kan Jean er niet toe brengen zijn vertrouwen, dat er geen oorlog zal komen, te verliezen. Tijdens zijn schaftuur is hij gauw Francine gaan opzoeken in het kleine restaurant waar zij elkaar elken dag na hun morgenarbeid terugvinden.

Francine scheen uiterlijk zeer kalm. Maar achter die kalmte school een groote bezorgdheid. Toen de patron van het restaurant aan Jean gevraagd heeft: ‘U bent zeker van de eerste lichtingen, die op moeten komen?’ heeft Francine weifelend gezegd: ‘Geloof je, Jean, dat we werkelijk oorlog krijgen?’

Ontwijkend heeft hij geantwoord: ‘Waarom denk je dat?’

‘Iedereen zegt het.’

Aarzelend heeft hij uitgelegd: ‘Poincaré is op weg naar Rusland. Die is handig genoeg om zooiets te vermijden.’

‘Ja, maar de kranten....’

‘De kranten, de kranten.... die blazen alles zoo op. Sensatie, anders niets; de menschen vragen erom, dus krijgen ze waar ze om vragen.’

Edouard de Nève, Muziek voorop

(11)

Maar de overtuiging, die in zijn gesprek met zijn collega dien morgen overheerschte, is niet meer in zijn woorden te vinden. Jean weet niet meer wat hij ervan denken moet. Er is altijd wel dat telegram van Hedeman, dat echter door geen enkel ander blad bevestigd wordt. Hij weet niet meer wat te zeggen en eet, diep in gedachten, verder.

‘Maar als het waar was, moet jij dan óók gaan? Zoo maar onmiddellijk?’ begint Francine opnieuw.

Wat een dwaze vraag, denkt Jean. Alsof ze hem zullen schrijven: Mijnheer, indien het U gelegen komt, wilt U dan zoo goed zijn.... Hij lacht flauwtjes en zegt afwezig:

‘Ik moet den eersten dag opkomen wanneer er gemobiliseerd wordt. Maar mobilisatie is nog geen oorlog. Voor we zoo ver zijn....’

Beiden zijn zij teruggekeerd naar hun werk. Jean is thans niet meer zoo overtuigd dat de dagbladen met moedwil den toestand overdrijven om de aandacht van de binnenlandsche tweedracht af te leiden. Francine is lang niet gerust. Zij ziet op tegen Jean, die altijd zoo kalm, zoo bezadigd is. Zij weet echter al te goed dat zijn

optimisme, zijn koppigheid misschien, hem beletten de feiten te zien zooals ze zijn.

Dit alles bezwaart haar met een ondragelijke last. Zij denkt: ‘Als het toch 'ns waar was dat Jean weg moet, wat moet ik zonder hem beginnen? Ik kan niet alleen blijven.’

Zij herinnert zich de jaren vóór zij Jean kende. Haar leven was dat van zooveel Parijsche jonge meisjes, die vroeg alleen in de wereld komen te staan. Toen Francine nauwelijks vijftien was stierf haar moeder. Haar vader liet haar te veel aan haar lot over, stuurde haar naar een atelier en

Edouard de Nève, Muziek voorop

(12)

zag haar alleen maar als hij 's avonds thuis kwam. ‘La gosse se débrouillera,’ zei hij tot zijn vrienden. Onderwijl bleef Francine alleen thuis. Totdat het haar verveelde en zij de jongens uit de buurt opzocht om met hen naar de bals te gaan. Wanneer zij haar 's avonds thuis brachten trachtten zij haar te overreden om met hen naar een of ander obscuur hotel te gaan. Maar al de troosteloosheid van haar dagen konden er haar niet toe brengen naar hen te luisteren. Een zekere fierheid, misschien ook een zekere vrees voor de mogelijke gevolgen, deden haar steeds weigeren zich over te geven aan de lusten dezer opgeschoten vrienden, die haar als een preutsche meid begonnen te beschouwen en haar ten slotte links lieten liggen. Zij zakte nu 's avonds af naar de studentenwijk, en in de café's van den Boulevard St. Michel, de Rue Cujas of op het Bal Bullier vond zij nieuwe kameraden, minder grof, maar ook minder eerlijk dan de buurtjongens, die zij had afgewezen. Na een dronken nacht ontwaakte zij 's morgens naast een jongen schilder. Haar hoofd gloeide hevig van de pijn, en het duurde lang vóór zij zich rekenschap gaf van hetgeen er met haar gebeurd was.

Zij had geen ruzie gemaakt, geen verwijten gedaan, maar was opgestaan en naar haar werk gegaan. De eerste weken vertoonde zij zich nergens meer. Zij zat avond aan avond alleen thuis, zonder iets te doen, zonder zich te beklagen. Zij maakte zichzelf ook geen verwijten, noch dacht zij met haat aan den man, die haar genomen had terwijl zij nergens van wist. Op het atelier was zij stil. ‘Francine is verliefd,’ plaagden haar kameraden. Eerst hinderden deze plagerijen haar erg. Langzamerhand vergat zij het heele voorval

Edouard de Nève, Muziek voorop

(13)

en keerde zij naar het Quartier Latin terug. Zij gaf er zich rekenschap van dat voor het genoegen, dat de studenten haar gaven door haar mee naar de dancings te nemen, iets in de plaats gesteld moest worden. En zoo waren er avonden, dat zij niet naar huis terugkeerde en dat zij den nacht doorbracht met een of anderen kameraad, wien zij zich gaf zonder eenig genoegen, en zonder eenig enthousiasme. Voor haar was het pleizier, dat zij gaf, het eerlijke betaalmiddel voor de avonden, die zij niet alleen behoefde door te brengen. Al deze vluchtige, onbestendige liefdes gaven haar echter nog een meer verlaten gevoel dan zij vroeger gehad had. Eén ding troostte haar in haar bestaan: haar werk. De avond kon niet zoo laat geworden zijn, de nacht niet zoo dol, of zij stapte 's morgens naar haar atelier. ‘Arbeid is vrijheid’, had ze haar vader, die deze spreuk uit de syndicalistische vergaderingen mee naar huis had gebracht, dikwijls hooren zeggen. Zij geloofde in de vrijheid door haar werk verkregen. Dit geloof had haar beschermd tegen de gevolgen van het al te vrije bestaan dat zij leefde.

En in stilte hoopte zij op 'n goeien dag bij een man de eerlijke genegenheid te vinden, waarop ze meende recht te hebben.

Die genegenheid had zij bij Jean gevonden. Bij toeval had zij hem ontmoet, en zij had zich aan hem vastgeklampt, niet zoozeer omdat zij van hem hield, maar omdat zij voelde dat deze eenvoudige, eerlijke kerel haar tegen zichzelve zou beschermen.

Want ook de steun, dien zij vond in haar werk, ontgleed haar langzamerhand. Als buiten de zon hoog aan den hemel lachte en zij in het donker atelier de ruwheid of de aanmatiging van een harer chefs moest

Edouard de Nève, Muziek voorop

(14)

ondergaan, kreeg zij dikwijls lust alles te laten varen en de kringen op te zoeken waar zij wist gemakkelijk een beschermer te zullen vinden, wiens vriendschap alle werk onnoodig voor haar zou maken. Zij zou zich maar hebben te laten leven, en zij zou voor dat leven betalen met zichzelve. Heel eenvoudig. Er waren er honderden, die het gedaan hadden vóór haar, en die niet minder goed terecht gekomen waren. Een gevoel van onzekerheid weerhield haar nog. Toen ontmoette zij Jean. Zij had onmiddellijk vertrouwen in hem gehad. En zij waren getrouwd, niettegenstaande de tegenwerking van zijn moeder. Zij wilde nu van Jean houden, en sinds hun huwelijk overheerschte haar bezorgdheid voor hun beider geluk elke andere gedachte. Elken dag ontdekte zij een nieuwe reden zich meer en meer aan Jean te hechten. Er bleef maar één schaduw over haar bestaan hangen: de onoverkomelijke vijandige gezindheid, die de oude Madame Bernier haar openlijk toont. Zij weet niets van Francine's vroeger leven, maar zij voelt het aan met de zekerheid, die een vrouw in de beoordeeling van een andere vrouw bezit. Er zijn ook reeds scènes tusschen Francine en Madame Bernier voorgekomen, waarbij Jean niet altijd geweten heeft welke partij te kiezen. Niet één keer heeft hij Francine frank durven verdedigen. De tyrannie der oude vrouw heeft nog te veel macht over hem. Zijn heele leven heeft hij een angstig ontzag voor haar gehad. Na zijn huwelijk is dat ontzag niet geweken.

En haar woord is nog steeds wet voor hem. Deze kleine lafheid heeft soms in Francine een wrok doen ontstaan tegen beiden. Maar Jean is hààr man. Zij ziet tegen hem op.

En zij durft niet te denken wat er van haar zal worden

Edouard de Nève, Muziek voorop

(15)

als zij zonder hem zal komen te staan.

Zij wil er niet aan denken.

Maar telkens wordt zij er in het begin van dien middag weer aan herinnerd door de gesprekken der andere vrouwen om haar heen.

De middag sleept zwoel en zwaar en vol benauwenis.... Om vier uur komt iemand het atelier binnen waar Francine werkt. Die roept: ‘Het mobilisatie-bevel voor alle troepen van land- en zeemacht is aangeplakt!’

Iedereen legt het werk, dat zij onderhanden heeft, neer. Er valt een diepe stilte over de roerloos neerzittenden. Een bleeke bangheid trekt over de gezichten der vrouwen. Eén begint er te snikken.

‘Weet je 't.... zeker?’ vraagt iemand weifelend.

De vrouw, die de Jobstijding gebracht heeft, verzekert dat 't zoo is. Zij was naar den dokter geweest en had onderweg de biljetten zien aanplakken. Zij is de eerste geweest om het nieuws te verspreiden.

Het werk is gestaakt. Enkele vrouwen zijn opgestaan, doen haar schorten af, schikken haar naaigerij.

En dan komt de chef binnen. Hij vermijdt te antwoorden op de vragen, die zijn ondergeschikten hem stellen. Hij zegt: ‘De dames waarvan de mannen vanavond moeten opkomen, kunnen naar huis gaan. Maandagmorgen hoeven de dames, waarvan de mannen dien dag vertrekken, niet te komen.’

Daarna gaat hij zitten voor het kleine lessenaartje in den hoek, waar hij zijn papieren in bergt. Hij haalt ze te voorschijn en snuffelt erin, hoewel het duidelijk is dat ze hem niet interesseeren. Hij luistert naar de gesprekken der

Edouard de Nève, Muziek voorop

(16)

vrouwen, die zich gereed maken om heen te gaan. Telkens hoort hij de woorden:

mijn man, mijn verloofde, mijn vriend.

Een vrouw zegt: ‘Ah! les salauds de Boches. Maar hebben zullen we ze.... We staan er beter voor dan in zeventig.... Acht millioen Russen staan klaar aan de grens om Duitschland binnen te vallen....’

De wildste fantasieën slaan op hol. Acht millioen Russen? Neen, tien, twaalf, twintig, vijftig! En de Engelsche vloot. Morgen bestaat er geen Kiel, geen Bremen, geen Hamburg meer. Vliegtuigen, zeg je? Honderden! Wat, honderden? Duizenden!

Een leger van vliegtuigen!

De chef luistert naar al deze gesprekken met een droefgeestige uitdrukking in zijn oogen. Hij is een oude man en heeft zèlf als soldaat den oorlog van zeventig

meegemaakt. Hij kent het leed dat de oorlog brengt. Dit weten leeft in zijn stem, die hij tevergeefs tracht vast te doen klinken als hij zegt: ‘Het gevaar is niet zoo groot als men denkt. In 1870 waren er zeventig kilo lood en kogels noodig om één man te dooden. En toen stonden wij alleen. Nu hebben we hulp.’

‘Zal Engeland ons helpen?’ vraagt een der vrouwen.

‘Wij zijn bondgenooten,’ zegt de chef zonder al te veel overtuiging. En onmiddellijk daarop: ‘Wel, kinderen, gaan jullie allemaal maar naar huis. Er komt van werken toch niets meer.’

Het atelier loopt leeg. Slechts enkele vrouwen dwalen af naar de andere

werkplaatsen. Gewerkt wordt er nergens meer. Bedienden, die in andere afdeelingen werken, komen binnen om met Papa Verneuil, zooals de chef genoemd

Edouard de Nève, Muziek voorop

(17)

wordt, te spreken. De gesprekken worden bijna op fluisterenden toon gevoerd. Het is alsof men tegenover den ernst van den toestand de stem niet durft verheffen. Er hangt een drukkende spanning rondom al deze menschen. De blijheid, waarin zij dag in dag uit geleefd hebben is heen. Straks, morgen, overmorgen misschien, zullen de mannen aan de grenzen staan. Dan zullen de vrouwen alleen het leven moeten voortzetten, en daarbij aangewezen zijn op zichzelven. Nu geven zij er zich nog geen rekenschap van wat dat beteekent. Zij voelen slechts vaag welke zorgen haar wachten.

Dat gevoel maakt haar stil en ingetogen.

Op hetzelfde uur heeft Jean Bernier óók de oorlogstijding vernomen. Hij is heel stil geworden, maar heeft zijn werk niet in den steek gelaten. Het is alsof hij zich niet van zijn vreedzame bezigheden kan scheiden. De meesten van zijn collega's zijn reeds heengegaan. Zij hebben elkaar de hand gedrukt en afscheid genomen met een kort ‘bonne chance’, zonder meer. Ieder van hen vraagt zich af of hij hier ooit zal terugkeeren. Niemand spreekt echter die gedachte hardop uit. Maar allen zijn overtuigd dat er een keerpunt in hun leven gekomen is.

‘Au revoir! Bonne chance!’

Dan het haastig vertrek.

Een groet hier, een groet daar aan een collega, dien zij tegenkomen op weg naar den uitgang. Alleen de ouderen blijven achter in de ateliers en in de bureau's om den boel op te ruimen.

Ook Jean Bernier is nog aanwezig. Niet dat hij blijft werken. Hij weet alleen in zijn verbijstering niet wat hij doen

Edouard de Nève, Muziek voorop

(18)

moet, blijven of heengaan. Een oudere kameraad zegt hem: ‘Laat die rommel toch liggen; je moet toch ook optrekken?’

Jean is het nog niet met zichzelf eens. Zal hij nù gaan? En waarheen? Eerst naar zijn moeder? Of eerst naar Francine? Maar die werkt misschien nog. Dan maar eerst naar zijn moeder.

Ineens bevangt hem de zorg voor Francine. Hoe zal zij haar dagen doorkomen?

Zij zal alleen blijven. Familie heeft zij niet meer. En van zijn moeder houdt zij niet.

Zijn moeder ook niet van haar.... Als ik vóór mijn vertrek die twee wat meer tot elkaar kon brengen, peinst Jean. Hij weet dat dit bijna onbegonnen werk is, en hij blijft rondhangen tot zijn magazijn sluit. Als hij op straat staat begint hij ineens flink door te stappen in de richting der wijk waar zijn moeder woont. Hij redeneert bij zichzelve dat hij niet anders kan doen, dat zij het meeste recht heeft op hem. Hij weet dat deze redeneering valsch is, dat Francine vóór iedereen komt, zelfs vóór zijn moeder. Toch maakt hij zichzelf wijs dat hij goed doet. Hij is haar eenig kind, dat zij altijd met allerlei zorgen heeft omringd. Hij is haar daarvoor dankbaar en hij kan niet weigeren dezen avond bij haar te blijven eten nu zij het hem vraagt.

Ondertusschen denkt hij aan het onrecht dat hij Francine aandoet. Met welk recht laat hij zijn vrouw in deze laatste uren alleen? Maar het is toch ook voor Francine dat hij nu hier met zijn moeder zit te praten. Hij moet toch zorgen dat deze twee vrouwen steun aan elkaar hebben terwijl hij weg zal zijn. Jean voelt heelemaal niet welke egoïstische wreedheid er ligt in het aandringen van zijn moeder om nog even

Edouard de Nève, Muziek voorop

(19)

na het eten te blijven. Francine zal zich ongerust maken, of zich verbijten van ijverzucht. Maar als hij straks thuis komt en zeggen kan: ‘Francine, moeder heeft beloofd bij je te komen als ik weg ben,’ dan zal zijn vrouw begrijpen dat het voor haar bestwil geweest is, dat hij dezen laatsten avond bij zijn moeder doorbracht.

Hij wil nu een poging wagen en zegt: ‘Moeder, als ik weg ben, zul je dan Francine niet te veel alleen laten?’

De dunne lippen der oude vrouw spannen zich strak en zij antwoordt scherp: ‘Als Francine me noodig heeft kan zij wel hier komen.’

‘Maar zij heeft overdag haar werk,’ protesteert Jean.

‘Dan kan ze 's avonds en 's Zondags komen,’ antwoordt Madame Bernier koel.

En als ze ziet dat Jean teleurgesteld is voegt ze er haastig bij: ‘Als ze er op staat zal ik ook wel bij haar komen.’

Hoewel er geen grein enthousiasme in deze woorden klinkt, stellen zij Jean toch gerust. Francine zal tenminste niet altijd alleen zijn. Zijn moeder heeft den eersten stap gedaan, meent Jean. Francine zal nu niet meer kunnen zeggen dat zijn moeder haar niet mag.

Jean wil nu maar meteen naar huis.

‘Ik zal morgen aan het station komen,’ belooft Madame Bernier, ‘dan neem ik je vrouw mee naar huis, dat is beter voor haar.’

Jean is nu heelemaal gerustgesteld. Hij twijfelt er geen oogenblik aan of alles zal goed gaan tusschen deze twee vrouwen. Hij vraagt zich niet af waarom hij dat gelooft.

Hij is te weinig gecompliceerd om redenen te vinden die zijn optimisme in gevaar kunnen brengen.

Edouard de Nève, Muziek voorop

(20)

Vlug wandelt hij door de Rue Montmartre. Op den hoek van de Rue du Croissant, vóór het café waarin Jaurès vermoord werd, staat een drom menschen te turen naar de plek waar het eerste slachtoffer van den oorlog is gevallen. Hij hoort het gemompel der toeschouwers, hoort hun verwenschingen, maar hij heeft geen tijd om te blijven luisteren.

Voor de deur van haar loge staat spiedend de concierge.

‘Bonsoir, monsieur Bernier,’ groet zij. ‘Uw vrouw is al drie keer hier geweest om te vragen of U nog niet thuis gekomen was.’

‘Merci, madame. Bonsoir,’ zegt Jean kortaf om een langer gesprek te vermijden.

In de huiskamer zit Francine te schreien voor het koud geworden avondeten.

‘Jean!’

‘M'n kleine Francine!’

Ze omhelzen elkaar alsof zij maandenlang gescheiden zijn geweest.

‘Waar ben je nou toch zoo lang gebleven?’

‘Ik ben eerst naar mijn moeder gegaan,’ zegt hij verontschuldigend, ‘anders moest ik er later heen.’

Francine kan haar bitterheid hierover niet verbergen.

‘Je moeder, ja, natuurlijk. Die komt altijd eerst. Die kon toch wel begrijpen dat ik op je zat te wachten.... Moest ze je zoolang bij zich houden dezen laatsten avond?’

‘Zij vroeg me te blijven eten.’

‘En ik dan, Jean, tel ik dan niet mee, vooral nù?’

‘Luister, Francine, ik kon niet anders.... Ik moest haar spreken over jou.... Ik was tè ongerust dat ik je alleen zou

Edouard de Nève, Muziek voorop

(21)

moeten achterlaten.... Zij zal nu geregeld bij je komen, en jij kunt naar haar toe gaan als je wilt.... ik zou zoo graag zien dat jullie....’

Jean weet ineens niet meer hoe hij het zeggen zal. En onderweg had hij toch alles zoo goed in elkaar gezet. Nu stamelt hij, aarzelt hij bij elke lettergreep als een stotteraar. Uiterlijk zeer kalm, maar inderdaad uiterst zenuwachtig begint hij de kamer op en neer te loopen. Hij gelooft ineens niet meer dat Francine en zijn moeder ooit vrienden zullen worden. Die gedachte beklemt hem, maakt hem bezorgd. Hij voelt dat niets hierin verandering zal brengen.

Francine heeft geen eetlust meer. Zij ruimt de tafel af en zegt: ‘Ik heb al je goed bij elkaar gezocht. Je zakboekje alleen kan ik niet vinden. En we moeten nog wat koopen voor de reis.’

‘Dat zullen we samen gaan doen,’ stelt Jean voor.

Laat slenteren zij de boulevards op. Alle winkels hebben hun lichten gedoofd.

Alleen de café's staan in vollen gloed van electrische lampen. Gasten zijn er bijna niet. De straten zijn vol militairen, die zich naar de stations begeven. De meesten worden vergezeld door hun vrouw en kinderen of door hun ouders.

Voor den tweeden keer dien avond ziet Jean een afdeeling ruiterij over de

boulevards trekken. Hoog en recht op hun paarden gezeten, de karabijn aan een riem over den rug, en de lange sabel aan het zadel gehaakt, wekken deze cavaleristen het vertrouwen der voorbijgangers. De hoeven der paarden slaan een doffen roffel op het asfalt der straat. Voorop rijdt de officier, kranig en soepel.

Edouard de Nève, Muziek voorop

(22)

De wandelaars blijven staan en kijken de ruiters na.

‘Mannetjesputters!’ zegt een vrouw trotsch.

Francine drukt vaster Jean's arm.

Een groep Italianen met een groote vlag voorop trekt hen voorbij.

‘Italië is óók aan onze kant,’ beweert Francine hoopvol.

‘Geloof je dat?’ vraagt Jean weifelend. ‘Italië is toch de bondgenoot van Oostenrijk?’

‘En deze dan?’

‘'k Weet 't niet,’ antwoordt Jean afwezig.

Plots heeft hij behoefte alleen te zijn met Francine, geen menschen rondom zich te zien. Door de krioelende menigte heen sleept hij haar snel voort naar huis.

Daar leggen zij zich te rusten. Zij hebben elkaar niet durven spreken over de vrees voor de toekomst, die zwaar drukt op elk van hen, en zij zoeken elkaar zwijgend in de ruimte van het groote bed. Zóó liggen zij daar, elkaar vast omstrengeld houdend, wanhopige pogingen doende om niet luid op te snikken in den nacht, die hen misschien voor het laatst vereenigt.

Edouard de Nève, Muziek voorop

(23)

Hoofdstuk II

De hangklok tikt eentonig de minuten weg in den nacht. En op maat van het getik beginnen Francine's gedachten te werken. Zij ligt daar in het groote bed, vast tegen Jean aangedrukt, als zocht zij bescherming tegen de onrust die haar omvangen houdt, tegen allerlei gevaren, die zij vreest, en waarvan zij zich geen duidelijke voorstelling kan maken.

Tik-tak-tik tak.... Lamme klok.... De oude Madame Bernier is de schuld dat haar onrust steeds meer stijgt. Die heeft Jean altijd van haar willen wegtroggelen, altijd heimelijk gestookt, geïntrigeerd. En gisterenavond heeft zij Jean expres bij zich gehouden omdat zij wist dat zij, Francine, op hem zat te wachten. God weet wat dat ouwe mensch weer gekletst heeft. Wat heeft zij met Francine te maken? Wat Francine met haar? Zij heeft alleen met Jean te maken omdat ze met hèm getrouwd is. Die ouwe, venijnige vrouw is niets voor haar. Ja, tòch wel. Jean's moeder. En een vijand.

Vooral dat laatste. Niet openlijk. Een sluipende, spiedende vijand, loerend op de gelegenheid Francine onverhoeds te overvallen. Niet frank en met eerlijke wapenen, maar sluw en genadeloos. Omdat Francine haar d'r zoon heeft ontnomen.

Tik-tak-tik-tak.... Beroerd, eindeloos getik, dat haar verhindert te slapen vannacht.

Gewoonlijk hoort zij het zelfs niet. Vannacht hindert het haar.

Met een ruk draait Francine zich om, wentelt zich naar den versten hoek van het bed.

Edouard de Nève, Muziek voorop

(24)

Jean beweegt zich, vraagt halfwakker: ‘Kun je niet slapen, kleine?’

Het duurt even vóór Francine antwoord geeft.

‘Het is zoo warm!’

Zij verwacht dat Jean haar naar zich toe zal halen, maar hij zegt niets meer, is weer rustig ingeslapen.

Tik-tak-tik-tak....

Francine zet haar even onderbroken gedachten voort. Als Madame Bernier zich met haar bemoeit terwijl Jean weg is, dan zal zij haar zeggen waar het op staat, of Jean het goed vindt of niet. Zij is geen kind meer, zij kan op zichzelf passen, heeft daarvoor geen ouwe Madame Bernier noodig.

In stilte windt zij zich op tegen Jean's moeder, wie zij de lafheid van haar man aanwrijft. En ineens heeft zij als het ware een gevoel van haat tegen Jean zelf.

Bah! denkt Francine, wat 'n man, die zijn vrouw beschermen moet en alles doet wat z'n moeder hem zegt, zonder te vragen of hij zijn vrouw ermee beleedigt of hindert, of verkleint. Jean 'n man? Och, kom nou. 'n Man is wat anders. Die vecht voor zijn vrouw; die laat zijn heele familie naar den bliksem loopen zoodra zij z'n vrouw te na komt. Maar hij niet. Hij is het lieve, zoete zoontje, dat zegt: ‘Ja, moeder,’

of ‘nee, moeder.’ En nooit durft hij haar tegen te spreken. Hoe vaak is het ook met gebeurd dat, wanneer zij onverwacht binnenkwam, het gesprek tusschen Jean en zijn moeder plotseling ophield. Zij kon slechts vermoeden dat er over haar gesproken werd, omdat de blik waarmede Madame Bernier haar aankeek, een vorschende, zoekende, achterdochtige blik vol vijandigheid, haar niet is

Edouard de Nève, Muziek voorop

(25)

ontgaan. Wanneer zij Jean dan later vroeg: ‘Waar hadden jullie het over?’ heeft zij altijd een ontwijkend antwoord gekregen. Zij heeft nooit geweten wat er tusschen haar man en haar schoonmoeder besproken werd. Dikwijls was Jean daarna heel stil, nadenkend, alsof er iets was dat hem hinderde en dat hij niet wilde, of niet kon zeggen.

Francine voelde dat zijn gedachten zich met haar bezig hielden, dat haar

schoonmoeder kritiek op haar uitgeoefend, of misschien kwaad van haar gesproken had. Wat kon zij gezegd hebben van Francine? Zij wist niets van haar verleden. Het was nauwelijks te veronderstellen dat er iemand was, die haar zou hebben ingelicht.

Haar verleden behoorde haar toe, en niemand, zelfs Jean niet, had het recht haar rekenschap te vragen over de jaren toen zij slechts zichzelf verantwoordelijkheid verschuldigd was. Toch kon je nooit weten. De oude vrouw zou erin groeien iets te kunnen vertellen. 't Was om razend te worden dat Jean nooit, nooit haar partij opnam, haar nooit in vertrouwen nam. En natuurlijk heeft hij nooit geprotesteerd, dacht zij.

Dat durft ie niet. Hij is bang voor de oude vrouw. En daarom laat hij haar, Francine, in den steek, staat hij toe dat zij belasterd wordt.... Vandaag of morgen zal zijn moeder het wel zoo ver brengen hem van Francine te vervreemden....

Zij gaat op haar zij liggen en kijkt naar haar man. Zij ziet zijn hoofd met den half geopenden mond doezelig afgeteekend in het donker tegen het witte kussen. Zachtkens schuift zij naderbij, nestelt zich tegen hem aan. Jean grijpt onbewust om zich heen, slaat zijn arm om haar schouders, terwijl zij voorzichtig hooger kruipt tot haar mond den

Edouard de Nève, Muziek voorop

(26)

zijne raakt. Zij zoent hem woest en klemt zich krampachtig aan hem vast en klaagt:

‘Jean, mon petit Jean!’

‘Wat is er, kleine?’

‘Ik ben zoo bang.’

Jean zucht diep en drukt haar stevig in zijn armen.

‘Jean,’ begint zij weer, ‘hou je werkelijk van me?’

‘Natuurlijk, kleine; waarom vraag je dat?’

‘Omdat je me gisterenavond, onzen laatsten avond, alléén hebt gelaten.... Waarom heb je dat gedaan?’

Jean zucht weer, heel lang. Het verveelt hem dat hij midden in zijn slaap gestoord moet worden over die kwestie van gisterenavond. Hij dacht dat die al lang vergeten was. Hij wil er maar liever over zwijgen.

‘Jean!’ dringt Francine aan.

Kregelig antwoordt hij: ‘Je weet toch dat ik niet anders kon, dat ik m'n moeder moest zien vóór ik vertrok, en dat ik het vooral om jou gedaan heb....’

‘Om mij?’ antwoordt zij verstoord. ‘Om mij? Denk je nou werkelijk dat je moeder en ik ooit goeie vrienden zullen worden? Je weet heel goed dat zij mij nooit heeft kunnen uitstaan, van het begin af aan, dat ze mij maar het liefst zou zien

verdwijnen....’

‘Je verbeeldt je maar wat, Francine. Wat geeft dat allemaal? Denk ook 'ns aan mij.

Je begrijpt niet hoe ongerust ik zal zijn over jou. En als je alleen moet blijven.... mon Dieu!’

‘Liever alleen dan met haar,’ snauwt Francine boos.

‘Meen je dat? Zij is toch mijn moeder?’

‘Ze kan duizend keer jouw moeder zijn. Aan mij heeft ze

Edouard de Nève, Muziek voorop

(27)

altijd een hekel gehad - al vóór we trouwden.’

‘Verbeelding!’ zegt Jean weer.

‘Geen verbeelding. 't Is zoo. En je weet 't heel goed.... Waarom ben je eigenlijk met mij getrouwd als je in de eerste plaats doet wat je moeder verlangt.... Wil je soms ook dat ik haar je salaris breng dat je magazijn terwijl je weg bent aan mij zal uitbetalen?’

Ineens begint zij luid te schreien, als een kind dat dwingt om iets dat het niet krijgen kan. Zij bergt haar hoofd in het kussen en snikt zonder de minste poging om zich in te houden.

‘Francine,’ zegt Jean op haast smeekenden toon, ‘waarom moet je het me nu zoo moeilijk maken en onzen laatsten nacht bederven?’

‘Ik onzen laatsten nacht bederven? Dat heb jij gedaan door bij je moeder te blijven.

Je hadt net zoo goed niet thuis kunnen komen. Dan had zij misschien d'r zin gehad.’

Jean weet niet wat hij hierop zal antwoorden. Hij denkt: ‘Wat kan ik tegen die koppigheid doen? Zij begrijpt niets, zij wil niets begrijpen.’

Even later houdt het schreien op en zegt Francine in een laatsten, woedenden snuik:

‘Ik wil niet hebben dat je moeder zich met mij bemoeit als jij weg bent. Ik kan haar missen.’

Jean voelt zich bar ongelukkig en blijft hulpeloos staren naar het witte plafond.

Roerloos naast hem ligt Francine, haar oogen gesloten, onbewegelijk, behalve dat zoo nu en dan een bijna onmerkbaar nasnikken haar even doet schokken. Dat schreien heeft haar goed gedaan, heeft haar

Edouard de Nève, Muziek voorop

(28)

zenuwen ontspannen, en zij heeft eindelijk gezegd wat haar sinds den eersten dag van haar huwelijk reeds hinderde.

Toen zij haar oogen weer opsloeg, zag zij Jean met zijn handen onder zijn hoofd en wijd open oogen liggen turen in den nacht. Zij bleef stil naast hem liggen, vreezend dat de donkerte zou verdwijnen en de dag aanbreken. Toen die eindelijk in bleeke schemering de kamer binnendrong, in vage schaduwen de voorwerpen uit de wijkende donkerte deed te voorschijn treden, kroop zij diep weg onder het dek, om zoo lang mogelijk den nacht te doen voortduren. Zij was nu bevreesd Jean in het daglicht te ontmoeten nà deze pijnlijke oogenblikken. Zij schaamde zich over de ruzie, die zij had uitgelokt.

Onverbiddelijk drong de dag vooruit, en even over het dek heen turend, zag zij duidelijk de toilettafel met de witte steenen kom, de groote spiegelkast, een stoel waarop slordig de kleeren waren neergegooid. Zij herinnerde zich hoe zij met vreugdige zorgvuldigheid al deze meubels samen hadden uitgekozen, hoe zij den aankoop van elk stuk ernstig hadden overwogen, om toch maar zoo goed mogelijk toe te komen met het weinige dat zij bezaten. Toen zij eenmaal na hun trouwen hier waren komen wonen, meende zij dat het leven nu pas tot haar zou komen met het geluk waarop zij zwijgend en verlangend gehoopt had, en waarop zij recht dacht te hebben.

Geen enkele bijzonderheid uit die dagen ontsnapte op dit moment aan Francine's herinnering. Zij had zich vast voorgenomen alles te zijn voor Jean, haar best te doen veel van hem te houden. Maar reeds daags na den eersten

Edouard de Nève, Muziek voorop

(29)

nacht was er een klein misverstand tusschen hen gerezen, toen de oude Madame Bernier was gekomen en zich afkeurend had uitgelaten over de nutteloosheid van zekere meubelstukken, en haar wijze van huishouden had beknibbeld. Francine had zich bij Jean beklaagd, en hij had alleen maar zijn schouders opgehaald en gezegd:

‘Wat kan ik eraan doen, m'n moeder is nu eenmaal zoo.’ Het was duidelijk dat Jean niet tegen het tyrannieke egoïsme der oude vrouw was opgewassen. Dit was de eerste hevige teleurstelling geweest voor Francine, die in Jean een sterke, betrouwbare makker had verwacht, in plaats van den zwakken, onderworpen zoon, die hij thans bleek te zijn.

Toch hadden de dagen daarna dikwijls gelukkige uren gebracht aan deze, zoozeer uiteenloopende menschen. Soms had Francine het gevoel dat alle herinneringen aan haar korte, troostelooze verleden zich gingen oplossen in de verwachting der toekomst, in het eenvoudige, rustige bestaan van iederen dag dat zij thans met Jean leefde. Dàt waren ongekende, verheven oogenblikken voor haar geweest. Aan het bestaan van een oude Madame Bernier wilde zij liefst zoo min mogelijk denken. Als zij er aan dacht was het met vrees, als aan een kwaadwillig spook, dat haar klein geluk dreigde te verstoren.

Plots voelde zij een grooten spijt om hetgeen zij Jean dien nacht gezegd had. Zij verweet zich hem verdriet te hebben gedaan in de laatste uren dat zij bij elkaar waren.

In een impulsieven aandrang van verteedering, vlijde zij zich tegen hem aan.

‘Jean, ben je kwaad?’

‘Nee, kleine, 't is alleen maar zoo jammer....’

Edouard de Nève, Muziek voorop

(30)

Zij liet hem niet uitspreken en sloot zijn mond met wilde zoenen, en fluisterde: ‘Ik wou niet.... ik was ook zoo teleurgesteld gisteren....’

Zij zoende zijn mond, zijn oogen, en wilde zich nog eens vóór Jean vertrok aan hem geven, om de herinnering aan hun twist uit te wisschen. Zij vond een geheimen troost, in telkens hernieuwde omarmingen, tegen het verdriet dat zich aan haar opdrong....

De klok sloeg zeven uur.

‘Nu moet ik opstaan,’ zei Jean, zich uit haar omhelzingen losmakend.

‘Zoo vroeg al?’

Nog even bleef hij dralen, gleed dan uit het bed op het klamme linoleum, ging zich wasschen in de lampetkom met een hevig geplas van water. Francine trok zich terug in de keuken waar zij haar toilet maakte. Daarna zorgden zij samen voor het ontbijt.

Ze liepen van het eene vertrek naar het andere, elkaar passeerend, zonder te spreken.

De voorbije nacht en de vroege morgen schenen alles wat zij elkaar hadden te zeggen te hebben uitgeput.

‘Eerst even m'n krant halen,’ zei Jean.

Hij had nog maar zoolang zijn burgerpakje aangetrokken; zijn uniform met de sergeantsstrepen hing als een zak over een stoel in de huiskamer. Het was hem veel te nauw geworden. De knoopen moesten verzet, de band verwijd. Dat zou Francine nog even doen vóór zij naar het station zouden gaan.

Toen Jean buiten kwam hoorde hij de camelots een speciale editie van ‘La Guerre Sociale’ venten. De exempla-

Edouard de Nève, Muziek voorop

(31)

ren werden hun uit de handen gegrist. In een minimum van tijd waren zij uitverkocht.

‘Lisez la Guerre Sociale!’

Sinds twee dagen was de toon van dit blad geheel veranderd. Zijn hoofdredacteur, de anarchist Gustave Hervé, de revolutionnaire pamfletist, had voor de gelegenheid al zijn anti-militarisme over boord gegooid. Elf veroordeelingen wegens opruiing stonden den man, die destijds voorstelde de Fransche vlag op een mesthoop te planten, niet in den weg om thans méér nationalistisch en vaderlandslievend te zijn dan ieder ander. Eergisteren was zijn blad verschenen op rose papier, de eerste pagina in een zware rouwrand, waartusschen met groote letters: ‘On a tué Jaurès, nous ne tuerons pas la France’. Daarmee schoof hij reeds een eind van het uiterste linksche plaatsje weg.

Vandaag verrast hij het publiek met de mededeeling, dat hij dienst gaat nemen.

Dat is de plas waarin zijn anti-militarisme uitvloeit als een modderrivier.

‘Zoo'n paljas!’ zegt Jean als hij terugkomt in de huiskamer.

‘Wie?’ vraagt Francine.

‘Hervé, natuurlijk. Die....’

‘Probeer eerst je uniform 'ns,’ zegt Francine, ‘dan kunnen we zien hoeveel ik de knoopen moet verzetten.’

Met veel moeite wringt Jean zich in zijn militaire plunje. Zijn jas spant in den rug en sluit niet op de borst. Met geen mogelijkheid kan hij den band van zijn pantalon dichthalen. Hij ziet er zoo volkomen dwaas uit in dit verlegen en door de mot weggevreten narrenpakje, dat beiden het

Edouard de Nève, Muziek voorop

(32)

uitproesten van het lachen.

Dit lachen verbreekt de angstige spanning, die hen omvangen houdt. Jean bekijkt zich in den spiegel. ‘Wat 'n maskerade,’ denkt hij.

‘Zeg, Francine, Hervé schrijft vandaag in zijn krant dat hij dienst gaat nemen. Ik heb wel zin om hem mijn pakje cadeau te doen.’

‘Die kan gemakkelijk schrijven. Ze willen hem immers niet. Hij is zoo kippig als een mol.’

‘En wacht 'ns.... vanaf morgen zal zijn blad “La Victoire” heeten.’

‘De vrees voor de gendarmen is het beginsel der wijsheid,’ spot Francine.

Zij heeft gelijk, denkt Jean. Daar staat het: geen desertie, geen ongehoorzaamheid....

je vais m'engager.... om te stikken van het lachen! Wat zullen zijn partijgenooten daar wel van zeggen?

Maar dat is waar ook: er bestaan geen partijen meer. Alleen de partij der overwinning bestaat op dit uur dat de oorlog nog niet officieel verklaard is.

De partij der overwinning! Alle Franschen zijn broeders. Daarom hebben vannacht misschien heele groepen de winkels geplunderd, die aan Duitschers behoorden, zonder erop te letten dat tusschen de vreemde namen, die op de ruiten prijkten er waren welke aan Elzassers, Zwitsers of Luxemburgers behoorden. Zoodoende zijn de prachtige laboratoria der maatschappij Maggi in de Rue Condorcet tot gruizel geslagen en haar filialen in de volksbuurten in brand gestoken.

In de mobilisatie en in de plotselinge verbroedering heeft

Edouard de Nève, Muziek voorop

(33)

het plebs een voorwendsel gevonden om zijn ondeugden bot te vieren, om te rooven en te stelen, en te brandschatten. De politie heeft deze uiting van vaderlandsliefde niet kunnen beletten.

Wat Jean het meest treft in deze schandalen, is dat het blad vermeldt dat de vrouwen vooraan stonden in dit vernielingsfeest. De petroleuses van 1789 en 1871 hebben waardige opvolgsters gevonden. En de vernieling is zonder systeem, zonder een enkele overweging in zijn werk gegaan. Alle zaken die een Duitsch-klinkenden naam hadden, hebben het moeten ontgelden. Zoo is er een bende voor het restaurant Wagner op den Boulevard de Clichy aangekomen. De aanwezigheid van Marcel Blondin, een populair chansonnier, heeft de plaats tegen plundering behoed. ‘Wat?’ heeft hij de aanvallers toegeschreeuwd, ‘Bande d'imbéciles! Weten jullie dan niet dat Wagner geen Duitscher was, maar een musicus?’ Waarop de hoofdmannen elkaar hebben aangekeken en gezegd: ‘Hij heeft gelijk, ze spelen Wagner in de opera.’

Daarop zijn zij afgetrokken. Dit voorval kenschetst het soort en de mentaliteit der plunderaars.

De tijd slijt langzaam.

Er blijft nog zooveel te bespreken over. Maar nu het moment van vertrekken nadert, weten zij niet meer wat te zeggen tot elkaar. Elk woord kan een klacht zijn, elke klacht kan barsten tot een huilpartij. En Francine wil niet dat Jean verdrietig wordt, dat hij heengaat met het gevoel dat zij ongelukkig is. O! zij weet wel, dat hij voelt hoe hij haar achterlaat, dat hijzelf wanhopig is onder zijn pijnlijk

Edouard de Nève, Muziek voorop

(34)

geforceerd lachen, maar liever deze kleine comedie spelen dan de laatste oogenblikken verspillen in nutteloos geklaag. Zij bijt zich op de lippen om zich goed te houden.

Zij reddert een en ander, schuift een stoel recht, graait in een la.... Jean loopt ongedurig van de eene kamer in de andere als zocht hij wat. Hij kijkt er om zich heen als wilde hij elk voorwerp goed in zijn geheugen griffen. Hij raakt de meubels aan, bekijkt zich in den spiegel, komt eindelijk weer terug in de huiskamer.

Francine is ondertusschen naar de keuken gevlucht waar zij heel zachtjes zit te snikken.

‘Francine,’ roept Jean, ‘als je klaar bent, dan gaan we.’ Francine springt op, haalt een natten handdoek over haar oogen, slikt haar tranen weg.

‘Zullen we maar te voet gaan?’ stelt Jean voor.

Dat bevalt Francine. In de metro zou zij zich niet kunnen inhouden. Op straat zal dat beter gaan.

‘Laat mij je koffer dragen,’ vleit ze.

‘Ben je wijs, kind, dat kan ik best zelf.’

‘Hè, toe nou, je hebt al zooveel te dragen.’

Den zwaren koffer in de hand, haar rechterarm door dien van Jean gestoken, daalt zij de trap af naar beneden. Aan de deur staat de concierge, omringd door bewoners en buurlui.

‘Vertrekt U, monsieur Bernier?’

‘Ja, madame.... Zult U goed op mijn vrouw passen?’

‘Oh! cette pauvre petite.... Laat ze maar gerust bij me komen als ze zich verveelt....’

Francine wendt zich om om niet te laten zien dat zij nu toch huilt. Waarom moet de concierge ook daarover be-

Edouard de Nève, Muziek voorop

(35)

ginnen. ‘Pauvre petite’, arme kleine! Net als alle andere vrouwen, die achterblijven.

Misschien een beetje meer. Want de meeste vrouwen hebben familie waar zij troost kunnen vinden. Zij heeft niemand.

Behalve Madame Bernier....

Zij stappen nu vlug voort langs de straten en boulevards die naar het station van Austerlitz leiden. Daar moet Jean zijn trein nemen naar Bayonne. Overal ontmoeten zij andere groepen - jonge mannen in uniform, vergezeld door oudere kameraden, door een vader of moeder, of door hun vrouw en hun kinderen. Als zij elkaar passeeren kijken zij elkaar nieuwsgierig aan, alsof zij wilden zeggen: jij óók? Francine en Jean spreken geen woord. Alleen drukken zij van tijd tot tijd elkaars arm wat vaster....

Voor het station staat Jean's moeder te wachten. Zij ziet er nog harder uit dan gewoonlijk. Francine houdt Jean's mouw stevig in haar vuist wanneer zij voelt dat hij plotseling sneller begint te loopen.

‘Laten we voortmaken, Francine, moeder is er al.’

‘'k Heb ze wel gezien, maar we hebben toch nog tijd.’

‘Wie weet hoe lang ze hier al staat te wachten.’

Ineens is weer de opstand in Francine opgelaaid. Zij klemt haar tanden opeen om Jean geen verwijten te maken. Wat kan het haar schelen of zijn moeder staat te wachten? Heeft zijn vrouw niet het meeste recht op hem?

‘Jullie zijn laat,’ zegt Madame Bernier.

‘We hebben nog meer dan een kwartier,’ antwoordt Jean.

‘Waarom heb je geen taxi genomen, Francine?’ verwijt zij. ‘Wie weet hoe lang die jongen nog in den trein moet zitten vóór hij aankomt.’

Edouard de Nève, Muziek voorop

(36)

Maar Francine geeft liever geen antwoord. Zij is bang dat zij te veel zou zeggen. En nu, voor alle geld ter wereld, wil zij geen ruzie maken. Zij zal alle geniepige verwijtjes slikken, alle zuur-zoete opmerkingen aanhooren zonder te antwoorden. Maar ook zal zij Jean geen oogenblik met zijn moeder alleen laten. Die zal het pleizier niet hebben nog in deze laatste minuten haar man tegen haar te beïnvloeden.

‘Ik heb een pak met allerlei dingen voor je gemaakt, Jean. Een paar flesschen wijn ook, en sardines en tabak....’ zegt zijn moeder.

‘Maar dat heb ik allemaal al, daar heeft Francine voor gezorgd,’ zegt Jean.

‘Zóó!’ antwoordt Madame Bernier terwijl zij ontevreden haar lippen op elkaar klemt. En zij voegt erbij: ‘Ik dacht zoo, die jongelui vergeten dat zoo licht, die denken altijd aan andere dingen.... In ieder geval neem het toch maar mee. Je kunt nooit weten hoe het je te pas komt.’

Zij wandelen naar het perron. Madame Bernier heeft Jean's arm gegrepen, zoodat Francine met den zwaren koffer naast hen loopt en Jean's moeder woedend verwenscht omdat zij deze laatste oogenblikken van intimiteit voor zich opeischt.

Wanneer Jean zijn plaats heeft uitgezocht in den coupé, blijft hij op het perron praten. Langs hen heen wandelen andere militairen, die met dezen trein moeten vertrekken.

Snikkende vrouwen, huilende kinderen, zwijgende, gebogen mannen vergezellen ze. Niemand slaat acht op een ander. Iedereen heeft te veel met zichzelf te doen. En

Edouard de Nève, Muziek voorop

(37)

hun spreken is bijna fluisteren. Soms tracht iemand zich vreeselijk moedig te houden, te lachen. Maar die lach verstart op de lippen en het moedige woord eindigt

onhoorbaar.

‘Zul je me direct schrijven, Jean, als je aangekomen bent?’ vraagt zijn moeder.

‘Je doet het beste al je brieven maar aan mij te zenden, dat is gemakkelijker voor je, dan kan ik ze wel aan Francine brengen.’

‘Ik heb toch zeker een eigen adres waar ik mijn brieven ontvangen kan,’ barst Francine uit.

Jean, die een felle ruzie voelt opkomen, zegt vredelievend: ‘Ik zal jullie allebei schrijven.’

De twee vrouwen kijken elkaar aan met blikken vol haat. In dit oogenblik meten zij elkaars invloed op den vertrekkenden man. Maar spoedig zweeft er een wreed lachje om de lippen van Madame Bernier, als zij eraan denkt dat zij na het vertrek van Jean heel ernstig met Francine zal moeten praten.

De conducteur loopt langs den trein en maant de reizigers, uitsluitend militairen, tot instappen.

Jean zoent eerst zijn moeder ten afscheid, daarna neemt hij Francine in zijn armen, en als hij in wil stappen trekt hem zijn moeder nog eens naar zich toe. Maar hij heeft geen tijd meer Francine ook nog eens te omhelzen, want reeds zet de trein zich in beweging.

De overwinning is weer aan Madame Bernier gebleven.

Op het perron wuiven de witte zakdoeken de roode kepi's der vertrekkende soldaten toe, heel lang, totdat de heele sliert van wagons vanonder de overkapping is

verdwenen. Nu eerst barsten de vrouwen in schreien uit. Zij steunen

Edouard de Nève, Muziek voorop

(38)

op elkaars armen of leunen op de schouders der mannen, die ze vergezellen.

Francine en Madame Bernier staan naast elkaar op het perron. Zij huilen niet, zij klagen niet.

Zij hebben elkaar ook niets te zeggen.

Edouard de Nève, Muziek voorop

(39)

Hoofdstuk III

Elken dag vertrekken er meer mannen.

Elken dag voeren de treinen de gemobiliseerden van het eene einde van Frankrijk naar het andere.

Twee en twintig dagen zijn noodig om de eerste contingenten over de verschillende depôts te verspreiden.

Meer dan drie weken, uur na uur, spelen zich op de perrons dezelfde troostelooze tooneelen af.

En telkens blijven weer meer vrouwen alleen achter.

Door de straten van Parijs trekken de bataillons in volle oorlogsuitrusting van het eene station naar het andere.

Met muziek voorop, in gesloten gelederen, stram en ernstig. Langs de trottoirs staan de vrouwen, werpen kushanden en bloemen naar de voorbij marcheerende troepen, stoppen hun geld en geschenken toe.

Vive l'infanterie! Leve de infanterie!

De Sambre et Meuse-marsch klapt met hel kopergeschal op tegen de gevels.

Vive l'artillerie! Leve de artillerie!

De Marche Lorraine davert boven de toejuichingen uit. Bravo! les fusilliers-marins.

Bravo! de mariniers.

De marine-officieren, als echte gentlemen, groeten kalm naar links en rechts.

Parijs volgt elke beweging der troepen. Het heeft verontwaardigd geprotesteerd tegen het Duitsche leger dat België is binnengevallen om den langeren en moeilijkeren weg in het Oosten af te snijden. Het heeft gejuicht om den weerstand bij Luik; en gejubeld als eindelijk, eindelijk En-

Edouard de Nève, Muziek voorop

(40)

geland zich bij Frankrijk en Rusland voegt om de Centrale rijken te bestrijden. Evenals door alle tijden heen heeft Duitschland het gewaagd op de zwakke zijde zijner diplomatie te speculeeren. En heeft verloren. Want het niet eerbiedigen der Belgische neutraliteit heeft Engeland in het geweer geroepen.

In de havens ontschepen de eerste Engelsche troepen. De khaki uniformen der soldaten van French wisselen af met de roode broeken der Fransche infanteristen.

Chic! die Engelschen. Gentlemen, allemaal. En na de driehonderdduizend, die aan wal stappen, zullen er nog millioenen en millioenen komen: soldaten van Canada, van Australië, van Nieuw-Zeeland, van Britsch-Indië, van het onuitputbare kanonnenvleesch-arsenaal der Dominions. De vijand van eeuwen her, ‘le perfide Albion’, het verraderlijke Engeland, is de boezemvriend geworden van het Fransche volk.

Elke Tommy heeft een Fransch vriendinnetje aan elken vinger. Zij verstaan elkaar niet. Hindert wat! Het verschil in taal beteekent niets wanneer men dezelfde gedachte heeft.

En België, les petits Belges, nom de Dieu! Leve de kleine Belgen! Zonder hen waren de Duitschers al in Parijs. De Brabançonne klinkt van La Panne tot St. Adresse bij Le Hâvre, het tijdelijke Belgenland.

Maar bij Mons worden de Tommies uitgeroeid en vallen de tè zichtbare roodbroeken onder de welgemikte Duitsche kogels.

Terugtrekken op Sedan en Maubeuge!

Maubeuge valt onder enkele schoten der Oostenrijksche

Edouard de Nève, Muziek voorop

(41)

houwitzers van 380 c.m. Twintigduizend Fransche krijgsgevangenen, waarvan er tienduizend ontsnappen.

De legerbulletins worden vaag, trachten de verliezen te verbloemen. Maar Parijs wéét, de provincie wéét, heel Frankrijk wéét dat de Duitschers op Parijs aanrukken.

De warme pantoffel-strategen der café's verdedigen hardnekkig hun legerplannen onder het drinken van een aperitif en stellen de troepen in den vorm van lucifers, in gevechtslinie tegenover elkaar op.

De president, het gouvernement, het parlement, het heele regeeringsstelsel vlucht naar Bordeaux.

‘Parijs moet verdedigd worden,’ zegt de staf.

‘Parijs is niet te verdedigen,’ antwoordt Generaal Galliéni. ‘Ik zal Parijs redden.

Je tiendrai jusqu'au bout.’

Elk vervoermiddel wordt gerequireerd. Alles wat rollen en rijden kan dient om de Parijsche troepen te vervoeren. Vier à vijf man in volle uitrusting per taxi. En naar de Marne, naar het Ourcq-kanaal, heen en weer, heen en weer, twee dagen lang.

Parijs zendt zijn soldaten ter versterking. De uniformen verdwijnen van de straten.

Slechts de verpleegsters van het Roode Kruis en van de Dames de France ziet men er nog in haar coquette, donkerblauwe mantels en voile vlinderkap, waarop de driekleurige cocarde prijkt. Zij blijven achter en wachten reeds op de eerste gewonden, terwijl lange rijen auto's versche strijdkrachten naar de groene Marne-boorden voeren.

En Parijs wacht, de provincie wacht, met ingehouden adem, met stokkend hart, met 'n snik in hun keel, met weifelend vertrouwen.

Edouard de Nève, Muziek voorop

(42)

‘Zullen we?....’ vragen zij zich af. En zij durven geen antwoord geven op hun eigen vraag.

Streng voert Galliéni het bewind in Parijs. Elk valsch gerucht wordt onderdrukt.

Het parool is: rust en vertrouwen.

Het volk spreekt van verraad, van corrupte generaals.

Galliéni herhaalt: ‘Je tiendrai jusqu'au bout!’

Deze belofte van den ouden koloniaal doet het vertrouwen herleven. Ginds, aan de Marne en het Ourq-kanaal, staan andere generaals in wie Frankrijk vertrouwen heeft, in wier handen het zijn lot heeft gelegd: Joffre, Manoury, Dubailly, Foch.

Dààr knallen de geweren, de bajonetten doorwoelen de spierbundels als een mes de zachte boter, de kogels der 75 c.m. kanonnen barsten als een hevige dwarsregen in de Duitsche gelederen, de mitrailleurs knetteren, knetteren zonder ophouden.

Het beroemde legerorder van Joffre: Niet wijken, zich op de plaats laten dooden!

De uren kruipen voorbij. Duitsche vliegmachines, de gehate Tauben, trachten Parijs te bereiken.... Zouden ze tòch?....

De vrouwen zijn stil en bleek, en bijten haar lippen tot bloeden om niet haar vrees te laten ontsnappen in schrijnende klachten. Met bezorgde blikken gaan zij rond in haar woning of op haar werk. Zij moeten de mannen, die zijn heengegaan, vervangen.

Zij geven zich ernstig aan den, voor de meesten harer ongewonen, arbeid.

En zij hopen in stilte, zij lijden heimelijk, omdat haar trots

Edouard de Nève, Muziek voorop

(43)

haar verbiedt openlijk te twijfelen.

Dan breekt de spanning. De vijand is gestuit. Zijn verbinding is verbroken. Joffre gaat tot den aanval over.

Nog durft men niet juichen. Maar reeds wordt er gefluisterd, hoopvol. Overwinning, prevelen de lippen, die niet langer vast opeen geklemd blijven. Er begint een koorts-vlammetje te branden in de oogen der vrouwen....

De zon hangt stralend over de Marne-vlakte waar twee volken elkaar uitmoorden.

De rivier ziet rood van bloed. De uiteen gespatte granaten hebben duizenden visschen gedood die afdrijven op den stroom. Duizenden doode visschen tusschen ontelbare uniformen waarin lijken gehuld zijn.

Maar de Duitschers zijn teruggedreven en graven zich achter de rivier in den Franschen bodem in, als kwaadaardige, wilde beesten, terwijl Parijs en heel Frankrijk jubelen en schreien tegelijkertijd.

En het leven herneemt zijn rechten.

Francine heeft niet onder denzelfden druk geleefd als de vrouwen, die haar mannen aan het Marne-front vermoedden.

Jean heeft haar gerustgesteld. Hij moet in Montbrun, bij Bayonne, een afdeeling van het Vreemdelingenlegioen africhten. Duizenden vreemdelingen hebben dienst genomen in het Fransche leger. De gewone regimenten nemen hen echter niet op.

Alleen het Legioen staat voor hen open. Zij zijn over heel Frankrijk verdeeld;

veertigduizend mannen, die niets met het heele conflict te maken hebben, waarvan de meesten onder den invloed van het eerste enthousiasme

Edouard de Nève, Muziek voorop

(44)

zich hebben aangemeld. Velen van hen vragen zich nu reeds af hoe zij zooiets hebben kunnen doen. Het is te laat om hierin verandering te brengen. Zij hebben geteekend voor den heelen duur van den oorlog. Anderen zijn er uit een soort moreele pressie of noodgedwongen toe overgegaan. Want reeds dreigt de jacht op den ‘embusqué’

in Parijs, reeds worden de jonge mannen, die geen uniform dragen en met een duidelijk vreemd accent spreken, met weerzin gezien, of verdacht. Het is wellicht even veilig soldaat te zijn, als als vreedzaam burger te blijven rondloopen wanneer men gezond van lijf en leden is en men een ransel zou kunnen dragen.

Veertigduizend mannen, van wie de meesten zich geen rekenschap geven dat hun dienst in het Legioen in de oogen der Fransche autoriteiten van nul en geener waarde is, en die alleen maar geapprecieerd worden omdat wanneer er een of ander bataillon van te voren is veroordeeld, zij de uitverkorenen zijn, die daarvoor in aanmerking komen. Tegen wil en dank zullen zij die rol moeten spelen in de toekomst. Vermengd met de soldaten van het Afrikaansche Legioen, die al hun verwachtingen van het leven hebben prijs gegeven voor het avontuur van kruit en bloed, zullen zij niet anders kùnnen dan deze beroepsavonturiers volgen in een zekere vernietiging.

Jean heeft dat alles aan Francine in zijn brief op eenvoudige wijze verteld. Hij heeft om haar gerust te stellen ook verteld hoe deze vrijwilligers tot op heden gelegerd zijn onder de pijnboomen van Montbrun, daar er geen plaats voor hen was in de kazernes van Bayonne. Zij liggen er slechts door een deken beschut tegen den mistral, de zware

Edouard de Nève, Muziek voorop

(45)

regenbuien, of de plots invallende nachtkou. Zij hebben nog geen uniformen. De magazijnen zijn leeg, even leeg als de arsenalen waaruit de geweren moeten komen.

De troepen, die de spoorwegen bewaken staan van afstand tot afstand opgesteld in de meest vreemdsoortige kleedij. Er zijn soldaten op klompen, boeren zóó van hun werk naar hun dépôt getrokken. Er zijn er andere met stroohoeden op en lichte wandelschoenen aan. Het eenige dat deze mannen van gewone burgers onderscheidt is de brassard, waarop met roode letters R.A.T. - réserve armée territoriale - staat, en hun verouderd Chassepot geweer. Een prachtverzameling van Sansculotten, deze R.A.T.'ers!

Intusschen is Jean veilig, en misschien dat het thans, nà de Marne, niet meer zoo lang zal duren, want de Russen zullen gauw een woordje meespreken. De mobilisatie gaat natuurlijk langzaam in zoo'n groot land. 't Voornaamste is dat Jean het goed maakt. Zoolang hij de vreemdelingen blijft africhten is hij veilig. Geen uniformen, geen geweren? Des te beter, denkt Francine. Hij zou dan nog een heel tijdje buiten den eigenlijken oorlog blijven. Hoe lang duurt het vóór een soldaat heelemaal is afgericht? Een half jaar tenminste. Over een half jaar is de oorlog al lang voorbij, wordt er gezegd. In ieder geval loopt Jean voorloopig geen gevaar.

Met moed ging Francine elken dag naar haar werk. Den avond bracht zij thuis door met lezen of met schrijven aan Jean. Hij had haar laten weten dat hij niet over kon komen naar Parijs, zooals zij hem gevraagd had. Dat was verboden. En sindsdien had zij het plan opgevat haar man in Bayonne te gaan opzoeken, al was het maar voor één

Edouard de Nève, Muziek voorop

(46)

dag. 't Was duur, misschien, maar zij verdiende eigenlijk veel meer dan zij noodig had, nu zij het salaris van Jean óók kreeg. Zij was echter wel bang, dat haar chef haar niet zoo lang verlof zou geven. Want je moest rekenen, dat de reis alleen al vier dagen in beslag nam, omdat alle lijnen versperd waren met treinen, die de soldaten naar het front vervoerden of met treinen van het Roode Kruis, die de gewonden door Frankrijk voerden naar de hospitalen. En er was zoo machtig veel werk! In alle ateliers werd op dubbele kracht gearbeid aan het vervaardigen van uniformen voor het leger. De fabrieken begonnen het grove laken - donkerblauw, lichtblauw, khaki, residagroen - in duizenden ronde en vierkante stukken af te leveren, en met

koortsachtige haast werden ze versneden onder de machines, en veranderd in rechte jassen en broeken, waaraan elk schoonheidsbegrip vreemd was.

Zij kwelde haar gedachten om een geldige reden te vinden die elk bezwaar bij haar chef zou opheffen, zoodat ze tòch dat reisje naar de Basses Pyrénées zou kunnen maken. Zij vond er geen. Er was er gewoonweg geen. Totdat Madame Bernier haar op een avond een brief van Jean bracht.

Het was de eerste keer nadat beide vrouwen van Jean op het perron van Austerlitz hadden afscheid genomen, dat Francine haar schoonmoeder weer ontmoette. Zij had al dien tijd niet aan het bestaan van de oude vrouw willen denken. Jean schreef haar altijd rechtstreeks, zooals hij haar dat beloofd had. Vreemd, dat hij haar nu een brief stuurde, en nog wel zonder enveloppe, ingesloten bij zijn brief aan Madame Bernier.

Zij las den brief niet, legde hem op den hoek van den schoorsteenmantel en wachtte wat

Edouard de Nève, Muziek voorop

(47)

de oude vrouw haar zou zeggen.

‘Ik heb hem niet gelezen, wees maar niet bang,’ zei deze stroef.

‘Waarom stuurde hij hem dan niet direct aan mij, zooals hij altijd doet?’

‘Misschien heeft hij geen tijd gehad.’

‘Geen tijd? Om een adres te schrijven?’ verwonderde Francine zich.

‘Of geen enveloppe.... Maar waarom lees je eigenlijk z'n brief niet eerst? Hij zal je wel zeggen wat hij er mee voor had hem naar mij te sturen.’

‘Ze heeft natuurlijk den brief gelezen,’ dacht Francine, ‘en ze weet haarfijn wat erin staat. Ze doet maar alsof.’

‘Die lees ik straks wel als U weg bent,’ zei ze luchtig. Zij wilde niet laten zien hoezeer het haar hinderde dat haar moeder zou weten, wat haar man haar schreef.

‘Mij vraagt hij altijd hoe jij het maakt,’ begon Madame Bernier weer. ‘Wat wil je hebben dat ik hem zeg? Ik zie je nooit.’

‘Na mijn werk ben ik elken avond thuis,’ antwoordde Francine ontwijkend.

‘En denk je dat 't prettig is voor Jean te moeten denken, dat zijn moeder en zijn vrouw geen goeie vrienden zijn?’

‘Wiens schuld is dat? De mijne zeker niet.... En Jean heeft er me nooit een verwijt van gemaakt,’ zei Francine koel.

‘Nee, natuurlijk niet. Hij heeft je nooit iets verweten.’

Madame Bernier keek haar schoondochter scherp aan, terwijl zij haar woorden met nadruk uitstootte.

‘Wat had ie me dan te verwijten?’ vloog Francine op.

‘Wat bedoelt U?’

Edouard de Nève, Muziek voorop

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

lange periode welke aan de Negende voorafgaat steeds werk heeft geleverd van technisch onbetwistbare volmaaktheid, dat er speciaal in zijn eerste acht symfonieën niet de

Om hen toch niet hele- maal teleur te stellen, mogen de meisjes per twee een dansje doen bij het lied Zingen over mooie dingen. Doen jullie nog andere

Haar moeder voelt zich verlaten door haar dochter, omdat zij geen tijd voor haar heeft?. De drie vrouwen geven aan dat zij overbelast zijn en geen tijd hebben voor eigen leuke

Het college zegt toe de termijn die in de Financiële Verordening van de gemeente Tynaarlo is opgenomen aan te passen naar aanleiding van de Rekenkamerbrief van de RKT (meetbaarheid

Het college zegt toe de reclamenota na behandeling in b&w voor te leggen aan de raad.. Het college zegt toe de suggestie van D66 mee te nemen om jaarlijks bij de welstandsnota

Jean Webster, Vadertje Langbeen.. dat dit niets bijzonders is want er komt voor mij nooit iets anders: mijn familie houdt nu eenmaal niet van schrijven)!. Dan hadden we vandaag

Veel Burger Dogters haer Mannen sijn dood, Sy leeven in kommer en droefheid groot, Haer dogters sullen de Negotie aenslaen, Als sy maer mooi sijn dan sal 't wel gaen.. Men

Neen, eer verzinke ons dierbaar Land In stroomen Hollandsch bloed, Gestort voor vrijheid, 't edelst pand, Vertrouwd aan onzen moed!. Neen, eer de stad tot asch verteerd, Ons