• No results found

Jb. Kwast, Gezelschapsliederen of uitgezochte verzameling van 145 Nederlandsche Zangen en 14 Volksliederen · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Jb. Kwast, Gezelschapsliederen of uitgezochte verzameling van 145 Nederlandsche Zangen en 14 Volksliederen · dbnl"

Copied!
310
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Gezelschapsliederen of uitgezochte verzameling van 145 Nederlandsche Zangen en 14

Volksliederen

Jb. Kwast

bron

Jb. Kwast, Gezelschapsliederen of uitgezochte verzameling van 145 Nederlandsche Zangen en 14 Volksliederen. Tj. van Holkema, Amsterdam ca. 1900 (3de, vermeerderde druk)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/kwas002geze01_01/colofon.php

© 2013 dbnl

(2)

Voorbericht.

Bij al den rijkdom onzer nieuwste literatuur op bijna ieder gebied, heerscht er in ons land eene schaarste, eene armoede, haast zouden wij zeggen een totaal gemis van Nederlandsche liederen. De weinige, die populair gebleven zijn, lijden een kwijnend leven en worden meestal gebrekkig en dan nog niet meer dan gedeeltelijk gekend.

Zelfs onze volksliederen maken op dezen regel geene uitzondering. Kent het grootste gedeelte van het publiek van het schoone 'Wilhelmus van Nassouwen' meer dan den eersten regel? Kent men meer van Tollens' 'Wien Neêrlandsch bloed' dan twee of drie coupletten? En hoeveel andere liedjes zijn er, die men gaarne zingen zou, als men ze maar kon? Men kan ze ja beginnen, maar men gevoelt zich spoedig onmachtig om ze voort te zetten en te voleindigen. Eerst vluchten de woorden en worden nog een poosje door la en ta en tra vervangen, maar de hopelooze poging schiet te kort, het gezang gaat uit, het stokt, het sterft aan verval van krachten.

En waar de geliefde piano de huisgenooten aantrekt en tot zingen uitlokt, daar hoort men een Duitsch, een Fransch, soms een Italiaansch of Engelsch lied, maar wat men bij voorkeur hooren moest, dat hoort men niet of bij uitzondering: de Vaderlandsche tonen,

'Waar hart en ziel en hemelgeest in wonen!'

Wat zijn wij in dit opzicht ontaard van ons roemruchtig voorgeslacht! Waarom zouden wij niet zingen gelijk zij? Hebben wij geen reden meer om vroolijk te wezen? Hebben wij geen reden meer om onze gemeenschappelijke gevoelens, onze

gemeenschappelijke wenschen uit te storten in ons gemeenschappelijk lied? Verre van daar. Wij willen wel, maar wij kunnen niet. Wij hebben al te veel uit het oog verloren, dat het Hollandsch hart zich uit in het Hollandsch lied.

Er is evenwel in dezen toestand veel verbetering gekomen. Het Nederlandsche lied

komt meer en meer in eere en wordt wederom

(3)

IV

de bron van genot en levenslust in het huisgezin, bij gezellig of feestelijk samenzijn, ja zelfs in de eenzaamheid, vooral als men het voorrecht heeft eene piano te bezitten.

De liederen, die hierbij aangekondigd worden, hebben daartoe het hunne bijgedragen.

Zij waren met zorg gekozen en alle van eenvoudig piano-accompagnement voorzien, om ook minder geoefenden in staat te stellen den zang met de accoorden van het geliefde instrument te doen samenklinken.

Zij verwierven zich den toegang tot menig huis en menig hart en nu mag niets nagelaten worden om hun zoo mogelijk een nog gunstiger onthaal te doen vinden.

Daarvoor is niets gespaard, zooals uit het volgende korte verslag blijkt.

De 3e druk is expres in tin gegraveerd, waardoor noten en tekst duidelijk en krachtig tot het oog spreken.

Elk lied is zoo gedrukt dat het voor zanger en speler geheel open ligt en het lastige omslaan onnoodig is.

De Bundel is verrijkt met liederen, wier schoone vorm en lieve inhoud hun sedert jaren het burgerrecht verschaft en enkele, door minder gekuischte uitdrukkingen ontsierd, zijn geweerd.

Aan den wensch van velen om de volksliederen der voornaamste natiën met de melodieën op te nemen is voldaan.

De inhoud is zoo rijk, de keuze zoo ruim, dat deze Bundel in alle omstandigheden met vrucht wordt opgeslagen.

Het werk is verkrijgbaar in 16 nummers à 25 cent, in 2 bundels, bevattende 72 en 87 liederen, à f 1.45, of de geheele verzameling van 159 liederen in eens compleet à f 2.90, in geheel linnen band f 3.40.

Wij behoeven waarlijk niets meer tot aanbeveling hierbij te voegen; het werkje moge voor zich zelf spreken, het zal gewis als eene onmisbare Handleiding bij alle feestelijke gelegenheden den weg vinden tot elk huisgezin en door Neêrlands Zonen en Dochteren met ingenomenheid worden ontvangen. Zingen blijve de lust van hun leven, gedachtig aan Heine's woorden:

Slechts de boozen zingen niet!'

(4)

Io vivat.

I - ö vivat! I - ö vivat! Nos-trorum sa-ni-tas!

Hoc est a-mo-ris po - cu-lum, Do - lo - ris est an -ti - dotum;

Dum ni - hil est in po - cu-lo, Re - ple - a - tur de - nu-o, I - ö vivat! I - ö vivat!

Nos-trorum sa-ni-tas!

Iö vivat! Iö vivat!

Nostrorum sanitas!

Nos jungit amicitia, Et vinum praebet gaudia;

Iö vivat! Iö vivat!

Nostrorum sanitas!

Est vita nostra brevior, Et mors amara longier.

Iö vivat! etc.

Iö vivat! Iö vivat!

Nostrorum sanitas!

Osores nostri pereant!

Amici semper floreant!

Iö vivat! In vivat!

Nostrorum sanitas!

Jam tota Academia Nobiscum amet gaudia,

Iö vivat! etc.

(5)

2

Wiens Neerlandsch bloed, enz.

Volkslied.

Wien Neerlandsch bloed in d'a - dren vloeit, Van vreemde smet-ten vrij,

Wiens hart voor Land en Ko-ning gloeit, Ver heff' den zang als wij:

Hij stell'met ons, ver-eend van zin, Met on-be-klem-de borst,

Het God - ge - val - lig feestlied in

(6)

Voor Va - der- land en Vorst, Voor Va - der-land en Vorst.

De Godheid, op haar hemeltroon, Bezongen en vereerd.

Houdt gunstig ook naar onzen toon Het heilig oor gekeerd:

Zij geeft het eerst, na 't zalig koor, Dat hooger snaren spant, Het rond en hartig lied gehoor,

Voor Vorst en Vaderland! (bis.) Stort uit dan, broeders, eens van zin,

Dien hoog verhoorden kreet;

Hij telt bij God een deugd te min, Die landen vorst vergeet;

Hij gloeit voor mensch en broeder niet, In de onbewogen borst,

Die koel blijft hij gebed en lied Voor Vaderland en Vorst! (bis.) Ons klopt het hart, ons zwelt het bloed,

Bij 't rijzen van dien toon:

Geen ander klinkt ons vol gemoed, Ons kloppend-hart zoo schoon:

Hier smelt het eerst het dierst belang, Voor elken staat en stand,

Tot één gevoel in d'eigen zang Voor Vorst en Vaderland! (bis.) Bescherm, o God! bewaak den grond,

Waarop onze adem gaat;

De plek, waar onze wieg op stond, Waar eens ons graf op staat?

Wij smeeken van uw Vaderhand, Met diep geroerde borst, Behoud voor 't lieve Vaderland,

Voor Vaderland en Vorst! (bis.) Bescherm hem, God! bewaar zijn troon

Op duurzaam recht gebouwd, Blinke altoos in ons oog zijn kroon

Nog meer door deugd dan goud!

Steun gij den Schepter, dien hij torscht, Bestier hem in zijn hand;

Beziel, o God! bewaar den Vorst, Den Vorst en 't Vaderland, (bis.)

(7)

Van hier, van hier wat wenschen smeedt, Voor één van twee alleen:

Voor ons gevoel, in lief en leed, Zijn land en Koning één.

Verhoor, o God! zijn aanroep niet, Wie ooit het scheiden dorst, Maar hoor het een en eigen lied

Voor Vaderland en Vorst! (bis.) Dring' luid van uit ons feestgedruisch

Die beê uw hemel in:

Bewaar den Vorst, bewaar zijn huis, En ons, zijn huisgezin.

Doe nog ons laatst, ons jongst gezang, Dien eigen wensch gestand:

Bewaar, o God! den Koning lang En 't lieve Vaderland, (bis.)

(8)

Wij leven vrij, enz.

Wij le - ven vrij, wij le - ven blij, Op Neerlands dierbren grond;

Ont - wor - steld aan de sla - ver-nij, Zijn wij door een-dracht groot en vrij, Hier duldt de grond geen dwinglandij, Waar vrijheid eeuwen stond,

Waar vrijheid eeu-wen stond.

(9)

5

Hoe dierbaar is ons 't Vaderland, Der helden bakermat,

Der kunsten wieg, 't gezegend strand, Waar 't heilig recht zijn zetel plant;

En deugd, met een fluweelen band, Den Vorst en 't Volk omvat.

De Leeuw, die moedig voor ons waakt, Is 't beeld van Neerlands macht, Nooit zij dit beeld door ons verzaakt, Als 't onzen roem of vrijheid raakt.

Wee hem, die stout den Leeuw genaakt En onzen moed veracht.

Wij leven vrij, Wij leven blij:

Wij dienen éénen God:

Mat ook 't verschil in 't dienen zij, De wet laat elken Godsdienst vrij.

Vereend, als broeders, juichen wij:

Gezegend is ons lot.

Door vreemden werd de zuil geveld Van Neerlands wapenroem;

Maar ze is door onzen moed hersteld.

Dit tuigt, o Quatre-Bras! uw veld, Dat met Algiers de glorie meldt

Van onzen heldenbloem.

O, paren we aan dien heldenmoed Der Vadren zuivre deugd!

Elk zie, hoe Koning Willem doet, En volg' de Vorsten uit dat bloed;

Zoo blink' de deugd met nieuwen gloed, En sier' 's Lands wakkre jeugd.

Wij leven vrij, wij leven blij;

De zon van ons geluk, Oranje week, 't was slavernij;

Oranje daagde, en 't Land was vrij;

Wij zijn verlost, nu juichen wij:

Verbrijzeld is ons juk!

Dat lang de dierbre Koning leev', Aan Neerlands heil verpand!

Dat God hem Zijnen zegen geev';

't Geluk beschermend om hem zweev'!

Ja, leef, geliefde Koning! leef Voor Volk en Vaderland!

O, blijven we altijd eensgezind In deugd en heldenmoed:

Dat hij, die ons als vader mint, Zijn kroost die liefde waardig vind', En Neerlands trouw ons saam verbind',

In voor- en tegenspoed!

(10)

De handel bloei', door onze vlijt!

Dat elk der kunsten offers wijd'!

En Neerlands vlag blink' wijd en zijd, Tot aan de verste reê!

Zoo leven we altijd vrij en blij, Op Neerlands dierbren grond:

Door trouw aan eigen wetten vrij, Praalt Neerland in der volkren rij, En 't Vaderland blijft groot en vrij, Tot 's werelds avondstond.

(11)

6

Wilhelmus van Nassouwen.

Wil - hel - mus van Nas - sou-we Ben ick van Duyt-schen bloet, Het Va - der-landt ghe trouwe Blijf ick tot in-den doet;

Een Prin - ce van- O-raengien Ben ick- vrij on - ver-veert, Den Co - ninck van His-paengien Heb ick al - tijd-ghe-eert.

In Godes vrees te leven Heb ick altijt betracht.

Daerom ben ick verdreven Om Land en Luyd' ghebracht.

Maar Godt zal mij Regeeren Als een goet Instrument, Dat ick mach wederkeeren

In mijnen Regiment.

Lijt u mijn ondersaten Die oprecht zijn van aert, Godt sal u niet verlaten,

Al zijt ghij nu beswaert, Die vroom begheert te leven

Bidt Godt nacht ende dagh, Lat hij mij cracht wil gheven

Dat ick u helpen mach.

(12)

Lijf end goed al-te-samen Heb ick u niet verschoont, Mijn Broeders hoogh van namen

Hebbent u oock vertoont, Graef Adolf is ghebleven,

In Vrieslant in den slach, Sijn Ziel int Eeuwich Leven

Verwacht den jongsten dagh.

Edel en Hoogh gheboren Van Keyserlijcke stam, Een vorst des Rijcks vercoren

Als een vroom Christenman, Voor Godes Woort ghepresen,

Heb ick vrij onvertsaeght, Als een helt sonder vreesen,

Mijn Edel Bloet ghewaeght.

Mijn schildt en mijn betrouwen Zijt ghij, O Godt mijn Heer, Op u soo wil ick bouwen,

Verlaat mij nimmermeer, Dal ick doch vroom mach blijven

U Dienaer 't alder stont, De Tyranny verdrijven

Die mijn herte doorwant.

Van al die my beswaren, End' mijn vervolghers zijn O Godt will doch bewaren

Den trouwen Dienaar dijn, Dat sy my niet verrasschen?

In haren boosen moedt, Haer handen niet en wasschen,

In mijn onschuldigh Bloet.

Als David moeste vluchten, Voor Saul den Tyran, Soo heb ick moeten suchten,

Met menigh Edelman:

Maer Godt heeft hem verheven, Verlost uit aller noot, Een Coninckrijck ghegheven.

In Israël soo groot.

Nae 't Suer sal ick ontfanghen Van Godt mijn Heer dat Soet, Daer naer soo doet verlanghen

Mijn Vorstelijk ghemoet, 'T welck is, dat ick mach sterven

Met Eeren in het Velt, Een eeuwigh Rijck verwerven,

Als een ghetrouwer Heldt.

Niets doet mij meer erbarmen In mijnen wederspoet,

(13)

Dan dat men siet verarmen Des Coninghs Land en goet, Dat u de Spangiaerts krencken

O Edel Neerlaat soet, Als ick dat gaen bedencken,

Mijn Edel hart dat bloedt.

Als een Prins opgheseten Met mijnes Heyres Cracht, Van den Tyran vermeten

Heb ik den Slagh verwacht, Die bij Maestricht begraven

Bevreesden mijn ghewelt, Mijn Ruyters sach men draven

Seer moedigh door het velt.

Soo het den wil des Heeren, Op dien tijt had gheweest, Had ick wel willen keeren

Van u dit swaer tempeest, Maer den Heer van hier boven,

Die alle dinck Regeert, Die men altijt moet loven,

En heeft suix niet begheert.

Seer Christlijk was ghedreven Mijn Princelijck ghemoet, Standvastigh is ghebleven

Mini hart in teghenspoet;

Den HEER heb ick ghebeden Van mijnes herten gront, Dat hij mijn saeck wil reden,

Mijn onschult doen oorkont.

Oorloff mijn arme Schapen, Die zijt in groot en noot, U Harder zal niet slapen

Al zijt ghij nu benout, Tot Godt wilt u begheven

Sijn heylsaem woort neemt aan Als vrome christnen leven

Tsal hier haest sijn ghedaen.

Voor Godt wil ick belijden, Ende sijn grooter macht, Dat ick tot gheenen tijden

Den Coninck heb veracht, Dan dat ick Godt den Heere

Der hooghster Majesteyt, Hebk moeten obedieren,

In der gherechtigheyt.

(14)

De Koning leev'.

De Ko-ning leev'! de Ko-ning leev'! Zoo klin-ken stem en sna-ren;

Dat God hem vreugd en voorspoed geev'!

En me-nig tien-tal jaren, Gezegend zij geen vorst als hij, Dat zingen en dat bid - den wij,

(15)

9

Ge-ze-gend zij geen vorst als hij, Dat zingen en dat bid-den wij.

Gegroet, gegroet gij dageraad;

Gegroet uit ieders woning;

Gij ziet geen braver onderzaat, Gij vindt geen trouwer koning.

Gij voert geen blijder feestdag aan.

Dan die voor Neerland op mag gaan.

Rijs op! rijs op! gebedendag, Gods tempels zijn ontsloten, Daar waaien vaan en vreugdevlag, Daar knallen eereschoten,

De nabuur hoor' aan grens en strand Het feestgejuich van Nederland.

't Is feest! 't is feest! God dank, God lof, We erkennen 's Hemels zegen.

Uit stad en vlek, uit hut en hof, Klinkt lof en dank hem tegen.

En schalt een zang, of vloeit een traan, God heeft hem even goed verstaan.

Gij weet, o vorst, wat wensch het zij, Dien we u te staamlen trachten:

Geen kindren meer verknocht dan wij, Geen wal van trouwer wachten, Geen Vorst en Volk zoo nauw verwant, Als Nassau is niet Nederland.

In nood en dood. in lief en leed, Zijn we aan elkaâr verbonden, Het nakroost houdt der Vadren eed, O koning, ongeschonden.

Ons goed, ons bloed.... beschik, bepaal, Wij geven 't goud en grijpen 't staal.

Laat ver van hier zich de oproervaan In 't floers van tronen zetten, Geev' stout en strafloos onderdaan, Zijn Vorst, als meester wetten;

Wie met die pest ons nadren zou, Hier stiet hij op een muur van trouw.

Kruip 't staatsbelang in krijg en vreê, Langs duizend kromme wegen,

(16)

Hoe zwarter ginds de valschheid zij, Te blanker, Neetland, schittert, gij.

's Lands Vader leev', 's Lands Moederleev', Zoo juichen hart en snaren,

Dat God hun vreugde en voorspoed geev;

En menig tiental jaren!

Onbreekbaar zij onze eendrachtsband, Dat zingt en bidt het Vaderland.

(17)

10

Holland boven al.

Van al - le lan-den op deez'aard, Is Hol-land mij het mees-te waard, Het bloeit door 's Hemels ze-gen, Het bloeit door 's Hemels ze-gen, Geen goud bedekt het in den schoot, Maar werkzaamheid ver-dient het brood In ruimte er al-ler - we-gen,

In ruimte er al - ler-we - gen.

(18)

Van alle Talen hier op aard,

Is Hollands taal mij 't meeste waard, Ze is zuiver van gebreken; (bis.) Op maagdenlippen klinkt zij zacht;

Een man kan nooit met forscher kracht, Dan in het Hollandsch spreken, (bis.) Van alle Zeden hier op aard,

Zijn die van Holland 't meest mij waard, Waar zij niet zijn bedorven, (bis.) Gaan vreugde en godsdienst hand aan hand, Door moed en zeden heeft ons land,

Zijn grootsten roem verworven, (bis.) Van alle Meisjes hier op aard,

Zijn die van Holland 't meest mij waard, 'k Wist nergens ze op te sporen, (bis.) Die zoo beminlijk zijn en goed,

Dan die bij ons zijn opgevoed, In Holland zijn geboren. (bis.) Van alle vrouwen hier op aard,

Zijn die van Holland 't meest mij waard, Zij doen ons gaan op bloemen, (bis.) Waar kan men meer op huwlijksmin, Op trouw en zorg voor 't huisgezin.

Dan hier in Holland roemen, (bis.) Van alle Dichters hier op aard,

Zijn die van Holland 't meest mij waard, Hoe voelen we ons ontgloeien, (bis.) Wanneer er van hun godenlier,

Met zachtheid, kracht en edlen zwier, De schoonste zangen vloeien, (bis.) Van alle vorsten hier op aard,

Is Neerlands Koning 't meest mij waard:

Zijn welvaart is de mijne; (bis.) Geboren op denzelfden grond, Stond zijn wieg waar de mijne stond,

Mijn graf zal staan bij 't zijne, (bis.) Van alles wat men vindt op aard, Is Holland mij het meeste waard;

Want waar we ons ook begeven, (bis.) Naar Noord of Zuid naar Oost of Mest, In Holland vindt men alles 't best,

Lang, lang, moet Holland leven! (bis.)

(19)
(20)

De nieuwe haring.

Tri - omf! de vreugde stijgt ten top, Hijsch,Hol-land, vlag en wim - pels op,

En doe den ju - bel-toon nu da - vren langs uw strand.

Daar komt de kiel, met goud be-laân;

Zij brengt ons d'eer-sten ha-ring aan;

(21)

13

't is feest in Ne-der - land, 't is feest in Ne-der - land.

't Is feest! een eigen Hollandsch feest, 't Is heilig: 't brengt ons voor den geest

Den tijd van onzen roem, den tijd van onze schand.

Triomf! de nacht van schande zonk;

Triomf! de dag van glorie blonk Voor 't vrije Vaderland. (bis.) Verhef u, wakkre zeevaardij!

U, pronk van Hollands maatschappij!

U, koningin van 't feest! u biên wij d'eerewijn.

Sprei, handel, Hollands gullen disch;

Nu zal de vaderlandsche visch Weer de eerste schotel zijn. (bis.) Bataafsche maagden! rept u wat!

Plukt bloemen voor den kostbren schat,

En tooit den lekkren visch, met vaderlandschen zwier.

Kwam hij niet met Oranje weer?

Dat hem dan, even als weleer, De gouden goudsbloem sier'! (bis.) Wie in dit kostlijk zeebanket

Voor 't eerst de grage tanden zet,

De volle flesch ontkurkt, tot vreugd van zin en geest, Met fonkelende glazen klinkt,

Ze op Neerlands welzijn ledig drinkt, Die houdt een heerlijk feest. (bis.) Ja! ieder maakt dan goede sier;

Waar wijn ontbreekt, daar neemt men bier;

Die vaderlandsche drank, smaakt ook in Neerland zoet.

Men drinkt ook Beukelszoon ter eer, En na den maaltijd nog eens weer,

Daar 't vischje zwemmen moet. (bis.)

(22)

Wiegelied.

't Wordt duis-ter mijn Roos-je, kom speel nu niet meer, Staak, lief - je dat woe-len, vlij rus - tig u neer, Gij ligt in uw wieg-je zoo warm en zoo zacht,

(23)

15

Dat God u be - wa-ke, mijn kind, goe-den nacht! Dat God u be - wa - ke, mijn kind, goe - den nacht!

Daar ligt zij, mijn rijkdom, vamdartelen moe!

Thans sluit zij dat mondje, haar oogjes gaan toe, Maar 'k zie nog op 't wezen, dat schuldeloos lacht:

'Waak, God voor mijn moeder!...' Mijn kind, goeden nacht! (bis.) Nog leeft gij, mijn engel, in zorglooze jeugd,

Mijn borst is uw hemel, een bel is uw vreugd, Nog slapen uw driften, eens voelt gij haar macht, Dat God u bewake! Mijn kind, goeden nacht! (bis.) Gelukkig, mijn Roosje, wie sluimert als gij, O dat door uw onschuld dit altijd zoo zij, Hij sluimert zoo zoet, die zijn plichten betracht:

Dat God u bewake! Mijn kind, goeden nacht! (bis.)

(24)

Het patertje.

Daar ging een pa - ter langs den kant, Hei,'twas in de Mei!-

Hij vat-te zijn lief - je bij de hand, Hij vat-te zijn zoet - lief bij de hand, Hei,'twas in de Mei zoo blij, Hei,'twas in de Mei!-

Pater, gij moet knielen gaan, Hei, 't is in de Mei! Nonnetje, gij moet blijven staan,

Hei, 't is in de Mei zoo blij, Hei, 't is in de Mei! Pater, spreid uw zwarte kap, Hei,

't is in de Mei! Daar uw heilige non op stap, Hei, 't is in de Mei zoo blij, Hei, 't is in

de Mei! Pater, geef uw non een zoen, Hei, 't is in de Mei! Dat moog je nog wel

zesmaal doen, Zesmaal, zesmaal, zesmaal doen! Hei, 't is in de Mei!

(25)

17

Lied uit het zangspel Preciosa.

Blijf, o Hoop! lot verzoe-ten;

'k Ben, dan eenzaam, niet al-leen;

Bloe-men bloei - jen voor mijn voe - ten, Zweeft gij-zeeg-nend om mij heen, Zweeft gij zeeg- nend om- mij heen.

Wat ik doen of denken moge, 't Zij in blijdschap, 't zij in smart, Wat ik wil, of wat ik poge,

Woon, o Hoop! steeds in mijn hart. (bis.) Helder zij het stargeflonker!

Heerlijk zij dit nachtgezicht!

Gij, o Hoop! spreidt zelfs in 't donker In mijn ziel een troostend licht. (bis.)

(26)

Het wachtende meisje.

Wat wordt het laat, de klok slaat acht, Waar of mijn Do - rus blijft?

't Valt moei-lijk als men ie - mand wacht En als de vreeze ons drijft;

Te twijflen aan zijn trouw,- Hij heeft misschien be - rouw, Dat hij een meis-je zon - der geld,

(27)

19

Ge-vraagd heeft tot zijn vrouw!

Ge-vraagd heeft tot zijn vrouw.

Maar foei! Wat doet het ongeduld Mij onrechtvaardig zijn.

'k Veroordeel wis hem buiten schuld En doe mij zelve pijn.

Ik ken zijn braaf gemoed, Hij zoekt geen geld of goed, Maar een getrouw en teeder hart,

Dat aan zijn wensch voldoet. (bis.) Weg, weg met ongegronde vrees,

'k Verlang naar hem met smart, Opdat ik in zijn oogen leez'

't Gevoelen van zijn hart.

Blijft Dorus mij getrouw, En word ik eens zijn vrouw, Dan leeft er geen vorstin op aard,

Waar ik mee ruilen zou. (bis.) Geen groote staat noch overvloed

Ons 't waar genoegen geeft, De liefde die het hart voldoet, Maakt dat men vroolijk leeft.

Dan deelt men vreugde en druk, Geluk en ongeluk.

En draagt getroost en welgemoed Te zamen 't huwlijksjuk. (bis.) Maar ach, nog komt mijn minnaar niet,

Elk uur schijnt mij een dag;

Wat baart zijn afzijn mij verdriet, Wat of hem deren mag.

Ik zîe alweer eens uit, Maar zacht, ik hoor geluid.

Hij is 't - o ja! - hoe klopt mij 't hart, Kom Dorus, kus uw bruid. (bis.)

(28)

De echo.

Karel min - de Ro - sa teêr, Met al 't vuur den jongling ei - gen;

Ro-sa min - de Ka - rel weer,

Maar zijn plicht ge-bood hem 't zwijgen;

Beider stand was on - ge - lijk, Ka-rel arm en Rosa rijk:

Slechts in 't veld kon Ka-rel kla - gen;

en ann d'e - cho Ro - sa- vra-gen;

(29)

21

Maar dan riep hem d'e - cho na: Ro - sa! Ro - sa!

riep hem d'e - cho na: Ro - sa! Ro - sa!

Bleek en soms in 't oog een traan Zag men d'armen Karel werken;

En als de arbeid was gedaan Dwaalde hij door laan en perken, Tot hij 't lievlingsplekje vond, Waar zoo vaak zijn Rosa stond;

Dan, dan knielde Karel neder, 'Dierbre Rosa!' riep hij weder:

En dan bauwde d'echo na:

'Rosa... Rosa!'

Menig lange zucht in 't land Had de nachtwind reeds gedragen Karel steeds gewoon aan schand' Karel steeds gewoon aan klagen, 'Rosa! Rosa!' snikt hij luid:

'Rosa! zijt ge eens anders bruid?

'Hebt ge een minnaar? min hem hartlijk, 'Min hem, Rosa!' riep hij smartlijk:

Ook nu riep hem d'echo na:

'Rosa... Rosa!'

Maar op eens voelt hij zijn hart Met een nieuwen gloed verwarmen;

Ziedaar 't eind van 's jonglings smart:

Rosa klemt hem in haar armen 'Karel!' zegt ze, 'gij zijt mijn;

'Eeuwig zal ik d' uwe zijn!'

Wie kan Karel's vreugd nu melden?

Rosa's naam klinkt langs de velden;

Nu ook riep hem d'echo na:

'Rosa... Rosa!'

(30)

Het gelukkige huwelijk.

DE MAN.

De lan - ge dag is weer voor-bij in kom - mer en ver - driet.- Ik werk en zwoeg zoo veel ik kan, En blijf toch een be - hoef - tig man.

Mijn vlijt ach! baat mij niet, mijn vlijt ach! baat mij niet.

(31)

23

DE VROUW.

Wij zijn gezond, ik werk met vlijt, Gelukkig aan uw zij,

Deel ik met u in zuur en zoet, Uw liefde is meer dan overvloed,

Uw hart behoort aan mij. (bis.)

DE MAN.

Maar ach! dat gij in nooddruft leeft, Dat kwelt mijn ziel zoo zeer, Dat gij, zoo lief, zoo zacht, zoo zoet, Zelf slaven, zweeten, zwoegen moet, Dat kwelt mij eindloos meer. (bis.)

DE VROUW.

Wij zijn gezond, gij mint uw vrouw, En zij, zij mint u weer.

Wij kennen nog geen bangen nood,

God schenkt ons nog ons daaglijksch brood, Mijn vriend wat wilt gij meer. (bis.)

DE MAN.

Ik wenschte een weinig overvloed, Voor u, mijn dierbre vrouw, Ik wenschte, dat mijn vlijt eens won, Waarmee ik u beloonen kon,

Uw weergalooze trouw. (bis.)

DE VROUW.

Geen overvloed bekroont de trouw, Geen goud, geen koningskroon, Mijn hart, dat u zoo teêr bemint, En bij u wederliefde vindt,

Eischt liefde alleen tot loon. (bis.)

DE MAN.

Maar ach! als dan de dood mij treft, Wie helpt u dan uit nood?

Als 't kind dat ge onder 't harte draagt, Dan schreiend brood aan moeder vraagt,

Wie geeft uw kind dan brood? (bis.)

DE VROUW.

God, die voor 't muschje en 't wormje zorgt, Helpt ook den mensch in nood,

Hij is mijn troost als ik u mis', Hij, die een man der weeuwen is,

Geeft ook aan weezen brood. (bis.)

(32)

Uw liefde is mij zoo goed, Ja, ik ben trotsch op zulk een vrouw, En zalig door haar liefde en trouw,

Werk ik met nieuwen moed. (bis.)

(33)

24

De bloemist.

Gij, die be - ha - gen schept in bloe-men, Treedt bin-nen in mijn bloemen-hof;

Ik heb voor al-ler wenschen stof,

En mag op keur van schoon-heid roe - - - men.

Op de-zen wel-be-plan-te grond

Kan men zijn keur den teu- gel vie- -ren,

(34)

Men moet op dit be-ne-den rond

Het le-venspad, het le-vens-pad met bloe - men sie - - - - ren.

'k Schenk 't Kruidje-roer-mij-niet den fijnen, Deez' blauwe Klokjes aan den gek, En gouden Knopjes aan den vrek, Narcissen aan die schoon wil schijnen,

Den scherpen Eschdoorn aan den nijd, Slaapbollen schenk ik aan de tragen,

Deez' Wilgentakjes aan de vlijt, De Zonnebloem die gunsten vragen.

Den helden schenk ik deez' Laurieren, Deez' Duizendschoont aan de jeugd, De blanke Lelie aan de deugd, En de Eik zal 't hoofd des burgers sieren;

De Populier den babbelaar, De bloeiende Aloë den grijze,

Dit Judasgeld den woekeraar, De Passiebloem schenk ik den wijze.

Aan smachtende Sentimenteelen Schenk ik het Juffertje in-het-groen, Zij, die verliefde wenschen voên, Zal ik met Mirt en Roos bedeelen;

Mijn liefdesvoorwerp zal m' altijd, Hoe langer en hoe liever wezen,

Aan haar heb ik een Roos gewijd, Waaraan geen doornen zijn te vreezen.

(35)

26

Orde van den dag.

De we - reld is in rep en roer!

Des mor-gens komt de mel - lek-boer;

Ver - vol-gens weer de bak-ker, Ver - vol-gens weer de bak-ker, Dan komt sinjeur de kar - re-man, Die zoo verruk - lijk raat-lem kan:

Hij ra-telt mij schier wak-ker, Hij ra - telt mij schier wak-ker.

(36)

Dan schelt Judocus met de krant, En brengt het nieuws van 't vaderland;

Dan komt de pruikenjongen; (bis) Dan een diaken met de bos;

Zijn jongen springt gelijk een mosch - Dan roept de vrouw niet tongen! (bis) Dan belt er weer een andre vent, Die zegt: 'Ik maak mijnheer bekend,

'En aan de vrienden allen: (bis.) 'Dat buurvrouw Griet, van Jan Patroon, 'Verlost is van een boerenboon.

'Zij is van nacht bevallen. (bis.) 'Dat jok je kerel! (zegt Katrijn), ''t Zal zekerlijk een zoontje zijn!

'Wie krijgt er boerenboonen?' (bis.) 'Zacht! (zegt Achillos) houd u stil!

'Ik keek door mijn verkeerden bril;

'Dus ben ik te verschoonen!' (bis.) Dan komt er een met Hypocras, Sinjeur drinkt haastig nu een glas

Op 't huwlijk van nicht Truitje, (bis.) En zegt: 'Als dit bruidstranen zijn, 'Dan is mijn nicht van marsepijn,

'En dus een aardig bruidje! (bis.) Daarna komt Frijn, de keukenmeid, En vraagt: wat jufvrouw heeft gezeid,

Van dezen middag 't eten; (bis.) Doch, heeft zij pas het woord verstaan, Dan is zij 't, eer zij heen wil gaan,

Warempel weer vergeten, (bis.) Dan komt er weer een zak of schaal, En vraagt men wat gemunt metaal.

Vervolgens komt de slager. (bis) Sinjeur bestelt een schapebout, Niet al te jong, niet al te oud,

Niet al te vet of mager! (bis.) Dan komt de langverwachte wasch, Uit 's Graveland van Van dér Plas;

De sleper krijgt een fooitje. (bis.) De wasch is Jufvrouw wellekom.

Sinjeur zag liever baars met hom, Dan zulk een waterzootje. (bis.) Het heele huis is op de been!

Sinjeur vlucht naar zijn kamer heen.

De stijfster is gekomen! (bis) De wasch wordt, naar den ouden trant, Met baliemand op baliemand,

Door 't volk in huis genomen! (bis.)

(37)

Maar oudertusschen kijkt Sinjeur Eens om een hoekje van de deur;

Had hij maar wat te knappen; (bis.) Ach! door zijn onvoorzichtigheid Valt fluks de baliemand, o spijt!

Rom, bom! van al de trappen! (bis.) 'Wel, vrouwlief! (zegt Sinjeur) wat 's dat?' Het antwoord luidt nu: 'wel, Jan Gat!'

'Wat, denk je, zou dat wezen? (bis) 'De wasch betreft uw vrouw alleen, 'En die zal aanstonds, naar ik meen,

'De wet u komen lezen.' (bis.) Sinjeur vraagt spoedig om pardon, Daar het niet anders wezen kon;

't was: Crimen Majestatis! (bis.) Maar toen de slimme keukenmeid, De zaak in quaestie had bepleit,

Verkreeg hij pardonatis. (bis.) Want juist te voren had Katrijn, In 't boek van Meester Florentijn,

Zeer goed en klaar gelezen: (bis.) Dat schennis van de natte wasch Geen Crimen Majestatis was; -

De zaak was dus bewezen! (bis.)

(38)

De fiere schoone.

Ko - lijn een bra-ve boe-ren- zoon, Het puik-je van de dor - pe - lin-gen, Ar-beidzaam, wel-ge-maakt en schoon, Dorst naar Li - set-te's hand te din - gen.

Het meisje schoon ook een boe-rin, Had ech-ter soms de stad be -ke - - ken, En hierdoor was haar hart en zin

(39)

29

Van veld en kudde af-ge-we - ken, Van veld en kudde af-ge-we - ken.

Neen, sprak de fiere, zeker neen, Geen boer zal ooit mijn hart verwinnen;

Kolijn trad nu gramstorig heen, En ging de zachte Filis minnen.

Nu dorst geen enkle boer aan haar Te denken, nog veel min te vragen,

Zij wachtte dus van jaar tot jaar,

Daar ook geen steêman op kwam dagen, (bis.) Thans is zij veertig jaren oud,

Haar schoon gelaat is gansch geweken;

En 't meeste wat haar bezig houdt, Is kwaad van jongelien te spreken;

Zij gloeit van spijt en felle smart Nu zij Kolijns geluk hoort roemen, Daar zij nu heimlijk in haar hart,

Zich om haar dwaasheid zelf moet doemen. (bis.) O meisjes, die graag waart getrouwd,

Laat u Liset tot voorbeeld wezen, Dat ge op geen dwaze hoop vertrouwt, Wijl gij dan ook haar lot moogt vreezen;

Als u een brave jongen vraagt, Laat hem dan ook uw hand verwerven,

Dewijl gij anders lichtlijk waagt, Als oude vrijsters ook te sterven. (bis.)

(40)

Het weesje.

Wat is een wees - jen op deez'aard, Die ho-pe - loos moet zwer-ven?

Ach, wat is zulk een le-ven waard, Waar hulp-loos men moet ster-ven, Wan - neer niet al - ler schepslen Heer,

(41)

31

In lief-de zag op 't weesje neer Wan-neer niet al - ler schepslen Heer, In lief-de zag op 't weesje neer.

Ach! roeren u de tranen niet, Als ge, aan den disch gezeten, Mij, arm, verlaten weesje ziet,

Dat niets bezit om te eten?

Verlicht mijn hard, mijn bitter lot,} bis.

En zeker, zeker loont u God.} bis.

'k Verloor mijn goeden vader vroeg;

Helaas! wat moest ik lijden!

Hij ging voor 't lieve vaderland, Voor onze vrijheid strijden.

Helaas! mijn vader is niet meer!} bis.

Ik zie hem nooit op aarde weer!} bis.

Mijn moeder bleef mijn een'ge steun;

Wien had ik hier ook nader?

Zij wees mij steeds den hemel aan, En sprak: Daar woont uw vader.

Zij minde mij zoo teer, zoo teêr,} bis.

En toch zonk ze in het graf ter neer.} bis.

Nu paar ik daaglijks aan de lier Mijn kinderlijke tonen, Totdat ik naar den hemel ga,

Waar beî mijn ouders wonen;

Dan zeg ik: Ouders! weent niet meer!} bis.

Gij hebt uw kind - uw ANNA, weer!} bis.

(42)

De verliefde schipper.

Lie-ve schipper! vaar mij o-ver, Vaar mij naar gindsch dorpje heen.

Ik zal u dit halssnoer ge - ven, Met deez' kos - te-lij-ken steen, kos - te-lij-ken steen.

Lieve schoone! 'k vaar niet over Voor een halssnoer of een steen, Neen, voor zulke kleinigheden} bis.

Vaar ik naar dat dorp niet heen.} bis.

Lieve schipper! vaar mij over, Ik geef nog deez gouden ring En ik weet een aardig liedje,} bis.

Dat ik onder 't varen zing.} bis.

Lieve schoone! 'k vaar niet over Voor een ring of voor een lied, Neen, voor zulke kleinigheden} bis.

Treedt gij in mijn schuitje niet.} bis.

Lieve schipper haal mij over Zeg mij, wat uw goedheid vraagt;

En ik zal u alles geven,} bis.

Alles wat u slechts behaagt.} bis.

Mocht ik eens een kusje drukken Op uw zachten rozemond,

'k Voer u naar dat dorpje henen,} bis.

Zelfs de gansche wereld rond.} bis.

't Aardig meisje stond verlegen, Sloeg haar oogjes naar beneên.

(43)

Zij zonk zachtkens in zijn armen} bis.

En het varen ging meteen.} bis.

Zoo met kussen en met zingen Roeiden zij steeds zachtkens voort, Lagen in elkanders armen,} bis.

Door geen weer of wind gestoord.} bis.

(44)

De harpspeelster.

Ginds is mijn moeders wo - ning, Hier is mijn moeders graf, Hier slaapt zij die mij 't le-ven, Het treurig aanzijn gaf.

Ginds is mijn moeders woning, Mijn vader is niet meer;

Hij is ten strijd getogen, En viel op 't veld van eer.

Ginds is mijn moeders woning, Waarop ik treurig staar;

Daar wonen andre lieden, En wonen vroolijk daar.

Ginds is mijn moeders woning, Zij zei zoo vaak: hoe 't ga, Kind, stil slechts en bescheiden,

Volg in geduld mij na.

Ginds is mijn moeders woning, Ach! zij ontviel aan mij;

'k Neem angstig nu mijn speeltuig, Mijn harp, gij blijft mij bij.

(45)

34

Zoo moet het zijn.

{Ach, wat zou de we - reld we - zen, Moest zij zon - der meis - jes zijn.}

{En met meis - jes zon - der jon - gens, Was z'ook maar een ramp - woes-tijn.}

Jon-gens bij meis-jes, ja loe-ris bij loe-ris-je, Jon-gens bij meis-jes, ja zoo moet het zijn!

(46)

Meisjes zitten bij elkander, Reppen rustloos priem en naald;

Maar het ledig harte zegt haar, Dat in haren kring iets faalt.

Jongens bij meisjes, enz.

Jongens zetten zich in 't ronde, Rooken lucht en wolken zwart, Maar zij missen lieve meisjes

En hun vreugd raakt nimmer 't hart.

Jongens bij meisjes, enz.

Meisjes bij elkaar gezeten, Drinken koffie slechts en thee, En helaas! de warme dranken

Brengen niets dan onheil mee.

Jongens bij meisjes, enz.

In der jongens ruwe kringen Staat nooit glaasje stil of flesch, En de rampen van het zwelgen

Leert men bij Hippocrates.

Jongens bij meisjes, enz.

Maar men leeft gezond en vroolijk Bij de koffie, thee en wijn, Als maar jongens bij de meisjes,

Meisjes bij de jongens zijn.

Jongens bij meisjes, enz.

Hoort men meisjes, afgezonderd Redekavlen onderling,

't Onderwerp dan van haar kouten Is slechts eenig zielloos ding.

Jongens bij meisjes, enz.

Jongens in hun samenkomsten Voeren elk om strijd het woord, Doch een nuttig woord van stichting

Wordt ook zelden daar gehoord.

Jongens bij meisjes, enz.

Maar een woord van vuur en leven, Dat én hart én winnen streelt, Hoort men dan, als beider kunne

't Zoet gezelschap samen deelt.

Jongens bij meisjes, enz.

In het kort hoe men 't beschouwe, Alles is maar vreugde in schijn, Als geen jongens bij de meisjes,

Meisjes bij de jongens zijn.

Jongens bij meisjes, enz.

(47)

36

De spinster.

'k Zat voor mijn deur en spon en zong;

Een jongling hoor - de mij - ne zangen, Hij was zoo schoon, hij lachtt' mij toe, En rooder gloei - den zij - ne wangen, Ik keek eens op: en sprak geen woord, Ik zat beschaamd én spon al -voort,- Ik keek eens op en sprak geen woord, Ik zat beschaamd en spon al voort.

(48)

Hij zei mij vriendlijk goedendag, Trad bij en scheen bedeesd te wezen, Ik werd zoo bang, de draad brak af, En 't hart!... zoo sloeg het nooit voor dezen:

Ik hechtt' den draad zoogoed ik kon,} bis.

Ik zat beschaamd en spon en spon.} bis.

Liefkoozend nam hij mijne hand, En lei die zachtkens in de zijne;

Hij zag nog nooit een hand zoo schoon, Zoo blank, zoo poezel als de mijne;

Hoezeer die lof mijn harte won,} bis.

Zat ik beschaamd en spon en spon.} bis.

Hij leunde toen op mijnen stoel, Terwijl hij 't fijne draadje roemde, En met een hartelijken zucht, Vertrouwlijk mij zijn meisje noemde, Hij zag mij aan, ik sprak geen woord.} bis.

Ik zat beschaamd en spon al voort.} bis.

Zijn wang kwam nader tot mijn wang, Daar 't helder oog nog teeder blikte Toevallig raakte hij mijn hoofd Dat onder 't spinnen zachtkens knikte.

Hij kuste mij; ik sprak geen woord,} bis.

Ik zat beschaamd en spon al voort.} bis.

Met ernst wees ik den jongling af, Dit scheen hem stouter nog te maken, Onstuimig vloog hij me om den hals, En kuste rood als vuur mijn kaken, Zeg zuster, zeg of 't wezen kon,} bis.

Dat ik in 't eind nog verder spon?} bis.

(49)

38

Het weesmeisje.

Aan d'oe-ver van een snellen vliet Zat eens een wees-je neer;-

Zij schrei - de, snik - te van ver-driet Haar droe - vi-ge oog - gens zeer.- Zij schrei-de, snik - te van ver-driet Haar droe - vi-ge oog - jes zeer.-

(50)

Een rijke heer, die haar zoo zag, Werd innig aangedaan;

Haar treurkleed en haar luid geklag} bis.

Dat trok hem tot haar aan.} bis.

Wel mijn lief meisje, zoo sprak hij, Zeg waarom treurt gij nu?

Vertel er d'oorzaak van aan mij} bis.

Kan ik zoo help ik u.} bis.

Zij sprak en zag hem troostloos aan:

'k Heb, Heer, een droevig lot,

Gij ziet een weeskind voor u staan,} bis.

Welks hoop slechts is op. God.} bis.

Mijn moeder stierf, liet mij alleen, Zij rust bij gindschen boom, En vader, ach! niet lang geleên} bis.

Verdronk in dezen stroom.} bis.

Vergeefs en vruchtloos worstelt hij Terwijl zijn angstkreet klonk;

Mijn broeder zag 't en sprong er bij,} bis.

Maar ach! ook hij verdronk.} bis.

Het weeshuis bood mij schuilplaats aan, En mag ik daar eens uit,

Dan prangt mijn hart naar haar te gaan,} bis.

En ja, dan ween ik luid.} bis.

Neen, ween niet meer, mijn lieve kind!

Ik wil uw vader, zijn;

Gij hebt een hart dat teer bemint,} bis.

Bewaar dat vroom en rein.} bis.

Hij nam haar mede naar zijn huis En schonk haar spijs en drank, Verlichtte zoo haar droevig kruis,} bis.

Vroeg liefde slechts tot dank.} bis.

En zij was trouw, zij was het waard, Zij bleef hem steeds tot vreugd.

Zoo zegent God reeds hier op aard} bis.

De liefde tot de deugd.} bis.

(51)

40

Grietjes verzuchting.

Ik weet niet-maar sinds ruimen tijd Hoef 'k moeders roep noch tik, Enwie is 't eerst van allen op - Het eerst van al-len? Ik!

Dan hang ik water over't vuur En loop wat af en ân,

En'k weet precies hoe laat het is - Zie'k Louw den timmer-man, En 'kweet pre-cies hoe laat het is - Zie'k Louw den timmer-man.

(52)

Kwartier voer zessen, strijk en zet, Stapt Louw, wat weer het zij, Met zijn gereedschap in zijn mand

De deur van 't huis voorbij.

Die Louw is toch een flinke knaap!

Wat schijnt hij kloek en sterk!

Zijn baas - al is hij jongste gast -} bis.

Geeft hem de keur van 't werk.} bis.

Louw spaart geen schuier voor zijn buis Of water voor 't gezicht;

Zijn haar is altijd glad gekamd, Zijn schootsvel net en dicht;

Zijn hamer, beitel, schaaf en zaag, Die hij met werken won,

'k Geloof dat hij ze in orde houdt -} bis.

Ze blinken in de zon.} bis.

De meeste klanten van zijn baas Zijn wat gesteld op Louw!

Hij is geen dagdief voor het volk En toch zijn meester trouw.

O gunst, hij kan zoo vroolijk zijn!

Hij 's vriendlijk en gedwee;

Maar waar de twist het vuurtje stookt} bis.

Daar doet hij nimmer mee.} bis.

En biedt men Louw een glaasje bier Of soms een borrel aan,

Dan neemt hij wel het glaasje bier Maar laat den borrel staan;

Want Louw zegt - en ik zeg het ook - Dat voor den ambachtsman De kracht niet in jenever zit,} bis.

Bij 't geen hij wil of kan.} bis.

En 's Zondags moest je hem eens zien - Dien Louw den timmerman!

Dan heeft hij wat een fijne jas, Een vest met strepen ân;

Dan draagt hij ook een waterproef!....

O, zie je 's Zondags Louw, Geen burgermeisje van fatsoen} bis.

Dat hem versmaden zou.} bis.

Komt hij voorbij en... sta 'k voor 't raam, Wat licht gebeuren kan,

'k Doe dan maar of ik hem niet zie, Dien Louw den timmerman.

'k Beken: het is wel niet beleefd....

Neen meer: het is zelfs dom;

Maar Louw zegt evel goeiendag} bis.

En.... ziet wel zesmaal om.} bis.

Ik wou wel graag beleefder zijn....

Maar die verwenschte kleur!....

't Is of ik door den grond verzink

(53)

Als ik hem maar bespeur;

Die klem.... maar kom, wat praat ik toch!

Mocht Louw mij eens verstaan - Hij zou wel denken dat ik hem....} bis.

O foei! daar 's niets van aan!} bis.

Ik prijs hem maar als timmerman....

Wat zit ik in de klem

Als Neel aan d'overkant, die feeks, Mij somtijds plaagt met hem!

Maar wacht.... 'k weet ook wel wat van haar....

Die Jan-buur.... 'k ben niet blind....

Maar 'k moet toch zeggen, dat ik Louw} bis.

Wel tienmaal knapper vind.} bis.

Mij dunkt, eens zie ik Louw nog baas, Veel klanten in 't verschiet;

Maar daar hoort altoos duimkruid toe, En 'k hoor: dat heeft hij niet.

Nu, dat 's geen schande: goed en gaaf Geldt meer dan rijk en slecht;

En zoo je als meester krukken moet} bis.

Dan is 't maar beter knecht.} bis.

Mijn erfenis van petemoei, Die vaststaat te Amsterdam....

Dan 't geen er in de spaarbank staat....

De bruidsgift van Oom Bram....

Laat zien, dat maakt toch bij elkaar....

Maar kom! waar dwaal ik heen?

'k Wou voor geen duizend gulden dat....} bis.

Ei wat! ik ben alleen.} bis.

Wat zou ik zeggen als hij kwam?....

Geen 'ja!' dat past me niet!

'k Geloof dat ik de heele zaak Aan moeder overliet;

Maar als die haar verlof eens gaf En hij me vroeg - wat dán?

Ach!.... 'k droom misschien van nacht al weer} bis.

Van Louw den timmerman.} bis.

(54)

Betrachting: van Louw den timmerman.

Of ik het wel heb-'k weet het niet!

Maar toch, ik stel 't mij voor, Zei ik ann Grietje wat mij schort, Ze gaf me een gunstig oor.

'k Loop aan dag haar huis voorbij, 'k Noem honderd maal heur naam;

Ik zie haar zel-den langs de straat, Maar menigmaal voor't raam, Ik zie haar zelden langs de straat, Maar menigmaal voor't raam.

(55)

43

Bij de ochtendklok, in 't avonduur, Krijg ik een blik en knik;

Want - als 'k naar huis of winkel trek, Ze weet het op een prik.

Niet dat ze aan 't glas haar werk verzuimt, Omdat dit juist zoo treft -

Maar 't uurtje dat ik kom en ga....} bis.

Dom - wie dat niet beseft!} bis.

Dat Grietje.... 'k geef mijn kop er voor - Geen mooier, liever meid!

O, 'k droom zoo zoet, als 'k droom dat zij Voor mij is weggeleid!

Ze is zuinig, zindlijk, zuiver, zacht, Ze heeft een fijn verstand;

Maar ze is - en 'k vind dat juist niet kwaad,} bis.

Niet schriklijk bij de hand.} bis.

En 's Zondags! kijk ik zwijg er van, Wat raakt mijn hart dan vol!

Ik voel het dikwijls 's Maandags nog Dan is mijn hoofd op hol:

Dan zaag ik scheef en spijker mis, Ze lachen me uit - de knechts,

Als 'k voor mijn boor den beitel neem,} bis.

En links verwar met rechts.} bis.

Want 's Zondags - weet je 't? - naar de kerk En uit de kerk naar huis,

Dan zie, danspreek ik Grietje vaak, Al hoort ze niet kwansuis;

Maar of ik spreek dan of ik zwijg - Mijn zaken slaan niet kwaad;

Haar goêlijk lachje zegt het mij} bis.

Dat zij me best verstaat.} bis.

Haar kleeding is ook juist van snit, Wie 't anders zeit - hij jokt;

Haar net figuur heeft menigmaal Me een blijden roep ontlokt;

Niet zwierig is ze als Neeltje-buur, Maar beter is heur smaak:

Met ééns zoo min, doet ze ééns zoo veel} bis.

Dat 's 't mooiste van de zaak!} bis.

Wat zou ze een zuinig vrouwtje zijn, Als 'k eenmaal haar bezat!

Als 'k eigen klanten, eigen volk En eigen werkplaats had!

Ik weet, ik ben geen rijkaardskind, En karig is mijn deel:

Maar ook mijn baas had kruis noch munt.} bis.

En moed bij jeugd kan veel.} bis.

De rijke zoon van slachter Tijs Waagt ook een oogje aan haar,

(56)

Die pocher, die toch weinig meer Dan kalven kelen kan;

Maar die voor haar.... o, nam ze hem!} bis.

Och dwaas, waar praat ik van?!} bis.

Dag Louw! riep zij mij gistren toe;

Dag Louw! - 't ging doormijn ziel!

Dat zei me alleen, dat ik haar meer Dan jonge Tijs beviel.

O kijk dat denkbeeld - 'k ijl van vreugd!

Verleden week was 't mal:

'k Dacht dat ik nevens Grietje stond;} bis.

'k Stond in den krullenstal.} bis.

- Kom, Grietje! zei ik, neem mijn hand, Mijn hart behoort u lang;

'k Zal voor u werken al mijn best;

Sla toe meid! wees niet bang!

We zijn een paartje juist van pas;

We hooren bij elkaar!

- Och, Grietje, bad ik, Grietje- lief} bis.

Valt u dat 'ja' zoo zwaar?} bis.

- Neen, Louwtje-lief, vervolgt een stem;

Maar schaaf wat beter voort!

En wat die stem nog verder spreekt - 'k Versta geen enkel woord.

Mijn knieën knikken, 'k voel geen grond;

Ik gluur eens om - eilaas!

Twee oogen staren fel mij aan -} bis.

't Zijn de oogen van mijn - baas.} bis.

En daarom hoe het loopen wil, Mijn hoop wordt niet gestuit;

Ik stap naar Grietje's moeder heen, En zeg mijn hart ronduit!

Dan krijg ik mijn verstand terug;

Dan word ik kloek bij 't werk,

Dan is licht, als 't weer Zondag wordt,} bis.

De kogel door de kerk.} bis.

(57)

44

Liefje! wat wilt gij nog meer.

Gij zijt er zoo lief en aan - min-nig, Uw lip - jes zijn blo - zend en teer,- Gij hebt de be - too-verend-ste oog - jes, Zeg lief - je! wat wilt gij nog meer?-

(58)

Gij hebt de be - too-verend-ste oog - jes, Zeg lief - je! wat wilt gij nog meer?- En op die betooverende oogjes

Heb ik een onnoemelijk heer Van zangen en zuchten gerijmeld;} bis.

Mijn liefje! wat wilt gij nog meer?} bis.

En met die betooverende oogjes Doet gij er mijn hartje zoo zeer.

Hebt gij er mijn hartje gestolen;} bis.

Mijn liefje! wat wilt gij nog meer?} bis.

En nu 'k in uw oogjes mag lezen, Nu lispel ik zoetjes en teêr:

Ik min u, mijn engel! mijn leven!} bis.

Mijn liefje! wat wilt gij nog meer?} bis.

Och dorst ik uw mondje genaken, Ik drukte er een kusjen op neer, En 'k sloot u verrukt aan mijn harte;} bis.

Mijn liefje! wat wilt gij nog meer?} bis.

En kreeg ik dan nu voor mijn liedje Een zoentjen, een lonkje slechts weer, Dan stroomde 't geluk mij weer tegen} bis.

En liefjen, ik wenschte niets meer.} bis.

(59)

46

De wanhopende minnaar.

Zal ik, o fie - re zielsvriendin, Van u, hoe teer ik u- bemin, Het jawoord nooit ver - wer-ven?

Het jawoord nooit ver-wer-ven?

He - laas! het le-ven valt mij zwaar, Ik moet gelijk een mar-tekkar Staâg duizend dooden ster-ven Staâg dui-zend doo-den ster-ven.

(60)

Maar 'k weet een middel voor mijn wond, Dus sprak Alcest tot Rozemond.

En zonder meer te zeggen (bis.) Klimt hij verwoed de trappen op, Maakt van zijn kouseband een strop

En gaat door 't venster leggen. (bis.) Hier schreit hij bitter om zijn leed, En klaagt: al blijft gij stuursch en wreed,

Ik sterf niet ongewroken; (bis.) Neen, schoone, 't is om u alleen En vluchtte schielijk naar beneên,

Om eene pijp te rooken. (bis.) Maar toen hij 't eten rooken zag, Riep hij zeer luid: hoe 'k leef nog ach!

Moet ik nog langer lijden! (bis.) Fluks trekt hij 't blinkend staal van leer En met dat vreeslijk moordgeweer,

Begon hij brood te snijden. (bis.) Doch midden onder 't avondmaal, Denkt hij weer aan zijn liefdekwaal

Hij wil door gift nu sneven. (bis.) Dus opent hij een flesch met wijn, En laat, om ras ontzield te zijn,

Zich nog een glaasje geven. (bis.) Helpt Goôn! zoo raast, zoo woedt hij weer, Hij werpt zich op de sponde neer,

En door een droom vol zorgen, (bis.) Benauwd, bekommerd, afgesloofd, Rukt hij de dekens over 't hoofd,

En slaapt tot aan den morgen. (bis.) Hij gilt, ontwakend overluid,

Opnieuw zijn grievend hartzeer uit, Zijn drift wordt langs hoe grooter (bis.) Hij grijpt in zijn beklemde vuist

Een mes, en snijdt zich onbesuisd Een stuk met kaas en boter. (bis.) Maar ach hoe drukt hem nu zijn kruis Hij giert en tiert door 't gansche huis,

Wijl hij zijn lief moet missen. (bis.) Ja loopt van driften overmand Straks naar den steilen waterkant,

Om voor pleizier te visschen. (bis.)

(61)

Juist kwam de schoone Rozemond Hem, in den vroegen morgenstond,

Haar hart uit weermin schenken; (bis.) Zoo, acht gij uw bezit mij waard, Welaan zegt hij, ja zeer bedaard,

Ik zal me er op bedenken. (bis.)

(62)

Of ik u liefheb?

Of ik u lief - heb? vraag het de ster-ren, Die mij be-lonken in't nachtlij - ke woud!

Of ik u lief-heb? vraag het de wol-ken,

Die ik mijn boodschap zoo vaak heb vertrouwd!

Of ik u lief-heb? vraag het de wolken,

Die ik mijn boodschap zoo vaak heb vertrouwd.

Of ik u liefheb? vraag dat het roosje, Dat ik u toezend, van tranen bedauwd!

Of ik u liefheb? vraag dat het beekje,} bis.

'k Heb in elk golfjen uw beelt'nis aanschouwd.} bis.

Als gij mij liefhadt, beminn'lijk meisje, O dan bekende ik het vroolijk en luid, Dat ik u liefheb, dat ik u noeme} bis.

Altijd mijn engel en eerlang mijn bruid!} bis.

(63)

49

Geen liefde is de eerste min gelijk.

Geen lief-de is de eerste min ge - lijk, Hoe men zich zelf mis-leidt,

Geen is zoo zuiver, geen zoo rijk Aan on - baatzuch-tig -heid.

Ach, schoon men mij van lief-de spreek' 'k Ge-voel het diep in't hart,

Het beeld van hem, die van- mij week, Diens liefde baart mij smart.

Geen liefde is de eerste min gelijk, Geen dieper hartewond, Dan als, ná 't eerste liefdeblijk,

Men ontrouw ondervond. - Al toon ik soms een blij gezicht,

En opgeruimden zin,

In 't binnenst van mijn boezem ligt Altijd nog de eerste min.

Geen liefde is de eerste min gelijk, Hoe men ook de andre roem:

Is 't lieflijkst waar deze aard meê prijk:

Niet de eerste lentebloem?

Klinkt de eerste toon niet dubbel schoon Van 't nachtegalenlied;

Is de eerste min, hoe snel gevloôn, De teêrste en eêlste niet?

(64)
(65)

50

De wanhopende minnares.

Zal ik, ontrou - we minnaar, in Mijn hart herden - ken,

hoeveel min, Ik aan u liet ver-wer-ven?

Ik aan u liet verwer-ven?

Dan moest het bar-sten van malkaar, O hoon, o spijt die mij zoo zwaar, Be-nauwend komt door ker-ven, Be - nauwend komt doorker - ven.

(66)

Dit kreeg Alcest van Rozemond, Tot zijn verwijt niet ongegrond;

En zonder meer te uiten, (bis.) Klimt zij verwoed fluks naar den top Van 't huis, stoot daar een venster op,

En springt... maar niet naar buiten. (bis.) 't Was juist naar binnen en op 't lest, Denkt ze aan de schoonheid van Alcest,

Die haar schijnt langs hoe fraaier (bis.) Zij vliegt de trap af, gansch ontvreên;

Nu struîkelt zij, zij breekt een been Aan stukken... van haar waaier. (bis.) Zij, die zich niet beschadigd zag Vaart voort, nu wil ik dezen dag Verkorten al mijn lijden. (bis.) 't Is al te lang, ik wil veeleer Met mijne puntschaar dezen keer

Mijn halsdoek door gaan snijden. (bis.) Haar woede nu was deze maal

Zoo hevig als haar wanhoopskwaal, Die zij niet kon verkroppen, (bis.) Daarop slorpt zij een roemer wijn Met rotte.... zacht! hoe heet 't venijn?

Ja Rotterdamsche moppen. (bis.) Dit aklig middel was het niet, Dat haar onthief van 't bang verdriet

Nu zoekt ze in alle hoeken (bis.) Vindt een pistool met kruit en lood, Waarna zij straks haar borst ontbloot.

En.... gaat naar vlooien zoeken. (bis.) Dat is nog maar kopie der zaak, Roept zij, had ik u hier, mijn wraak

Wierdt gij gewis ten offer. (bis.) 'k Zou u doen zien wat ik vermag.

Dra haalt ze een knipmes voor den dag, En steekt het in haar koffer. (bis.) Zoo plaagt en drukt haar al de smert.

Waardoor zij overweldigd werd, Zij wil Alcest steeds missen, (bis.) En roept: ik ben mijn leven moe.

Fluks loopt zij naar den vijver toe

(67)

En gaat zich zelf verfrisschen. (bis.) Toevallig werd Alcest er daar

Zijn schoone Rozemond gewaar, Die hij een kus wou schenken. (bis.) 'Ei,' sprak ze 'Alcester, zijt gij daar, 'Ik heb mijn weermin nog niet klaar,

'Ik moet mij eerst bedenken.' (bis.)

(68)

Aan Elize.

E - li-ze 'k zag- u en be - minde,

Liefde is beschroomd, ik minde en zweeg, 'k Was niet bij u- maar ik be - min - de, 'k Wanhoop-te niet en ik verkreeg.

Ik zag uw oog zoo fier, zoo vu - rig Mij zoeken, sta - ren steeds op mij,

(69)

53

Heil, liefde lonk-te uit u-we oo-gen En de-ze blik was vein - ze - rig, En de-ze blik was vein - ze - rig.

Toen ik voor 't eerst aan uwe voeten De taal der liefde u hooren deed, Verstiet uw hand mij niet, Elize,

Uw mond goot balsem op mijn leed.

Ik drukte een kus op uwe lippen,

Gij wenddet 't hoofd, het rustte op mij, Een kusje brandde op mijne lippen,

En deze kus was veinzerij. (bis.) Herinner u dien schoonen avond,

Elize! toen 'k met u alleen In 't somber mirtenboschje dwaalde

De liefde zweefde er om ons heen.

'Ik min u' hoor ik nog u spreken 'O leef, gelukkige, voor mij!'

Gij noemdet mij uw vriend, uw minnaar, En deze taal was veinzerij. (bis.) Een ander biedt gij uwe lippen,

Een ander noemt gij thans uw vrind;

Een ander maakt u dus gelukkig, Heeft hij u meer dan ik bemind?

Eens zwoert gij van voor mij te leven En ook deez, eed was veinzerij;

Elize, 'k zwoer voor u te sterven;

Vaarwel! straks is uw minnaar vrij! (bis.)

(70)

Minnelied.

Gij, gij ligt mij aan 't har te, Gij, gij woont er steeds in:

Gij, gij bron mij - ner smar - te Weet niet hoe-zeer ik u min.

(71)

55

Ja, ja, ja, ja, weet niet hoezeer ik u min.

Ja, ja, ja, ja, weet niet hoezeer ik u min.

Zoo, zoo als ik u minne, Zoo, zoo min mij voorlaan, Dan, dan zal mij van binnen, Eeuwig het hart voor u slaan.

Ja, ja, ja, ja, eeuwig het hart voor u slaan. (bis.) Doch, doch durf ik vertrouwen,

Gij, gij, luchtig van aard, Gij, gij zoudt op mij bouwen, Wist gij, hoe lief gij mij waart.

Ja, ja, ja, ja, wist gij, hoe lief gij mij waart. (bis.) En, en als schoon gescheiden,

Mijn, mijn beeld u verschijnt, Dan, dan wensch ik ons beiden In geest vereenigd te zijn.

Ja, ja, ja, ja, in geest vereenigd te zijn. (bis.)

(72)

De liefde.

Waar-om moet een meis-je blo - zen, Als zij 't woord-je lief-de hoort?

Waar-om moet zij kun-stig vein - zen, Als de lief - - de 't hart be -koort?

lief - de 't hart be - koort?

(73)

57

Is de liefde dan onedel?

Is ze een grove, lage drift

Die den grooten mensch vernedert,} bis.

Voor de wijsheid tegengift?} bis.

Waarlijk, hij die dit kan wanen Kende nooit haar reine kracht, 't Is de wellust, die hij offers} bis.

In haar heilge namen bracht.} bis.

Zuivre, ware, trouwe liefde, Is een rijke gaaf van God,

Die den mensch verheft, veradelt,} bis.

Meer geschikt maakt voor zijn lot.} bis.

Zij ontwikkelt eedle krachten, Die nog sluimerden in 't hart, Maakt hem minder eigen zoekend,} bis.

Minder in zijn drift verward.} bis.

't IJdel, kort genot der zinnen Is haar oorsprong noch haar doel, 't Zijn de zielen die beminnen,} bis.

Stofflijk spreekt dit zielsgevoel.} bis.

Ruim zoo ver van dieren grofheid Als van englen geestelijkheid, Werkt het dier en de engel samen} bis.

Tot haar stille zaligheid.} bis.

Gloeit zij schuldloos aan den boezem, Spreekt zij in een smachtend oog, Heft zij bij bezielde kussen} bis.

't Stil genietend hart omhoog.} bis.

Hemelgeesten zien dan vroolijk Zulk een lievend menschenpaar, 's Levens zorgen, 's levens vreugde} bis.

Teeder deelen met elkaar.} bis.

Zien het al de bloemen plukken, Die er geuren voor zijn voet, En voldaan met zijn bestemming} bis.

Worden wat het worden moet.} bis.

Waarom zou dan 't meisje blozen, Als zij rein, onschuldig mint, En haar lot, haar hart, haar aanzijn} bis.

Aan een eedlen man verbindt?} bis.

Bond meer ware liefde op aarde 't Lot der menschen niet naar schijn, Hoeveel rozen zouden geuren} bis.

Waar nu niets dan doornen zijn.} bis.

(74)

Het graf der twee gelieven.

Zeg, pel - grim, ziet gij de - zen steen, Met don-ker mos be - groeid,

Waar - op het da - lend a - vondrood Met pur - pren weerschijn gloeit?

Daar ligt de schoonste maagd van 't vlek In 's aardrijks kou-den schoot,

(75)

59

En aan haar zij de jon - ge - ling, Haar trouw tot in den dood, Haar trouw tot in den dood.

Haar rijke Vader zag vul trots Op d'eedlen jongeling, Aan wien, niet onverdeelde ziel,

De aanminnige Emma hing.

Ik vloek u eeuwig, sprak zijn mond, Wordt ge eenmaal Edwins vrouw;

En was voor haar gebeden doof, En spotte met haar trouw. (bis.) Hij spotte tot zij uitgeteerd

Op 't sterfbed nederzonk, En 's levens laatste flikkering

In 't brekend aanschijn blonk;

Toen greep een woeste smart hem aan, Hij staat verstijfd van schrik;

En werpt zich aan de sponde neer, Met wanhoop in den blik. (bis.) Haar jongling ging toen duisternis

Op 't kerkhof nederzeeg,

En 't licht der maan, met bleeken glans, Uit donkre wolken steeg;

Ach dierbare Emma! zucht hij zacht, Wat blijft mij meer op aard, Niets is er thans nu ik u mis,

Zelfs 't leven mij niets waard. (bis.) Dus zucht hij, op haar graf geknield,

Met treurig stil geween;

En waggelt dan met matten tred Weer naar zijn woning heen.

Hij kwijnt en teert allengskens uit, En zinkt op 't ziekbed neer,

En 't dof gebrom der doodsklok meldt:

Ook Edwin is niet meer. (bis.)

(76)

Waar hij met haar den glans verbeidt, Van 't eeuwig morgenrood, Om dan te zaam, in hemelvreugd,

Voor Godes troon te staan.

Strooi, pelgrim, bloemen op hun graf, En wijd hun asch een traan. (bis.)

(77)

60

Het vermogen der liefde.

De macht der liefde is al - ge - meen, Aan haar ge -hoorzaamt elk op aar-de;

Zij maakt somwij - len vor - stenkleen, En schenkt aan herders eedle waar - de.

Ti-rannen maakt zij min ver - woed,

en held doet ze uit het strijd - perk tre - - den, Door haar verkrijgt de blooheid moed,

(78)

En valschheid wa-re teeder - he - den, En valschheid ware teeder - he -den

Eenvoudigheid schenkt zij verstand, Dat ze aan de wijsheid vaak doet derven;

De stijfste druiloor wordt galant, Zoo ras hij mag haar gunst verwerven;

Zij lacht met de eigenzinnigheid Van nauwziende oudren of van vrinden,

En leert de jeugd, vol loos beleid,} bis.

De best beraamde middlen vinden.} bis.

Een edelman vergeet zijn rang, Een wijsgeer al zijn onderzoeken;

Een fijne zus den grootsten dwang;

Een koopman zijn kantoor en boeken.

Belang, die oppervorst op aard, Moet veeltijds voorde liefde wijken,

En ziet als zij haar wil verklaart,} bis.

De sterkste zucht alras bezwijken,} bis.

Zij leert, hoe men bevallig kust, En doet de deftigheid vergeten;

Ze ontvonkt in 't hart der vromen lust, En schenkt den booswicht een geweten.

Zij, zij ontwierp, door Mahomet, Een Paradijs voor Muzelmannen;

Elk volk eerbiedigt hare wet;} bis.

Welk teeder hart zou haar verbannen?} bis.

Ja! uwe zegepraal, uw macht, O Liefde! wordt vergeefs bestreden.

U eert al 't menschelijk geslacht;

Door groot en klein wordt ge aangebeden.

Mijn' schoone alléén weerstaat u; Zij Durft uw vermogen trotsch bepalen.

O Liefde! ontvlam haar hart voor mij,} bis.

Dan zult ge een grootsch triomf behalen.} bis.

(79)

62

Serenade.

Luister

lief - je! naar de to-nen, Die ik aan mijn luit ont -wring.

(80)

Hoor, o puik - je van de schoonen! Hoe ik u mijn min be - zing.

Als uw vriend - lijke oog-jes glimmen, En gij door uw ven-ster gluurt,

Vrees ik duis-ter,spook noch schimmen, Als gij, meisjen! op mij tuurt.

Donker is 't nabij en verre;

Maan noch ster verlicht mijn pad;

Maar de helderste aller sterren, Zijt gij mij, mijn liefste schat!

Licht mij, dierbre! Blik slechts neder Werp een kusje! Zie mij aan!

En dan brengt mijn lied zoo teeder, Zoeten, zachten slaap u aan.

(81)

64

Het vroolijke meisje.

Ik ben een meisje, frisch en jong, En ben God lof nog vrij, Ik haat een treurig hangend hoofd, Ro - mannen zot - ter - nij, Ik haat een treurig hangend hoofd, Ro - mannen zot - ter - nij.

Licht vliet mijn bloed, ik min de scherts Ik min en zang en dans;

Mijn rijkdom is een vroolijk hart,} bis.

Mijn kroon een bloemenkrans.} bis.

Ik ben als moeder Eva was, Wat ijdel, los van zin,

Nieuwsgierigheid, nieuwsgierigheid,} bis.

Gij zijt het, die ik min.

Ik vlucht ook van de mannen niet, Mama heeft mij verklaard:

Wij arme meisjes zijn alleen} bis.

Om hunnentwil op aard.} bis.

Daarom sluipt in mijn vroolijk hart Geen zotte trotschheid in, Heil mij, dat ik een meisje ben,} bis.

Gezond van ziel en zin.} bis.

(82)

Mijn hart ik wil u vragen.

Mijn hart, ik wil u vragen, Wat toch de lief-de we-zen mag?

Twee zie-len en één ge - dachte, Twee harten en één slag.

Vanwaar komt toch de liefde?

Zij komt als zij het zelf gebiedt;

En zeg: hoe verdwijnt de liefde?

Doet zij 't, dan was ze 't niet.

En wat is reine liefde?

Zij die zichzelve steeds vergeet.

En wanneer is liefde 't innigst?

Als zij het zelf niet weet.

Wanneer is liefde 't rijkste?

Zij is 't, wanneer zij-geeft mijnkind!

En zeg: hoe spreekt er de liefde?

Zij spreekt niet zij bemint.

(83)

66

Hebt gij mij lief?

Hebt gij, mij lief?

zeg, mijn fief - ste

Met warm - te, wat er ook ge -schiedt, Lief zoo - als zij slechts kan be-min - nen, Die be - mint den Zoon van't Lied?

Hebt gij? Want het ziel - loos vlei - en Van de we- - reld vraag ik niet, Laat het voor den wind verwaai-en, Zoo gij slechts me uw lief-de biedt!- Is 't niet om uw don - kre oo - gen, zoo wel - spre - kend in- - hun - -taal, Niet om t'hart - ver - ra - - - dend blos - je 't Kuil - tjen op uw wang ten praal,

(84)

Dat ik u be - min mijn dier - ste, t' Is dat 'k vond in u al- -leen, 't Hart, dat 't mij - ne kan begrij-pen, 't Har-te met mijn hart steeds één!-

(85)

68

Zoo dierbaar zijt gij mij.

Zoet is 't ge - mur - mel van den stroom, Zoet op het wa - ter me - lo - dij,

Zoet is der kinds - heid schoo - ne droom, Als zo - mer-bloe - men voor de bij;

(86)

't Is zoet als men een vriend be - groet, Trouw, waar of wat men zij,

Veel zoe-ter is 't als 'k u ont moet,- Zoo dierbaar, lieve, zijt ge mij,- Zoo dier baar zijt ge mij!

Zoet is de balsemgeur der Mei, Zoet is de lieve zomerbloem, Zoet is de vrucht, die 't najaar zendt,

Des boomgaards eelste, schoonste roem;

Veel zoeter dan de lentepracht, Dan herfst of zomertij, Is mij uw stem, zoo lief en zacht,

Zoo dierbaar, lieve, zijt ge mij.

(87)

70

Ware rijken.

'k Had goud,'k had ju wee-len,'k had hui - zen en land, 'k Had al wat de rijk dom om - vat,-

Ik strooi-de mijn gif - ten met wel - doen - de hand, En toch bleef ik arm bij dien schat.

(88)

De vo - ge - len zin - gen,in 't lo - ver ge - paard, En rijk zijn ze in 't lief-de ge - tij!-

Wat is zonder lief-de de rijk - dom op aard?

En Bet - sy! mijn lief-de zijt gij

Gesteld, men ontnam mij mijn huizen en land, Een dief stal mijn goud en mijn goed! -

'k Vertrouw op mijn God, ik heb kracht in mijn hand, En rijk is mijn binnenste aan moed;

O, zoo slechts de zon van de liefde niet zwicht, Ik blijf van bekommering vrij,

Want liefde is mijn rijkdom, mijn leven, mijn licht, En, Betsy! Mijn liefde zijt gij!

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Zondig, zelfzuchtig, opstandig en trots, koos ik voor mijn vrijheid, dat duurde maar kort.. Rijkdom werd armoe, verlaten,

Homo-, lesbische en bi-jongeren worden vaak omringd door heteroseksuele mensen in wie zij zich niet of weinig kunnen herkennen en waarbij zij het gevoel hebben ‘anders’ te

Allochtone vrouwen (en mannen) denken bij huiselijk geweld vaak alleen aan fysiek geweld, de andere vormen van geweld (seksueel en psychisch), die ook vaak voorkomen worden, niet

De onderzoekers merken op dat DNB en de AFM na de financiële crisis hebben geïnvesteerd in het versterken van de onderlinge samenwerking en dat de afstemming

Dat het lied in 't algemeen een machtige hefboom is voor het schoonheidsgevoel, wie zal het betwijfelen? - Dat het eigen, het vaderlandsche lied de zelfstandigheid van een

Robidé van der Aa, Bekroonde volksliederen, uitgegeven door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen.. De erven Hendrik van Munster en Zoon /

'Ik vraag mij af waar men, wanneer de spelling zo wordt dat niemand meer kans heeft een fout te maken met zijn beoordeling blijft over iemands prestaties.’ En zo is het ook: de

Hoewel hij dus geen zin meer had, oefenden anderen niettemin aandrang op hem uit, ‘groote heeren ende andere goede vrienden’ - let op hoe zorgvuldig hij zich hier als goede vriend