• No results found

Inleiding Algebraische Meetkunde

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Inleiding Algebraische Meetkunde"

Copied!
109
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Inleiding Algebraische Meetkunde

S. Caenepeel

Syllabus 107 bij 1006927CNR “Inleiding Algebraische Meetkunde”

Derde Bachelor Wiskunde 2017

(2)

Inhoudsopgave

1 Voorafgaande begrippen 3

1.1 Veeltermenringen . . . 3

1.2 Eigenschappen van commutatieve ringen . . . 9

1.3 Lichaamsuitbreidingen . . . 12

1.4 Comaximale idealen . . . 17

1.5 Exacte rijen . . . 18

1.6 Oefeningen . . . 19

2 Affiene algebraische verzamelingen 23 2.1 Algebraische verzamelingen . . . 23

2.2 Het ideaal behorend bij een stel punten . . . 25

2.3 Irreducibele algebraische verzamelingen . . . 28

2.4 Algebraische delen van het vlak . . . 30

2.5 De Hilbert Nullstellensatz . . . 32

2.6 Oefeningen . . . 35

3 Affiene vari¨eteiten 37 3.1 Affiene vari¨eteiten en veeltermafbeeldingen . . . 37

3.2 Rationale functies en locale ringen . . . 42

3.3 Idealen met een eindig aantal nulpunten . . . 47

3.4 Affiene co¨ordinatentransformaties . . . 52

3.5 Oefeningen . . . 54

(3)

4 Vlakke krommen 57

4.1 Raaklijnen . . . 57

4.2 Locale ringen . . . 60

4.3 Intersectiegetallen . . . 62

4.4 Oefeningen . . . 72

5 Projectieve vari¨eteiten 76 5.1 De projectieve ruimte . . . 76

5.2 Projectieve algebraische verzamelingen . . . 77

5.3 Affiene en projectieve vari¨eteiten . . . 81

5.4 Functielichamen en locale ringen . . . 86

5.5 Projectieve co¨ordinatentransformaties . . . 88

5.6 Oefeningen . . . 89

6 Projectieve vlakke krommen 91 6.1 Projectieve vlakke krommen . . . 91

6.2 Lineaire systemen van krommen . . . 92

6.3 De stelling van Bezout . . . 94

6.4 Grondstelling van Max Noether . . . 98

6.5 Enkele meetkundige toepassingen . . . 102

6.6 Oefeningen . . . 105

(4)

Hoofdstuk 1

Voorafgaande begrippen

We herhalen enkele eigenschappen uit de theorie van lichamen en commutatieve ringen. Voor de ontbrekende bewijzen verwijzen we naar de cursus “Algebra II”.

1.1 Veeltermenringen

Zij R een commutatieve ring. Een R-algebra is een ring A die ook een R-moduul is, zodanig dat de vermenigvuldiging m : A × A → A R-bilineair is. Een morfisme van R-algebras is een ringmorfisme dat tegelijkertijd R-lineair is.

Als ϕ : R → S een morfisme tussen commutatieve ringen is, dan is S een R-algebra: S is een R-moduul via restrictie van scalairen:

r · s = ϕ(r)s.

Het is makkelijk na te gaan dat de vermenigvuldiging op S R-bilineair is:

(r · s)t = (ϕ(r)s)t = ϕ(r)st = r · (st).

Lemma 1.1.1 Neem twee morfismen ϕ : R → S en ψ : R → T tussen commutatieve ringen.

Een ringmorfismef : S → T is een algebra morfisme als en alleen als f ◦ ϕ = ψ.

Bewijs. Onderstel dat f een algebra morfisme is. Dan geldt voor alle r ∈ R dat (f ◦ ϕ)(r) = f (ϕ(r)) = f (r · 1S) = r · f (1S) = ψ(r)1T = ψ(r), en dus is f ◦ ϕ = ψ.

Omgekeerd, onderstel dat f ◦ ϕ = ψ. Voor alle r ∈ R and s ∈ S hebben we dat f (r · s) = f (ϕ(r)s) = f (ϕ(r))f (s) = ψ(r)f (s) = r · f (s).



(5)

Zij R een commutatieve ring. We noteren R[X1, X2, · · · , Xn] voor de veeltermenring in n veran- derlijken. Een algebraische basis van R[X1, X2, · · · , Xn] als R-moduul is

{X1i1X2i2· · · Xnin | (i1, i2, · · · , in) ∈ Nn}

De elementen van deze basis worden monomen genoemd, en elke veelterm is dus op unieke manier te schrijven als een (eindige) lineaire combinatie van monomen. De vermenigvuldiging wordt gedefinieerd door de formule

(X1i1X2i2· · · Xnin)(X1j1X2j2· · · Xnjn) = X1i1+j1X2i2+j2· · · Xnin+jn

en door het feit dat de vermenigvuldiging bilineair is. R[X1, X2, · · · , Xn] is een commutatieve ring, en zelfs een R-algebra. We hebben een ringmonomorfisme

i : R → R[X1, X2, · · · , Xn] die r ∈ R afbeeldt op de constante veelterm r.

Per definitie noemen we i1+ i2+ · · · + inde graad van het monoom X1i1X2i2· · · Xnin. Een veelterm F noemen we homogeen van graad m als hij een lineaire combinatie is van monomen van graad m. We noemen F ook een vorm van graad m.

Elke veelterm F kan op unieke manier geschreven worden onder de vorm F = F0+ F1+ · · · + Fd

waarbij Fi een vorm van graad i is. Als Fd 6= 0, dan zeggen we dat F van graad d is, genoteerd deg(F ) = d. F0, F1, F2 noemen we respectievelijk het constante, lineaire en kwadratische deel van F . Als R een domein is, dan geldt

deg(F G) = deg(F ) + deg(G).

Stelling 1.1.2 Zij ϕ : R → S een morfisme van commutatieve ringen. De afbeelding

∆ : AlgR(R[X1, · · · , Xn], S) → Sn gegeven door de formule

∆(f ) = (f (X1), · · · , f (Xn)) is een bijectie.

Bewijs.1) ∆ is injectief. Onderstel dat

∆(f ) = ∆(g) = (s1, · · · , sn).

Dan geldt

f (X1i1· · · Xnin) = f (X1)i1· · · f (Xn)in = si11· · · simn

= g(X1)i1· · · g(Xn)in = g(X1i1· · · Xnin).

(6)

f en g vallen dus samen op monomen. Omdat de monomen een basis vormen voor de R[X1, · · · , Xn], kunnen we concluderen dat f = g.

2) ∆ is surjectief. Voor s = (s1, · · · , sn) ∈ Sndefini¨eren we Γ(s) = ˜s : R[X1, · · · , Xn] → S als volgt. Voor een monoom M = X1i1· · · Xnin stellen we

˜

s(X1i1· · · Xnin) = si11· · · sinn.

We breiden deze formule lineair uit tot de ganse veeltermenring: als F = P

iriMi, waarbij Mi

monomen en ri ∈ R, dan stellen we

˜

s(F ) = X

i

ϕ(ri)˜s(Mi).

˜

s is dan een morfisme van R-modulen.

Laten we aantonen dat ˜s een ringmorfisme is. Voor monomen M en N geldt duidelijk dat

˜

s(M N ) = ˜s(M )˜s(N ).

Neem een tweede veelterm G =P

jr0iNj, waarbij de Nj monomen zijn. Dan geldt

˜

s(F G) = ˜s(X

i,j

rir0jMiNj) =X

i,j

ϕ(rirj0)˜s(MiNj)

= (X

i

ϕ(ri)˜s(Mi))(X

j

ϕ(rj0)˜s(Nj)) = ˜s(F )˜s(G).

Het is duidelijk dat ∆˜s = s, en dus is ∆ surjectief. 

We noteren ∆−1 = Γ, m.a.w. Γ(s) = ˜s, voor s ∈ Sn. We noteren ook, voor F ∈ R[X1, · · · , Xn]:

˜

s(F ) = F (s1, · · · , sn), en dit definieert een functie

F : Sn → S, genaamd de veeltermfunctie geassocieerd aan F .

Stelling 1.1.2 kan geherformuleerd worden. De veeltermenring voldoet aan volgende universele eigenschap: als ϕ : R → S een morfisme van commutatieve ringen is, dan bestaat er voor elke s = (s1, · · · , sn) ∈ Sn een uniek ringmorfisme ˜s : R[X1, · · · Xn] → S zodat ˜s(Xi) = si en

˜

s ◦ i = ϕ: het diagram

R i //

ϕ

))

R[X1, X2, · · · , Xn]

∃!˜s



S is commutatief.

(7)

Stelling 1.1.3 Neem een morfisme van commutatieve ringen ϕ : R → S, en s = (s1, · · · , sn) ∈ Sn, T = (T1, · · · , Tm) ∈ R[X1, · · · , Xn]m. We hebben danR-algebra morfismen

T : R[Y˜ 1, · · · , Ym] → R[X1, · · · , Xn] en ˜s : R[X1, · · · , Xn] → S.

Bekijk ook

(˜s(T1), · · · , ˜s(Tm)) = (T1(s1, · · · , sn), · · · , Tm(s1, · · · , sn)) = T (s) ∈ Sm, en

T (s) : R[Yg 1, · · · , Ym] → S.

Dan is

T (s) = ˜g s ◦ ˜T . (1.1)

Bewijs. Uit stelling 1.1.2 volgt dat het volstaat om aan te tonen dat ∆( gT (s)) = ∆(˜s ◦ ˜T ), het- geen erop neerkomt aan te tonen dat beide leden van (1.1) samenvallen in elke Yi. Voor elke i ∈ {1, · · · , m} hebben we dat

(˜s ◦ ˜T )(Yj) = ˜s(Tj) = Tj(s1, · · · , sn) = gT (s)(Yj).

 Gevolg 1.1.4 Neem T ∈ R[X1, · · · , Xm] en F = (F1, · · · , Fm) ∈ R[Z1, · · · , Zk]m. Dan is de veeltermfunctie geassocieerd aanT (F ) gelijk aan de samengestelde van de veeltermfuncties geas- socieerd aanF en T :

T (F ) = T ◦ F.

Bewijs.Neem ϕ : R → S en s ∈ Sk. Bekijk de algebra afbeeldingen R[Y ]−→R[XT˜ 1, · · · , Xm]−→R[ZF˜ 1, · · · , Zk]−→S.˜s Gebruik makend van stelling 1.1.3 vinden we

(T (F ))(s) = ˜s(T (F )) = ˜s( ˜F (T )) = gF (s)(T ) = T (F (s)) = (T ◦ F )(s).

 Merk ook op dat we een kanoniek isomorfisme hebben:

R[X1, X2, · · · , Xn] = R[X1, X2, · · · , Xi−1, Xi+1, · · · , Xn][Xi]

Een veelterm F ∈ R[X] in ´e´en veranderlijke wordt monisch genoemd indien de hoogste graadsco¨effici¨ent 1 is. De afgeleide van

F (X) =

d

X

i=0

aiXi

(8)

is per definitie

dF

dX(X) =

d

X

i=1

iaiXi−1

De parti¨ele afgeleide van een veelterm F in n veranderlijken, is de afgeleide als we de veelterm beschouwen als een veelterm in 1 veranderlijke in R[X1, X2, · · · , Xi−1, Xi+1, · · · , Xn][Xi]. Zoals gebruikelijk noteren we deze door

∂F

∂Xi(X1, · · · , Xn) We hebben volgende eigenschappen:

1) Partieel afleiden is lineair:

∂Xi(aF + bG) = a∂F

∂Xi + b∂G

∂Xi 2) Vermenigvuldigingsregel:

∂F G

∂Xi = ∂F

∂XiG + F ∂G

∂Xi

3) Kettingregel: voor veeltermen G1, · · · , Gn∈ R[X] en F ∈ R[X1, · · · , Xn] hebben we dF (G1(X), · · · , Gn(X))

dX =

n

X

i=1

∂F

∂Xi(G1(X), · · · , Gn(X))dGi dX(X) 4) Symmetrie:

2F

∂Xi∂Xj

= ∂2F

∂Xj∂Xi

5) Formule van Euler: Als F een vorm is van graad m in R[X1, · · · , Xn], dan hebben we mF =

n

X

i=1

Xi∂F

∂Xi

6) Formule van Taylor: als F ∈ R[X1, · · · , Xn] van graad d is, dan is

F (X1, · · · , Xn) =

d

X

i=0

1 i!

 X1

∂X1 + · · · + Xn

∂Xn

(i)

F (0, · · · , 0)

Bij deze laatste formule onderstellen we wel dat R een lichaam van karakteristiek 0 is. Bewijs als oefening zelf al deze formules.

Homogenizatie en dehomogenizatie

Zij R een domein, en F ∈ R[X1, · · · , Xn+1] een vorm. We stellen F(X1, · · · , Xn) = F (X1, · · · , Xn, 1)

(9)

en noemen dit de “gedehomogenizeerde”van F : F is een veelterm in een veranderlijke minder, maar is in het algemeen niet langer homogeen.

Omgekeerd, zij f ∈ R[X1, · · · , Xn] een veelterm van graad d. We defini¨eren dan de gehomogeni- zeerde vorm f ∈ R[X1, · · · , Xn+1] op de volgende manier: als

f = f0+ f1+ · · · + fd waarbij fieen vorm van graad i is, met fd6= 0, dan stellen we

f = Xn+1d f0+ Xn+1d−1f1+ · · · + fd (1.2)

= Xn+1d f X1

Xn+1, · · · , Xn Xn+1



(1.3) Stelling 1.1.5 Voor vormen F, G ∈ R[X1, · · · , Xn+1] en veeltermen f, g ∈ R[X1, · · · , Xn] hebben we volgende eigenschappen.

(F G) = FG en (f g) = fg (1.4)

(f) = f (1.5)

Alsr ∈ N maximaal is zodat Xn+1r | F , dan is

Xn+1r (F) = F (1.6)

(F + G) = F + G (1.7)

Alsdeg(f ) = r, deg(g) = s en deg(f + g) = t, dan is

Xn+1r+s−t(f + g) = Xn+1s f+ Xn+1r g (1.8) Bewijs.(1.4), (1.5) en (1.7) zijn triviaal.

Onderstel dat r is als in (1.6), en schrijf

F (X1, · · · , Xn+1) =X

i

aiX1i1X2i2· · · XninXn+1in+1Xn+1r

waarbij i = (i1, · · · , in+1) loopt over alle n + 1-tallen natuurlijke getallen met i1+ i2+ · · · + in+1 = d − r. We vinden dan

F(X1, · · · , Xn) =X

i

aiX1i1X2i2· · · Xnin en Fis een veelterm in n veranderlijken, van graad d − r. Dus

Xn+1r (F)(X1, · · · , Xn+1) = Xn+1r Xn+1d−rF

 X1 Xn+1

, · · · , Xn Xn+1



= Xn+1d X

i

ai

 X1 Xn+1

i1 X2 Xn+1

i2

· · ·

 Xn Xn+1

in

= F (X1, · · · , Xn+1)

(10)

Schrijf

f = f0+ f1+ · · · + fr en g = g0+ g1+ · · · + gs Dan is

f = Xn+1r f0+ Xn+1r−1f1+ · · · + fr g = Xn+1s g0+ Xn+1s−1g1 + · · · + gs

(f + g) = Xn+1t (f0+ g0) + Xn+1t−1(f1+ g1) + · · · + (ft+ gt)

en (1.8) volgt nadat we de eerste formule vermenigvuldigen met Xn+1s , de tweede met Xn+1r , en de

derde met Xn+1r+s−t. 

Gevolg 1.1.6 1) Om een vorm F ∈ R[X1, · · · , Xn+1] te ontbinden in factoren, volstaat het om de veeltermF ∈ R[X1, · · · , Xn] te ontbinden;

2) Alsk algebraisch gesloten is, dan kan elke vorm F ∈ k[X, Y ] ontbonden worden tot een product van lineaire factoren.

1.2 Eigenschappen van commutatieve ringen

Unieke factorizatie domeinen

Uit de cursus “Algebra II” herhalen we volgende definities en eigenschappen, voor een commuta- tieve ring R.

Een niet-inverteerbaar element a ∈ R wordt irreducibel genoemd als en slechts als a = bc =⇒ b of c is inverteerbaar in R

Voor een domein R geldt:

(a) priemideaal =⇒ a irreducibel De omgekeerde implicatie geldt indien R een UFD is.

Een hoofdideaaldomein of PID is een domein waarin elk ideaal een hoofdideaal is, dit wil zeggen dat het wordt voortgebracht door ´e´en element.

Een domein R noemen we een uniek factorizatie domein of UFD als elke x ∈ R \ {0} onder de volgende vorm kan geschreven worden:

x = up1p2· · · pn

waarbij u ∈ R inverteerbaar, en p1, p2, · · · , pn irreducibel. Deze ontbinding moet uniek zijn: als we voor x een andere ontbinding

x = vq1q2· · · qm

kunnen opschrijven, dan is n = m, en zijn de pi gelijk aan de qi op de volgorde na, en op omkeer- bare elementen na:

qi = uipσ(i)

(11)

waarbij uiinverteerbaar, en σ ∈ Sneen permutatie van {1, 2, . . . , n}.

Elk Euclidisch domein is een PID, en elke PID is een UFD (zie stellingen 2.11.6 en 2.12.2 in

“Algebra II”). Deze twee implicaties zijn geen equivalenties.

Als R een UFD is, dan is ook de veeltermring R[X] een UFD. In het bijzonder is k[X1, X2, . . . , Xn] een UFD, voor elk lichaam k (stelling 2.12.3 in “Algebra II”).

Als R een UFD is met breukenlichaam K, en F ∈ R[X] \ R is irreducibel in R[X], dan is F ook irreducibel in K[X] (zie stelling 2.12.9 in “Algebra II”). Als twee veeltermen F, G ∈ R[X] geen gemene niet-constante deler hebben in R[X], dan ook niet in K[X].

Noetherse ringen en de Hilbert basis stelling

Herhaal dat een commutatieve ring Noethers genoemd wordt, als elke stijgende keten idealen in R stationnair is, of, equivalent, als elk ideaal van R eindig voortgebracht is. De Hilbert basis stelling vertelt ons dat R[X] Noethers is, als R Noethers is. In het bijzonder is k[X1, · · · , Xn] Noethers, voor elk lichaam k (zie stelling 2.8.6 in “Algebra II”). Elk quoti¨ent van een Noetherse ring is opnieuw Noethers (stelling 2.8.5 in “Algebra II”).

Discrete valuatieringen

Een locale, Noetherse ring R, die geen lichaam is, en waarvan het maximale ideaal M een hoofdi- deaal is, noemen we een discrete valuatiering of DVR . In stelling 1.2.1 geven we een alternatieve karakterisatie van discrete valuatieringen.

Stelling 1.2.1 Zij R een domein, maar geen lichaam. Dan zijn volgende eigenschappen equiva- lent:

1)R is een DVR;

2) Er bestaat een irreducibel element t ∈ R, zodat elke z ∈ R \ 0 op unieke manier geschreven kan worden onder de vorm

z = utn (1.9)

waarbiju inverteerbaar in R, en n ∈ N.

Bewijs.1) =⇒ 2) Onderstel dat het maximaal ideaal M voortgebracht wordt door t ∈ R.

Neem z 6= 0 ∈ R. Er zijn twee mogelijkheden:

a) z is inverteerbaar. Dan is z = zt0 van de gewenste vorm;

b) z niet inverteerbaar. Dan is z ∈ M , omdat R een locale ring, en dus is z = z1t. Er zijn weer twee mogelijkheden:

b1) z1 inverteerbaar. Stel z1 = u, en z = ut1 is van de gewenste vorm;

b2) z1 ∈ M . Dan is z1 = z2t. We herhalen weer onze redenering. We vinden zo een rij z1, z2, · · · in R, met zi = zi+1t. Als zk inverteerbaar voor een bepaalde index k, dan is z = zktk van de gewenste vorm. Anders vinden we een stijgende keten idealen

(z) ⊂ (z1) ⊂ (z2) ⊂ · · ·

(12)

die stationnair is, omdat R noethers. Dus is er een n ∈ N zodat zn+1 = vzn

Omdat ook zn = tzn+1vinden we zn+1 = tvzn+1, en dus tv = 1, omdat R een domein. Maar dit vertelt ons dat t inverteerbaar is, en dat is strijdig met onze onderstelling dat t een (echt) ideaal voortbrengt.

De uniciteit tonen we aan als volgt: onderstel

utn = vtm

met u, v inverteerbaar en n, m ∈ N. Onderstel bijvoorbeeld dat n ≥ m. Dan is utn−m = v inverteerbaar. Dit kan niet als n > m (want dan is utn−m ∈ M ), en dus is n = m en u = v.

We tonen tenslotte aan dat t irreducibel is. Schrijf t = xy. Omdat t 6= 0 zijn ook x, y 6= 0, en dus x = utn, y = vtm, en

t = 1t1 = uvtn+m

Uit de uniciteit volgt n + m = 1, en er zijn dus twee mogelijkheden.

1) n = 0, m = 1: dan is x = u inverteerbaar;

2) n = 1, m = 0: dan is y = v inverteerbaar.

2) =⇒ 1) Stel M = (t). Dan is M een ideaal. Als z 6∈ M , dan is z = ut0 = u inverteerbaar. Dus alle elementen buiten M zijn inverteerbaar, en dit betekent dat M het maximale ideaal is van een locale ring (zie “Algebra II”, stelling 2.10.5).

We moeten nog aantonen dat R Noethers is. Neem een willekeurig ideaal I van R, en stel n = min{n | utn ∈ I, u inverteerbaar}

Dan is tn∈ I, en I = (tn) is een hoofdideaal en dus eindig voortgebracht.  Uit het bewijs van stelling 1.2.1 volgt dat elke DVR een PID is. We hebben zelfs

Stelling 1.2.2 Elke DVR is een Euclidische ring.

Bewijs. We verifi¨eren de voorwaarden uit definitie 2.11.14 uit “Algebra II”. We defini¨eren een afbeelding

ord : R \ {0} → N door ord(utn) = n, als u inverteerbaar. Het is duidelijk dat

ord(utnvtm) = n + m = ord(utn) + ord(vtm) ≥ ord(utn) = n

Ook het delingsalgoritme is evident: neem a = utn 6= 0 ∈ R, en b = vtm ∈ R. Onderstel eerst b 6= 0. Er zijn twee mogelijkheden.

1) m ≥ n. Dan is

b = (vtm−nu−1)a + 0 = qa + r en we hebben r = 0.

2) m < n. Nu is

b = 0a + b = qa + r

(13)

en we hebben ord(r) = m < n = ord(a). In beide gevallen is aan de voorwaarden van definitie 1.7.6 voldaan. Als b = 0 valt er helemaal niets te bewijzen.  We noemen t een uniformiserende parameter van de DVR R. Andere uniformiserende parameters zijn dan van de vorm ut, waarbij u ∈ R inverteerbaar. Zij nu K het breukenlichaam van R. Dan is

K = {z = utn| u inverteerbaar en n ∈ Z}

We defini¨eren ord : K \ {0} → Z door

ord(utn) = n en per definitie stellen we ord(0) = ∞. Dan hebben we

R = {z ∈ K | ord(z) ≥ 0}

M = {z ∈ K | ord(z) > 0}

Voorbeeld 1.2.3 Zij p een priemgetal. Omdat (p) een priemideaal is, is de gelocaliseerde ring R = Z(p) een locale ring (zie “Algebra I”, stelling 1.6.6). R is de deelring van Q die bestaat uit breuken n/m waarbij m geen veelvoud van p is. R is Noethers, en het maximale ideaal pZ(p)

wordt voortgebracht door p. p is dus een uniformiserend element, en R = Z(p)is een DVR.

1.3 Lichaamsuitbreidingen

Eindige lichaamsuitbreidingen

Beschouw commutatieve ringen R en S, en onderstel dat R ⊂ S. Dan is S een R-moduul, en zelfs een R-algebra: scalaire vermenigvuldiging met r ∈ R wordt gegeven door de gewone vermenig- vuldiging met r ∈ R ⊂ S.

S is eindig voortgebracht als een R-moduul als er s1, · · · , sk ∈ S bestaan zodat S = Rs1+ Rs2+ · · · + Rsk

Neem nu v1, · · · , vn ∈ S. Door de universele eigenschap van veeltermringen (zie § 1.1) bestaat er een uniek ringhomomorfisme

˜

v : R[X1, · · · , Xn] → S waarvoor ˜v(Xi) = vi, en we schrijven

Im (˜v) = R[v1, v2, · · · , vn]

We noemen R[v1, v2, · · · , vn] de ring voortgebracht door R en v1, v2, · · · , vn. Het is de kleinste R-deelalgebra van S die v1, v2, · · · , vnbevat. Als R-moduul wordt R[v1, v2, · · · , vn] voortgebracht door

{v1i1v2i2· · · vnin | i1, i2, · · · , in∈ N}

(14)

Als S = R[v1, v2, · · · , vn], dan zeggen we dat S eindig voortgebracht is als een R-algebra.

We beschouwen nu de speciale situatie waarin K ⊂ L lichamen zijn. Neem v1, · · · , vn ∈ L. Het breukenlichaam van K[v1, · · · , vn] noteren we door K(v1, · · · , vn). K(v1, · · · , vn) is het kleinste deellichaam van L dat v1, · · · , vnbevat, en we noemen K(v1, · · · , vn) een eindige lichaamsuitbrei- dingvan K.

Voorbeeld 1.3.1 Zij R een commutatieve ring. R[X] is eindig voortgebracht als R-algebra, maar niet als R-moduul.

Integrale elementen

Onderstel weer dat R ⊂ S commutatieve ringen, en neem v ∈ S. We noemen v integraal over R als v nulpunt is van een monische veeltermvergelijking met co¨effi¨enten in R:

F (v) = vn+ a1vn−1+ · · · + an= 0 met ai ∈ R.

Stelling 1.3.2 Onderstel dat R ⊂ S domeinen, en neem v ∈ S. De volgende uitspraken zijn equivalent.

1)v is integraal over R;

2)R[v] is eindig voortgebracht als R-moduul;

3) er bestaat een deelringR0vanS zodat R ⊂ R0 ⊂ S met v ∈ R0 enR0 eindig voortgebracht als R-moduul.

Bewijs.1) =⇒ 2). Als R-moduul wordt R[v] voortgebracht door {1, v, v2, · · · , vn−1}.

2) =⇒ 3). Stel R0 = R[v].

3) =⇒ 1). Onderstel dat R0wordt voortgebracht door {w1, · · · , wn}, m.a.w.

R0 = Rw1+ Rw2+ · · · + Rwn Voor elke i = 1, · · · , n kunnen we dan schrijven:

vwi =

n

X

j=1

ajiwj waarbij aji ∈ R. Dus

n

X

j=1

(aji− δjiv)wj = 0 (1.10)

We bekijken (1.10) als een homogeen stelsel lineaire vergelijkingen, met co¨effici¨enten in (het breu- kenlichaam van) S. (w1, · · · , wn) is een niet-triviale oplossing van (1.10), en dus is de determinant van het stelsel nul:

det(aji− δjiv) = 0

Dit betekent dat v een nulpunt is van de karakteristieke veelterm van de matrix A = (aij). De karakteristieke veelterm is een monische veelterm (eventueel op een minteken na), en v is dus

integraal over R. 

(15)

Gevolg 1.3.3 Onderstel dat R ⊂ S domeinen.

{v ∈ S | v integraal over R}

is een deelring vanS. We noemen deze de integrale sluiting van R in S.

Bewijs. Onderstel a en b integraal over R. Dan is b ook integraal over R[a] (want nulpunt van een monische veeltermen met co¨effici¨enten in R die automatisch ook in R[a] liggen). Omdat R[a]

eindig voortgebracht als R-moduul, en R[a, b] = R[a][b] eindig voortgebracht als R[a]-moduul, is R[a, b] eindig voortgebracht als R-moduul (zie lemma 1.3.4).

Omdat a + b, a − b, ab ∈ R[a, b] volgt nu uit deel 3) van stelling 1.3.2 dat a + b, a − b en ab integraal zijn over R, en dit bewijst dat de integrale elementen een deelring vormen.  We maakten gebruik van volgend Lemma:

Lemma 1.3.4 Zij R ⊂ S commutatieve ringen, en M een eindig voortgebracht S-moduul. Als S eindig voortgebracht is alsR-moduul, dan is ook M eindig voortgebracht als R-moduul.

Bewijs.Zij S = Rs1+ · · · + Rsk, en M = Sm1+ · · · + Sml, waarbij si ∈ S, en mj ∈ M . Dan is duidelijk

M =

k

X

i=1 l

X

j=1

Rsimj

waaruit het gestelde volgt. 

Stelling 1.3.5 Zij k een lichaam. Als een rationale vorm f ∈ k(X) integraal is over k[X], dan is f ∈ k[X] een veelterm.

Bewijs. Schrijf f = F/G, waarbij F en G veeltermen zijn zonder gemeenschappelijke factoren.

Onderstel f integraal over k[X]. Dan bestaan er veeltermen A1, · · · , An ∈ k[X] zodat fn+ A1fn−1+ A2fn−2+ · · · + An= 0

en hieruit volgt dat

Fn+ A1Fn−1G + A2Fn−2G2+ · · · + AnGn = 0 en

Fn = −(A1Fn−1+ A2Fn−2G + · · · + AnGn−1)G

en dus is G een deler van Fn. Dit kan enkel als een van de irreducibele factoren van G een deler is van F , m.a.w. als F en G een gemene factor hebben, en dit is strijdig met onze onderstelling. 

(16)

Algebraische en transcendente elementen

Onderstel dat k ⊂ l lichamen zijn, en neem v ∈ l. We zeggen dat v algebraisch is over k als er een F 6= 0 ∈ k[X] bestaat zodat F (v) = 0. Als F delen door de co¨effici¨ent van de term van de hoogste graad, dan krijgen we een monische veelterm, en dan volgt dat v integraal is over k. Als v niet algebraisch is over k, dan noemen we v transcendent over k. We geven nu karakterisaties van algebraische en transcendente elementen.

Stelling 1.3.6 Onderstel dat k ⊂ l lichamen zijn, en neem v ∈ l. Beschouw het unieke ringmor- fismev : k[X] → l waarvoor ˜˜ v(X) = v. Dan zijn de volgende uitspraken equivalent.

1. Ker (˜v) = (0);

2. ˜v : k[X] → Im (˜v) = k[v] is een isomorfisme;

3. k[v] ( k(v);

4. v is transcendent over k.

Bewijs.1. ⇔ 2. is evident.

2. ⇒ 4. k[v] ∼= k[X] is niet eindig voortgebracht als een k-moduul, en dus is v niet algebraisch over k, door stelling 1.3.2.

4. ⇒ 1. (uit het ongerijmde). Onderstel dat Ker (˜v) 6= (0). Neem F 6= 0 ∈ Ker (˜v). Dan is F (v) = ˜v(F ) = 0, zodat v algebraisch is over k.

2. ⇒ 3. ˜v : k[X] → k[v] is een isomorfisme. Dan is ˜v : k(X) → k(v), ˜v(F/G) = ˜v(F )/˜v(G) ook een isomorfisme, en we hebben een commutatief diagram

k[X]

(

˜

v //k[v]



k(X) v˜ //k(v)

Aangezien het linkse verticale morfisme een echte inclusie is, is het rechtse dat ook.

3. ⇒ 1. (uit het ongerijmde). Onderstel dat Ker (˜v) 6= (0). Omdat k[X] een hoofdideaalring is, is Ker (˜v) = (F ), met F 6= 0. (F ) is een priemideaal, en dus een maximaal ideaal (zie “Algebra I”, stelling 1.7.5). Dit betekent dat k[v] ∼= k[X]/(F ) een lichaam is, en dus is k(v) = k[v].  Gevolg 1.3.7 Onderstel dat k ⊂ l lichamen zijn, en neem v ∈ l. Beschouw het unieke ringmor- fismev : k[X] → l waarvoor ˜˜ v(X) = v. Dan zijn de volgende uitspraken equivalent.

1. Ker (˜v) 6= (0);

2. ˜v : k[X] → Im (˜v) = k[v] is geen isomorfisme;

3. k[v] = k(v);

4. v is algebraisch over k.

(17)

Stelling van Zariski

Stelling 1.3.8 Onderstel dat k ⊂ l lichamen. Als l eindig voortgebracht is als een k-algebra, dan ook alsk-moduul. Met andere woorden, l is eindigdimensionaal als k-vectorruimte.

Bewijs.Onderstel

l = k[v1, · · · , vm] We werken per inductie op m.

Onderstel eerst dat m = 1. l = k[v1] is een lichaam, zodat k[v1] = k(v1). Uit gevolg 1.3.7 volgt dat v1algebraisch is over k, zodat l = k[v1] eindig voortgebracht is als een k-moduul.

Onderstel nu dat de eigenschap geldt voor m = n − 1. We zullen aantonen dat ze ook geldt voor m = n. Schrijf k1 = k(v1). Dan is

l = k1[v2, · · · , vn]

eindig voortgebracht als k1-moduul, door de inductiehypothese. Er zijn nu twee mogelijkheden:

1) v1 is algebraisch over k, of k1 = k[v1] = k(v1). Dan is k1 eindig voortgebracht als k-moduul, en dus is ook l voortgebracht als k-moduul.

2) v1 is transcendent over k. v2, · · · , vnzijn algebraisch over k1, en voldoen dus aan een vergelij- king van de vorm

vini + a1ivini−1+ · · · + anii = 0 (1.11) met aij ∈ k1. Neem een gemeen veelvoud a ∈ k[v1] van alle noemers die voorkomen in de aij ∈ k1 = k(v1), en vermenigvuldig (1.11) met ani. We krijgen

(avi)ni+ aa1i(avi)ni−1+ · · · + anianii = 0

en dus is aviintegraal over k[v1]. Een willekeurig element z ∈ k[v1, · · · , vn] = l is te schrijven als een eindige k[v1]-lineaire combinatie van termen van de vorm

v2j2vj33· · · vjnn

Na vermenigvuldiging met aj2+···+jn is deze integraal over k[v1], en dus is er een N ∈ N zodat aNz integraal is over k[v1]. In het bijzonder geldt:

∀z ∈ k(v1) : ∃N ∈ N : aNz integraal over k[v1] (1.12) waarbij a ∈ k[v1]. k[v1] ∼= k[X] is een UFD. Neem nu een irreducibel polynoom b ∈ k[v1] dat geen deler is van a. Uit (1.12) volgt dat er een N ∈ N bestaat zodat aN/b integraal is over k[v1].

Maar aN/b is geen veelterm, en we hebben dus een contradictie met stelling 1.3.5. Het is dus

onmogelijk dat v1transcendent is over k. 

Gevolg 1.3.9 Zij k ⊂ l lichamen, en onderstel dat k algebraisch gesloten is. Als l eindig voortge- bracht is alsk-algebra, dan is k = l.

Bewijs. l is eindig voortgebracht als k-moduul (stelling 1.3.8), en dus is elke a ∈ l algebraisch over k, en dus een wortel van een monische veelterm F ∈ k[X]. Omdat k algebraisch gesloten is,

(18)

is F te schrijven als een product van lineaire factoren in k[X]:

F (X) = (X − a1)(X − a2) · · · (X − an) met ai ∈ k. Dus is

F (a) = (a − a1)(a − a2) · · · (a − an) = 0

en dus is a = ai voor een zekere i, en a ∈ k. 

1.4 Comaximale idealen

Zij R een commutatieve ring, en I en J idealen. Het is gemakkelijk om aan te tonen dat IJ ⊂ I ∩J . Het is mogelijk dat deze inclusie strikt is. Echter, als I en J comaximaal zijn, wat wil zeggen dat I + J = R, dan hebben we dat IJ = I ∩ J (zie “Algebra II”, stelling 2.9.1). We formuleren nu enkele nieuwe eigenschappen van comaximale idealen.

Stelling 1.4.1 Als I en J comaximaal zijn, dan zijn InenJmhet ook, voor allen, m ≥ 1.

Bewijs.Neem a ∈ I, b ∈ J zodat a + b = 1. Dan is

1 = (a + b)n+m=

n+m

X

i=0

m + n i



aibn+m−i ∈ In+ Jm

Immers, voor elke i ∈ {0, 1, · · · , n + m} geldt i ≥ n (en dan is aibn+m−i ∈ In) of n + m − i ≥ m

(en dan is aibn+m−i ∈ Jm). 

Lemma 1.4.2 Neem idealen I1, I2, · · · , Ir en een priemideaalP . I1∩ I2∩ · · · ∩ Ir ⊂ P =⇒ ∃i : Ii ⊂ P

Bewijs.We bewijzen de eigenschap eerst voor n = 2. We onderstellen dus dat I ∩ J ⊂ P . Als I 6⊂ P en J 6⊂ P , dan bestaan er x ∈ I \ P en y ∈ J \ P . We hebben enerzijds

x, y 6∈ P ⇒ xy 6∈ P ⇒ xy 6∈ I ∩ J, en anderzijds

x ∈ I, y ∈ J ⇒ xy ∈ I ∩ J,

en we hebben dus een contradictie. We kunnen besluiten dat I ⊂ P of J ⊂ P .

Het algemene geval gaat via een eenvoudige inductie op n. 

Stelling 1.4.3 Voor een stel idealen I1, · · · , Inzijn de volgende uitspraken equivalent:

1)I1, · · · , Inzijn twee aan twee comaximaal;

2) voor elkei zijn de idealen Ii en∩j6=iIj comaximaal.

(19)

Bewijs.2) ⇒ 1) is duidelijk. Immers, voor i 6= k hebben we Ii+ Ik⊃ Ii+ ∩j6=iIj = R

1) ⇒ 2). Onderstel dat Iien ∩j6=iIjNIET comaximaal zijn. Dan is Ii+ ∩j6=iIj een echt ideaal van R, en dus bevat in een maximaal ideaal M :

Ii+ ∩j6=iIj ⊂ M en dus

Ii ⊂ M en ∩j6=iIj ⊂ M

Uit lemma 1.4.2 volgt dat Ik ⊂ M , voor een zekere k 6= i. Maar dan is Ii+ Ik⊂ M , en dit is een

contradictie. 

Stelling 1.4.4 Als I1, · · · , Intwee aan twee comaximaal, dan is I1∩ · · · ∩ In = I1· · · In

Bewijs. We weten reeds dat de eigenschap geldt voor n = 2. Onderstel dat ze geldt voor n − 1.

Voor elk stel twee aan twee comaximale idealen I1, I2, · · · , Inhebben we dan

I1∩ · · · ∩ In = I1∩ (I2∩ · · · ∩ In) = I1(I2 ∩ · · · ∩ In) = I1(I2· · · In) = I1I2· · · In

en dit bewijst onze stelling. 

Tenslotte vermelden we de Chinese reststelling, die reeds bewezen werd in de cursus “Algebra II”

(gevolg 2.9.3):

Stelling 1.4.5 (Chinese reststelling)

AlsI1, · · · , Intwee aan twee comaximaal, dan is de afbeelding R/ ∩ni=1Ii

n

Y

i=1

R/Ii : x 7→ (xmodI1, · · · , xmodIn) een isomorfisme.

1.5 Exacte rijen

Neem een stel vectorruimten V1, V2, · · · , Vn, en lineaire afbeeldingen fi : Vi → Vi+1, voor i = 1, · · · n − 1. We zeggen dat de rij

V1−→Vf1 2−→ · · ·f2 f−→Vn−2 n−1f−→Vn−1 n

een complex is als fi◦ fi−1= 0, voor elke i = 1, · · · n − 2, of equivalent, als Im (fi−1) ⊂ Ker (fi).

De rij is exact in Vi als Im (fi−1) = Ker (fi). Als de rij exact is in V2, · · · , Vn−1, dan spreken we van een exacte rij.

0 stelt de nulruimte voor. Merk op dat er precies ´e´en lineaire afbeelding 0 → V bestaat (degene die 0 afbeeldt op 0), en precies ´e´en lineaire afbeelding V → 0 (degene die alle vectoren in V op 0 afbeeldt).

(20)

Stelling 1.5.1 Neem twee vectorruimten V en W .

De rij0 → V−→W is exact in V als en alleen als f injectief is.f De rijV−→W → 0 is exact in W als en alleen als f surjectief is.f

Bewijs. Het beeld van de afbeelding 0 → V is 0. Dus 0 → V−→W is exact in V als en alleen alsf 0 = Ker (f ), wat precies betekent dat f injectief is. De tweede formule wordt op analoge manier

bewezen. 

Een exacte rij van het type

0 → V−→Wf −→X → 0g

wordt een korte exacte rij genoemd. Voor elke lineaire afbeelding f : V → W hebben we een korte exacte rij

0 → Ker (f )−→Vi −→Im (f ) → 0.f

Als V eindigdimensionaal is, dan hebben we de tweede dimensieformule uit de lineaire algebra:

dimV = dimKer (f ) + dimIm (f ). (1.13)

Stelling 1.5.2 Onderstel dat

0 → V1−→Vf1 2−→ · · ·f2 −→Vfn−2 n−1f−→Vn−1 n→ 0 een exacte rij van eindigdimensionale vectorruimten is. Dan is

n

X

i=1

(−1)i−1dimVi = 0. (1.14)

Bewijs.We schrijven (1.13) op voor f1, · · · , fn−1:

dimV1 = dimIm (f1)

−dimV2 = −dimKer (f2) − dimIm (f2) dimV3 = dimKer (f3) + dimIm (f3)

· · ·

(−1)n−1dimVn = (−1)n−1dimKer (fn)

Omdat de rij exact is, hebben we dat dimIm (fi−1) = dimKer (fi). Als we dan de som nemen van

de formules hierboven vinden we (1.14). 

1.6 Oefeningen

Tenzij anders vermeld gebruiken we in onderstaande oefeningen steeds volgende conventies : R, R0, S, T zijn domeinen, K, K0, L lichamen, k, k0, l algebraisch gesloten lichamen. I, J, M zijn idealen in R. F, G, H zijn veeltermen in R[X], K[X], R[X1, · · · , Xn] of K[X1, · · · , Xn], al naar- gelang de context.

(21)

Oefening 1.1

1. F en G vormen in R[X1, · · · , Xn] van graad r en s respectievelijk, dan is F G een vorm van graad r + s.

2. elke factor van een vorm in R[X1, · · · , Xn] is ook een vorm.

Oefening 1.2 Toon aan dat er in K[X] een oneindig aantal irreducibele veeltermen zijn.

(HINT : Klassiek bewijs van Euclides)

Oefening 1.3 Toon aan dat een algebraisch gesloten lichaam k oneindig is.

(HINT : Wat zijn de irreducibelen van k[X]?) Oefening 1.4 Toon aan

1. I priem ⇔ R/I domein 2. I maximaal ⇔ R/I lichaam Oefening 1.5 Toon aan :

p is priem ⇔ (p) ⊂ R is priem ⇒ p irreducibel.

Oefening 1.6 R UFD. Toon aan : p irreducibel ⇔ p priem.

Oefening 1.7 R PID en I eigenlijk priemideaal. Toon aan dat 1. I wordt voortgebracht door een irreducibel element.

2. I maximaal is.

Oefening 1.8 Toon aan dat I = (X, Y ) ⊂ k[X, Y ] geen hoofdideaal is.

Oefening 1.9 φ : K → R ringhomomorfisme dan φ = 0 of φ injectief.

(22)

Oefening 1.10 Zij R DVR met breukenlichaam K. Toon aan voor z, z0 ∈ K 1. (a) Ord(zz0) = Ord(z) + Ord(z0)

(b) Ord(z + z0) ≥ min(Ord(z), Ord(z0)) 2. kzk := 2−Ord(z)

Toon aan

(a) d(z, z0) = kz − z0k is een metriek.

(b) kzk ≥ 0

(c) kz + z0k ≤ kzk + kz0k (d) kzkkz0k = kzz0k

3. R is een topologische ring (optelling en vermenigvuldiging zijn continu). Toon aan dat k · k een niet-Archimedische metriek geeft.

4. Toon aan : a ∈ K ⇒ a ∈ R of a−1 ∈ R

Oefening 1.11 I eigenlijk ideaal, dan bestaat er een I ⊆ M maximaal ideaal.

Oefening 1.12 R Noetherse commutatieve ring.

Bewijs dat er een N bestaat zodat rad(I)N ⊆ I.

Oefening 1.13 K oneindig lichaam.

Veronderstel dat F (a1, · · · , an) = 0 voor alle a1, · · · , an∈ K. Toon aan dat F = 0.

Oefening 1.14 R UFD.

1. Toon aan dat een monische veelterm van graad 2 of 3 in R[X] irreducibel is als en slechts als hij geen wortel heeft in R.

2. Toon aan dat X2− a irreducibel is als en slechts als a geen kwadraat is in R.

Oefening 1.15 F ∈ K[X] van graad n > 0. Toon aan dat de residu-klassen 1, X, X2, · · · , Xn−1 een basis vormen van K[X]/(F ).

Oefening 1.16 Bewijs de implicatie

S eindig voortgebracht over R als moduul ⇒ S eindig voortgebracht over R als ring.

Toon ook aan dat S = R[X] een tegenvoorbeeld is van de omgekeerde implicatie.

Oefening 1.17 Bewijs de implicatie

L eindig voortgebracht over K als ring ⇒ L eindig voortgebracht over K als lichaam.

Toon ook aan dat L = K(X) een tegenvoorbeeld is van de omgekeerde implicatie.

(23)

Oefening 1.18 1. Alle eindigheidscondities zijn transitief.

2. Integraliteit van ringen is transitief.

Oefening 1.19 Veronderstel S eindig voortgebracht over R als ring. Toon aan : S eindig voortgebracht als moduul ⇔ S integraal over R.

Oefening 1.20 Zij k ⊂ L.

1. elk element van L dat algebraisch is over k zit reeds in k.

2. Een algebraisch gesloten lichaam heeft, behalve zichzelf, geen lichaamsuitbreidingen die ook eindig voortgebracht zijn als moduul.

(24)

Hoofdstuk 2

Affiene algebraische verzamelingen

2.1 Algebraische verzamelingen

Beschouw een lichaam k. We noteren

An= An(k) = kn = {P = (a1, · · · , an) | ai ∈ k}

We noemen An(k) de affiene n-dimensionale ruimte . De elementen van An(k) noemen we punten.

A1(k) noemen we de affiene rechte, en A2(k) het affiene vlak.

Neem F ∈ k[X1, · · · , Xn]. P = (a1, · · · , an) wordt een nulpunt van F genoemd indien F (a1, · · · , an) = 0

Als F een niet-constante veelterm is, dan noemen we

V (F ) = {P ∈ An(k) | P een nulpunt van F }

het (affiene) hyperoppervlak gedefinieerd door F . Een hyperoppervlak in A2(k) wordt affiene vlakke krommegenoemd. Als F van graad ´e´en is, dan noemen we V (F ) een hypervlak. Een rechte is een hypervlak in A2(k).

Neem nu een willekeurige verzameling

S ⊂ k[X1, · · · , Xn] van veeltermen in n veranderlijken. We schrijven nu

V (S) = \

F ∈S

V (F ) = {P ∈ An(k) | P een nulpunt van F, voor elke F ∈ S} (2.1)

Als {F1, · · · , Fr} ⊂ k[X1, · · · , Xn] eindig, dan schrijven we V (F1, · · · , Fr) = V ({F1, · · · , Fr})

(25)

Definitie 2.1.1 Een deelverzameling X van An(k) noemen we een algebraische verzameling als X = V (S) voor een zekere S ⊂ k[X1, · · · , Xn]. Een algebraische verzameling is dus de oplos- singsverzameling van een (mogelijk oneindig) stelsel veeltermvergelijkingen.

Stelling 2.1.2 Met dezelfde notaties als hierboven hebben we volgende eigenschappen:

1)S ⊂ S0 ⊂ k[X1, · · · , Xn] =⇒ V (S0) ⊂ V (S);

2) AlsI = (S) het ideaal is voortgebracht door S ⊂ k[X1, · · · , Xn], dan is

V (I) = V (S) (2.2)

Algebraische delen van An(k) kunnen dus ook gedefinieerd worden als deelverzamelingen van de vormV (I), waarbij I een ideaal van k[X1, · · · , Xn] is.

3) Neem een verzameling idealen{Iα| α ∈ A} van k[X1, · · · , Xn]. Dan is V ([

α∈A

Iα) = \

α∈A

V (Iα) (2.3)

Een willekeurige doorsnede van algebraische verzamelingen is dus opnieuw algebraisch.

4) VoorF, G ∈ k[X1, · · · , Xn] geldt:

V (F G) = V (F ) ∪ V (G) (2.4)

5) Voor twee idealenI, J in k[X1, · · · , Xn] geldt:

V (I) ∪ V (J ) = V ({F G | F ∈ I, G ∈ J }) (2.5) Een eindige unie van algebraische verzamelingen is dus opnieuw algebraisch.

6)V (0) = An(k) en V (1) = ∅.

7) NeemP = (a1, · · · , an) ∈ An(k). Dan is

V (X1− a1, · · · , Xn− an) = {P } Elke eindige deelverzameling van An(k) is dus algebraisch.

Bewijs.1) is duidelijk.

2) Uit 1) volgt dat V (I) ⊂ V (S). Neem P ∈ V (S), en G ∈ I. Dan kan G geschreven worden onder de vorm

G = A1F1+ · · · + AkFk waarbij Fi ∈ S en Ai ∈ k[X1, · · · , Xn]. Bijgevolg is

G(P ) = A1(P )F1(P ) + · · · + Ak(P )Fk(P ) = 0 en hieruit volgt dat P ∈ V (G). Hiermee is bewezen dat V (S) ⊂ V (I).

3) tonen we aan als volgt:

P ∈ V ([

α∈A

Iα) ⇐⇒ ∀α ∈ A, ∀F ∈ Iα : F (P ) = 0

⇐⇒ ∀α ∈ A : P ∈ V (Iα)

⇐⇒ P ∈ \

α∈A

V (Iα)

(26)

4) op dezelfde manier:

P ∈ V (F G) ⇐⇒ F (P )G(P ) = 0

⇐⇒ F (P ) = 0 of G(P ) = 0

⇐⇒ P ∈ V (F ) of P ∈ V (G)

⇐⇒ P ∈ V (F ) ∪ V (G) 5) ditmaal redeneren we vanuit het ongerijmde:

P 6∈ V (I) ∪ V (J ) ⇐⇒ P 6∈ V (I) en P 6∈ V (J )

⇐⇒ ∃F ∈ I : F (P ) 6= 0 en ∃G ∈ J : G(P ) 6= 0

⇐⇒ ∃F ∈ I, G ∈ J : F (P )G(P ) 6= 0

⇐⇒ P 6∈ V ({F G | F ∈ I, G ∈ J})

6) en 7) zijn duidelijk. 

Een algebraische verzameling is de oplossingsverzameling van een - mogelijk oneindig - stelsel veeltermenvergelijkingen. Dank zij de Hilbert basis stelling (zie § 1.2) kunnen we het aantal ver- gelijkingen steeds beperken tot een eindig aantal:

Stelling 2.1.3 Zij X een algebraische verzameling in An(k). Dan bestaan er veeltermen F1, F2,

· · · , Fr ∈ k[X1, · · · , Xn] zodat

X = V (F1, · · · , Fr)

Bewijs.Stel X = X(I), waarbij I een ideaal in k[X1, · · · , Xn]. Uit de Hilbert basis stelling weten we dat I eindig voortgebracht is. Neem een eindig stel voortbrengers F1, F2, · · · , Fr voor I. Dan

is X = V (I) = V (F1, · · · , Fr). 

Als F ∈ k[X1, · · · , Xn] niet constant is, dan noemen we V (F ) een hyperoppervlak An(k). Stelling 2.1.3 vertelt ons dat elke algebraische verzameling te schrijven is als een eindige doorsnede van hyperoppervlakken.

2.2 Het ideaal behorend bij een stel punten

Voor X ⊂ An(k) stellen we

I(X) = {F ∈ k[X1, · · · , Xn] | F (P ) = 0, ∀P ∈ X}

Het is eenvoudig in te zien dat I(X) een ideaal is, en we noemen dit het ideaal behorend bij X.

Stelling 2.2.1 1) X ⊂ Y ⊂ An(k) =⇒ I(Y ) ⊂ I(X);

2)I(∅) = k[X1, · · · , Xn];

3) alsk een oneindig lichaam is, dan is ook I(An(k)) = (0);

4)I{(a1, · · · , an)} = (X1− a1, X2− a2, · · · , Xn− an).

(27)

Bewijs.1) en 2) zijn duidelijk;

3) te bewijzen is de volgende uitspraak:

F (P ) = 0, ∀P ∈ An(k) =⇒ F = 0 (2.6)

Dit gaan we doen met behulp van volledige inductie op n, de dimensie van An(k).

a) n = 1. Als 0 6= F ∈ k[X] van graad r, dan heeft F tenhoogste r nulpunten in k. Een veelterm die nul wordt in alle punten van k is dus noodzakelijk de nulveelterm, want k bevat een oneindig aantal elementen.

b) Onderstel dat (2.6) waar is voor n − 1. We nemen F ∈ k[X1, · · · , Xn], en onderstellen dat F (P ) = 0, voor elke P ∈ An(k). We schrijven F onder de vorm

F = F0+ F1Xn+ F2Xn2+ · · · FrXnr

waarbij Fi ∈ k[X1, · · · , Xn−1]. Neem (a1, · · · , an−1) ∈ An−1(k) willekeurig. Voor elke an ∈ k geldt dan

0 = F (a1, · · · , an)

= F0(a1, · · · , an−1) + F1(a1, · · · , an−1)an+ F2(a1, · · · , an−1)a2n+ · · · Fr(a1, · · · , an−1)arn Dit betekent in feite dat de veelterm F (a1, · · · , an−1, X) ∈ k[Xn] nul wordt in elke an∈ k, en dus de nulveelterm is, vanwege het geval n = 1. Maar dan hebben we

Fi(a1, · · · , an−1) = 0

en dit voor elke (a1, · · · , an−1) ∈ An−1(k). Daarom is Fi = 0, vanwege de inductiehypothese, en dus is F = 0.

4) Het is duidelijk dat (X1− a1, X2− a2, · · · , Xn− an) ⊂ I{(a1, · · · , an)}. Omgekeerd, onderstel dat F ∈ I{(a1, · · · , an)}, of F (a1, · · · , an) = 0. Schrijf

Ui = Xi− ai en Xi = Ui+ ai en

G(U1, · · · , Un) = F (a1+ U1, · · · , an+ Un) = F (X1, · · · , Xn) Dan is G(0, 0, · · · , 0) = 0. Schrijf nu

G = G0+ G1+ · · · + Gd

waarbij Gi een vorm is van graad i. Dan is G0 = 0, en alle termen in G1, · · · , Gd zijn deelbaar

door tenminste een Ui = Xi− ai. 

Stelling 2.2.2 Zij X ⊂ An(k) en S ⊂ k[X1, · · · , Xn]. Dan

S ⊂ I(V (S)) en V (S) = V (I(V (S))) (2.7)

X ⊂ V (I(X)) en I(X) = I(V (I(X))) (2.8)

(28)

Bewijs.

F ∈ S =⇒ F (P ) = 0, ∀P ∈ V (S) =⇒ F ∈ I(V (S))

en dit bewijst de eerste helft van (2.7). De eerste helft van (2.8) gaat op analoge manier:

P ∈ X =⇒ F (P ) = 0, ∀F ∈ I(X) =⇒ P ∈ V (I(X))

Als we V toepassen op beide leden van de eerste helft van (2.7), dan vinden we, rekening houdend met deel 1) van stelling 2.1.2

V (I(V (S))) ⊂ V (S)

Als we X = V (S) nemen in de eerste helft van (2.8), dan vinden we V (S) ⊂ V (I(V (S)))

en dit bewijst de tweede helft van (2.7). Op dezelfde manier bewijzen we de tweede helft van (2.8):

I toepassen op de eerste helft geeft

I(V (I(X))) ⊂ I(X) en de eerste helft van (2.7) geeft, voor S = I(X):

I(X) ⊂ I(V (I(X)))

 Zij X een algebraische verzameling, en I = I(X). Dan hebben we volgende eigenschap:

Fr ∈ I, met r ∈ N =⇒ F ∈ I

We zeggen dat I een radicaal ideaal is. De algemene definitie is de volgende:

Definitie 2.2.3 Zij R een commutatieve ring, en I een ideaal. We noemen I een radicaal ideaal als

an∈ I, met n ∈ N0 =⇒ a ∈ I Stelling 2.2.4 Zij I een ideaal in een commutatieve ring R.

I = rad(I) = {a ∈ R | ∃n ∈ N0 : an∈ I}

is een ideaal vanR dat I bevat. We noemen dit nieuwe ideaal het radicaal van I.

Bewijs.Onderstel a, b ∈√

I. Dan bestaan er natuurlijke getallen n, m zodat an∈ I, bm ∈ I. Voor elke x ∈ R geldt (xa)n ∈ I, en (a + b)n+m∈ I, en dus a + b, xa ∈ √

I, en√

I is een ideaal.  Voorbeelden 2.2.5 1) I = 64Z is geen radicaal ideaal van Z. Immers, 26 ∈ I, terwijl 2 6∈ I.

√64Z = 2Z.

2) Elk priemideaal is een radicaal ideaal.

Stelling 2.2.6 Zij X een algebraische verzameling. Dan is I(X) een radicaal ideaal.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

begrippennetwerk van de werkgroep Wim. Gebruik ongeveer 55 woorden. 3p 21 Schrijf de reactie die de heer Wientjes voor de microfoon gegeven zou kunnen hebben. Verwerk in deze

Omdat deze driehoeken congruent zijn geldt ∠SCR = ∠RCA, en dus is m de bissectrice van een hoek tussen de lijnen k en AB.. Twee parabolen met een

3de Bachelor Wiskunde VUB-UA Academiejaar 2016-2017 1ste semester, 30 januari 20171. Oefeningen

Construeer binnen een rechthoekige driehoek drie vierkanten en drie ingeschreven cirkels zoals aangegeven op de figuur..

Deze opmerking, waarin Fermat beweert een wonderbaarlijk bewijs gevonden te hebben voor het feit dat een derde-macht niet als (echte) som van twee derde-machten geschreven kan

Een inversie inversie inversie is een afbeelding van de punten van het euclidische vlak op zichzelf waarmee bij inversie een gegeven vaste cirkel (hier middelpunt O, straal r)

♦ Bij zijn astronomische berekeningen gebruikte Ptolemaeus een zogenoemde koordentabel, waarin de lengtes van de koorden in een cirkel met vaste middellijn van 120 eenheden

Finnegan (1970:2) maak die volgende stellings oor die sender in mondelinge letterkunde en dit is ook die geval tydens die beoefening van spotterny:.. The significance of