• No results found

Verzekeringsproducten na de Financiële Crisis

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Verzekeringsproducten na de Financiële Crisis "

Copied!
97
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Masterproef ingediend voor het behalen van de graad van Master of Science in de Actuariële Wetenschappen

Verzekeringsproducten na de Financiële Crisis

Andrei Fierens

Promotor: Prof. Dr. Steven Vanduffel Begeleider: Dhr. Luc Kesters

Academiejaar 2013-2014

(2)
(3)

I

Inhoudsopgave

Lijst van figuren, tabellen en grafieken ... III Lijst van bijlagen ... IV

Voorwoord ... 1

Inleiding ... 2

Hoofdstuk 1. Inleidend kader ... 5

1.1. Het begrip “pensioen” ... 5

1.2. De 3+1 Belgische pensioenpijlers ... 7

1.3. Huidige uitdagingen ... 9

1.3.1. Ontoereikendheid van de eerste en tweede pensioenpijler... 9

1.3.2. Demografische ontwikkelingen ... 11

1.3.3. Rendement vs. inflatie ... 12

1.4. Besluit ... 13

Hoofdstuk 2. Fiscaal luik ... 15

2.1. Derde pijler of het individueel aanvullend pensioen ... 15

2.1.1. Begripsomschrijving ... 15

2.1.2. Belastingvoordelen ... 16

2.1.3. Fiscale heffingen op premies en reserves ... 18

2.1.4. Fiscale heffingen op uitkeringen ... 18

2.2. Vierde pijler ... 23

2.3. Besluit ... 25

Hoofdstuk 3. Financiële crisis ... 26

3.1. Kredietcrisis ... 26

3.1.1. De Amerikaanse vastgoedcrisis ... 26

3.1.2. Spillover naar de hypotheekbanken ... 29

3.1.3. Europese recessie ... 30

3.2. Europese staatschuldencrisis ... 32

3.3. Gevolgen van de crisis betreffende het incasso ... 34

3.4. Gevolgen van de crisis betreffende de beleggingen (dekkingswaarden) ... 38

3.5. Besluit ... 40

Hoofdstuk 4. Regelgevend luik ... 42

4.1. Solvency II regelgeving ... 42

4.1.1. Een stukje geschiedenis ... 42

(4)

II

4.1.2. Het Solvency II driepijler systeem ... 43

4.1.3. Verdere uitdieping van de eerste pijler ... 44

4.2. Vergelijking met de Solvency I Richtlijn ... 49

4.3. Besluit ... 50

Hoofdstuk 5. Empirisch onderzoek ... 51

5.1. Verzekeringsproducten ... 51

5.1.1. De producten ... 51

5.1.2. Situering van de producten ... 52

5.2. De producten vanuit het standpunt van de verzekeringnemer ... 54

5.2.1. Veronderstellingen geldende voor beide producten ... 54

5.2.2. De 8-jaar-rente ... 59

5.2.3. De renteniersverzekering ... 64

5.3. De producten vanuit het standpunt van de verzekeraar ... 72

5.3.1. SCR Life (zonder catastroferisico) (European Commission, 2010) ... 72

5.3.2. SCR Market – Interest rate risk... 75

5.4. Besluit ... 76

Algemeen besluit ... 77

Bibliografie ... 79

Bijlagen ... 84

(5)

III

Lijst van figuren, tabellen en grafieken

Figuur 1: Pension modelling results: Belgium ... 10

Figuur 2: Balans van de verzekeringsonderneming onder Solvency II ... 48

Figuur 3: Schema berekeningswijze interestcomponent (2 periodes van 8 jaar) ... 65

Figuur 4: Schematische voorstelling optimalisatie met switches ... 66

Tabel 1: Evolutie van de Belgische levensverwachting ... 11

Tabel 2: Belgische fertiliteitsgraad en afhankelijkheidsratio 1950-2060 ... 12

Tabel 3: Inflatiegraad België (jaargemiddelde) ... 12

Tabel 4: Rendement Belgische spaarboekjes ... 13

Tabel 5: Samenvattend overzicht (Bijzonder) Beschermingsfonds ... 32

Tabel 6: Gemiddelde overheidsschuld Eurozone (EA17) & België: 2008-2012 ... 32

Tabel 7: Totaal incasso niet-leven en leven België ... 35

Tabel 8: Bruto spaarquota van de gezinnen ... 37

Tabel 9: Dekkingsratio Belgische levensverzekeringssector ... 39

Tabel 10: Solvabiliteitsmarges niet-leven en leven ... 39

Tabel 11: Premie en afhoudingen aan de bron ... 55

Tabel 12: Bruto rente-uitkering en winstdeling in geval van 100% overlijdensdekking (8-jaar-rente) 59 Tabel 13: Bruto rente-uitkering en winstdeling in geval van 80% overlijdensdekking (8-jaar-rente) .. 60

Tabel 14: Parametrisering spaarrekening ... 62

Tabel 15: Overzicht datums en leeftijden renteniersverzekering ... 65

Tabel 16: Bruto rente-uitkering en switch bedrag in geval van 80 en 100% overlijdensdekking ... 67

Grafiek 1: Premie-incasso niet-leven en leven België ... 36

Grafiek 2: Incasso leven België, uitsplitsing naar tak ... 37

Grafiek 3: Vergelijking tussen bruto en netto rente-uitkeringen ... 60

Grafiek 4: Rente-uitkering spaarrekening (1,4% + 1%) versus 8-jaar-rente (1,4% + 1%) ... 62

Grafiek 5: Rente-uitkering spaarrekening (0,65% + 0,65%) versus 8-jaar-rente (1,4% + 1%) ... 63

Grafiek 6: Vergelijking tussen bruto en netto rente-uitkeringen renteniersverzekering ... 68

Grafiek 7: Rente-uitkering spaarrekening (1,4% + 1%) versus renteniersverzekering (1,4% + 1%) ... 69

Grafiek 8: Rente-uitkering klassiek model (2,4%) versus renteniersverzekering (1,4% + 1%) ... 70

Grafiek 9: Reserves van “Onmiddellijk ingaande levenslange lijfrente postnumerando” (2,4%) ... 71

(6)

IV

Lijst van bijlagen

Bijlage 1: Incasso niet-leven en leven op de Belgische en Europese markt ... 84

Bijlage 2: Fiscale behandeling uitkeringen pensioensparen (fiscaal voordeel) in kapitaal ... 85

Bijlage 3: Fiscale behandeling uitkeringen langetermijnsparen (bij fiscaal voordeel) in kapitaal ... 86

Bijlage 4: Technische fiche 8-jaar-rente ... 87

Bijlage 5: Technische fiche renteniersverzekering ... 88

Bijlage 6: Berekening van de sterftetafels ... 89

Bijlage 7: SCR standaardformule (QIS 5), correlaties SCR Life en SCR Market. ... 90

Bijlage 8: Gebruikte modellen ... 91

(7)

1 | P a g i n a

Voorwoord

TODO

(8)

2 | P a g i n a

Inleiding

De renteverlagingen op spaarboekjes, de stijgende fiscale druk op beleggingsopbrengsten, de na- sleep van de financiële crisis: dit zijn slechts een aantal aspecten waar de gemiddelde belegger mee geconfronteerd wordt. Spaargeld gewoon op een spaarboekje laten staan, brengt in de meeste ge- vallen quasi niets op. In sommige gevallen is de rente zelfs van die aard, dat de opbrengsten onvol- doende zijn om de inflatie te compenseren. Zo schommelde de gemiddelde rentevoet (basisrente plus getrouwheidspremie) in 2012 rond 2,5%1, terwijl de inflatie voor dat jaar berekend werd op 2,85% (Statistics Belgium: Inflatie, sd).

De belegger kan natuurlijk zijn spaargeld van de spaarrekening afhalen om dit vervolgens te beleggen in een andere beleggingsvorm die potentieel een hoger rendement haalt. Het kan hier bijvoorbeeld gaan om aandelen, obligaties of kasbons, tot zeer ingewikkelde producten zoals options, futures of warrants, maar ook om levensverzekerings- en pensioenspaarproducten. Voor sommige van deze meer ingewikkelde producten kan onmiddellijk de vraag gesteld worden in welke mate de belegger de kennis en de tijd heeft om de belegging tot een goed einde te brengen. Welke beleggingsvorm de belegger ook kiest, op een gegeven ogenblik zal hij te maken krijgen met één der grootste Belgische struikelblokken: het kluwen van fiscale en parafiscale regelgevingen, waarbij uitzonderingen op uit- zonderingen schering en inslag zijn.

Ondanks de lage opbrengsten op spaarboekjes en de daarmee vergeleken (relatief) hoge fiscale druk, blijft de Belg op Europees vlak bij de koplopers met een gemiddelde spaarquota van 16% en spaar- boek-deposito’s van om en rond 246,31 miljard Euro voor augustus 20132. De verklaring van deze onlogische houding kan gezocht worden in de emotioneel diepe wonden die de financiële crisis en de zware beursdalingen van de afgelopen decennia op de Belgische belegger achtergelaten hebben3. Dit wantrouwen in het financieel systeem, gecombineerd met de wetenschap dat het geld op het spaar- boekje door de overheid, meer bepaald door het Beschermingsfonds voor Deposito’s en Financiële Instrumenten, gegarandeerd wordt ten belope van 100.000,00 Euro, zorgt ervoor dat de Belg zich angstvallig aan het spaarboekje blijft vastklampen. Dat het spaarboekje nauwelijks iets opbrengt, wordt als een noodzakelijk kwaad aanvaard.

Bovenop de turbulentie op de financiële markten en de hoge fiscale druk, komt een bijkomend as- pect om de hoek kijken: het Belgisch pensioenstelsel. Op het eerste zicht lijkt het Belgisch pensioen- stelsel een pareltje. Zo zorgt de berekeningswijze van het wettelijk pensioen ervoor dat de “grote vermogens” meer bijdragen dan de “kleine vermogens”, wordt de werkgever in staat gesteld bij te

1Spaargids.be, “Vergelijk de spaarrekeningen van de Belgische banken”, webpagina,

<http://www.spaargids.be/sparen/charts/spaarrekeningen.php>, geconsulteerd op 01/02/2014.

2Belfius, “Het spaargeld van de Belgen mobiliseren om de economie te financieren”, persbericht,

<https://www.belfius.be/common/NL/multimedia/MMDownloadableFile/PressReleases/2013/0618%20Het%2 0spaargeld%20van%20de%20Belgen%20mobiliseren%20om%20de%20economie%20te%20financieren.pdf>, geconsulteerd op 07/11/2013.

3Knack, “Nog lagere rente op spaarboekje niet uitgesloten”, webpagina,

<http://trends.knack.be/economie/nieuws/finance/nog-lagere-rente-op-spaarboekje-niet-uitgesloten/article- 4000367611811.htm>, geconsulteerd op 07/11/2013.

(9)

3 | P a g i n a

dragen voor het pensioen van de werknemers en kan op individuele basis voordelig gespaard worden voor de oude dag. Echter is niet alles zo rooskleurig als het er op het eerste zicht eruit ziet. Zo stelt de vergrijzing, de ontgroening, maar ook de betere gezondheid en het langer leven van de Belgische bevolking het pensioenstelsel zwaar op de proef. Enkel en alleen op solidariteit rekenen, zonder zelf acties voor de oude dag te ondernemen is dan ook een weinig aangewezen strategie.

Aan de keerzijde van de beleggersmedaille worden de banken en de verzekeringsmaatschappijen onderscheiden. In het kader van deze masterproef zullen enkel deze laatsten onder de loep genomen worden. Ondanks de relatief beperkte rechtstreekse impact van de financiële crisis op de verzeke- ringsmaatschappijen, hebben ook deze de (veelal onrechtstreekse) gevolgen aan den lijve ondervon- den.

Al deze recente ontwikkelingen leiden tot de centrale probleemstelling van deze masterproef:

Welke alternatieve producten kunnen door Belgische verzekeraars aangeboden worden na de finan- ciële crisis?

Om bovenstaande vraag te beantwoorden is het noodzakelijk een aantal subvragen te stellen:

Op welke manier spelen deze alternatieven in op het heersende wantrouwen?

Verkleinen deze producten de inkomenskloof die ontstaat tussen het pensioen en het laatste salaris?

Bieden deze producten voldoende flexibiliteit aan zowel de verzekeringnemer, als aan de ver- zekeraar?

Deze masterproef start in hoofdstuk één met een algemene beschouwing van het Belgisch pensioen- stelsel en de daarmee gepaard gaande problemen.

Hoofdstuk twee brengt de toepasbare fiscale regelgeving in kaart. Hierbij wordt de focus gelegd op de individuele acties van de beleggers, met name de spaar- en beleggingsacties in het kader van de derde en vierde pensioenpijler.

Het derde hoofdstuk beschrijft het verloop van de financiële crisis. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen enerzijds de kredietcrisis en anderzijds de Europese staatschuldencrisis. Een aantal belangrijke aspecten worden onder de loep genomen. Dit hoofdstuk wordt afgesloten met een be- spreking van de belangrijkste gevolgen van de crisis op de verzekeringsmarkt.

Het vierde hoofdstuk is toegewijd aan de Solvency II regelgeving. Hoewel deze regelgeving (nog) niet ingevoerd werd, kan ondanks de vele vertragingen verwacht worden dat dit in de nabije toekomst wel zal gebeuren. Recentelijk werd met de goedkeuring van de Omnibus II in het Europees Parlement de inwerkingtreding van de Solvency II Richtlijn vastgelegd op 01/01/20164. Naast de bespreking van

4 European Commission, “Omnibus II vote: A big step towards a safer and more competitive insurance indus- try”, webpagina, <http://europa.eu/rapid/press-release_STATEMENT-14-61_en.htm>, geconsulteerd op 19/03/2014.

(10)

4 | P a g i n a

de belangrijkste aspecten aangaande het doel, het systeem en de principes van de Solvency II regel- geving, wordt deze op vlak van berekeningswijzen vergeleken met de huidige regelgeving.

Het vijfde en laatste hoofdstuk brengt al deze elementen samen aan de hand van een empirisch on- derzoek naar de voorgestelde producten. Deze producten worden niet alleen technisch besproken en uitgewerkt, maar ook gekaderd binnen de bestaande regelgeving, het huidig pensioenlandschap en de huidige problemen. Hierbij zal gekeken worden naar wat deze producten waard zijn vanuit het standpunt van de verzekeringnemer, alsook wordt het standpunt van de verzekeraar bekeken.

(11)

5 | P a g i n a

Hoofdstuk 1. Inleidend kader

Dit eerste hoofdstuk behandelt een aantal kernbergrippen die een rode draad vormen doorheen de hele masterproef. Als eerste wordt het begrip “pensioen” onder de loep genomen. Hoewel dit een alledaags begrip is, zal snel blijken dat hier meer achter steekt dan gewoon een definitie uit een woordenboek. Vervolgens worden de Belgische pensioenpijlers besproken. Waar meestal slechts sprake is van “de drie pensioenpijlers”, zullen hier ook de bijkomende mogelijkheden uitgeklaard worden. Als laatste komen een aantal uitdagingen die zowel de overheid, als de beleggers ondervin- den aan de beurt.

1.1. Het begrip “pensioen”

Indien de man in de straat gevraagd wordt naar de betekenis van het woord pensioen, is het ant- woord vaak: “De uitkering die ik zal krijgen als ik 65 jaar oud ben en niet meer werk”.

Het Van Dale Groot woordenboek van de Nederlandse taal (gratis online versie) geeft de volgende definitie voor het woord “pensioen”: “periodieke uitkering aan werknemers die stoppen met werken omdat ze een bep. leeftijd hebben bereikt: met pensioen gaan”5.

De Dikke Van Dale (betalende online versie) gaat verder in de definitie: “periodieke (gelijk blijvende) uitkering die iem. ontvangt na ontslag uit een ambt wegens het bereiken van een vastgestelde leef- tijd, of wegens invaliditeit, wanneer daarvoor door hem gedurende zijn ambtsvervulling een bep.

premie is betaald; evt. na zijn overlijden aan zijn weduwe en wezen uitgekeerd”6.

Wordt diezelfde term opgezocht in het Oxford English Dictionary, wordt een vergelijkbare definitie bekomen: “(British also state pension) a regular payment made by the state to people of or above the official retirement age and to some widows and disabled people: men can draw a pension from the age of sixty-five”, waarna deze definitie echter uitgebreid wordt met: “a regular payment made dur- ing a person’s retirement from an investment fund to which that person or their employer has con- tributed during their working life”7.

Vertrekkende vanuit deze definities blijkt het algauw dat de term “pensioen” niet eenduidig gedefi- nieerd is of kan worden. Hoewel de definities wel in elkaars verlengde liggen, verschilt de nuance- ring. Zo schiet De Grote Van Dale (gratis online versie) duidelijk tekort met zijn definitie. Enerzijds kan gesteld worden dat het gebruik van de term “werknemer” in de Belgische context een vrij foutieve benadering van de werkelijkheid is, anderzijds is het gebruik van “periodieke uitkering” ook niet he- lemaal correct te noemen.

5 Van Dale Groot woordenboek van de Nederlandse taal (gratis online versie), “Pensioen”, webpagina,

<http://www.vandale.be/opzoeken?pattern=pensioen&lang=nn#.UqRKepAVF9A>, geconsulteerd op 08/12/2013.

6Dikke Van Dale (betalende online versie), “Pensioen”, webpagina, <http://vowb.vandale.be.ezproxy.vub.ac.be:

2048/zoeken/zoeken.do#>, geconsulteerd op 08/12/2013.

7 Oxford English Dictionary, “Pension”, webpagina, <http://www.oxforddictionaries.com/definition/english/

pension>, geconsulteerd op 08/12/2013.

(12)

6 | P a g i n a

Een verbetering hierop vormt de betalende online versie, waarbij de term “werknemer” achterwege gelaten wordt en wordt vervangen door de eerder vage, doch juistere term “iemand”. Echter dient te worden opgemerkt dat ook deze definitie een aantal tekortkomingen bevat. Zo is hier enerzijds nog steeds enkel sprake van een “periodieke uitkering”, anderzijds suggereert het gebruik van de term

“hem” enkel werknemersbijdragen. Al bij al leunt deze definitie sterk aan bij de omschrijving van het begrip “wettelijk pensioen”.

De sterkste vooruitgang wordt geboekt na het lezen van de definitie weergegeven door de Oxford English Dictionary. Niet alleen is hier sprake van het wettelijk pensioen, maar wordt de definitie uit- gebreid met een verwijzing naar de aanvullende pensioenmogelijkheden. Tevens bevat deze om- schrijving zowel de termen werkgevers- en werknemersbijdrage, als een verwijzing naar de fondsen waarin deze bijdragen gestort kunnen worden.

Hoewel het voor zich zou moeten spreken dat de Belgische wetgever het begrip “pensioen” op een eenduidige manier definieert, is dit echter niet het geval. De drie toepasbare wetgevingen maken echter wel gebruik van het begrip “pensioen”. Zo worden in zowel de Pensioenwet werknemers8, als de Pensioenwet zelfstandigen9, de termen “rust- en overlevingspensioen” meermaals gebruikt. De oude Wet Colla10 en de nieuwe Wet Aanvullende Pensioenen11 maken dan weer gebruik van de ter- men “pensioentoezegging” en “aanvullende pensioenen”. Al deze termen worden echter gebruikt zonder een eenduidige definitie van het algemeen begrip “pensioen”.

Een volledigere definitie wordt in het kader van het Belgisch sociaal recht gegeven door Professor Van Limberghen: “Periodieke uitkering waarin een derde die de gerechtigde een pensioen geeft, voor- ziet ter uitvoering van de op hem rustende maatschappelijke taak om het behoud van een vergelijk- bare levensstandaard te waarborgen aan personen van wie hij voorgoed geen werkbereidheid meer verwacht, zelfs wanneer zij nog tot arbeid in staat zijn” (Van Limberghen, 1996). Hoewel deze be- schrijving nagenoeg alle nodige elementen bevat, moet ook hier stilgestaan worden bij het begrip

“periodieke uitkering”.

Gezien de geest van de wet suggereert dat de uitkeringen in het kader van het behoud van een ver- gelijkbare levensstandaard na pensionering een periodieke uitkering zou moeten zijn, is dit niet altijd het geval. In vele wettelijke en buitenwettelijke pensioenen is namelijk de mogelijkheid tot uitbeta- ling onder de vorm van een eenmalige kapitaaluitkering voorzien. Deze eenmalige uitkering biedt in sommige gevallen zelfs een fiscaal voordeel ten opzichte van periodieke uitkeringen, hetgeen regel- recht ingaat tegen wat de Wetgever voor ogen had. Deze fiscale aspecten zullen in detail geanaly- seerd worden in het tweede hoofdstuk.

8Koninklijk Besluit 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, BS 27 ok- tober 1967.

9Koninklijk Besluit 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, BS 14 november 1967.

10Wet 06 april 1995 betreffende de aanvullende pensioenen, BS 29 april 1995.

11Wet 28 april 2003 betreffende de aanvullende pensioenen en het belastingstelsel van die pensioenen en sommige aanvullende voordelen inzake sociale zekerheid, BS 15 mei 2003.

(13)

7 | P a g i n a

1.2. De 3+1 Belgische pensioenpijlers

Het Belgisch pensioenlandschap is opgebouwd aan de hand van een aantal strikt van elkaar te onder- scheiden manieren van pensioenopbouw, genaamd de pensioenpijlers. Binnen deze ruime groep van pensioenvormen kunnen in eerste instantie drie pijlers onderscheiden worden. Deze pijlers zijn goed bekend bij het brede publiek en hebben als gemeenschappelijk doel de levensstandaard, na het ver- lies van het beroepsinkomen door pensionering, te behouden.

Als eerste voorziening kan het wettelijk pensioen (eerste pijler) onderscheiden worden. Het gaat om een voorziening ingericht door de wetgever, waaraan deelname verplicht is. Afhankelijk van het stel- sel (werknemer, zelfstandige of ambtenaar) waaronder een persoon tijdens zijn actieve carrière ge- werkt heeft, valt hij onder één van de drie mogelijke pensioenstelsels. Elk van deze stelsels kent een eigen overheidsdienst of -instituut dat zowel instaat voor de inning van de premies, alsook voor de uitbetaling van het pensioen. Losstaand van het stelsel kan het wettelijk pensioen verder opgesplitst worden in een rust- en een overlevingspensioen.

Het overlevingspensioen beslaat de uitkering aan de langstlevende partner. Aan het overlevingspen- sioen zijn strikte voorwaarden verbonden12. Zo bedraagt het overlevingspensioen 80% van het rust- pensioen dat de overleden partner opgebouwd heeft, dit onafhankelijk van het stelsel. De langstle- vende partner dient minimaal 45 jaar oud te zijn13, waarbij het huwelijk minstens één jaar moet heb- ben geduurd. Het overlevingspensioen vervalt indien de langstlevende partner terug in het huwe- lijksbootje stapt.

Het rustpensioen wordt opgebouwd tijdens de actieve carrière. Een persoon die in de loop van zijn actieve carrière in meer dan één stelsel gewerkt heeft, bouwt binnen elk van deze aparte rechten op, rekening houdend met de minimale vereisten die elk van deze stelsels kent. Rechten worden opge- bouwd door middel van bijdragen aan de sociale zekerheid. Het wettelijk pensioen is gestoeld op het zogenaamd repartitiestelsel, waarbij de bijdragen van de werkende bevolking in een bepaald jaar, aangevuld met staatsteun dienen ter uitbetaling van de gepensioneerden in dat jaar.

Gezien de berekeningswijze van het wettelijk pensioen is het inkomensverlies meer dan reëel en dit in de drie stelsels. Het hoeft dan ook geen betoog dat bijkomende pijlers nodig zijn om het beoogde behoud van de levensstandaard te bewerkstelligen.

Om de kloof met het laatste salaris te helpen dichten wordt gebruik gemaakt van de tweede pijler of het beroepsgebonden aanvullend pensioen. Dit pensioen wordt voor werknemers geregeld door de

12 Deze voorwaarden zullen ingevolge de pensioenhervorming wijzigingen. In de toekomst zal de langstlevende partner, wanneer hij/zij jonger is dan 45 jaar, niet langer recht hebben op een overlevingspensioen maar wel op een overgangsuitkering. Bovendien wordt de leeftijd van 45 jaar opgetrokken en zal deze 50 jaar bedragen tegen 2025. Als kanttekening dient te worden opgemerkt dat het uitvoeringsbesluit hieromtrent nog gepubli- ceerd dient te worden.

Rijksdienst voor Pensioenvoorzieningen, “Overlevingspensioen (onder voorbehoud)”, webpagina,

<http://www.onprvp.fgov.be/NL/profes/news/paginas/ReformOverview.aspx#i>, geconsulteerd op 19/03/2014.

13 Tenzij kinderen ten laste of een arbeidsongeschiktheid van minstens 66%.

(14)

8 | P a g i n a

Wet Aanvullende Pensioenen (WAP)14 en voor zelfstandigen door de Wet Aanvullende Pensioenen Zelfstandigen (WAPZ)15. Ambtenaren hebben geen toegang tot de tweede pijler16. De tweede pijler wordt ingericht op ondernemings- of sectorniveau, waarbij het al dan niet inrichten afhangt van de goodwill van de onderneming (of sector) in kwestie. Kiest de onderneming om in een beroepsgebon- den aanvullend pensioen te voorzien, dan dient deze in overeenstemming te zijn met de bepalingen voorzien in de wet. Zo mag de inrichtende onderneming het beheer van de pensioentoezegging niet op zich nemen, maar dient deze uitbesteed te worden aan een pensioeninstelling. Deze afzonderlijke rechtspersoon, groepsverzekeraar of instituut voor bedrijfspensioenvoorziening, staat in voor het beheer en de uitbetaling van de toezegging. Daarenboven fungeert deze entiteit als een zekerheid:

mocht de inrichtende onderneming failliet gaan, blijven de opgebouwde reserves onaangeroerd. In tegenstelling tot de eerste pijler is de tweede pijler gestoeld op het principe van kapitalisatie. Binnen dit kapitalisatiestelsel bouwen de werknemers zelf aan de reserves voor hun eigen pensioen, dit door middel van bijdragen van de inrichtende onderneming.

Gaat een onderneming over tot deelname aan de tweede pensioenpijler, dan kan deze rekenen op de fiscale steun van de overheid. Deze fiscale steun wordt geregeld door de zogenaamde 80%-regel.

Deze regel stelt dat een onderneming slechts kan genieten van een fiscale aftrekbaarheid van de bijdragen op voorwaarde dat het pensioen bestaande uit de eerste en de tweede pijler samen kleiner is dan 80% van het laatste salaris. Tevens geldt met ingang van 2012 een bijzondere sociale zeker- heidsbijdrage op hoge kapitalen. Deze bijdrage, de Wijninckx-bijdrage17, stelt in de huidige over- gangsfase een bijkomende 1,5% heffing in op de door de onderneming gestorte bijdragen die de drempelwaarde van 30.000,00 Euro op jaarbasis overschrijden. De Wijninckx-bijdrage is voor zowel werknemers, als zelfstandigen van toepassing.

Hoewel de tweede pijler de kloof met het laatste loon helpt te dichten, blijft er nog steeds een grote discrepantie met dit laatste salaris bestaan.

Als laatste officiële pijler kan de derde pensioenpijler onderscheiden worden. Deze pijler, bekend als het individueel aanvullend pensioen, ontstaat vanuit het individueel initiatief van de belegger, onaf- hankelijk van zijn statuut. Gelijklopend met de tweede pijler wordt ook hier gebruik gemaakt van een kapitalisatiestelsel en fiscale stimuli. De fiscale stimulans bestaat uit een belastingvermindering toe- gestaan door de overheid, binnen opgelegde beperkingen. Juist omwille van deze fiscale stimuli leve- ren de bijdragen aan de derde pijler in het jaar van bijdrage een aanzienlijk voordeel op ten opzichte van andere beleggingsproducten. De fiscaliteit aangaande de derde pijler wordt uitvoerig besproken in hoofdstuk 2.

Omwille van de opgelegde beperkingen, waarbij de fiscale stimuli enkel geldend zijn voor 2.260,00 Euro in geval van een individuele levensverzekering en 940,00 Euro voor het pensioensparen (aan-

14 Wet 28 april 2003 betreffende de aanvullende pensioenen en het belastingstelsel van die pensioenen en sommige aanvullende voordelen inzake sociale zekerheid, BS 15 mei 2003.

15 Wet 24 december 2002 betreffende de aanvullende pensioenen voor zelfstandigen, BS 31 december 2002.

16 Aangaande de tweede pensioenpijler worden contractuele ambtenaren gerekend tot de groep der werkne- mers. Hierdoor hebben ze de mogelijkheid om te participeren in de tweede pijler.

17 Art. 24-34 Programmawet, BS 28 juni 2012.

(15)

9 | P a g i n a

slagjaar 2014), levert ook de derde pensioenpijler geen volledig behoud van de levensstandaard na pensionering. Het is voor de individuele belegger, indien mogelijk, dan ook aangewezen om verder te gaan kijken naar manieren om tijdens de actieve carrièrejaren een stevig appeltje voor de dorst opzij te zetten.

In deze optiek kan verwezen worden naar de vierde pijler. Deze pijler beslaat alle mogelijke niet fis- caal gestimuleerde vormen van kapitaalopbouw die individuele beleggers zich getroosten in het vooruitzicht van het behoud van hun levensstandaard bij het bereiken van de pensioenleeftijd: het privépatrimonium. Het kan hier gaan om bijvoorbeeld spaarboekjes, maar ook investeringen in aan- delen, beleggingen of fondsen, niet te vergeten de beleggingen in verzekeringsproducten, tot zelfs beleggingen in vastgoed.

1.3. Huidige uitdagingen

Over de laatste jaren heen is het meermaals duidelijk geworden dat zowel de huidige generatie ac- tieven, alsook de huidige generatie gepensioneerden, maar ook de overheid tegenover een aantal uitdagingen staan. Hoewel de hoeveelheid uitdagingen veel uitgebreider is dan diegenen hieronder beschreven18, zal in het kader van deze masterproef het aantal beperkt worden tot enkele ervan.

Hierbij wordt slechts gekeken naar de ontoereikendheid van de eerste en de tweede pijler, de demo- grafische ontwikkelingen en de inflatiegraad.

1.3.1. Ontoereikendheid van de eerste en tweede pensioenpijler

Een eerste uitdaging die te onderscheiden valt, is de ontoereikendheid van het wettelijk pensioen.

Zoals hierboven reeds aangehaald laat de berekeningswijze van het wettelijk pensioen het niet toe om na pensionering een equivalente levensstandaard te behouden.

Het wettelijk pensioen voor werknemers en zelfstandigen:

𝐵𝑒𝑔𝑟𝑒𝑛𝑠𝑑, 𝑔𝑒ℎ𝑒𝑟𝑤𝑎𝑎𝑟𝑑𝑒𝑒𝑟𝑑 𝑗𝑎𝑎𝑟𝑙𝑖𝑗𝑘𝑠𝑒 𝑠𝑎𝑙𝑎𝑟𝑖𝑠 𝑜𝑓 𝑏𝑒𝑟𝑜𝑒𝑝𝑠𝑖𝑛𝑘𝑜𝑚𝑒𝑛

45 ∗ (60% 𝑜𝑓 75%)

Het wettelijk pensioen voor ambtenaren:

𝑅𝑒𝑓𝑒𝑟𝑒𝑛𝑡𝑖𝑒𝑤𝑒𝑑𝑑𝑒

60 ∗ 𝑎𝑎𝑛𝑡𝑎𝑙 𝑎𝑎𝑛𝑛𝑒𝑒𝑚𝑏𝑎𝑟𝑒 𝑑𝑖𝑒𝑛𝑠𝑡𝑗𝑎𝑟𝑒𝑛

In geval van werknemers en zelfstandigen wordt de berekening gemaakt op basis van een carrière- breuk van 45 jaar en een coëfficiënt van 75% voor een gezinspensioen en 60% voor een alleenstaan- denpensioen. Tevens wordt er niet gewerkt met een volledig inkomen, maar is het salaris (in geval van werknemers) of het beroepsinkomen (in geval van zelfstandigen) begrensd. In geval van ambte- naren wordt rekening gehouden met het gemiddelde loon over de laatste 10 jaren van de tewerk- stelling (referentiewedde) en een carrièrebreuk van 60 jaar.

18 Denk hierbij bijvoorbeeld aan de pensioenkloof tussen man en vrouw of de armoede die tal van gepensio- neerden ondervinden.

(16)

10 | P a g i n a

Ondanks het feit dat een ambtenaar met een volledige loopbaan van 45 jaar slechts recht heeft op een maximumpensioen van drie vierde ten opzichte van de referentiewedde, is de terugval voor ambtenaren omwille van de berekeningswijze van de referentiewedde, gebaseerd op de laatste 10 dienstjaren, veelal beperkt. Hetzelfde kan echter niet gezegd worden voor werknemers en zelfstan- digen.

Reeds in 2009 werden in een studie uitgevoerd door Assuralia een aantal frappante cijfers gepubli- ceerd. Het gemiddeld uitgekeerde eerste pijler bruto-pensioen per maand bedroeg in het jaar 2007 640,00 Euro voor een zelfstandige, 925,00 Euro voor een werknemer en 2.062,00 Euro voor een ambtenaar. Rekening houdend met de Europese armoededrempel van 860,00 Euro per maand en een gemiddelde kostprijs voor een plaats in een rusthuis van 1.285,00 Euro per maand wordt al snel duidelijk dat vooral zelfstandigen en werknemers niet enkel kunnen of mogen vertrouwen op de eerste pijler. (Assuralia, 2009a)

In diezelfde studie werd berekend dat een werknemer die gedurende een loopbaan van 40 jaar een gemiddeld brutosalaris van 2.700,00 Euro per maand19 had, slechts op een bruto-pensioen van 1.080,00 Euro kon rekenen. Een verdubbeling van het brutosalaris, bracht geen verdubbeling van het bruto-pensioen met zich mee, maar wel een stijging van 190,00 Euro. De bruto vervangratio bedroeg om en rond de 40% voor een gemiddeld salaris en daalde naar 23% bij een verdubbeling hiervan.

Deze percentages dienen echter met een korrel zout genomen te worden. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de toepasbare fiscaliteit, waarbij de belastingdruk op het brutosalaris en op het bruto pensioen verschillend is. Zo stijgt de netto vervangingsratio, dewelke wel rekening houdt met de fiscaliteit, van de eerste pijler van 40% naar 63%. (Assuralia, 2009a)

Figuur 1: Pension modelling results: Belgium (Bron: (OECD, 2013)) (1 = bruto jaarsalaris van 46.100 Euro) In de jaarlijkse pensioenstudie20 uitgevoerd door de OECD, blijkt dat ook in 2012, 5 jaar na de eerder vermelde studie, deze cijfers nog steeds vergelijkbaar zijn (Figuur 1). Omwille van de begrenzingen in de berekeningswijze (51.092,44 Euro voor 2012) van het wettelijk pensioen zal bij een verhoging van het brutosalaris, het bruto pensioen slechts mee toenemen tot een bepaald punt. Vanaf dit punt

19 In 2007 bedroeg het gemiddeld brutosalaris voor een werknemer volgens de FOD Economie 2.700 Euro per maand.

20 Deze studie is gestoeld op een aantal veronderstellingen. Zo wordt hier gewerkt met een bruto jaarsalaris van 46.100 Euro, wordt het pensioenplafond verondersteld constant te blijven over de jaren en wordt de carri- èrebreuk berekend op 45 jaar.

(17)

11 | P a g i n a

blijft het bruto pensioen stabiel, waardoor de vervangingsratio stelselmatig afneemt. Vergelijkbaar met 2007 lag de vervangingsratio voor een gemiddelde werknemer rond de 40% en daalde deze naar 22-23% bij een verdubbeling van het inkomen. (OECD, 2013)

Ook de tweede pijler brengt niet volledig soelaas. De oorzaak hiervan kan gezocht worden in een tweetal aspecten. Een eerste verklaring ligt in het feit dat het beroepsgebonden aanvullend pensioen ingericht wordt op vrijwillige basis, als toezegging van de onderneming. Hierdoor is het de onderne- ming zelf die bepaalt op welke manier, binnen de grenzen van de wetgeving(en), de pensioenop- bouw zal geschieden. Ten tweede zal de inrichtende onderneming, wil deze kunnen genieten van de fiscale stimuli, zich moeten houden aan de 80%-regel. Deze regel alleen al maakt het duidelijk dat de tweede pijler niet bedoeld was om de kloof met het laatste salaris volledig te dichten, maar eerder te verkleinen.

Uit cijfers van het jaar 2007 gepresenteerd in de Belgische Pensioenatlas 2010, blijkt dat slechts 35%

van de gepensioneerden toegang had tot de tweede pensioenpijler. Ook de hoogte van de tweede pensioenpijler bleek veelal beperkt: in 2007 bedroeg de gemiddelde reële uitkering 418,00 Euro. De mediaan bedroeg echter 270,00 Euro, hetgeen impliceert dat veel gepensioneerden een lagere uitke- ring kregen dan het gemiddelde suggereert. (Berghman, et al., 2010)

1.3.2. Demografische ontwikkelingen

Een tweede belangrijke uitdaging vormen de huidige demografische ontwikkelingen van de Belgische bevolking. Deze ontwikkelingen zijn in de volksmond beter bekend als “de vergrijzing van de bevol- king”. Achter deze “vergrijzing van de bevolking” schuilen meerdere fenomenen die allen op één punt samenkomen en elkaar versterken.

Het bekendste fenomeen is de toenemende levensduur van de bevolking. Indien gekeken wordt naar de evolutie van de levensverwachtingen tussen 1950 en 2060, valt een sterke stijging in het aantal verwachte levensjaren bij de geboorte direct op (Tabel 1). Waar een man geboren in 1950 gemiddeld de huidige pensioenleeftijd niet eens haalde, kan hij tegenwoordig gemiddeld nog 13 jaar genieten van zijn pensioen. Deze trends volgend zal de gemiddelde levensverwachting van de man in 2060 de 86 jaar overschrijden. Vrouwen doen het op dat ogenblik nog beter met een verwachte levensduur van 89,1 jaar.

1950 2000 2012 2030 2060

Levensverwachting bij geboorte: mannen 63 74 78,5 81,9 86,7

Levensverwachting bij geboorte: vrouwen 68 80,4 83,7 85,7 89,1 Tabel 1: Evolutie van de Belgische levensverwachting (Bron: (Hoge raad van financiën, 2013), (Eurostat, Life expectancy by age and sex))

De verhoging van de levensverwachting over de jaren heen is gemakkelijk toe te schrijven aan verbe- teringen in de levensstijl, de levensstandaard en de ontwikkelingen op zowel medisch, als technolo- gisch vlak. Deze evolutie zou natuurlijk toegejuicht moeten worden, ware het niet dat deze ook een keerzijde kent. De verhoging van de levensverwachting resulteert namelijk in een verhoging van het aantal jaar dat de overheid verplicht is te voldoen aan zijn belofte: het wettelijk pensioen.

(18)

12 | P a g i n a

Dit effect wordt verder nog versterkt door twee andere maar gelijklopende fenomenen: de naoorlog- se babyboom en de ontgroening van de huidige bevolking. De naoorlogse generatie van babyboo- mers bereikt rond deze periode de pensioengerechtigde leeftijd. Gecombineerd met het toenemend aantal verwachte levensjaren, resulteert dit in een dubbel effect: én meer gepensioneerden én lan- ger durende pensioenen.

Gezien de eerste pijler gestoeld is op een repartitiestelsel, is het aan de huidige actieven om in te staan voor de pensioenen van de huidige gepensioneerden. Maar ook hier wringt een schoentje.

Reeds sinds enkele jaren is er een zogenaamde ontgroening van de bevolking aan de gang (Tabel 2).

De fertiliteitsgraad (aantal kinderen per vrouw) van de bevolking nu (1,81) ligt aanzienlijk lager dan in de naoorlogse periode (2,34). Indien gekeken wordt naar de fertiliteitsgraad in 2000 (1,67), wordt het fenomeen nog sterker benadrukt. Waar een persoon uit 1950 in 2015 de pensioengerechtigde leef- tijd haalt van 65 jaar, bereikt de in 2000 geborene in datzelfde jaar het begin van de actieve carrière.

De disproportie in het aantal geborenen tussen beide groepen is niet te onderschatten. Hier bovenop komt ook nog eens het hoger aantal jaren van opleiding, waardoor de nieuwe actieven pas later op de arbeidsmarkt verschijnen. (Hoge raad van financiën, 2013)

1950 2000 2012 2030 2060

Vruchtbaarheid 2,34 1,67 1,81 1,82 1,81

Afhankelijkheidsratio (65+/15-64) 25,5% 26,8% 37,3% 44,4%

Tabel 2: Belgische fertiliteitsgraad en afhankelijkheidsratio 1950-2060 (Bron: (Hoge raad van financiën, 2013), (Eurostat, Total fertility rate, sd))

Al deze fenomenen kunnen samengevat worden in de afhankelijkheidsratio (Tabel 2). Deze stelt het verband voor tussen de 65+ personen ten opzichte van de personen op arbeidsleeftijd van 15 tot en met 64 jaar. In 2012 bedroeg deze 26,8%. Indien de huidige tendensen aanhouden zal deze tegen 2030 de 37% overschrijden en tegen 2060 44% bedragen. Het is dan ook duidelijk dat naarmate de jaren verstrijken, de eerste pensioenpijler steeds meer onder druk komt te staan.

1.3.3. Rendement vs. inflatie

Reeds in de inleiding werd kort gesuggereerd dat indien de rente op een belegging onder de inflatie- graad daalde, dit resulteerde in een waardevermindering van het belegde. De inflatiegraad wordt dan ook gedefinieerd als “de waardevermindering van het geld door de zogenaamde loon- en prijsspi- raal. Deze spiraal is het voortdurend toenemen van lonen en prijzen door wederzijdse beïnvloeding.21” De inflatiegraad wordt gemeten aan de hand van het indexcijfer der consumptieprijzen, gebaseerd op een korf van consumptiegoederen en diensten.

2009 2010 2011 2012 2013

Inflatiegraad België -0,04% +2,19% +3,53% +2,85% +1,11%

Tabel 3: Inflatiegraad België (jaargemiddelde) (Bron: (Statistics Belgium: Inflatie, sd))

21 Portaal Belgium.be, “Inflatie”, webpagina, <http://www.belgium.be/nl/economie/economische_informatie/

inflatie/>, geconsulteerd op 15/12/2013.

(19)

13 | P a g i n a

Voor 2013 werd de inflatiegraad berekend op 1,11%, dit ten opzichte van de drie hieraan voorgaande jaren, waar de inflatiegraad stelselmatig de 2% overschreed. Deze schijnbare verbetering is deels toe te schrijven aan de herschikkingen die plaatsgevonden hebben in de korf van consumptiegoederen en -diensten. Indien deze cijfers vergeleken worden met het gemiddeld rendement dat een spaarre- kening biedt, wordt al snel duidelijk dat een spaarrekening weinig tot niets oplevert.

Laagste Gemiddelde Mediaan Hoogste

Basisrente 0,4% 0,63% 0,5% 1%

Getrouwheidspremie 0,2% 0,62% 0,4% 1,2%

Totaal 0,6% 1,25% 1,38% 2,2%

Tabel 4: Rendement Belgische spaarboekjes (Bron: (Spaargids.be: Vergelijk spaarrekeningen (België), sd), geconsulteerd op 28/12/2013)

Uit een steekproef van 90 spaarrekeningen bleek dat het beste rendement 2,2% bedroeg, terwijl de slechtste afsloot op 0,6% (Tabel 4). Het gemiddeld rendement lag op 1,25%, met de mediaan op 1,38%. Bovendien dient opgemerkt te worden dat de verdeling tussen de basisrente en de getrouw- heidspremie sterk gediversifieerd is, banken pogen elk segment van de markt aan te boren. Van de 90 spaarboekjes kenden 37 een lager rendement dan de huidige inflatiegraad, deze spaarders zagen hun spaargeld dan ook in waarde afnemen.

Deze systematiek kan gemakkelijk doorgetrokken worden naar alle vierde pijler producten, maar ook naar deze van de derde pijler, waar ondanks het fiscaal voordeel in het eerste jaar de belegger er goed aan doet om een degelijke keuze te maken voor het rendement van de daaropvolgende jaren.

Voor beide pijlers dient bij het berekenen van het reëel rendement verder nog rekening gehouden te worden met allerhande kosten en toeslagen die aangerekend kunnen worden zowel voor, als gedu- rende het renderen van de belegging. Denk hierbij bijvoorbeeld commissielonen, beheerskosten, eventuele premietaksen, ed.

1.4. Besluit

In dit hoofdstuk werd zowel een inleidend kader geschetst rond het thema pensioen, alsook werden een aantal problemen en uitdagingen van het huidig pensioenstelsel aangehaald.

Het Belgisch pensioenstelsel kent in totaal 3 + 1 pensioenpijlers. De eerste pensioenpijler is het wet- telijk pensioen. Deze pijler is gebaseerd op het repartitiestelsel, met een zeer sterke nadruk op het solidariteitsprincipe van de hogere naar de lagere lonen toe. Zo is het salaris gebruikt in de bereke- ningen begrensd, terwijl de bijdragen berekend worden op het onbegrensd inkomen. Het wordt dan ook snel duidelijk dat de eerste pijler alleen ontoereikend is om de kloof met het laatste salaris te overbruggen. Tevens kunnen voor de eerste pijler een aantal huidige en toekomstige uitdagingen onderscheiden worden, dewelke het wettelijk pensioensysteem onder druk zetten en de wetgever verplichten op zoek te gaan naar opties die deze druk kunnen verlichten. Het kan hier gaan om bij- voorbeeld een verhoging van de pensioenleeftijd, aanpassingen van de berekeningswijze, zoals een verhoging van de carrièrebreuk. Tevens zouden de bijdragen opgetrokken kunnen worden of kunnen de indexen bevroren worden.

(20)

14 | P a g i n a

De tweede pensioenpijler helpt de kloof te dichten, maar kent op zijn beurt een aantal beperkingen.

Een eerste beperking wordt gevormd door de 80%-grens en de daarmee gepaard gaande fiscale af- trekbaarheid. Een tweede beperking uit zich in de toegankelijkheid van de tweede pensioenpijler.

Hierbij dient rekening gehouden te worden met het feit dat het beroepsgebonden aanvullend pensi- oen op vrijwillige basis wordt ingericht, waardoor slechts een deel van de bevolking hier toegang toe heeft. Bijkomend blijkt de hoogte van de tweede pensioenpijler en daarmee ook het vermogen om de kloof te dichten veelal beperkt te zijn.

Voor zowel de derde, als de vierde pensioenpijler geldt in eerste instantie de individuele inzet van de spaarder en de belegger. Waar de derde pijler of het individueel aanvullend pensioen fiscaal gestimu- leerd wordt, doch beperkt is, gelden noch de stimuli, noch de beperkingen voor de vierde pijler. Deze beslaat elke individuele spaar- en beleggingsacties die een persoon zich getroost om bij pensionering van een comfortabele levensstandaard te kunnen genieten. Wil de belegger het beste kunnen halen uit beide pijlers, zal hij niet alleen naar het rendement moeten kijken, maar ook rekening moeten houden met de inflatie en eventuele bijkomende kosten.

Los van de transformaties welke de eerste en de tweede pijler in de toekomst nog zullen ondergaan, is het onder de huidige omstandigheden duidelijk dat deze zowel nu, als in de nabije toekomst on- toereikend zijn om de kloof met het laatste salaris te dichten. Het is dan ook aan de individuele spaarder en belegger om aan de hand van de bijkomende pijlers een spaarpotje voor later op te bouwen.

(21)

15 | P a g i n a

Hoofdstuk 2. Fiscaal luik

In dit hoofdstuk wordt een overzicht gegeven van de huidige fiscale regelgeving aangaande het Bel- gisch pensioenstelsel. De toepasbare regelgeving is grotendeels terug te vinden in het Wetboek Di- verse Rechten en Taksen (WDRT) en het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (WIB92). In het kader van deze masterproef zal zowel de fiscaliteit aangaande de cash inflow, alsook de cash outflow van de derde pijler volledig en de vierde pijler deels behandeld worden.

2.1. Derde pijler of het individueel aanvullend pensioen

De Belgen kreunen onder een torenhoge belastingdruk. Elke belastingvermindering, hetgeen een rechtstreekse reductie van de te betalen belasting oplevert, is daarom meer dan welkom. Eén van deze belastingverminderingen heeft betrekking op het aanvullend pensioen, het appeltje voor de dorst. Banken spelen hier maar al te graag op in, het klinkt dan ook als muziek in de oren:

“Uw fiscaal voordeel vandaag, uw pensioensparen voor morgen!”22

“Sparen... en minder belasting betalen.”23

Aan de ene zijde een vermindering van de te betalen belasting, maar wat is de keerzijde van de me- daille? Blijft het enthousiasme behouden indien u weet dat de taks op pensioen- en langeter- mijnsparen de overheid in 2012 meer dan 400 miljoen euro opbracht24?

Het langetermijnsparen dat in aanmerking komt voor belastingvermindering bestaat uit onder ande- re (a) het pensioensparen en (b) de individuele levensverzekering25. In wat volgt zullen eerst en voor- al beide begrippen omschreven worden. Vervolgens zal stilgestaan worden bij het belastingvoordeel dat deze producten opleveren. Als laatste wordt het fiscaal regime bij uitkering besproken.

2.1.1. Begripsomschrijving

De levensverzekering is een belangrijk financieel instrument geworden. Het is een personenverzeke- ring waarbij het zich voordoen van het verzekerd voorval enkel afhankelijk is van de menselijke le- vensduur26. Met andere woorden, enerzijds wordt het risico dat verband houdt met de levensver- wachting gewaarborgd, anderzijds vormt deze verzekering het ideale instrument voor financiële be- scherming. (Pignolet, 2008)

Levensverzekeringen bestaan in alle maten en formules. Binnen het stelsel van de derde pensioenpij- ler kan onder meer de ‘individuele levensverzekering’ onderscheiden worden. Deze verzekering

22 Generali Verzekeringen, “Wilt u minder belastingen betalen en tegelijkertijd sparen voor uw pensioen?”, webpagina, <http://www.generali.be/Pensioensparen.html?gclid=CLXz08bC9boCFQlb3godFwYAIA>, geconsul- teerd op 23/12/2013.

23 Delta Lloyd Life, “Pensioensparen”, webpagina, <http://www.deltalloydlife.be/nl/products/ pensioenspa- ren.aspx>, geconsulteerd op 23/12/2013.

24 Van Maldegem, P., “Pensioensparen levert fiscus 400 miljoen euro op”, De Tijd, webpagina,

<http://www.tijd.be/dossier/weekvanhetgeld2013/Pensioensparen_levert_fiscus_400_miljoen_op.9433135- 7497.art>, geconsulteerd op 23/12/2013.

25 Art. 145/1, 2° WIB92.

26 Art. 97 Wet op de landverzekeringsovereenkomst, BS 20 augustus 1992.

(22)

16 | P a g i n a

wordt afgesloten door een natuurlijk persoon, waarbij geen enkel professioneel doel wordt nage- streefd (Schildermans, 2007). Afhankelijk van de aangegane verbintenis met betrekking tot het te behalen rendement, kan een onderscheid gemaakt worden tussen verzekeringen tak 21 en tak 23. In het eerste geval wordt een vooraf bepaald rendement gegarandeerd, met een facultatieve winstde- ling. In het tweede geval is er geen rendementsgarantie, maar bepaalt de evolutie van één of meer- dere beleggingsfondsen de waarde van de reserve. Merk op, dat de individuele levensverzekering bij het grote publiek beter bekend staat onder de naam “langetermijnsparen”. (Puncher, 2010)

Een tweede vorm waarbij de belastingplichtige kan genieten van een belastingvermindering is de bijdrage voor pensioensparen. In geval van pensioensparen moet het gaan om sommen die besteed zijn tot aanleg van (a) een collectieve spaarrekening, (b) een individuele spaarrekening of (c) een spaarverzekering27. Bij een collectieve spaarrekening wordt het volledige spaartegoed belegd in spe- ciaal daartoe erkende pensioenspaarfondsen door de Minister van Financiën, dewelke instaan voor het beheer van de spaarrekening. In geval van een individuele spaarrekening is het de belastingplich- tige zelf die bepaalt welke roerende waarden voor hem worden gekocht.28 Tot slot, in geval van de spaarverzekering worden de gestorte premies gebruikt voor een individuele levensverzekering. Bij het grote publiek zijn deze vormen van pensioensparen beter bekend als de pensioenspaarverzeke- ring (aangeboden door de verzekeraar) of het pensioenspaarfonds (aangeboden door de bank).

De belastingvermindering op bijdragen kent echter ook een keerzijde: de uitkeringen worden belast.

De ontsnappingsroute bestaat in levensverzekeringen waarbij de verzekeringnemer afziet van de aftrek van de premies en de uitkering belastingvrij ontvangt (Putzeys, 2012). Deze individuele levens- verzekeringen worden beleggingsverzekeringen genoemd.

Tot slot, kan nog gewezen worden op het bestaan van een specifieke vorm van de beleggingsverze- kering: de verzekeringsbon. Deze verzekeringsvorm onderscheidt zich van de pensioenverzekeringen, doordat de premies fiscaal niet kunnen worden ingebracht (Van Eesbeeck, 2012). Bij deze producten ligt de focus hoofdzakelijk op de beleggingsdimensie en veel minder op het indekken van het overlij- densrisico. De Administratie omschrijft deze als “een levensverzekeringscontract op naam dat naast de naam van de verzekeringnemer, de koper van de bon, ook die van de verzekerde en van de begun- stigde(n) vermeldt” (Schildermans, 2007). Bij dit contract wordt doorgaans op het ogenblik van on- derschrijving een eenmalige premie gestort. De looptijd bedraagt gewoonlijk 3, 5 of 10 jaar29.

2.1.2. Belastingvoordelen

De bijdragen betaald in het kader van een levensverzekering (langetermijnsparen) of pensioensparen kunnen onder bepaalde voorwaarden aanleiding geven tot belastingvermindering. Merk echter op dat de verzekeringnemer over een optierecht beschikt met betrekking tot de aftrek van de betaalde premies. Met andere woorden, in beide gevallen gaat het om een facultatief stelsel. De gemaakte keuze zal fiscale gevolgen hebben bij de uitkering van de prestaties op de eindvervaldag (cf. 2.1.4).

27 Art. 145/8, 1°-3° WIB92.

28 Art. 145/16, 1° en 2°WIB92.

29 Circ. n° RH. 231/465.838, 17 oktober 1995.

(23)

17 | P a g i n a

Om van deze belastingvermindering te kunnen genieten dient te zijn voldaan aan een aantal voor- waarden.

2.1.2.1. Individuele levensverzekering met fiscaal voordeel30

Niet zomaar elke situatie geeft aanleiding tot een belastingvermindering, een aantal voorwaarden dienen vervuld te zijn. Als eerste voorwaarde dient het contract door de belastingplichtige op zijn hoofd te zijn afgesloten, voor de leeftijd van 65 jaar. Ten tweede dient de looptijd van de overeen- komst minimaal 10 jaar te zijn, tenzij de verzekerde vroegtijdig komt te overlijden. De derde voor- waarde bepaalt dat de verzekering niet mag dienen voor de wedersamenstelling of als waarborg van een hypothecaire lening met betrekking tot de enige en eigen woning.

Ten aanzien van de uitkering dient een onderscheid gemaakt te worden tussen twee situaties:

a) bij leven kunnen de uitkeringen ten gunste van de belastingplichtige slechts gebeuren vanaf de leeftijd van 65 jaar;

b) bij overlijden in het voordeel van de echtgeno(o)t(e) of een bloedverwant tot de tweede graad.

Indien cumulatief voldaan is aan bovenvermelde voorwaarden komen de betaalde premies in aan- merking voor het fiscaal voordeel. Merk op dat het bedrag aan premies waarvoor een belastingver- mindering verkregen kan worden, niet onbeperkt is. Daarbij komt nog dat het langetermijnsparen en de hypotheeklening tot dezelfde korf van fiscale voordelen behoren. Het maximaal bedrag wordt vastgesteld op basis van het netto beroepsinkomen van de belastingplichtige. Het bedrag dat in aanmerking genomen kan worden bedraagt 15% van de eerste schijf van 1.250,00 Euro (geïn- dexeerd: 1.880,00 Euro voor aanslagjaar 2014) van het totale beroepsinkomen en 6% van het overig deel, met een maximaal bedrag van 1.500,00 Euro (geïndexeerd: 2.260,00 Euro voor aanslagjaar 2014). (Administratie van Fiscale Zaken, 2013)

2.1.2.2. Pensioensparen met fiscaal voordeel31

Om te kunnen genieten van dit fiscaal voordeel dient voldaan te zijn aan een aantal voorwaarden, dewelke vrij gelijklopend zijn met deze voor de individuele levensverzekering. Wil men in aanmerking komen voor het fiscaal voordeel, dient een pensioenspaarfonds of -verzekering aangegaan te worden met een minimale looptijd van 10 jaar. De minimale leeftijd waarop aan pensioensparen gedaan mag worden is vastgelegd op 18 jaar, terwijl de maximale leeftijd 65 jaar bedraagt. De uitkeringen die hieruit voortvloeien, dienen uitgekeerd te worden aan de belastingplichtige zelf, in geval van leven.

Bij overlijden komen de voordelen toe aan de echtgenote of een bloedverwant tot de tweede graad.

Niets belet de belastingplichtige om bij meerdere instellingen of ondernemingen aan pensioensparen te doen. Jaarlijks kan echter slechts voor één contract een attest ter claiming van het fiscaal voordeel aangevraagd en ontvangen worden.

30 Art. 145/1, 2° en 145/4 WIB92.

31 Art. 145/2; 145/8, tweede en derde lid; 145/9, 1° en 2° WIB92.

(24)

18 | P a g i n a

Wanneer voldaan is aan bovenvermelde voorwaarden, ontstaat het recht op belastingvermindering.

Voor het aanslagjaar 2014 bedraagt het maximaal bedrag dat in aanmerking komt voor deze vermin- dering 940,00 Euro (Administratie van Fiscale Zaken, 2013). Dit is, in tegenstelling tot het langeter- mijnsparen, niet verbonden aan het inkomensniveau van de betrokkene. Eén uitzondering dient ech- ter te worden opgemerkt: wanneer de betrokkene aan de basis geen belasting betaalt, kan hij/zij niet genieten van het fiscaal voordeel (Van Eesbeek, 2011). Sinds inkomstenjaar 2012 (aanslagjaar 2013) bedraagt het fiscaal voordeel 30% van de gestorte premie, voorheen gebeurde dit aan de bijzondere gemiddelde aanslagvoet gelegen tussen 30 tot 40% (Wellens, 2011).

2.1.3. Fiscale heffingen op premies en reserves

Binnen de Belgische fiscaliteit worden de heffingen op premies geregeld door het Wetboek Diverse Rechten en Taksen. In het kader van de derde pijler beperken het aantal heffingen op premies zich tot drie tarieven: 0%, 1,1% en 2%.

De laagste premietaks, dewelke volgens de letter een vrijstelling van de taks betekent, bedraagt 0%

en is verschuldigd op premies gestort in het kader van het pensioensparen32. In geval van de indivi- duele levensverzekering (al dan niet met fiscaal voordeel) komt de verzekeringnemer (als natuurlijke persoon) er minder voordelig vanaf. Niet alleen dient hier wel een premietaks betaald te worden, bijkomend werd deze met ingang van 1 januari 2013 verhoogd van 1,1% naar 2%33. Enkel in geval van de schuldsaldoverzekering, gesloten door een natuurlijke persoon ter waarborging van een hypothe- caire lening om een onroerend goed te verwerven, werd de premietaks op 1,1% gehouden34.

Verzekeringsondernemingen onderworpen aan de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen zijn onderworpen aan een jaarlijkse taks van 0,0965%. Deze taks wordt berekend op het bedrag van de wiskundige balansprovisies en technische reserves van de roerende voorheffing vrijgestelde levensverzekeringen. Op 1 januari 2014 is deze taks gedaald naar 0,0925%.35 Hoewel de winstdeling voor de verzekeringnemer vrijgesteld is van taksen, geldt dit niet voor de ver- zekeraar. Op de bedragen dewelke in het kader van winstdeling onder de verzekerden verdeeld zul- len worden is een taks van 9,25% verschuldigd. Deze taks is niet verschuldigd in geval van pensioens- paren of bij individuele verzekeringen zonder fiscaal voordeel.36

Hoewel de verzekeringnemer met de laatste twee taksaties niet rechtstreeks in aanraking komt, kan er vanuit gegaan worden dat deze wel op één of andere manier door de verzekeringsonderneming verrekend zullen worden.

2.1.4. Fiscale heffingen op uitkeringen

Niet alle producten die voorhanden zijn op de markt geven aanleiding tot belastingvermindering. De belastingplichtige kan er tevens bewust voor kiezen om niet te genieten van dit voordeel. Het al dan

32 Art. 176/2 WDRT.

33 Art. 104 en 105 Programmawet van 27 december 2012.

34 Art. 176/3 WDRT.

35 Art. 161 Wetboek successierechten.

36 Art. 183ter - 183quinquies WDRT.

(25)

19 | P a g i n a

niet genieten van een belastingvermindering heeft gevolgen voor de fiscaliteit op het ogenblik van de uitkering van de prestaties. Zelfs indien de verzekeringnemer slechts eenmalig of gedeeltelijk heeft genoten van een fiscaal voordeel, geldt de algehele belastbaarheid van de prestaties op eindverval- dag37. In wat volgt wordt telkens eerst de situatie besproken waarbij men een fiscaal voordeel heeft genoten. Vervolgens wordt de situatie zonder fiscaal voordeel behandeld. Vooraleer voorgaande punten behandeld worden, zal eerst de anticipatieve heffing onder de loep genomen worden.

2.1.4.1. Anticipatieve heffing

Reserves waarop fiscale voordelen werden genoten worden op de leeftijd van 60 jaar eenmalig be- last met de zogenaamde “anticipatieve heffing”38 of de “taks op langetermijnsparen”. Deze heffing is een vervroegde inning van een deel van de eindbelasting en dient met andere woorden niet be- schouwd te worden als een bijkomende belasting. Het is een indirecte belasting met een bevrijdend karakter, waardoor er bij de latere uitkering van het pensioenkapitaal geen personenbelasting meer ingehouden wordt39.

Voor het bepalen van de hoogte van de heffing dient een onderscheid te worden gemaakt tussen premies die betaald zijn vóór en deze betaald vanaf 01 januari 1993. De aanslagvoet bedraagt 16,5%

voor het gedeelte van de reserves opgebouwd vóór en 10% na 01 januari 1993.

Indien aan bovenvermelde voldaan is, is de anticipatieve heffing verschuldigd op40:

a) de theoretische afkoopwaarde van de individueel gesloten levensverzekeringscontracten waarvan de verzekeringnemer de leeftijd van 60 jaar heeft bereikt;

b) de pensioenen, renten, kapitalen of afkoopwaarden van individuele levensverzekeringscon- tracten vereffend op de datum waarop de verzekeringnemer de leeftijd van 60 jaar bereikt;

c) het spaartegoed afkomstig van een collectieve of individuele spaarrekening waarvan de titu- laris de leeftijd van 60 jaar heeft bereikt.

Op dit algemeen principe van 60 jaar is één uitzondering terug te vinden: de verzekeringnemer of de pensioenspaarder heeft de leeftijd van 55 jaar reeds bereikt op het ogenblik van onderschrijving van het contract. In dit specifieke geval is de anticipatieve heffing opeisbaar “op de dag van de tiende verjaardag van het afsluiten van het contract of de opening van de rekening”41.

Valt de verzekeringnemer buiten deze regeling, doordat bijvoorbeeld de uitkering van het pensioen- kapitaal plaats vindt vroeger dan 5 jaar voorafgaand aan de einddatum42, dan zijn deze inkomsten onderworpen aan de personenbelasting (De Greef, 2012). Deze onderwerping leidt ertoe dat de anti- cipatieve heffing niet verschuldigd is.

37 Art. 39, §2 WIB92.

38 Art. 184 WDRT.

39 Art. 39, §2, 4° WIB92.

40 Art. 184 en 185 WDRT.

41 Art. 184, §2 WDRT.

42 Deze einddatum is vastgesteld op 60 jaar voor vrouwen met overeenkomsten afgesloten voor 01/01/2002 en op 65 voor alle andere overeenkomsten.

(26)

20 | P a g i n a

De eenmalige ingreep van de regering Di Rupo, waarbij vroegtijdig 6,5% taks werd ingehouden op een deel van de reserves waarop fiscale voordelen werden genoten, leverde de fiscus in 2012 maar liefst 183 miljoen euro op43. Deze “anticipatieve heffing op de anticipatieve heffing” was slechts van toepassing op de bijdragen gestort voor 01 januari 1993 waarop onder normale omstandigheden een anticipatieve heffing van 16,5% verschuldigd was geweest44. Later, wanneer de verzekeringnemer de leeftijd van 60 jaar bereikt, zal een uniform tarief van 10% worden toegepast en dit ongeacht het tijdstip waarop de premies of de bijdragen betaald werden. In tegenstelling tot de anticipatieve hef- fing heeft de voorlopige inning geen bevrijdend karakter, maar wordt deze eerder gekenmerkt als een bedrijfsvoorheffing45. De heffing verkrijgt pas zijn bevrijdend karakter op het ogenblik dat de verzekeringnemer of de pensioenspaarder de leeftijd van 60 jaar bereikt. Pas dan zal het pensioen- kapitaal vrijgesteld zijn in de personenbelasting. Er dient te worden opgemerkt dat deze werkwijze fiscaal geen verschil uitmaakt, maar wel een invloed heeft op het vlak van rendement.

De heffingsgrondslag waarop deze indirecte belasting verschuldigd is, is afhankelijk van de pensioen- spaarvorm waarin belegd werd. In geval van een pensioenspaarfonds wordt niet het effectief kapi- taal als grondslag gebruikt, maar is de grondslag gebaseerd op een door de fiscus berekend (fictief) kapitaal46. Hierbij wordt een fictieve kapitalisatierentevoet van 4,75% gebruikt47. Een pensioenspaar- verzekering daarentegen heeft een heffingsgrondslag gelijk aan de betaalde premies gekapitaliseerd aan de gewaarborgde rentevoet (De May, 2009). Tevens dient te worden opgemerkt dat de anticipa- tieve heffing enkel het gewaarborgd gedeelte viseert en dat deze belasting niet verschuldigd is op het deel van de reserve gevormd door winstdeelname.

Tot slot mag een bijproduct van de anticipatieve heffing niet uit het oog verloren worden. Op voor- waarde dat deze op een leeftijd van 60 geheven wordt, maar de fiscale voordelen tot en met de leef- tijd van 65 bekomen kunnen worden, zijn de laatste vijf jaar bijzonder voordelig. De verzekeringne- mer geniet gedurende deze periode zowel van een fiscaal voordeel (30%), als van het bevrijdend karakter van de anticipatieve heffing.

2.1.4.2. Pensioensparen Pensioensparen met fiscaal voordeel48

De manier waarop de belasting op de prestaties wordt geheven is afhankelijk van een aantal facto- ren. Het volledig schema is terug te vinden in Bijlage 2 en wordt hieronder summier besproken. Eerst komen de gevallen aan bod waarop de anticipatieve heffing verschuldigd is, gevolgd door deze die onderworpen zijn aan de personenbelasting.

43 Van Maldegem, P., “Pensioensparen levert fiscus 400 miljoen euro op”, De Tijd, webpagina,

<http://www.tijd.be/dossier/weekvanhetgeld2013/Pensioensparen_levert_fiscus_400_miljoen_op.9433135- 7497.art>, geconsulteerd op 24/12/2013.

44 Art. 69 Programmawet van 22 juli 2012

45 Ontwerp van de Programmawet, Parl.St.Kamer 2011-2012, Nr. 53-2198/001, p. 41.

46 Art. 34 WIB92.

47 Art. 34, §3 WIB92.

48 Art. 184 WDRT; Art. 171, 1°, d) - g) en 2°, e) en 4° WIB92.

(27)

21 | P a g i n a

Gezien de anticipatieve heffing geheven wordt op de leeftijd van 60 jaar, zal dit als eerste criterium in acht worden genomen. Hierbij dient een opsplitsing gemaakt te worden tussen overeenkomsten afgesloten voor en na de 55e verjaardag. In het eerste geval geldt de normale regeling, waarbij de anticipatieve heffing afgehouden wordt op 60 jaar. In het tweede geval, waarbij de verzekeringnemer de leeftijd van 55 jaar heeft bereikt bij het sluiten van de overeenkomst, dient een tweede criterium in acht genomen te worden, met name de looptijd van de overeenkomst. Is deze looptijd 10 jaar of meer, wordt de anticipatieve heffing geheven op de tiende verjaardag van de overeenkomst. In het andere geval geldt de anticipatieve heffing enkel indien voldaan is aan de voorwaarden van de gelijk- stelling. Gelijkstelling bij uitkering kan gebeuren naar aanleiding van overlijden of pensionering op de normale datum of in één van de 5 jaren vóór die datum of brugpensionering.

In alle andere gevallen zijn de vaste aanslagvoeten in de personenbelasting van toepassing. Hierbin- nen kunnen twee groepen van aanslagvoeten onderscheiden worden. De eerste groep is gelijklopend aan de anticipatieve heffing. Deze groep onderkent dezelfde gelijkstellingsvoorwaarden zoals hierbo- ven beschreven. De aanslagvoet van 10% is van toepassing op premiestortingen vanaf 01 januari 1993, terwijl de stortingen ervoor een aanslagvoet kennen van 16,5%.

De tweede groep die valt onder de personenbelasting kent ofwel een progressief tarief ofwel een vaste aanslagvoet van 33%. Wederom is de toepasbare heffing afhankelijk van het tijdstip van pre- miestorting (voor of na 01 januari 1992). Binnen deze groep vallen alle gevallen die niet in aanmer- king komen voor de gelijkstelling en waarbij de uitkering van het kapitaal plaatsvindt voor de leeftijd van 60 jaar.

Het resterend geval is onderworpen aan een vast tarief van 33%. Dit gebeurt indien een overeen- komst afgesloten werd na de 55e verjaardag met een uitkering na de 60e verjaardag, een contract- duurtijd kent van minder dan 10 jaar en niet onder de gelijkstellingsvoorwaarden valt.

Als laatste dient opgemerkt te worden dat indien het gespaarde bedrag wordt uitgekeerd onder de vorm van een periodieke rente, deze beschouwd wordt als roerend inkomen en onderworpen is aan het progressieve tarief in de personenbelasting.

Pensioensparen zonder fiscaal voordeel49

In dit geval heeft de belastingplichtige niet genoten van een belastingvermindering of -aftrek, waar- door de inkomsten die voortvloeien uit het pensioensparen niet belast worden als beroepsinkomen (Spruyt & Maus, 2012). Merk op dat dit principe ook geldt wanneer de betrokkene de gestorte pre- mies heeft aangegeven doch geen fiscaal voordeel heeft genoten (Puncher, 2010). Dit laatste is on- der meer het geval wanneer de belastbare inkomsten lager zijn dan de belastingvrije som (cf.

2.1.2.2).

Er dient een onderscheid gemaakt te worden tussen de uitkering in kapitaal en de uitkering onder de vorm van periodieke rente. Het eerste geval geeft in principe geen aanleiding tot belastingheffing (Puncher, 2010). In geval de uitkeringen geschieden onder de vorm van een rente, dient deze be-

49 Art. 17, §1, 4° WIB92 juncto art. 20 WIB92; Art. 131 WIB92.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Ja, ook al wordt het nitraat door pyrietlagen “tegengehouden”, dan nog heeft het vrijko- mende sulfaat en fosfaat een ongewenste uitwerking op het milieu, en veroorzaken de

Het voorstel om geen wensen en bedenkingen ter kennis van het college te brengen inzake de aankoop van die locaties, vonden wij voorbarig omdat de achtergrondinformatie ontbrak.. In

Net als Distelmans waarschuwt hij voor de grijze zone waarbij, onder het mom van palliatieve zorgen, eigenlijk aan levensbeëindiging wordt gedaan zonder dat de patiënt en diens

&#34;De kwestie van wat mogelijk is op het niveau van medische begeleiding, palliatieve zorg voor kinderen... is de

Haak niet in, want daardoor kom je opnieuw achteraan de wachtrij te staan o Als de situatie zou verergeren of verbeteren, bel dan terug naar de noodcentrale om dit te melden. o Als

In het kader van het beleid ten aanzien van het groen in onze gemeente heeft het bestuur van het zwembad gevraagd om waar mogelijk het groen te behouden en in het kader van het

Naam app: MijnAfvalwijzer app gemeente Bergeijk Link naar de verklaring: https://30x.nl/tv/2756. C - Eerste maatregelen

Als in het rapport wordt vastgesteld dat fraude is gepleegd door een aanbieder in het kader van zorg die is geleverd op basis van een (raam)overeenkomst met de gemeente, is het aan de