• No results found

Deventer vroegmiddeleeuws

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Deventer vroegmiddeleeuws"

Copied!
196
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

0 u

Op zoek naar

vroegmiddeleeuws

Deventer

Een onderzoek naar de archeologische neerslag uit Deventer en omgeving, in de periode tussen de val van het

Romeinse rijk en opkomst van het Karolingische rijk

MA-scriptie Rijksuniversiteit Groningen Sander Jansen (s2061783)

(2)
(3)

2

Op zoek naar vroegmiddeleeuws Deventer

Een onderzoek naar de archeologische neerslag uit Deventer en omgeving, in de periode tussen de val van het Romeinse rijk en opkomst van het Karolingische rijk

Sander Jansen

Masterscriptie, Rijksuniversiteit van Groningen Pre- en protohistorie van Noordwest Europa Ma-scriptie en scriptieklas Archeologie (LPX999M20) en Ma-scriptievoorbereiding/stage Archeologie (LPX001M10)

Begeleider: Dr. Johan A.W. Nicolay (Groningen Instituut voor Archeologie)

(4)
(5)

4

Voor/dankwoord

Voor u ligt het resultaat van een onderzoek naar sporen en vondsten uit de vroege middeleeuwen van Deventer. Dit onderzoek is uitgevoerd in het kader van een archeologische MA-scriptie aan de Rijksuniversiteit te Groningen (RuG) en vormt (voorlopig) de afsluiting van mijn schoolcarrière. De vroege middeleeuwen kennen enorm veel interessante facetten die ik graag in deze scriptie wilde behandelen. Voorbeelden hiervan zijn de interactie met Romeinse buren, de komst van een nieuwe religie, de incorporatie in het Frankische rijk, de invloed van Noormannen en de vorming van het huidige culturele landschap. Om al deze facetten uit de periode tussen 270-1050 beter te begrijpen is echter nog veel meer onderzoek nodig. Bij aanvang van deze scriptie was over de archeologie van laat-Romeins en vroegmiddeleeuws Deventer veel geschreven, maar waren de onderzoeken nog nooit in één document samengevat. Met deze scriptie hoop ik een basis te hebben gelegd, om in de toekomst meer gedetailleerde onderzoeken uit te kunnen voeren naar deze bewogen periode.

Als afstudeerbegeleider heeft Johan Nicolay mijn teksten van feedback voorzien. Zijn enthousiasme over het onderwerp was blijkbaar niet onterecht en misschien wel aanstekelijk. Gedurende dit onderzoek is mijn fascinatie en interesse voor de laat-Romeinse tijd en vroege middeleeuwen alleen maar toegenomen.

Tijdens dit onderzoek heb ik gebruik mogen maken van het kaartmateriaal en de (digitale) bibliotheek van de archeologische dienst van Deventer. Hiervoor wil ik Emile Mittendorff en Bart Vermeulen bedanken. Als specialisten in het onderzoeksgebied (en de onderzoeksperiode) hebben zij interessante inzichten gegeven in het onderwerp.

Voor het plaatsen van mijn oproep voor het melden van metaalvondsten zou ik willen bedanken: de beheerders van de detectorwebsites pieppiep.nl en bodemvondstenwereld.nl, Henk Hasselt (the Coinhunter) en Johan Koning (Detector Magazine). Met veel plezier heb ik

samengewerkt met Evert en Michel Kluin, die met hun vondsten een interessante bijdrage aan het onderzoek geleverd hebben. Wessel Spoelder, Henri Wolf en Ton Wolf hebben hun kennis met mij gedeeld en mij enthousiast geïntroduceerd in de wereld van de metaaldetectorhobby. Tevens ben ik een groep detectorhobbyisten dankbaar, die aan dit onderzoek hebben bijgedragen maar anoniem wensen te blijven.

Heel veel respect gaat uit naar mijn familie en vrienden. Bij wie ik nog steeds welkom ben na de vele, lange monologen die ik (bij iedere gelegenheid) over dit onderwerp gehouden heb. In het bijzonder wil ik mijn vriendin Coosje bedanken voor alles wat ze in de afgelopen jaren heeft gedaan. Zonder haar had ik deze scriptie nooit kunnen schrijven.

(6)
(7)

6

Inhoudsopgave

DEEL 1: INLEIDING

1. Op zoek naar Vroegmiddeleeuws Deventer 10

1.1. Geschiedenis van het onderzoek ... 10

1.2. Doel- en vraagstelling ... 11

1.3. Belang van het onderzoek op regionaal niveau ... 11

1.4. Het onderzoeksgebied ... 12

1.5. De onderzoeksperiode ... 12

1.6. Opbouw van het onderzoek ... 14

DEEL 2: OVERZICHT RESULTATEN 2. Deventer in de laat-Romeinse tijd en de vroege middeleeuwen 17 2.1. Germanen, Franken, Friezen en Saksen ... 17

2.2 Laat-Romeinse tijd A (ca. 270-350) ... 18

2.2.1 Historisch kader ... 18

2.2.2 Archeologie... 18

2.3. Laat-Romeinse tijd B (ca. 350-450) ... 22

2.3.1 Historisch kader ... 22

2.3.2 Archeologie... 22

2.4 Vroege middeleeuwen A (ca. 450-525) ... 25

2.4.1 Historisch kader ... 25

2.4.2 Archeologie... 26

2.5. Vroege middeleeuwen B (ca. 525-750) ... 28

2.5.1 Historisch kader ... 28

2.5.2 Archeologie... 28

2.6. Vroege middeleeuwen C (ca. 750-900) ... 31

2.6.1 Historisch kader ... 31

2.6.2 Archeologie... 32

2.7. Vroege middeleeuwen D (ca. 900-1050) ... 39

2.7.1 Historisch kader ... 39 2.7.2 Archeologie... 39 2.8. Conclusie ... 45 2.8.1. Bewoning ... 45 2.8.2. Ambacht ... 46 2.8.3. Grafritueel ... 46 2.8.4. Kerk en bisschopshof ... 46 2.8.5. Verdedigingswal ... 47

2.8.6. Potentiële nieuwe nederzetting rond Twello ... 47

(8)

7

DEEL 3: DEVENTER TUSSEN 450-750

3. Archeologische verschijningsvormen (450-750) 50 3.1. Structuren ... 50 3.1.1. Vroegmiddeleeuwse huizen ... 51 3.1.2. Vroegmiddeleeuwse schuren ... 54 3.1.3. Vroegmiddeleeuwse hutkommen ... 56 3.1.4. Vroegmiddeleeuwse waterputten ... 57 3.1.5. Vroegmiddeleeuwse spiekers ... 59 3.2 Aardewerk ... 61 3.2.1. Handgevormd aardewerk ... 61 3.2.2. Gedraaid aardewerk ... 63

3.2.3. Import van aardewerk ... 66

3.2.4. Patronen ... 67

3.3 Zichtbaarheid van structuren en aardewerk ... 68

3.4. Conclusie ... 69

4. Metaaldetectie als bron 71 4.1. Een pilotstudie ... 71

4.1.1. Contact met detectorhobbyisten ... 71

4.2. Nieuwe resultaten ... 72

4.2.1. Detectorvondsten uit de periode 270-450 na Chr. ... 74

4.2.2. Detectorvondsten uit de periode 450-750 na Chr. ... 74

4.2.3. Detectorvondsten uit de periode 750-1050 na Chr. ... 75

4.3 Evaluatie: is er meer? ... 76

4.3.1. Mogelijke oorzaken ... 77

4.3.2. (Vertekening door) zoeklocaties... 77

4.3.3. Wederzijds vertrouwen tussen detectorhobbyisten en archeologen ... 78

4.4 Conclusie ... 78

5. Het landschap rond vroegmiddeleeuws Deventer 80 5.1. Geomorfologie ... 80

5.2. Het ontstaan van de IJssel en wonen langs water ... 83

5.3. Bodemsamenstelling ... 84

5.4. (Supra-)regionale patronen ... 86

5.4.1. Locatiekeuze in de laat-Romeinse tijd ... 86

5.4.2. Locatiekeuze in de periode 450-750 ... 86

5.4.3. Locatiekeuze vanaf 750 na Chr. ... 87

5.4.4. Bewoningsmodel ... 87

5.5. Esdekken als indicatie voor vroegmiddeleeuwse bewoning? ... 88

(9)

8 DEEL 4: SYNTHESE en BIJLAGEN

6. Synthese 92

6.1 Aanbevelingen ... 95

Bibliografie 97

(10)

9

(11)

10

1. Op zoek naar Vroegmiddeleeuws Deventer

Sporen van menselijke activiteiten en bewoning in en rond de stad Deventer dateren al vanaf de prehistorie tot vandaag de dag. In de laat-Romeinse tijd waren verschillende plekken rond de huidige stad bewoond. In de eeuwen die daarop volgen neemt het aantal sporen en vondsten echter enorm af, waardoor er relatief weinig over deze periode bekend is. Deze ‘onbekende’ periode eindigt in de 8e eeuw met het ogenschijnlijk spontane ontstaan van een nederzetting, die later tot de stad Deventer zal uitgroeien (o.a. Verlinde, 2000, p.36; Mittendorff, 2005, p.28). In onderhavig onderzoek is getracht een beeld te krijgen van de vroege middeleeuwen van Deventer in de periode tussen het verdwijnen van de Romeinse invloed en de komst van de Karolingische macht.

Dit eerste hoofdstuk dient als achtergrond voor onderhavig onderzoek. In paragraaf 1.1. wordt de aanleiding van het onderzoek besproken. De doel- en vraagstellingen komen in paragraaf 1.2. aan bod. Daaropvolgend wordt in paragraaf 1.3. het belang van het onderzoek uiteengezet. In de paragrafen 1.4. en 1.5. worden de keuze voor het onderzoeksgebied en de te onderzoeken periode behandeld. De opbouw van de overige hoofdstukken wordt in paragraaf 1.6 besproken.

1.1. Geschiedenis van het onderzoek

De aanleiding voor dit onderzoek komt deels voort uit een persoonlijke fascinatie. Deze ontstond tijdens het opnieuw uitwerken van een noodopgraving in Colmschate (gemeente Deventer) uit het jaar 1996 (Jansen, 2011). Tijdens de opgraving werden enkele opeenvolgende erven herkend, daterend van eind 8e tot halverwege 13e eeuw. Hoewel de aandacht van de oorspronkelijke onderzoekers met name op één van de latere erven was gevestigd omdat daar een hofboerderij werd verondersteld, bleek ook de oudste middeleeuwse fase van het erf bijzonder. Rurale vindplaatsen uit de 8e eeuw waren tot in de jaren ’90 van de vorige eeuw zeer schaars in de omgeving van Deventer. Hierdoor bleek de

geïsoleerde nederzetting uit de 8e eeuw moeilijk in een bredere context te plaatsen; de archeologische kennis over het gebied vanaf het einde van de Romeinse tijd tot de opkomst van de stad Deventer was zeer fragmentarisch.

Sinds de opgraving halverwege de jaren ‘90 is bijna 20 jaar verstreken en is er veel veranderd. In Apeldoorn, Deventer, Zutphen en Zwolle werden vanaf de jaren ’90 stadsarcheologen aangesteld. Dit leidde in de IJsselstreek tot de intensivering van onderzoek. Daarbij heeft men meer inzicht verkregen in de ontwikkeling van steden en bewoning op het platteland (Groenewoudt, Groothedde & Van der Velde, 2006, pp. 3–4). Het in werking stellen van het Verdrag van Valletta heeft ervoor gezorgd dat archeologisch onderzoek een onderdeel van het bouwproces is geworden, wat heeft bijgedragen aan de toename van bekende vindplaatsen. Ten slotte is, niet geheel onbelangrijk, de vorm van informatieverwerking en -voorziening sinds de jaren ’90 verbeterd. Een voorbeeld hiervan is het Archeologisch Informatie Systeem (ARCHIS).

Gesteld kan worden dat de kennis over onze geschiedenis door archeologisch en historisch onderzoek naarmate de tijd verstrijkt alsmaar toeneemt. Dit geldt ook voor de kennis over

(12)

11

onderzoek naar Oost-Nederland was gericht op Salland, Twente en de Achterhoek. Hierdoor omvatte het onderzoek ook de gemeente Deventer, maar door de grote omvang van het onderzoeksgebied is de archeologie uit de gemeente Deventer minder grondig onderzocht. Bovenbeschreven onderzoeken konden daarom niet alle vragen over de vroege middeleeuwen in en rond Deventer beantwoorden. Ondanks dat de archeologische neerslag van de vroege middeleeuwen niet zo groot is als de voorafgaande en aansluitende perioden, zijn er wel degelijk sporen en vondsten aangetroffen. Dit onderzoek biedt de mogelijkheid deze sporen en vondsten in een breder kader te plaatsen en de reeds opgedane kennis over de vroege middeleeuwen in en rond Deventer te evalueren.

1.2. Doel- en vraagstelling

Dit onderzoek heeft als doel om de menselijke activiteiten in beeld te krijgen in (de omgeving van) Deventer, in de periode van de vroege middeleeuwen waarin archeologische sporen schaars zijn. Om dit doel te bereiken staat in onderhavig onderzoek de volgende hoofdvraag centraal: Wat is bekend over de vroegmiddeleeuwse archeologie in de gemeente Deventer en hoe past dit in de aard en verspreiding van archeologische resten uit de laat-Romeinse tijd en de Karolingische periode? Om een antwoord op de hoofdvraag te kunnen geven, zijn de volgende deelvragen opgesteld: 1. Wat is binnen het onderzoeksgebied archeologisch bekend over de periode 270-1050 na Chr.? 2. Over welke periode tussen 270 en 1050 na Chr. is binnen het onderzoeksgebied archeologisch het minst bekend?

3. Welke archeologische verschijningsvormen uit de minder goed vertegenwoordigde periode zijn uit het onderzoeksgebied bekend?

4. Welke bijdrage kunnen detectorhobbyisten leveren aan de kennis over vroegmiddeleeuws Deventer? 5. Hoe correspondeert de neerslag van de vroegmiddeleeuwse archeologie met vindplaatsen uit de aangrenzende perioden, op het gebied van bewoning, locatiekeuze en ambacht?

6. Wat is de verspreiding van de vroegmiddeleeuwse archeologie binnen de gemeente Deventer en wat is de landschappelijke context waarin de sporen en vondsten zijn aangetroffen?

1.3. Belang van het onderzoek op regionaal niveau

Binnen de gemeente Deventer zijn goed onderzochte bewoningsresten bekend, daterende tot en met de laat-Romeinse tijd en vanaf de 8e eeuw. De patronen die bij deze bewoningsresten zichtbaar zijn, kunnen met elkaar worden vergeleken. Hierdoor is de situatie binnen de gemeente Deventer gunstig om patronen in de minder vertegenwoordigde periode in beeld te krijgen.

De resultaten uit onderhavig onderzoek kunnen hierdoor ten eerste een bijdrage leveren aan het beantwoorden van een deel van de vragen in de Nationale Onderzoeksagenda Archeologie (NOaA). In de NOaA wordt benadrukt dat archeologische vondsten en uitgewerkte vindplaatsen voortdurend moeten worden omgezet in nieuwe kennis. Dit kan alleen wanneer een vondst of

(13)

12 wegvallen van het Romeinse rijk en de opkomst van het Frankische rijk beter in beeld te krijgen is in de NOaA de vraag gesteld waar en in welke mate er sprake is van bewoningscontinuïteit in de periode tussen de 4e-6e eeuw (Groenewoudt, Groothedde & Van der Velde, 2006, p. 31). Deze vraag vormt de kern van onderhavig onderzoek.

Andere thema’s die de laatste jaren in Oost-Nederland steeds belangrijker worden, zijn de dynamiek van de bewoning (o.a. expansie en contractie) in de ‘versnipperde’ dekzandgebieden, de relatie tussen de dynamiek van het landschap en de bewoningspatronen, de ontwikkeling van de bewoning tijdens de overgang van de laat-Romeinse tijd naar de vroege middeleeuwen, de effecten van Frankisering en kerstening (eind 8e-9e eeuw) op o.a. het bewoningspatroon en het

cultuurlandschap en de opkomst en ontwikkeling van vroegstedelijke centra (Groenewoudt,

Groothedde & Van der Velde, 2006, pp. 4-5). Omdat in onderhavig onderzoek onder meer gekeken wordt naar de verspreiding van de archeologische neerslag, zijn ook vragen over locatiekeuze zeer relevant. Zo wordt in de NOaA onder meer de vraag gesteld welke tendensen zich aftekenen in de locatie van nederzettingen en grafvelden in de Romeinse tijd en middeleeuwen. Een logische vraag die hierop volgt is welke factoren een rol speelden bij het in gebruik nemen van een locatie, of juist bij het verlaten hiervan (Groenewoudt, Groothedde & Van der Velde, 2006, pp. 35-36). Onder meer op deze vragen uit de NOaA wordt voor Deventer (en omgeving) in onderhavig onderzoek naar een antwoord gezocht.

1.4. Het onderzoeksgebied

Om de geschiedenis van de stad Deventer te kunnen begrijpen moet ook het gebied rondom de stad worden onderzocht. Een voor de hand liggende grens voor het onderzoeksgebied is de grens van de gemeente Deventer. Voorafgaand aan onderhavig onderzoek bestond echter de verwachting dat het aantal vroegmiddeleeuwse sporen en vondsten binnen de gemeente Deventer minimaal zou zijn. Daarom is voor de inventarisatie gekozen het onderzoeksgebied te vergroten om het aantal vindplaatsen te verhogen. Voor de inventarisatie zijn ook de aan Deventer grenzende gemeenten onderzocht: Voorst, Olst-Wijhe, Raalte, Rijssen-Holten en Lochem (fig. 1). Na de inventarisatie bleek dat de resultaten binnen de gemeente Deventer wel degelijk toereikend zijn om de deelvragen van onderhavig onderzoek te kunnen beantwoorden. Voor de catalogus en het vervolg van het onderzoek is het onderzoeksgebied daarom weer beperkt tot de gemeente Deventer. Enkele noemenswaardige vindplaatsen direct aan de overzijde van de IJssel, binnen de gemeente Voorst, worden wel expliciet genoemd en behandeld. Hiervoor is gekozen gezien de (voor de laat-Romeinse tijd en vroege

middeleeuwen) discutabele grens tussen de huidige gemeenten Voorst en Deventer (zie ook paragrafen 1.6 en 5.2) en het feit dat de stad Deventer op deze grens is ontstaan.

1.5. De onderzoeksperiode

Voorafgaand aan het onderzoek was niet exact bekend wanneer de archeologische neerslag tussen de laat-Romeinse tijd en vroege middeleeuwen afneemt. In het jaar 2000 werd gesteld dat sporen en vondsten uit de 5e–6e eeuw in Overijssel schaars zijn (Verlinde, 2000, p. 36; Mittendorff, 2005, p.28). De mogelijkheid bestaat dat de hoeveelheid archeologische sporen en vondsten in Deventer uit deze periode afwijkt ten opzichte van de rest van Overijssel. Om dit vast te kunnen stellen en om verbanden te begrijpen en patronen te herkennen, is ervoor gekozen een ruimere tijdspanne te onderzoeken. Het onderzoek start en eindigt daarom met perioden waarover (relatief) veel bekend is.

(14)

13

Fig. 1 Groen gearceerd: Onderzoeksgebied inventarisatie.

Blauw omkaderd: Onderzoeksgebied vervolgonderzoek.

Tabel 1 Relevante dateringen volgens het Archeologisch Basis Register (ABR).

Periode Datering ABR Code

Romeinse tijd – Midden B 150 – 270 na Chr. ROMMB

Romeinse tijd – Laat A 270 – 350 na Chr. ROMLA

Romeinse tijd – Laat B 350 – 450 na Chr. ROMLB

Vroege middeleeuwen A 450 – 525 na Chr. VMEA

Vroege middeleeuwen B 525 – 750 na Chr. VMEB

Vroege middeleeuwen C 750 – 900 na Chr. VMEC

Vroege middeleeuwen D 900 – 1050 na Chr. VMED

(15)

14 uit de laat-Romeinse tijd zijn goed vertegenwoordigd in het onderzoeksgebied. Onder meer in

Colmschate en Bathmen zijn nederzettingen opgegraven waarbij sporen dateren tot omstreeks de 3e-4e eeuw (Hermsen & Haveman, 2009; Hermsen, 2009). Als begindatering voor onderhavig onderzoek is daarom gekozen voor het jaar 270 na Chr. Deze datering is vastgesteld in het Archeologisch Basis Register (ABR)1 als de aanvang van de laat-Romeinse tijd (Tabel 1).

In de 8e eeuw is de nederzetting Deventer een feit en wordt deze in het Karolingische rijk ingelijfd. Vanaf deze periode zijn er weer geschreven bronnen over het gebied beschikbaar en nemen ook de sporen van bewoning in het bodemarchief toe. Terwijl de stad Deventer tussen de 8e en 10e eeuw langzaam groeit, neemt ook het aantal vindplaatsen in de omgeving van de stad mondjesmaat toe (o.a. Jansen, 2011; Mittendorff, 2005). Door deze laatste eeuwen van de vroege middeleeuwen aan de onderzoeksperiode toe te voegen, kan met zekerheid worden gesteld dat de ‘onduidelijke periode’ in onderhavig onderzoek volledig gedekt is. De einddatering van de te onderzoeken periode is het jaar 1050. Dit jaartal is gekozen op basis van het ARCHIS en het ABR, waarin de vroege middeleeuwen doorlopen tot het jaar 1050 (Tabel 1).

1.6. Opbouw van het onderzoek

Voorafgaand aan het onderzoek is een inventarisatie uitgevoerd van alle bekende archeologische sporen en vondsten in Deventer en aangrenzende gemeenten. De werkwijze van deze inventarisatie en de resultaten worden besproken in de catalogus achterin deze scriptie. Uit deze inventarisatie is gebleken dat het aantal vondsten uit de gemeente Deventer en het direct aangrenzende deel van de gemeente Voorst voldoende was om patronen te kunnen herkennen. De resultaten van deze inventarisatie worden in hoofdstuk 2 besproken.

Hoofdstuk 2 vormt de kern van onderhavig onderzoek. Hierin wordt een overzicht gegeven van de verschillende laat-Romeinse en vroegmiddeleeuwse vindplaatsen binnen het onderzoeksgebied. Het hoofdstuk is opgedeeld in zes paragrafen, waarin chronologisch de resultaten van elke archeologische periode besproken worden. Elke paragraaf begint met een korte samenvatting van historisch relevante gebeurtenissen. Het hoofdstuk eindigt met een deelconclusie waarin patronen in bewoning en

ambacht, verandering in het grafritueel, de stichting van de kerk en het bisschoppelijke hof en de opwerping van de verdedigingswal besproken worden.

Het overzicht begint bij de laat-Romeinse tijd A (ca. 270-350 na Chr.) en eindigt in de vroege middeleeuwen D (ca. 900-1050 na Chr.). Deze chronologische fasering is in eerste instantie

overgenomen vanuit ARCHIS, waarin vindplaatsen eveneens in deze tijdvakken zijn ingedeeld. Voor het overzicht op groter niveau vormt deze fasering weinig problemen, maar het kan wel een

vertekening opleveren in de overzichtskaarten. Per kaart worden resultaten uit verschillende eeuwen weergegeven, waardoor perioden van weinig archeologische neerslag niet goed zichtbaar zijn. In dit onderzoek is geprobeerd de vertekening te verkleinen door in de tekst de exacte dateringen te benadrukken.

De dateringen van de geïnventariseerde erven, complexen, sporen en vondsten kunnen verschillende archeologische perioden overlappen. Om de chronologie overzichtelijk te houden, is ervoor gekozen het betreffende erf, complex, spoor of vondst telkens in de vroegst mogelijke archeologische periode te beschrijven. Binnen dit onderzoek zijn 80 verschillende vindplaatsen onderscheiden. Elke vindplaats heeft, behalve een toponiem, een nummer toegewezen gekregen die naar de catalogus verwijst.

(16)

15

Uit het overzicht in hoofdstuk 2 blijkt dat de periode tussen de 5e-8e eeuw archeologisch het minst bekend is. Binnen het onderzoeksgebied zijn verschillende vormen van archeologische neerslag uit deze periode aangetroffen, variërend van structuren, aardewerk en metaal tot enkele fragmenten organisch materiaal en glas. Van materiaal als bot en glas zijn te weinig fragmenten aangetroffen om binnen onderhavig onderzoek conclusies te kunnen trekken. Structuren en aardewerk komen in de vroege middeleeuwen het meest voor. Daarom wordt in hoofdstuk 3 besproken in welke vormen deze sporen en vondsten voorkomen en waar in het onderzoeksgebied deze zijn aangetroffen. Aan het einde van hoofdstuk 3 worden enkele mogelijke verklaringen gegeven voor de verminderde archeologische neerslag in deze periode. Ten slotte worden de resultaten van het hoofdstuk in een deelconclusie samengevat.

De mogelijkheid bestond dat metaalvondsten uit de 5e-8e eeuw uit persoonlijke collecties van detectorhobbyisten een bijdrage konden leveren aan de kennis over deze periode. Om dit te

onderzoeken is een pilot uitgevoerd. Aan het begin van hoofdstuk 4 wordt besproken op welke wijze de informatie van de detectorhobbyisten is verkregen. Vervolgens wordt besproken welke resultaten het contact met detectorhobbyisten heeft opgeleverd. Daarnaast worden de metaalvondsten besproken die naar aanleiding van onderhavig onderzoek door de detectorhobbyisten zijn gemeld. Hiervoor zijn de metaalvondsten opgedeeld in vondsten van vóór de 5e eeuw, uit de 5e-8e eeuw en van ná de 8e eeuw. Ten slotte wordt op basis van de pilot geconcludeerd of en hoe detectorhobbyisten een bijdrage aan de kennis over de vroege middeleeuwen kunnen leveren.

In hoofdstuk 5 worden de vindplaatsen in een landschappelijk kader geplaatst. Allereerst wordt gekeken naar de locatie van de vindplaatsen ten opzichte van de geomorfologie en

bodemsamenstelling. Daarnaast wordt de ouderdom van de IJssel besproken. Aan het begin van de onderzoeksperiode is de huidige IJssel een discutabele grens tussen de vindplaatsen aan weerszijden van het rivierdal. Dit is tevens de reden waarom de vindplaatsen aan de westzijde van de IJssel aan het onderzoeksgebied zijn toegevoegd. Aan het einde van de onderzoeksperiode is de waterhuishouding in het IJsseldal zodanig veranderd dat het mogelijk invloed kan hebben gehad op de locatiekeuze.

Vervolgens worden de patronen in locatiekeuze beschreven voor de laat-Romeinse tijd, de 5e-8e eeuw en de periode vanaf de 8e eeuw. Omdat uit deze patronen blijkt dat alle vindplaatsen zijn aangetroffen onder esdekken, wordt besproken of esdekken beschouwd kunnen worden als indicatie voor een vroegmiddeleeuwse nederzetting. Het hoofdstuk eindigt met een deelconclusie waarin alle resultaten kort worden samengevat.

Deze scriptie eindigt in hoofdstuk 6 met een synthese. Hierin worden de onderzoeksvragen

beantwoord door middel van een samenvatting van de belangrijkste conclusies. De synthese eindigt met enkele aanbevelingen voor toekomstig onderzoek.

(17)
(18)

17

2. Deventer in de laat-Romeinse tijd en de vroege middeleeuwen

In dit hoofdstuk wordt op basis van de uitgevoerde inventarisatie een overzicht gegeven van de laat-Romeinse en vroegmiddeleeuwse vindplaatsen binnen het onderzoeksgebied. De geïnventariseerde archeologische neerslag in het onderzoeksgebied wordt per archeologische periode besproken, nadat de periode eerst is ingeleid met een korte samenvatting van relevante historische gebeurtenissen. De belangrijkste ontwikkelingen in de periode van de laat-Romeinse tijd A (270-350 na Chr.) tot en met de vroege middeleeuwen D (900-1050 na. Chr.) worden aan het eind van het hoofdstuk in een deelconclusie samengevat. Op deze manier kunnen patronen worden herkend en kan worden vastgesteld welke periode in de vroege middeleeuwen archeologisch het minst wordt aangetroffen.

2.1. Germanen, Franken, Friezen en Saksen

Om de invloeden en migraties van niet-Romeinse bevolkingsgroepen te duiden worden in historische en archeologische publicaties diverse bevolkingsgroepen genoemd. Hierdoor kan, soms ten onrechte, de indruk worden gewekt dat Germanen, Franken, Friezen en Saksen een volk of etnische eenheid omvatten. Hoewel deze termen in deze scriptie vrij algemeen gebruikt worden, is het van belang om de herkomst van deze naamgevingen te beschrijven.

De verwarring over de bevolkingsgroepen is veroorzaakt doordat geschiedschrijvers, in het vroegste geval de Romeinen, geen tot weinig onderscheid maakten tussen de verschillende

bevolkingsgroepen(Van Es, 1994b, p. 66). De niet-Romeinse stammen boven de Neder-Rijn werden door de Romeinse schrijvers vaak gegeneraliseerd tot ‘Germanen’ (Van der Velde, 2011, pp. 127-128). Soms werden specifieke Germaanse stammen, zoals de Chamavii in het IJsselgebied en Salii in Salland, door de Romeinen genoemd. Andere keren kregen de Germaanse stammen in Romeinse literatuur de verzamelnaam ‘Frank’ of ‘Fries’ mee. Hiermee doelden de Romeinen eerder op ‘de wilden, dapperen of onstuimigen’, dan op een bepaalde stam (Van der Velde, 2011, p. 128). Deze ‘dappere, onstuimige’ Germanen werden soms als bondgenoten aan het Romeinen verbonden om de grenzen van het rijk te verdedigen. Hierdoor ontstond een geromaniseerde bevolkingsgroep, bestaande uit diverse Germaanse stammen die zichzelf als de ‘Franken’ identificeerden en uiteindelijk een Frankisch rijk zouden stichten (Mostert, 2010, pp. 70-72; Heitling & Lensen, 1992, p. 35).

De ‘Friezen’ (of Frisii) worden eveneens voor het eerst genoemd door de Romeinen. Op basis van beschrijvingen van Plinius de Oudere en Tacitus zouden de ‘Friezen’ een volk zijn dat aan de kust, ten noorden van de Rijn leefde (Mostert, 2010, pp. 34-35). In bronnen uit de 7e eeuw worden de bewoners van het Nederlandse kustgebied wederom ‘Friezen’ genoemd. Mogelijk waren de vroegmiddeleeuwse ‘Friezen’ bloedverwanten van de ‘Friezen’ uit de Romeinse tijd, of werden zij ‘Fries’ genoemd omdat zij in het voormalige land van de ‘Friezen’ woonden (Mostert, 2010, pp. 84-89). De vraag is echter of deze mensen zichzelf ook ‘Fries’ noemden en een onderlinge eenheid vormden. Voor de Angelsaksen en Franken zou de naam ‘Fries’ vooral synoniem staan voor een groep ‘zeevaarders’ of ‘heidenen’ (Mostert, 2010, pp. 88-89).

Over de etniciteit van de ‘Saksen’ is minder bekend dan over Franken en ‘Friezen’. Opvallend is dat in de Romeinse tijd de term ‘Saksen’ (of Saxones) waarschijnlijk eveneens synoniem stond voor groepen Germanen, die per schip de kustgebieden plunderden (Springer 2003, pp. 247-248; Nicolay, 2014, p.28). Deze bevolkingsgroep wordt pas overtuigend in de historische bronnen vermeld vanaf de Saksische oorlogen (772-785 na Chr.) van Karel de Grote (Van der Velde, 2011, pp. 161-162;

(19)

18 en waarschijnlijk ook ‘Friezen’) naar Brittannië migreerden (Mostert, 2010, p.84; Nicolay, 2014, pp.30-34).

Over het bestaan van de Franken en een Frankisch rijk bestaat weinig twijfel. Het maken van een degelijk onderbouwd onderscheid tussen de Franken en de verschillende niet-Frankische groepen voert voor onderhavig onderzoek te ver. Daarom is ervoor gekozen om het door Frankische en Angelsaksische schrijvers gemaakte onderscheid aan te houden, met de kanttekening dat voor dit onderzoek niet de etnische, maar de globale geografische context van belang is. Over het algemeen wordt aangenomen dat de ‘Friezen’ in de kustgebieden en het rivierengebied leefden, de ‘Saksen’ in het oosten van Nederland woonden en de Franken vanuit het zuiden kwamen.

2.2 Laat-Romeinse tijd A (ca. 270-350)

2.2.1 Historisch kader

De laat-Romeinse tijd wordt gekenmerkt door de afname van de Romeinse macht. Niet-Romeinse groepen werden mondjesmaat tot het Romeinse rijk toegelaten in de hoop dat zij zouden ‘romaniseren’ en daarmee de grenzen zouden versterken. In plaats hiervan vond een de-romanisatie plaats waardoor de grenzen juist verzwakten (Mostert, 2010, p. 68; Van der Velde, 2011, pp. 129-131). Gedurende deze periode was het behouden van de grenzen geen prioriteit meer voor de Romeinse machthebbers. In de 3e eeuw nam het aantal aanvallen van Germaanse stammen vanuit het hele noordwestelijke grensgebied van het Romeinse Rijk toe (Mulder, Doedens & Kortlever, 2005, p.33; Van der Velde, 2011, pp. 130-131).

Omstreeks 340 na Chr. keerde de rust enigszins terug toen de Romeinen een verbond sloten met de Franken. Als bondgenoot van het Romeinse rijk werden zij belast met de verdediging van de Rijngrens. Het machtsgebied van de Franken groeide echter zodanig dat zij Toxandria (het huidige Noord-Brabant) van de Romeinen annexeerden (Mulder, Doedens & Kortlever 2005, p.33; Van der Velde, 2011; pp.134-136).

2.2.2 Archeologie

De grens van het Romeinse rijk bevond zich op slechts circa 60 km ten zuiden van Deventer. De bewoners van het gebied dat nu de gemeente Deventer omvat, waren zich ongetwijfeld bewust van het bestaan van hun Romeinse buren. Aanwijzingen hiervoor zijn de vele Romeinse munten, het

Romeinse aardewerk, de onderdelen van militaire uitrusting, de sieraden en enkele afgodsbeelden die binnen het onderzoeksgebied zijn aangetroffen. Binnen de gemeente Deventer zijn, op archeologisch vlak, te Colmschate en Bathmen nederzettingen uit de laat-Romeinse tijd aangetroffen (fig. 2). In de nabije omgeving van de gemeente Deventer zijn te Epse (deels gemeente Deventer, deels gemeente Lochem) en Twello (gemeente Voorst) nederzettingen uit de laat-Romeinse tijd aangetroffen. Colmschate

(20)

19

(21)

20 Opmerkelijk is dat de nederzetting werd voorzien van een poortgebouw (Hermsen, 2007, pp. 45-50; Van Beek, 2009, pp. 184-185). In de 2e-4e eeuw waren op de Colmschater Enk (vindplaats 41)

gemiddeld twee of drie erven tegelijkertijd bewoond (Hermsen, 2007, p. 234). Op korte afstand van de huisplattegronden lagen waterputten en is een aantal spiekers waargenomen (vindplaatsen 41 en 44). Enkele nabijgelegen structuren zijn als schuur geïnterpreteerd. Binnen de omheiningen werden meerdere hutkommen aangetroffen (Hermsen, 2007, p. 213). De aanwezigheid van deze hutkommen wijst op ambachtelijke werkzaamheden binnen de nederzetting. Bijzonder zijn drie huizen uit de 3e eeuw, die met Romeinse bouw- en constructietechnieken zijn opgezet. De bewoners van de

nederzetting op de Colmschater Enk hadden blijkbaar sterke banden met het Romeinse rijk. Hiervoor pleit ook een beeldje van de Romeinse godin Victoria en een opmerkelijke huisplattegrond waarin deze is aangetroffen. Deze huisplattegrond viel op vanwege de een-schepige bouw met forse vierkante wandpalen. Deze bouwstijl wijkt sterk af van de standaard laat-Romeinse gebouwen boven de Rijn (Hermsen, 2007, pp. 53-55, 242).

Omstreeks het einde van de 3e of het begin van de 4e eeuw werd het noordoostelijke gedeelte van de nederzetting verlaten (Hermsen, 2007, p. 237). Aan het begin van de 4e eeuw werd de

nederzetting in het zuidwesten uitgebreid met een rechthoekig omheind gebied. Hierbinnen zijn, op de grondsporen van een schuur na, geen duidelijke aanwijzingen van bewoning aangetroffen. Mogelijk deed dit gebied dienst als omheinde opslagplaats voor (voedsel)waren of voor vee (Hermsen, 2007, p. 240). Direct ten zuidwesten van de nederzetting op de Colmschater Enk is een gebied opgegraven dat gekenmerkt wordt door de aanwezigheid van vier meilerkuilen en vier ijzerovenkuilen. Ook deze structuren dateren in de tweede helft 3e – 4e eeuw. De meilerkuilen en ijzerovenkuilen liggen

waarschijnlijk opzettelijk buiten de omheinde nederzetting en het bewoonde areaal op de Colmschater Enk, gezien er brandgevaarlijke activiteiten werden uitgevoerd zoals houtskoolbranden, het stoken van ovens en het smelten en bewerken van ijzer en brons (Hermsen & Haveman, 2009, pp. 231-237).

Op enkele honderden meters ten zuidwesten van bovengenoemde nederzetting bevindt zich op de flank van de Colmschater Enk de vindplaats ‘Zweedse Tunnel’ (vindplaats 52). Hier zijn sporen aangetroffen van een nederzetting uit de 3e-6e eeuw. De nederzetting bestond uit tenminste drie

hoofdgebouwen, waarvan er één met voorzichtigheid gedateerd kan worden in de 4e eeuw. In de

nabijheid van de hoofdgebouwen zijn drie hutkommen aangetroffen. Deze hutkommen dateren in de 4e

- eerste helft 5e eeuw. Daarbij bevond zich binnen het erf een waterput met een datering in de eerste helft 4e – eerste helft 5e eeuw. Net als de laat-Romeinse vindplaats op de kop van de Colmschater enk, zijn ook binnen deze vindplaats diverse delen van erfafscheidingen aangetroffen met daarin

vondstmateriaal uit de 4e of 5e eeuw (Vermeulen, Hermsen & Mittendorff, 2009, pp. 30-45).

De laat-Romeinse bewoners van de Colmschater Enk begroeven hun doden vermoedelijk op de zuidelijke flank van de dekzandduin, op de locatie ‘Grote Ratelaar’ (vindplaats 43). Hier zijn circa 100 crematiegraven aangetroffen met een datering vanaf circa de 3e - halverwege 4e eeuw (Verlinde & Erdrich, 2006). Voor zover bekend is dit het grootste grafveld uit de Romeinse tijd van

Oost-Nederland (Van Beek, 2009, p. 187).

Ten westen van vindplaats 43 ligt de locatie ‘Kloosterlanden-Noord’ (vindplaats 45). Op deze zuidwestelijke uitloper van de Colmschater Enk is een grafveld aangetroffen met graven uit de late bronstijd en de late ijzertijd. In de midden- of laat-Romeinse tijd zijn hier twee urnen bijgezet. Ook zijn hier drie waterputten, een schuur en een spieker aangetroffen die gedateerd zijn in de 3e-4e eeuw (Vermeulen, Hermsen & Mittendorff, 2009, pp. 91-93).

Bathmen

(22)

21

huisplattegronden, vier hutkommen, drie meilerkuilen, één spieker of graanschuur en tenminste één waterput aangetroffen. Het hout waaruit de waterput was opgebouwd is door middel van

dendrochronologie gedateerd in het jaar 173 na Chr. Eén van de aangetroffen huisplattegronden is op basis van oriëntatie in mogelijk dezelfde periode gedateerd. De overige structuren dateren tot in de 4e eeuw (Groenewoudt & Lubberding, 1996, pp. 141-151). Net als bij de nederzetting te Colmschate waren de erven mogelijk afgeschermd door middel van een hek of een gevlochten erfscheiding (Hulzer, Kremer & Van der Linden, 2004, pp. 10-11). Daarbij werden ook hier veel sporen van bronsgieterij en ijzerproductie aangetroffen. Opvallend aan de nederzetting te Bathmen is een ruimtelijke scheiding tussen de brons- en ijzerproductie binnen de vindplaats (Groenewoudt & Lubberding, 1996, pp. 141-151; Hermsen, 2009, pp. 22-48). Net als in Colmschate duidt dit op een planmatige inrichting van de nederzetting, waarbij aparte zones zijn aangewezen voor bewoning en ambacht.

Twello (gem. Voorst)

Ten oosten van Twello (gem. Voorst) is een gebied opgegraven met het toponiem ‘Achter ’t Holthuis’ (vindplaats 76). Hier zijn zes of zeven erven herkend die gedateerd zijn in de midden- of

Romeinse tijd. Ook op deze vindplaats was de clustering van gelijktijdige bewoning vanaf de laat-Romeinse tijd kenmerkend. Mogelijk hebben hier twee tot drie erven gelijktijdig bestaan. Daarbij waren, net als te Colmschate en Bathmen, de erven te Twello met palen en vlechtwerk in

standgreppels omheind. Ook hier zijn binnen de erven aparte zones aantoonbaar waarbinnen

hutkommen en mogelijke smidsen stonden voor ambachtelijke werkzaamheden. Verder zijn binnen de erven enkele waterputten, spiekers en een veekraal aangetroffen (De Wit, 2012, pp. 393-401).

Losse vondsten

Uit de binnenstad van Deventer zijn op diverse locaties resten van Romeins bouwmateriaal gevonden. Dit bouwmateriaal bestaat uit tufsteenfragmenten en Romeinse daktegels die binnen de vindplaatsen 20, 24 en 31 zijn aangetroffen. Op één van de Romeinse daktegels stond het opschrift “LEGVIVIC”. Dit wijst op het “Legio VI Victrix”, het “Onoverwinnelijk 6e

legioen”, dat aan het eind van de 1e eeuw in Xanten was gelegerd. Ook zijn enkele hypocaust-tegels aangetroffen, waarvan er één de stempel droeg van het 30e legioen. Dit legioen was gedurende de 2e-4e eeuw eveneens in Xanten gelegerd. Deventer fungeerde in de late middeleeuwen als stapelplaats voor tufsteen uit het Rijnland. Het materiaal werd (samen met ander bruikbaar Romeins bouwmateriaal) gewonnen door de sloop van Romeinse forten en steden langs de Rijn (Bartels, 2006, p. 84). Mogelijk kwamen op deze wijze ook andere Romeinse ‘relieken’ in Deventer terecht. Voorbeelden hiervan zijn enkele Romeinse

aardewerkscherven van de opgraving onder de Nieuwe Markt (vindplaats 22) en een koperen munt, daterend tussen 334 en 335, die bij het Leeuwenbrugcomplex (vindplaats 18) is gevonden.

Hoewel het overgrote deel van deze vondsten voornamelijk uit 10e-11e eeuwse sporen afkomstig is, kan niet worden uitgesloten dat onder de huidige binnenstad geen bewoning heeft plaatsgevonden in de Romeinse tijd2. Op diverse plekken onder de oude binnenstad zijn resten gevonden van een (laat)prehistorische akkerlaag, die mogelijk tot in de Romeinse tijd in gebruik kan zijn geweest (Eimerman & Mittendorff, 2013; Eimerman, 2013).

Buiten de binnenstad van Deventer zijn ook enkele Romeinse vondsten aangetroffen die niet direct aan structuren of nabije bewoning te koppelen zijn. Zo zijn in de Driebergenbuurt (vindplaats 67) enkele aardewerkscherven aangetroffen die gedateerd kunnen worden in de eerste vier eeuwen na

(23)

22 Chr. (Bartels, Klomp & Hermsen, 2001). Op de Rielerenk (vindplaats 37) zijn een koperen follis van Constantinus II en een follis van Constantijn de Grote gevonden. Deze munten dateren tussen 330-331 na Chr. en tussen 337-340 na Chr. (Vermeulen & Bartels, 2007). Bij zowel de vondsten van vindplaats 67 als die van vindplaats 37 bestaat de mogelijkheid dat deze met stadsafval van elders zijn

meegekomen. In beide vindplaatsen is een dik esdekpakket waargenomen. Van vindplaats 37 is vastgesteld dat de enk grotendeels is opgeworpen uit stadsmest (Vermeulen & Bartels, 2007). Voor vindplaats 67 zou (gezien de geringe afstand tot de binnenstad van Deventer) hetzelfde kunnen gelden.

Op de vindplaats ‘Olthof-Noord’ te Epse (vindplaats 60) zijn vijf paalgaten herkend waaruit zes fragmenten handgevormd aardewerk afkomstig zijn. Deze sporen zijn op basis van het aardewerk gedateerd in de ijzertijd of de Romeinse tijd. Op de locatie ‘Waterdijk’ te Epse (vindplaats 61), iets ten zuiden van vindplaats 60, is bij niet-archeologisch graafwerk gedraaid aardewerk aangetroffen dat niet exacter gedateerd kan worden dan Romeins of vroegmiddeleeuws.

In de buurt van Twello (gem. Voorst, vindplaats 74) zijn door een amateurarcheoloog diverse vondsten uit de Romeinse tijd en vroege middeleeuwen aangetroffen (zie hoofdstuk 4). De exacte locatie van deze vindplaats wordt in overleg met de vinders en de lokale autoriteiten niet in onderhavig onderzoek genoemd. Hoewel het grootste deel van de vondsten uit metalen objecten bestaat, zijn ook aardewerkscherven verzameld. Een deel van de metaalvondsten dateert in de 3e-4e eeuw. Het betreft onder meer een randbeslag of riemhanger dat onderdeel was van het Romeins militair gordelgarnituur en een bronzen munt met de afbeelding van Allectus. De laatstgenoemde munt is tussen 293-296 na Chr. geslagen te Londen.

2.3. Laat-Romeinse tijd B (ca. 350-450)

2.3.1 Historisch kader

Aan het eind van de Romeinse tijd kwam het West-Romeinse rijk zodanig onder druk te staan, dat de Romeinen geen autoriteit meer hadden in de grensgebieden (Mulder, Doedens & Kortlever, 2005, pp. 34-35). Na het vertrek van de Romeinen raakten landwegen in verval en nam het belang van handel en transport over water toe. Hierdoor ontstonden en groeiden nederzettingen langs de rivieren (Mulder, Doedens & Kortlever, 2005, p. 41). Romeinse steden raakten ontvolkt en zelfs geheel verlaten. In deze periode keerde de samenleving terug naar een kleinschalig, voornamelijk agrarisch bestaan (Mulder, Doedens & Kortlever, 2005, p. 38; Van der Velde, 2011, pp. 140-141).

2.3.2 Archeologie

Veel van de archeologisch onderzochte nederzettingslocaties in het onderzoeksgebied zijn gedurende het begin van de laat-Romeinse tijd in gebruik (fig. 3). De nederzettingen op de kop van de

Colmschater Enk en de Bathmense Enk worden gedurende de periode tussen 350-450 na Chr. verlaten. Enkele bewoningkernen hadden mogelijk een langere levensduur (waaronder vindplaatsen 45, 46, 52 en 75).

Colmschate

(24)

23

(25)

24

nederzetting in onbruik. Hierna kan het terrein in gebruikt zijn geweest voor de opslag van agrarische producten, wat de aanwezigheid van een nieuw schuurtje zou verklaren (Hermsen, 2007, p. 240). Daarbij zijn de sporen van een poortgebouw aangetroffen, die zich bij de ingang van de westelijke omheining bevond. Het meest westelijke deel van de omheinde nederzetting bleef tot aan het begin van de 5e eeuw in gebruik voor onder meer het omsmelten van brons. Uit deze periode zijn echter nog geen woonhuizen bekend binnen de nederzetting (Hermsen, 2007, pp. 237-238). De bewoning lijkt in deze periode te verplaatsen naar het westen (vindplaats 52), waar sporen zijn aangetroffen die al dateren vanaf de 3e eeuw (zie hoofdstuk 2.2.2).

Binnen de opgraving te ‘Zweedse Tunnel’ (vindplaats 52) zijn geen huisplattegronden aangetroffen uit deze periode. Wel zijn binnen de nederzetting veel kuilen aangetroffen met daarin sporen van ijzerproductie en ijzerbewerking. De kuilen zijn op basis van aardewerk gedateerd in de 4e -6e eeuw. De ijzerslakken bestonden uit zowel productie- als smeltslakken, wat erop wijst dat bewoners lokaal ijzer produceerden (Vermeulen, Hermsen & Mittendorff, 2009, pp. 77-78). Ten slotte zijn sporen van bronsbewerkingsafval aangetroffen in een kuil, waaronder een smeltkroesje en bronsresten. De kuil is op basis van scherven importkeramiek gedateerd omstreeks de 5e eeuw (Vermeulen,

Hermsen & Mittendorff, 2009, pp. 45-48). Bathmen

Op de kop van de Bathmense Enk (vindplaats 33) zijn eveneens geen bewoningssporen aangetroffen uit de 3e – halverwege de 5e eeuw. Vindplaats 34, op de noordflank van de Bathmense Enk, blijft wat langer bewoond en dateert tot in de 4e eeuw. Omstreeks de 3e-4e eeuw bestond de nederzetting binnen vindplaats 34 uit tenminste één woning, enkele hutkommen en meilerkuilen. Daarbij zijn ook hier vele sporen van bronsgieterij aangetroffen, waaronder (fragmenten van) smeltkroezen, mallen en afval. Een uitgebrande hutkom uit de 4e eeuw was gevuld met resten van ijzerproductie (Groenewoudt &

Lubberding, 1996). Twello (gem. Voorst)

De bewoning op de locatie ‘Achter ’t Holthuis’ (vindplaats 76) neemt omstreeks de 4e-5e eeuw in omvang af. Uit de 4e eeuw zijn twee huisplattegronden aangetroffen die mogelijk gebouwd zijn in de ‘Wijster’-traditie (meer specifiek type Wijster B en C). Deze huizen hebben waarschijnlijk niet tegelijkertijd gefunctioneerd en kunnen daarom elkaars opvolger zijn. Op een zeker moment bestond het erf behalve uit een woning, ook uit een bijgebouw dat mogelijk als smidse gefunctioneerd heeft, een hutkom, een spieker en een veekraal.

Ook in de daaropvolgende bewoningsfase (tweede helft 4e – eerste helft 5e eeuw) hebben binnen vindplaats 76 twee huizen gestaan. Deze huizen zijn herkend als het type Peelo B of Wijster C. Tevens stonden binnen de nederzetting twee bijgebouwen, een waterput, een spieker en zes

hutkommen (De Wit, 2012, pp. 393-399)

Op ongeveer 300 meter van de nederzetting is een laat-Romeins crematiegraf aangetroffen. Hierin zijn fibulafragmenten en onverbrande resten van een driehoekige benen kam gevonden. De benen kam is door middel van een 14C-datering gedateerd tussen 380-530 na Chr. Gezien de datering van de nederzetting en het graf met elkaar overeenkomen, evenals de relatief korte afstand tussen de nederzetting en het graf, is het goed mogelijk dat de nederzetting en het graf bij elkaar horen (De Wit, 2012, pp 354-358).

Losse vondsten

Bij graafwerkzaamheden onder het Muggeplein (vindplaats 20) in het centrum van Deventer zijn op het ‘schone zand’ twee scherven aangetroffen die in de 4e

(26)

25

betreft een bodem van een handgevormde ruwwandige pot en een bodem van een gedraaide terra sigillata kan (Spitzers, 1996, p. 91). Mogelijk zijn deze scherven, net als enkele andere Romeinse vondsten uit de binnenstad van Deventer, met tufsteen uit Xanten meegevoerd.

Opvallend is de vondst van een laat-Romeinse mantelspeld die gevonden is bij

graafwerkzaamheden onder de Nieuwe Markt (vindplaats 22) (fig. 4a). Deze mantelspeld is gedateerd in de derde kwart van de 4e eeuw. Of deze vondst eveneens met bouwmateriaal uit Xanten is

meegevoerd, is niet met zekerheid te stellen (Spitzers, 1996, p. 91). In de omgeving van Twello (vindplaats 74) stuitten twee detectorhobbyisten eveneens op twee laat-Romeinse mantelspelden. De eerste mantelspeld betreft een steunarmfibula (fig. 4b). Deze is gedateerd tussen eind 4e – begin 5e eeuw. De tweede vondst is als beugelfibula geïnterpreteerd en dateert waarschijnlijk in de 4e-5e eeuw.

a b

Fig. 3 a Mantelspeld uit de derde kwart van de 4e eeuw, vindplaats 22 (uit: Spitzers, 1996, p.91 fig.4. b Steunarmfibula uit eind 4e-5e eeuw, vindplaats 74 (tekening: I. Hermsen, 2004)

2.4 Vroege middeleeuwen A (ca. 450-525)

2.4.1 Historisch kader

Nadat de Romeinen definitief de Lage Landen verlaten hadden, ontstond er een vacuüm op

staatkundig gebied. Van nieuwe bewoners lijkt in Oost-Nederland geen sprake te zijn. Een argument voor bewoningscontinuïteit is het ontbreken van een breuk in de ontwikkeling van huistypen en de materiële cultuur (hoofdstuk 3). Zowel boerderijplattegronden als aardewerktypen uit deze periode zijn te herleiden naar voorgangers uit de laat-Romeinse tijd (Van der Velde, 2011, pp. 146-147).

(27)

26 2.4.2 Archeologie

De archeologische neerslag neemt in de periode 450-525 na Chr. enorm af (fig. 5). Het

bewoningscluster op de kop van de Colmschater Enk (vindplaatsen 38-41, 43-45)is in de vroege middeleeuwen definitief verlaten (Hermsen, 2007, p.213). De Colmschater Enk blijft echter een aantrekkelijke bewoningslocatie, aangezien de bewoning zich in het verlengde van de enk voortzet. Even ten zuidwesten van de laat-Romeinse nederzetting op de Colmschater Enk zijn (delen van) enkele vroegmiddeleeuws erven opgegraven (vindplaats 52). De bewoningslocatie van de laat-Romeinse nederzetting te Twello blijft iets langer in gebruik dan de laat-laat-Romeinse nederzetting op de kop van de Colmschater Enk (vindplaats 76). Wel neemt de omvang van de nederzetting in Twello in deze periode sterk af.

Colmschate

De laat-Romeinse nederzetting op de locatie ‘Zweedse Tunnel’ (vindplaats 52) blijft gedurende de vroege middeleeuwen A nog even bewoond. Op deze locatie zijn huisplattegronden van twee

hoofdgebouwen aangetroffen. Deze gebouwen dateren op basis van enkele aardewerkvondsten in de 5e eeuw en hebben waarschijnlijk niet tegelijkertijd gefunctioneerd. Daarbij zijn tussen de grondsporen twee hutkommen herkend die gedateerd zijn in de 4e-6e eeuw. Ten slotte zijn een spieker en een kuil aangetroffen die mogelijk in de 6e eeuw dateren, maar dit is niet met zekerheid vast te stellen (Vermeulen, Hermsen & Mittendorff, 2009, pp. 30-34).

Twello (gem. Voorst)

Net als in Colmschate, blijft ook de laat-Romeinse nederzetting binnen vindplaats 76 tot in de vroege middeleeuwen A in gebruik. Hoewel de nederzetting te Colmschate mogelijk enkele honderden meters is verplaatst, blijft de vroegmiddeleeuwse bewoning in Twello op vrijwel dezelfde locatie voortduren. Binnen de opgegraven nederzetting is tenminste één plattegrond van een huis herkend. Het huis is gedateerd in de tweede helft van de 5e eeuw. Eén waterput op het erf is in onbruik geraakt in de 5e – begin 6e eeuw. Verder zijn binnen het opgravingsareaal zeven hutkommen waargenomen. Twee van de hutkommen dateren in de 5e eeuw, de overige vijf zijn van een latere periode (De Wit et al. 2012, pp. 51-72).

Losse vondsten

In Colmschate is tijdens archeologisch onderzoek te ‘Kloosterlanden-Noord’ (vindplaats 45) een kuil aangetroffen met daarin een groot aantal aardewerkscherven. Onderzoekers herkenden onder meer Hessens-Schortens aardewerk en knikwandpotten, die te dateren zijn in de 5e – begin 8e eeuw (o.a. Groenewoudt, 1989, pp. 225-243). Hoewel op deze vindplaats geen resten van erven uit de 5e of 6e eeuw zijn herkend, lijkt de vondstrijke kuil een aanwijzing te zijn voor nabije bewoning. Daarnaast zijn op deze locatie enkele waterputten aangetroffen die gedateerd zijn in de 7e eeuw.

Op de locatie ‘Oostrik’(vindplaats 47), in het noorden van de Colmschater Enk, zijn scherven gevonden van een geknikte kom. Deze kom is gedateerd van de tweede helft 5e tot in de eerste helft 8e eeuw (o.a. Verlinde, 2000).

(28)

27

(29)

28 Gouden sieraden als de Kolbenarmring zouden onder lokale en regionale elite zijn uitgewisseld om onderlinge banden te versterken. Doordat dit de enige vroegmiddeleeuwse vondst is die is gevonden op deze locatie, kan niet met zekerheid worden gesteld of deze locatie in de vroege middeleeuwen bewoond is geweest (o.a. Van Beek, 2009, pp. 193-194)

In de omgeving van vindplaats 74 (gem. Voorst) zijn twee gespdoornen gevonden. Eén daarvan kan met enige zekerheid gedateerd worden omstreeks de 5e-6e eeuw. Deze gespnaald is met een glasachtige rode inleg (waarschijnlijk almandijn) ingelegd. Een dergelijke versiering wordt vaak in verband gebracht met de rijke cultuur van de elite (Nicolay, 2006; IJssennagger, Megens &

Willemsen, 2013, pp. 78-86). Een tweede gespnaald is minder rijk versierd en kan nog tot in de 7e eeuw dateren.

2.5. Vroege middeleeuwen B (ca. 525-750)

2.5.1 Historisch kader

In de loop van de 6e eeuw wordt de invloed van het Frankische rijk in Nederland zichtbaar. In Rhenen-Donderberg zijn graven aangetroffen waarvan het vondstmateriaal als Merovingisch beschouwd kan worden (Van Es, 1994a, pp. 82-84). Onder de Merovingische koning Dagobert I (629-639) werd het Frankische rijk daadwerkelijk naar het noorden uitgebreid. Aan het begin van de 7e eeuw reikte de Frankische macht enige tijd tot aan Utrecht, maar omstreeks 650 hadden de ‘Friezen’ het

rivierengebied weer in handen (Theuws, 1990, p. 54). In 689 werd de ‘Friese’ koning Radbod bij Dorestad verslagen door Pippijn II (de hofmeier van de Merovingische koning). Maar pas in 695 waren de Friezen in Dorestad wederom verslagen (Van Es, 1994a, pp. 89-93).

In de loop van de 7e eeuw nam de macht van de Merovingische koningen af, terwijl de macht van hun hofmeiers toenam. Dit blijkt onder meer uit het feit dat hofmeier Pippijn II (en niet één van de Merovingische koningen) de ‘Friese’ koning Radbod versloeg. Na de dood van Pippijn II breidde zijn bastaardzoon, Karel Martel (bijgenaamd de Strijdhamer), het Merovingische rijk verder uit. In het jaar 734 veroverde Karel Martel nog meer land van de ‘Friezen’. Hier werd zijn uitbreidingscampagne bij de Liemers gestopt door de ‘Saksen’ (Van Es, 1994a, p. 92; Mulder, Doedens & Kortlever, 2005, p. 37).

Vanaf de laat-Romeinse tijd hebben veel niet-Romeinse mannen als huurling gediend in de legers van zowel de Romeinen als de Franken. Hierdoor hebben zij ongetwijfeld kennis en ervaringen meegenomen naar huis. Pas toen de Franken door middel van veldtochten en strafexpedities hun rijk uitbreidden, werden de Franken door de ‘Saksen’ steeds meer als vijand gezien (Otten, 2012, p. 73). 2.5.2 Archeologie

Bewoningssporen uit de periode tussen 525 en 750 na Chr. zijn in de gemeente Deventer wederom voornamelijk aangetroffen ten zuidwesten van de Colmschater Enk (fig. 6). Bij de vindplaatsen 45, 46, 49, 50 en 52 zijn sporen uit de 6e-8e eeuw aangetroffen. Opvallend is dat ook in Epse

vroegmiddeleeuws aardewerk is aangetroffen (vindplaats 58). Aan de bewoning binnen de vindplaatsen te Twello (vindplaatsen 75-77), lijkt in deze periode een eind te komen. Colmschate

(30)

29

(31)

30 Langs de Zweedsestraat (vindplaats 50), op een afstand van nog geen 100 m ten noorden van vindplaats 52, is een vroegmiddeleeuwse waterput opgegraven. Aan de hand van een 14C-datering is vastgesteld dat de waterput in gebruik was in de 8e-9e eeuw. Daarbij zijn diverse vondsten

aangetroffen, waaronder aardewerk met een mogelijke datering in de 6e – begin 8e eeuw (Eeltink, 2003). 500 meter ten zuiden van vindplaats 50 bevinden zich de vindplaatsen 45 en 46. Deze vindplaatsen zijn in paragraaf 2.4.2. al genoemd. Hier zijn fragmenten van Hessens-Schortens

aardewerk en scherven van knikwandpotten aangetroffen die mogelijk dateren in de periode tussen de 4e-8e eeuw. Goed dateerbare vondsten of sporen uit de 5e-6e eeuw ontbreken echter, waardoor het goed mogelijk is dat het aardewerk pas vanaf de 7e eeuw dateert.

Binnen vindplaats 45 zijn drie waterputten aangetroffen. Deze waterputten zijn gedateerd op basis van aardewerk. Het betreft twee boomstamputten uit de 7e eeuw en een vierkante waterput die is gedateerd in de eerste helft van de 7e eeuw (Groenewoudt, 1989, pp. 225-243). Het vondstmateriaal uit de waterputten en de losse vondsten omvatten gladwandig gedraaid aardewerk, ruwwandig gedraaid aardewerk en handgevormd aardewerk uit de 7e-9e eeuw (Groenewoudt, 1989, pp. 225-243). Binnen vindplaats 45 is een grote hoeveelheid Merovingisch aardewerk aangetroffen, waaronder

handgevormd aardewerk en de aardewerktypen Mayen en Badorf. Daarbij is ook ijzerbewerkingsafval gevonden. Op basis van het aardewerk is de vindplaats gedateerd in de tweede helft 7e – begin 8e eeuw. Onder het vondstmateriaal bevond zich onder meer een vuurslag uit de 6e – begin 8e eeuw en een bijzonder riembeslag waarvan geen parallellen bekend zijn. Dit riembeslag is aan de hand van de versiering (een afbeelding van een man) gedateerd omstreeks de 6e-9e eeuw (o.a. Groenewoudt, Van Nie & Schotten, 1990, pp. 7-16).

Langs de Siemelinksweg (vindplaats 49) zijn twee bewoningsfasen van een nederzetting herkend. De archeologische neerslag van de eerste bewoningsfase, bestaande uit een hutkom, is gedateerd in de tweede helft 6e-7e eeuw (o.a. Van der Wal & Mittendorff, 2012)

Epse

In Epse (vindplaats 58) zijn paalkuilen aangetroffen met daarin scherven van het aardewerktype Hessens-Schortens. Dit aardewerk, en daarmee ook de paalsporen, zijn gedateerd tussen 600 en 750 na Chr. Uit de paalsporen was echter geen herkenbare constructie te herleiden (Lubberding, 2008). Mogelijk bevond zich een vroegmiddeleeuwse nederzetting in de nabijheid van de paalsporen en buiten de opgraving.

Twello (gem. Voorst)

Bij vindplaats 76 stuitten archeologen bij op een aantal hutkommen en waterputten uit de 6e – begin 7e eeuw. Hoewel bewoningsresten binnen de vindplaats ontbraken, vermoedden de onderzoekers dat de bewoning zich mogelijk naar het westen (buiten de opgraving) heeft verplaatst. Binnen de opgraving ontbraken sporen en vondsten uit de 7e-12e eeuw volledig (De Wit et al. 2012, pp. 462-463). Hieruit kan geconcludeerd worden dat de vindplaats in Twello, die al vanaf de laat-Romeinse tijd continu in gebruik was, aan het begin van de 7e eeuw wordt verlaten.

Losse vondsten

(32)

31

2009, pp. 193-194). Ook zijn in paragraaf 2.4.2. enkele metaalvondsten uit de gemeente Voorst genoemd (vindplaats 74). Binnen dezelfde vindplaats zijn tevens drie zilveren sceatta’s gevonden. Twee sceatta’s zijn van een zogenaamd ‘continentaal runentype’, die tussen 650-755 na Chr. dateren. De derde sceatta is van een ‘stekelvarkentype’ en dateert omstreeks 720 na Chr.

2.6. Vroege middeleeuwen C (ca. 750-900)

2.6.1 Historisch kader

Toen Karel Martel in 741 stierf, werd zijn rijk over zijn zonen Carloman en Pippijn III (de Korte) verdeeld. Wanneer Carloman besluit het klooster in te treden, krijgt Pippijn III uiteindelijk het gezag over het hele rijk. In het jaar 751 liet Pippijn III zich kronen als eerste Karolingische koning, waardoor definitief een eind kwam aan de macht van de Merovingen (Mulder, Doedens & Kortlever, 2005, p. 41). Twee jaar later sloot hij een verdrag met de ‘Saksen’ die zich langs de Frankisch-Saksische grens woonden, waardoor de veiligheid van missionarissen gegarandeerd zou zijn (Otten, 2012, p. 78). Hierdoor konden diverse missionarissen, in de voorhoede van de noordwaartse expansie van de Karolingische Franken, beginnen met de kerstening van de ‘Saksen’. Eén van de missionarissen was de Angelsaks Lebuïnus, die specifiek in de IJsselstreek wilde prediken. Omstreeks het jaar 765 bouwde Lebuïnus samen met Marchelm (Marcellinus), een ervaren missionaris van Angelsaksische komaf, een klein kapelletje te Wilp aan de Frankische zijde van de rivier de IJssel. Kort daarop stak hij de rivier over om een kerkje te stichten ‘in de plaats genaamd Daventre’. Deze kerk zou als

missiebasis dienen om van daaruit de ‘Saksen’ te bekeren (Van Vliet, 2004, p. 131; Diekamp, 1881, p. 18). Deze kerk werd door de ‘Saksen’ gesloopt, maar kort daarna weer opnieuw gebouwd.

In tussentijd breidde Karel (de Grote), de zoon van Pippijn III, het rijk nog verder uit. Bij zijn expansie naar het noorden stuitte hij echter op veel weerstand. In het jaar 772 liet Karel de Grote een ‘Saksisch’ heiligdom, de ‘Irminsûl’, verwoesten (Winkler, 2005). Dit ontketende een oorlog tussen de Franken en de ‘Saksen’. Toen Lebuïnus in het jaar 774 kwam te overlijden werd de door hem

gebouwde kerk te Deventer opnieuw door ‘Saksen’ verwoest. Een jaar later werd de ‘Friese’

missionaris Liudger vanuit Utrecht naar Deventer gestuurd om de schade te herstellen. Ook kreeg hij de opdracht het lichaam van Lebuïnus te lokaliseren en deze in de nieuwe kerk bij te zetten. Op de plek waar hij het graf van Lebuïnus vermoedde, herbouwde Liudger de kerk (Angenendt, 2005, p.92). Ditmaal bleef de kerk gespaard en nadat zowel Lebuïnus als Marchelm door Liudger heilig waren verklaard, ontwikkelde de kerk zich tot een plaats van lokale heiligenverering (Van Vliet, 2004, p.131). De rust rond Deventer lijkt terug te komen nadat het Frankisch-Saksische conflict zich dieper in het ‘Saksische’ achterland verplaatste. Uiteindelijk duurde het meer dan 30 jaar voordat Karel de Grote in 804 de ‘Saksen’ onderwierp en deze (met geweld) tot het christendom bekeerde (Van Es, 1994a, p. 92; Mulder, Doedens & Kortlever, 2005, pp. 41-44; Otten, 2012, pp. 20-21).

Na de rijksvergadering in 777 werd het nieuwe missiegebied in opdracht van Karel de Grote opgedeeld in deelgebieden die aan een rijksabdij of bisdom werden toevertrouwd. Het gebied ten oosten van de IJssel viel hierdoor onder het bisdom Utrecht. Omdat het nieuwe ‘Saksische’ gebied vanuit Deventer gekerstend werd, vervulde het kerkje in Deventer een belangrijke rol in de politieke en religieuze structuur van het gebied. Kort na de rijksvergadering wordt dan ook een

(33)

32 graafschap bestuurde. Deventer vormde een belangrijk knooppunt in het nieuwe netwerk van kloosters en kerken in het ‘Saksische’ gebied. Daarbij was het eveneens koningsgoed en vervulde de

nederzetting een bescheiden rol als koninklijk handelscentrum (Mittendorff, 2007, pp. 28-29).

Tussen 834 en 849 waren Frisia en Dorestad meerdere malen het doelwit van Noormannen of Vikingen (Holwerda, 1929, pp.4-15). In de jaren die daarop volgden nam de handelspositie van Dorestad af. Dit had mogelijk te maken met de verplaatsing van de Rijnbedding (Van Es & Verwers, 2009, pp. 15-46). Daarnaast werd Dorestad door een Vikingaanval in het jaar 863 zodanig verwoest dat de nederzetting werd verlaten (Mulder, Doedens & Kortlever, 2005, p. 46). De kooplieden, ambachtslieden, lokale geestelijken en de bisschop van Utrecht werden gedwongen elders een bestaan op te bouwen. Opvallend is dan ook dat de activiteit in de nederzetting Deventer in deze periode toeneemt. Een deel van de kooplieden richtten zich op de IJssel waardoor Deventer zich tot een belangrijk handelsknooppunt ontwikkelde (Mittendorff, 2007, pp. 29-30). In het jaar 882 werd ook Deventer door Noormannen verwoest (Bartels, 2006, pp. 160, 210). Kort na de aanval van de Noormannen werd een ringwal om de stad opgeworpen om de nederzetting tegen toekomstige aanvallen te kunnen verdedigen (Bartels, 2006, pp. 66-68). Hierdoor werd Deventer relatief veilig, waardoor de bisschop van Utrecht zich aan het eind van de 9e eeuw te Deventer kon vestigen (Van der Tuuk, 2003). Tijdens zijn residentie te Deventer zorgde de bisschop ervoor dat zijn kooplieden dezelfde rechten kregen die ze eerder in Dorestad hadden (Groothedde, 2004, p. 46). Mogelijk zorgde deze situatie voor een economische stimulans voor de regio, waarop in het jaar 897 ook de koning deze rechten bevestigde. Hierdoor kon Deventer uitgroeien tot een handelsnederzetting (Heitling & Lensen, 1992, pp. 40-41).

2.6.2 Archeologie

Vanaf deze periode is een tweedeling zichtbaar binnen de gemeente Deventer. Allereerst lijkt de archeologische neerslag in het gebied enorm toe te nemen door de opkomst en snelle groei van de nederzetting Deventer. Buiten het centrum van Deventer zijn diverse vondstconcentraties

waargenomen en gedocumenteerd met een datering vanaf de 8e eeuw (fig. 8). In veel gevallen zijn deze vondstconcentraties echter in verband gebracht met stadsafval, dat zich vanaf de 8e eeuw in de binnenstad van Deventer ophoopte. Dit stadsafval werd vanaf de late middeleeuwen op akkers gebracht om deze te bemesten (zie hoofdstuk 5.5). De verschillende vindplaatsen in Deventer zijn tot op heden nog nooit in één synthetiserend onderzoek gebundeld.

Wonen en werken in Deventer (binnenstad)

(34)

33

Fig. 7a. Detailweergave van vindplaatsen in de binnenstad van Deventer, daterend tussen 750-900 na Chr.

Fig. 7b. Links: Detailweergave van de geomorfologie van Deventer-centrum, met daarop de vindplaatsen waar

resten zijn aangetroffen die (mogelijk) in de 8e eeuw dateren (groen gemarkeerd), donkergeel: (deels verstoven) rivierduin, lichtgeel: rivierduincomplex (reliëf van 0,5-1,5m) en lichtgrijs: rivierterras (naar: RAAP-rapport 2571,

kaarbijlage 1, westblad).

Rechts: Archeologische verwachtingskaart door de gemeente Deventer, ca. 700-850. Donkerblauw: randzone IJssel, rood: verwachte locatie nederzetting ca. 700-850, roze: (mogelijke) uitbreiding nederzetting ca. 800-850,

(35)

34 Bij een opgraving onder de Nieuwe Markt (vindplaats 22), ten noorden van de Lebuïnuskerk, zijn de resten aangetroffen van het bisschoppelijke hof (Mittendorff 2010, pp. 16-17). Hierbinnen zijn huisplattegronden of bijgebouwen, funderingen, paalsporen, haardplaatsen, (afval)kuilen en greppels aangetroffen. Deze structuren zijn gedateerd in de tweede helft 8e – eind 10e of begin 11e eeuw. Behalve enkele benen voorwerpen is hier onder meer een complete Badorfpot aangetroffen.

In het noordoosten van bovengenoemde bisschoppelijke hof stuitten archeologen in de

Sandrasteeg (vindplaats 27) op een brandlaag. Volgens de onderzoekers bestaat de brandlaag mogelijk uit de resten van een houten gebouw. Deze is aan de hand van aardewerk gedateerd in de 9e eeuw. Na het afbranden van de houten structuur zou op deze locatie in de tweede helft 9e – eerste helft 10e eeuw een edelsmid gevestigd zijn. Mogelijk liep het bisschoppelijke hof vanaf vindplaats 22 en vindplaats 27 naar het noordwesten door. Bij onderzoek aan de Stromarkt (vindplaats 31) is een Karolingisch woonniveau aangetroffen, bestaande uit diverse paalsporen en (afval)kuilen. Daarbij is een onbekende hoeveelheid vroegmiddeleeuws aardewerk geborgen. Opvallend zijn een ijzeren hanger met een dierornament uit de laatste helft van de 8e eeuw, en de setting van een zegelring met een datering in de 8e-9e eeuw.

Onder de Grote- of Lebuïnuskerk (vindplaats 17) is verbrand leem waargenomen, waarbij scherven van kogelpotten en fragmenten van het aardewerktype Badorf zijn gevonden. Direct ten zuiden van de Lebuïnuskerk, onder het huidige Grote Kerkhof (vindplaats 11), zijn enkele haardplaatsen gedocumenteerd uit de 9e-10e eeuw. Behalve fragmenten van kogelpotten en de

aardewerktypen Hessens-Schortens, Mayen, Badorf en Huneschans (en jongere aardewerktypen), zijn er een weefgewicht en een grote hoeveelheid metaalslakken gevonden die op de aanwezigheid van ambachtelijke activiteit wijzen.

Onder het stadhuis (vindplaats 30), direct ten zuiden van vindplaats 11, is een fundering waargenomen van veldkeien, ijzeroerbrokken en tufsteen. Deze fundering is gedateerd in de 9e-10e eeuw. Daarbij is hier opvallend veel slachtafval aangetroffen.

Direct ten noorden van vindplaats 31 ligt de locatie ‘Geert Groote huis’ (vindplaats 10). Hieronder zijn een akkerlaag, ophogingslagen, afvalkuilen en een greppel aangetroffen. Aan de hand van het vondstmateriaal is de akkerlaag gedateerd in de 9e – eerste helft 10e eeuw. Daarbij is een onbekende hoeveelheid smeltslakken waargenomen.

Tussen vindplaats 11 en de Brink (vindplaats 6) loopt de Polstraat (vindplaats 24). Deze straat loopt nagenoeg parallel aan de IJssel en is in de afgelopen jaren intensief archeologisch onderzocht. In het zogenaamde ‘Polstraatkwartier’ zijn tientallen huisplattegronden aangetroffen, daterend vanaf het begin van de 9e eeuw tot heden. Vondstmateriaal bestaat net als elders in de binnenstad uit aardewerk met een datering vanaf halverwege de 8e eeuw. Daarnaast zijn enkele waterputten, een hutkom en (resten van) ovens aangetroffen. Vondstmateriaal uit vindplaats 24 bestaat onder meer uit enkele fibulae uit de 9e – eerste helft 10e eeuw, (fragmenten) van maalstenen, een bijl, een benen naald en benen kammen. Van deze kammen waren de tanden afgezaagd, wat zou duiden op een onafgemaakte reparatie. Tevens zijn tijdens oudere opgravingen sporen aangetroffen die herkend zijn als een houten beschoeiing. Deze beschoeiing zou deel uitmaken van een kade uit de 9e-10e eeuw. Momenteel staat deze interpretatie ter discussie, aangezien er geen aanwijzingen zijn dat de IJssel zo dicht langs de huidige Polstraat heeft gelopen.3

Onder het zuidelijke deel van de Assenstraat (vindplaats 4) zijn enkele huisplattegronden, afvalkuilen en haardplaatsen gevonden. Vondsten waren van huishoudelijke aard en omvatte vooral aardewerk van de typen Mayen, Badorf, Huneschans en Pingsdorf, evenals fragmenten van één of

(36)

35

meerdere reliëfbandamforen. Deze sporen zijn niet nauwkeuriger te dateren dan de tweede helft 8e-11e eeuw.

Een ander stadsdeel waar vrij veel archeologisch onderzoek heeft plaatsgevonden is in het westen van de stadskern, het zogenaamde Noordenbergkwartier (vindplaats 2). Hier zijn een huisplattegrond, een haardplaats, een aantal hutkommen en vier waterputten aangetroffen. De

huisplattegrond is op basis van aardewerk gedateerd in de periode van halverwege de 8e – halverwege de 11e eeuw. De haardplaats dateert in de laatste driekwart van de 9e eeuw. De hutkommen en

waterputten zijn gedateerd in de 9e-10e eeuw.

Bij archeologisch onderzoek aan de IJsselstraat (vindplaats 13) zijn 76 scherven gedraaid aardewerk uit de 8e-9e eeuw aangetroffen. Even ten noordwesten van vindplaats 13, op de locatie ‘het Klooster’ (vindplaats 15), is een vroegmiddeleeuwse waterput aangetroffen met daarin

aardewerkfragmenten van het type Badorf en delen van een reliëfbandamfoor. Bijzonder zijn de resten van een leren schoen die door specialisten gedateerd is in de 9e-10e eeuw.

Bij archeologisch onderzoek onder het Muggeplein (vindplaats 20), direct ten westen van vindplaats 13, is een aantal leemvloeren en een onbekend aantal paalgaten en palenrijen aangetroffen uit de tweede helft 8e – eind 10e eeuw. Behalve aardewerk zijn hier ook (resten van) slachtafval, vijzels, slijpstenen, een versierde drielagenkam en twee glazen kralen aangetroffen. De vindplaats is echter langer in gebruik geweest waardoor een deel van de vondsten ook (deels) in de volgende periode kan dateren.

Onder het Noordenbergschild (vindplaats 23) zijn sporen aangetroffen uit de periode vanaf het begin van de 9e eeuw tot de aanval van de Noormannen in het jaar 882. Het betreft twee

huisplattegronden, een hutkom en een standgreppel. Uit de periode daarna zijn de resten van een aarden verdedigingswal aangetroffen. Daarbij zijn op deze locatie veel smeedslakken aangetroffen, die op de bewerking van ijzer op deze locatie wijzen. Onder het Broederenplein (vindplaats 7) zijn

ophogingslagen waargenomen uit de 9e eeuw tot tenminste halverwege de 13e eeuw. Naast aardewerk zijn hier ook een brok koper en een voorwerp van hertshoorn aangetroffen. Tussen de Smedenstraat en de Bagijnenstraat (vindplaats 28) zijn diverse structuren aangetroffen, waaronder een huisplattegrond, een waterput en een hooimijt. Deze structuren zijn gedateerd vanaf de 9e eeuw.

Aan de oostzijde van de Smedenstraat, op de kruising met de Smidsgang (vindplaats 29), is een akker aangetroffen die gedateerd is halverwege de 8e – halverwege de 9e eeuw. Op deze locatie is een brandlaag aangetroffen uit het eind van de 9e eeuw. Zeer waarschijnlijk betreft het een brandlaag die ontstaan is na de stadsbrand in 882 na Chr. Onder deze laag zijn een aantal structuren aangetroffen die vóór de brand dateren. Deze sporen omvatten de resten van een hutkom, een oven, vier paalgaten, een (afval)kuil en een (stand)greppel. Verder zijn vondsten aangetroffen van ambachtelijke en huishoudelijke aard, zoals vroeg- en laatmiddeleeuws gebruiksaardewerk, fragmenten van een

strijkglas en smeedslakken. Na de brand in 882 is op deze locatie een wal opgeworpen die tot zeker de 12e eeuw meermaals is verhoogd.

Begraven in Deventer (binnenstad)

Binnen de stadskern van Deventer zijn op diverse plaatsen (sporen van) inhumaties aangetroffen. De oudste begravingen bevinden zich onder de Assenstraat (vindplaats 3) en in het Bergkwartier

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Opvallende ontwikkelingen, verschillen en of overeenkomsten beschreven

Opvallende ontwikkelingen, verschillen en of overeenkomsten beschreven per subsector Sector Onderwijs: Schematisch overzicht van de subsectoren en

▪ de tekst van de definitieve versie van de Omgevingsvisie rondom de spelregels zodanig aan te passen dat ze niet losstaand toegepast kunnen worden;. ▪ hoofdstuk 6 uit de

uiteengezet in de memorie van toelichting 46 verdient interne melding over het algemeen veruit de voorkeur. Zowel organisaties als melders hebben daar baat bij. Een open en veilige

Het ruimtelijk plan hoeft in het kader van de watertoets niet meer toegestuurd te worden aan Waterschap Rivierenland.. Vervolgens kunt u het ruimtelijk plan nader uitwerken tot op

Voor sommige instrumenten zijn voldoende alternatieven – zo hoeft een beperkt aantal mondelinge vragen in de meeste gevallen niet te betekenen dat raadsleden niet aan hun

Voor dit plan is de toename van het verhard oppervlak kleiner dan 500 m² in het stedelijk gebied of kleiner dan 1500 m² in het landelijk gebied.. Eventueel kan gebruik worden

Ten aanzien van de auto heeft de rechtbank geoordeeld dat sprake is van een schenking van [onder bewind gestelde] aan [appellante] maar dat ook deze schenking onder invloed van