• No results found

Me uu

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Me uu"

Copied!
31
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Deze film is beschikbaar gesteld door het KITLV, uitsluitend op voorwaarde dat noch het geheel noch delen worden gereproduceerd zonder toestemming van het KITLV. Dit behoudt zich het recht voor een vergoeding te berekenen voor reproductie.

Indien op het originele materiaal auteursrecht rust, dient men voor reproductiedoeleinden eveneens toestemming te vragen aan de houders van dit auteursrecht.

Toestemming voor reproductie dient men schriftelijk aan te vragen.

This film is supplied by the KITL V only on condition that neither it nor part of it is further reproduced without first obtaining the permission of the KITL V which reserves the right to make a charge for such reproduction. If the material filmed is itself in copyright, the permission of the owners of that copyright will also be requiredfor such reproduction.

Application for permission to reproduce should be made in writing, giving details of the proposed reproduction.

,

Me

uu

OVO

SHELF NUMBER MICROFORM:

MMETA 1267

M:

(2)

cc

374 N

(3)

I ;.

.

.

(4)

3Jnbi~tbe l\eflexen

(5)

I

- I

,

,

In die heerlijk klare uren van den stU- demenden Indischen avond, als het gerucht van den dag gaat sterven en de luide stem- D1en der menschen overstemd worden door den kristallijnen harptoon van het heelal, ontwaakt de ziel eD worden de stenuniDgen geboreD, waarin het verhitte bloed langs koelere bedding stuwt.

Dan verklankt zich de bespiegelende geest in rhythme eD rijm; dan is het hart tot berstens toe vol van herinneringen, die ODt- luiken als schuchtere bloemkDoppeD bij het eerste morgengloren .

Zoo ontstoDden deze gedichten, die geen andere pretentie hebben dan den auteur te tooDen, ontdaan van het maskerade- pakje der public utility, waarin hij zich aan de wereld voordeed.

Aan mijne vrouw.

3

(6)

In al wat is, vindt meD d'esseDce van 't LeveD, Die door emotie wordt geopenbaard, Wanneer het beeldeDd woord, door schep-

pingsdrang gedreveD, ZijD eigen rhythme aan haar schoonheid paart.

5

(7)

SONNETTEN.

7

. ~_.----""-__ .,,,,-,~----.I'_~~

I

(8)

,

~

I

I

INSPIRATIE.

Bij den Boroboedoer.

Zooals aan 't smeulend vuur van nooit gestild verlangen De klare vlam ontstijgt van uitgepuurd verdriet, Zoo vormt de trage walm, die om den gloed blijft

hangen, Den lichten beeldenstoet van zondoorglansd verschiet.

Zooals een bloem ontluikt op ruig verweerde muren, En milde dauw zich donst op half verganen steen, Zoo voert Uw tooverhand de smartgedrenkte uren Op 't wieken van Uw geest door zielsbeproeving heen.

Zoo voedt Gij, Fee, de bronnen van het Leven, Waar ook ontspringt der Muse scheppingsdrang En vreugd en leed en troost zijn saamgeweven.

Zoo speurt Gij naar der dingen diepst verband, Aanschouwt Gij, zinnend, voor een hartslag lang, Het stralend Licht van het Beloofde Land.

(9)

II

VISIOEN.

De KawaIJ /djm.

In vage bddemming van nauw speurbaren nood, Gewerd plots mij het Weten terzelfder stonde, Toen ik 'olikte omlaag in de gapende wonde:

Dat ik -,taarde in het phosphoresceerende oog van den Dood, Waar diep in den smeulenden haard van den krater Nog sluimeren de krachten van latent geweld, Die wouden en steden hebben geveld,

Onder het jade-groene vlak van het schijndoode water, Waaruit kleurenwevende Nornen stijgen,

In zonnedoorflonkerd nevelgewaad, Naar de Stilte van het tijdlooze Zwijgen, Waar langs den afgrond van mozaïek gesteen, Het Lot zijn voorbestemde wegen gaat

Door alle stadia van ontwikkeling heen.

10

III

DE TOOVENAAR.

Bali.

0, sprookjesland, bevolkt door goden en daemonen, Droomweefselpracht der ziel, op bontgekleurd

stramien, Uw toover stijgt omhoog in bronzen gamelangtonen, Uit 't graf der eeuwen nacht, uit diepten ongezien.

Wien Gij Uw liefde schenkt, moet bloeden uit de wonde Der blinde oerinstincten duisteren drang,

Doch hij, die leed, weet ook dat alle deugd en zonde Zijn ach, twee strophen slechts uit éénen zang.

Ik toefde lang op Uw gewijden grond,

Waar Wisnoe's rijkdom spreidt zijn milden zegen, En ik den simpe1en geest der kind'ren vond.

Toen drong de klank van Ciwa's wond'ren naam ...

En alle luide wereldstemmen zwegen ...

Als kiemend zaad door 't duister van Uw faam.

(10)

IV

KARMA.

I.

Als de schalen der Gerechtigheid In hun evenwichtstand zijn gestoord En de toetsnaald der Barmhartigheid

Door geen recht schijnt te worden geschoord, Als het Lot aan den sterke den scepter reikt En der massa een slavenziel gaf,

Den nietsnut met 't goud dezer aarde verrijkt, Den genius doemt tot den bedelstaf,

Wat tasten wij, die voor dit raadsel staan, N aar der verschijnselen dieperen grond, Als wij langs onbekende paden gaan, Het Ondoorgrond'lijke willen peilen,

Ons van geen schuld bewust, nochtans verwond, Verdwaasd door 's Levens doolhof ijlen?

) V

Karma.

11.

Bedenkt als Gij den man benijdt,

Die zich naar 't schijnt in weelde baadt, Of Gij door wat Uw zin verblijdt

Niet geest'lijk zoudt worden geschaad, Of als Gij mild Uw tranen plengt Op het altaar van Uw verdriet,

Het licht van 't louterend vuur dat zengt, Door den wierook heen wel ziet;

Den mensch wordt nimmer iets geschonken, Waarnaar in zijn hoovaardij hij streeft En voor vervulde wenschen, die klonken, Voor allen roem, dien hij ooit heeft behaald, Is hij op 't veld van beproeving gesneefd, Heeft hij altijd den vollen prijs betaald.

(11)

VI

111.

Er is een Wet, die geen beginnen kent, geen einde, Zij volgt 't spoor, door Oorzaak en Gevolg gegrift, Die in den Kosmos al 't Wordende en Zijnde Werktuiglijk naar hun diepere waarde schift.

14

Zij stiert der Stervelingen Lot met vaste hand, Uit den oorsprong van hun duistere daan, Stuwend hen steeds in onverbrekelijk verband, Langs 't maatloos Ruim en der Planeten baan.

Zij voert van 't Leven naar den lichten Dood En dan naar 't rust'loos Leven weder,

Opdat de schalen van vreugd' en nood, Als bronnen der Noodzakelijkheid En Oorzaak's toetsnaald, te gereeder Zich vuIl' met opperste Gerechtigheid.

VII

ZEGEPRAAL.

Aan de K. N.l. L. M.

In spanning van Wil, in grimmige luim, Ploegt Gij de stuwing gigantischer kracht, Door 't dreigende zwerk van 't onmetelijke ruim, Op 't deinende vlak Uwer vleugelen dracht, Waar groeven Uw' schroeven in suizelende vaart, En wervelt 't geronk der motoren,

Alsof Gij der toekomst bode waart, Door ruimte en tijd Uwe voren,

Waar de weerglans van 't kaatsend licht Uw zilveren romp omvangt,

Waar visioenaire vormen dicht

Zich wev' om 's menschen hoogst gericht, Om 's luisters kroon waarmee Gij prangt, En ... Noodlot's Wil, waarvoor Gij zwicht.

15

(12)

VIII

MUZIEK.

Gamelang.

Hoor den juichtoon, die ten hemel stijgt, Den gouden klank, die wijding krijgt, Zoodra de ziel die taal verstaat

En als een bloemkelk opengaat, De bas, die onder haar smartenkleed Het heimwee naar dien juichtoon weet.

Hun diepere zin is deze:

Dat de vreugden van den vleeze Met den hartslag van 't gemoed

Zich richt' naar 't rhythme van het leven, Vibreerend door het bloed.

Ik buig ontroerd het hoofd, Wijl 't popelend hart daarneven In Uwe wond're macht gelooft.

IX

HET LICHT DAT VERDWEEN.

Zonsondergang aan zee.

0, laat mij U nog eenmaal groeten, Voordat Gij mij voor goed ontwijkt, Voordat ik straks zal moeten boeten

Voor 't Goddelijk Licht, waarmee ik werd verrijkt.

Als ik mijn hoofd naar Uwen straal'krans neig, Nog eens den blik in Uwe glansbron boor, Waant mij of ik in 't lichtgetwijg

Het ruischen van Uw' hartstroom hoor, Of ik als door een droom bevangen, Uw roode bedding volgend, ga Langs Uw vooruitbestemde gangen, Dan is 't mij of Gij mij verguist, Maar blijft in diepste wezen na:

0, zwarte nacht, Gij hebt mijn weg gekruist.

(13)

18

X.

POËEM IN KANT.

De ving'ren, die dit wonder wrochten, Die als een droom in eigen ban ontbloeid, De draden tot een kunstwerk vlochten

Voor 't oog, dat door zijn rijkdom wordt geboeid, Zij zijn de beelders van een weelde

Wier spel van licht naar schaduw heeft geleid, Den stempel dragend van wie deelde

In wat de ziel aan schoonheid stil verbeidt.

Hoe voel ik mij in 't fijn geader

Van lijn en vorm en grillenrijk motief, Den toover van Uw schepping nader;

Hier wist Gij geest aan stof te binden,

Al hadt Gij vorm in zijn volmaaktheid lief ... , Zóó zegent Kunst wie haar mocht vinden.

XI.

GELOOF.

Gij, die in smart van wonde uren, Een hooglied van berusting dicht, Wiens troost tot achter kerker muren Den toover wekt van 't Godsgericht, Gij, die door 't duister der historie, Uw woord van vrede rond schalmeit, Wiens pad in bloedgedrenkte glorie Door vuurpoel van vertwijfling leidt,

Gij zijt 't gefolterd hart een zegen, Hoe vaak ook in Uw roep miskend, Door het mysterie van Uw' wegen;

Doordat Gij eerst in leed ontplooid,

Den dieperen zin van U we boodschap prent In 't hart, dat zich met deemoed tooit.

19

(14)

XII.

LEVENSHOUDING.

Ik kan het Leven niet doorgronden en niet den Dood, Al sta ik dorstend aan der wijsheid bron;

Ik heb slechts vrede dan gevonden, als ik den nood Door kracht van 's harten blijheid overwon.

Ik kan de zege niet belangen en niet den roem;

Al lokt mij 's Levens strijd en wondere macht,

Ik puur de schoonheid uit de luchten als uit een bloem, Die baadt in 't stralend licht, na donkeren nacht.

Ik kan de baan niet volgen van geestes stoute vlucht;

Al vlood mijn ziel uit knechtschap's duisteren dwang, Ik voel in 't harte sluimeren, de angsten die zij ducht.

Zoo kan zijn roeping slechts doorschouwen en ook zijn aard, Hij, die zich richt naar innerlijken drang,

Tot hij uit eigen klaarte zich wijsheid heeft vergaard.

GEDICHTEN.

(15)

I.

HET VLIEDENDE LEVEN.

Tjibeureum-waterfJal.

Door rits'lende varens, In ruischenden val,

Schiet schielijk en schichtig De beek door 't dal.

Met speelsche gebaren, Omloerd door gevaren, Zuigen de wateren, Die klateren en snateren, Kabbelend en babbelend Omlaag naar den val.

Langs kantige steenen, In dond'renden val, Schiet kokend en kolkend De beek uit het dal.

Op rotsige schoeiing, In schuimende stoeüng, Spatten de vonken, Die lonken en pronken, Waaierend en wervelend Uiteen in 't Al.

(16)

Langs mossige bermen, In schuchteren val,

Stroomt pruttelend en pruilend, De beek door het dal.

In wazige wolken Der vluchtende kolken Staan peinzende boomen Berustend te droomen, Fluisterend beluisterend 't Geruisch van den val.

ZIELE SCHEMERING.

Zonsopgang in de ber,,,..

Reeds staat op den lichtenden bergkam Goudstralend de schijf van de zon, Dra vloeit over nevelig en lichtdam Haar fluïdum uit hemelsche bron.

Het stroomt over heuvels en dalen En danst door geen kluisters bekneld, Verstuivend in pulv'rende stralen Over 't luikende leven in 't veld.

Daar reikt reeds de morgen zijn schalen Van dauw aan den dorstigen grond;

Uit geurende bloemenbokalen Drinkt deze met gulzigen mond.

Dan schalt het uit duizenden kelen

AJa bersten de sponningen los

In een baaierd van driften, die deelen

(17)

Straks lekken omhoog naar den Hemel De vlammen van 't rust'looze bloed;

In kleuren- en klankengewemel Brandt de dag in laaienden gloed.

111.

RUST.

Avondstem"';,., .

Als 't gerucht van den dag gaat zwijgen En de avond zich spreidt in 't dal, Dan trilt door 't geader der twijgen De harptoon van 't Heelal.

Dan daalt in de harten der menschen Een wonderlijke rust,

Dan worden hun luide wenschen In droomloozen slaap gesust.

Dan willen hun nooden en zorgen Al trager en stiller gaan

En eenmaal in ruste geborgen, Kan de Ziel hen beter verstaan.

Dan spelen gebaren en woorden Een adagio cantabile

In sluimerzachtéàccoorden

En deadem der aarde zingt mee ...

Als alle geruchten dan zwijgen En de laatste klank is vergaan,

Dan ritselt nog slechts door de twijgen Het licht van sterren en maan.

27

(18)

IV.

DE ONGENOODE GAST.

NetJe/stemming op den Poentjak.

Hij sluipt op vilten voeten Geruischloos door het raam, Terwijl dichte wolkenstoeten Voor de lichtplek blijven staan.

Hij vult dra ruimte en stoelen, Omhuiv'rend het schijnsel der lamp En doet zijn kilheid voelen

Als de schaduw van naderende ramp.

Daarbuiten staan zijn trawanten Als wachters op hun post, Als dreigende giganten,

Wien het wurgen geen wroeging kost. Hij dringt door kieren en reten

En gluurt om ieder spant,

Vanwaar stemmen, lang vergeten, Fluister-ritselen langs den wand.

Dra tikt de klok in verwarring,

Flauw rochelend het lied van den tijd, Waar de stervende geest in verstarring Het moment van den dood verbeidt.

De hartklop keert al nauwer En telt zijn slagen niet meer;

Dan flikkert de lamp al flauwer Haar lichtschijn keert nimmer weer.

Plots snerpt een kreet door de stilte, De wachters grijpen toe ... . De slaper rilt in de kilte ... . Zijn geest is woelensmoe.

(19)

30

v.

ALS GODEN KRAKEELEN.

OnfIJee'/ op den Pomtjale.

De regen zwiept, de stormzweep knalt, Het zwerk stroomt kolkend leeg,

Als Pluvius zijn vuisten balt En tiert als Satans veeg.

Vulcanus spot met Pluvius' kracht En donderend rolt zijn lach,

Waarheen diens duistere waterwacht Ook zwalpend vluchten mag.

Hij richt zijn bliksems witte straal Op 't woelig strijdtooneel

En spant met feilloos treffend staal Den vijand in 't gareel.

De regen gutst, de zondvloed zwelt, De storm zet loeiend aan,

De stroom door bedding nauw bekneld, Breekt zich vernielend baan.

De regen dreunt, de bliksem splijt De aard' tot in 't gebeent',

...

"

....

Doch de mensch bleef, zijn vernuft ten spijt, Van der Goden macht gespeend.

VI.

ALTER EGO.

Allem in tt bosch.

Is 't U weleens overkomen, Dat Gij plots voor 't slapen gaan,

Als magisch verdichtsel Uwer droom en, Uw eigen beelt'nis in 't duister zaagt staan?

Hebt Gij 't dan niet ondervonden,

Als Uw wakende ziel door 't duister schreed, Dat Gij in 't stigma van oude wonden

Weer dezelfde schrijnende pijnen leed?

Of als Gij langs kronk'lende geest esp aden Peinzend in herinnering verzonken liep, Een stem uit vergeelde dagboekbladen Herboren levensvreugde voor U schiep?

In de onzichtbare wereld gaat niets verloren, Geen booze gedachte, geen zegenend gebaar;

Iedere daad wordt uit een wensch geboren, Al wordt Gij den samenhang niet steeds gewaar.

In de voren van 't schijndood' verleden Ligt, wachtend gebed, 't kiemende zaad

Voor de verdere ontwikkeling van 't zichtbare heden Dat als rechter der toekomst voor U staat.

31

(20)

VII.

PELGRIMAGE.

Als ik sta voor gesloten deuren Met de klink reeds in de hand, Dan kan het mij licht gebeuren, Dat ik voorbij sluip aan den wand.

Wellicht woont daar de liefde, Waarvan ook ik eens sprak,

Tot een simpel woord, dat griefde, De schoone illusie verbrak.

Misschien troont daar de rijkdom Op kussens van louter verguld,

Waar luidlooze stemmen van weedom Deze ruimte hebben gevuld.

Of pronkt daar het gestoelte der eere En lokt mij daar de roem,

Verwelkend als een teere

In het sterven nog geurende bloem?

Wie weet, wat ik alles zou vinden,

VIII.

TWEE BLOEMEN.

Gelijk een dier exquise vrouwen Van hooge koele min,

Lonkt zin' omstreeld gehouwen, De Tropen koningin.

Mysterie van wellust en weelde, En ragfijn droomnet almee, De sierlijk langgesteelde, Exotische orchidee.

In de koelte van donzige schaduw, Onttrokken aan 't spiedend oog, Gespreid op moszachte peluw, Dat onder geen voetdruk nog boog, Bloeit schuchter, het harte fluweelig Ontvouwend als ragfijn idool,

Haar geuren nauw speurbaar, broos-stelig, De bescheiden boschviool.

En moest ik uit bei' deez' bloemen

(21)

34

IX.

BARENS WONDER.

De sawah.

Goudgele sawahs mij meren stil

In bleeken schijn van laatsten zonnebrand, De avondnevel spreidt zich kil

Als droomenwade over 't moede land.

De karte11ijn der aarden schoeiing

Vlucht schichtig weg in wuivend arenspel, Waar klaterval van vruchtb're sproeiing Verruischt in fluistertoon der wel.

De aarde perst haar rijpe vrucht Uit weelde-zwangeren schoot naar

't stervend licht,

. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

Nachthemel trilt in vaag gerucht

En sluit voor 't wakend oog haar poorten dicht.

x.

OOGEN.

Aan mijne wouw.

Ik hou van die klare oogen, Waar de hemel in open gaat;

Ik hou van dien blik, dien hoogen, Die iedere neiging weerstaat.

Ik hou van den blik in het duister, Als de fulpen schijn van den nacht;

Ik hou van den milden luister, Van het oog dat heimelijk lacht.

Ik hou van de oogen, die branden Hun gloed in het rood van mijn bloed;

Ik hou van de blikken, die stranden, Als hun vraag geen antwoord ontmoet .

. ... .

Ik hou van alle die oogen,

Die den sluier lichten der ziel ... ;

Doch het meest van dien blik, dien hoogen, Waar de glans van den hemel op viel.

(22)

XI.

BERUSTING.

Er ligt zoo warme innigheid In 't sluimeren van een kind, Er ligt zulk goedertierenheid In 't suizelen van den wind.

Er ligt zoo vale eenzaamheid Om bloem-omkransten steen, Er ligt zooveel barmhartigheid In leed verlossend geween.

En voel ik ook meewarigheid Om wat verloren ging,

Ik voel nog meer onsterf'lijkheid In 't sterf'lijke, waaraan ik hing.

XII.

EENZAAMHEID.

Eenzaam is de uitverkoren geest, Eenzaam volgt hij het spoor Van wat eenmaal is geweest En nimmer gaat teloor.

Eenzaam is de verre wind, Die over de vlakte blaast, Eenzaam is het menschenkind,

Dat zich struik'lend voorwaarts haast.

Eenzaam is de vlucht der meeuw Over den wijden oceaan,

Eenzaam is de eeuwige sneeuw, Waar de machtige gletschers staan.

Eenzaam is de zoekende ziel, Die tusschen de levenden waart, Eenzaam draait het wentelend wiel Van het lot, dat niemand spaart.

Eenzaam is al het leven op aard',

(23)

SPOTRIJMEN .

39

(24)

I.

MEISJE VAN 'T LYCEUM.

Getrippel En klikklak

Van dansende voetjes, Gekwaak

En gesnater

Van lachende snoetjes, Tandjes

Als parels

En lipjes rood, Rokje ...

Ceintuurtje ....

Het halsje bloot.

Sehooltaseh Bengelend

Achter op fiets, Nieuwtjes

Hengelend

Giehelend om niets.

Mspraakjes Makend,

(25)

42

Vragende Kijkers,

Neusjé"ln den wind, Gewichtig,

Schichtig,

Over een vrind.

Manicuren,

Andere kuren,

In de bio 16 jaar!

Slanke beentjes, Tapstep teentjes

En het beeld is klaar.

11.

ONTVANGST TEN PALEIZE.

De zaal baadt in een zee van licht, Als 't droomland aller zaligheid, Crême de la crême van licht gewicht Neigt diep voor pseudo-majesteit.

Slechts sommiteiten, zij aan zij, Rond den landvoogd, die recepieert, Staan trekkebeenend in de rij,

Waar Streberei triompheert.

Mirabile dictu staan daar vereend Mediocriteit en upper ten,

Wat standing van de clique geleend ...

Mélange, waaraan men went.

De provinciaal viert hoogtij hier, Daarom, reputaties ten spijt, Is heel Batavia's bonte zwier Haarsträubend van banaliteit.

Zoo ziet men hier de hoogsten van Staat Omringd door een groep Libertijnen, Volwaardig in schijn, doch onder de maat Van cultureele festijnen.

43

(26)

En wie dan doorschouwt met critisch oog De humbug van 't deftig aspect,

Weet ook, dat préséance nog erger loog Dan de nar met een geestelijk defect.

IJl.

, ,

CONCOURS D'ELEGANCE.

Wiegende heupen van lokkende vrouwen, Boezems omhangen met Schmuck op crediet>

Bedwelmende geuren van pronkende pauwen>

Schmink en blanketsel van wulpsch coloriet.

Heeren in smoking of rokpand geperst>

Glanzende boorden en smetloos plastron>

Zweetende hulde aan cognac en vatgerst, Morgen een haring en pyramidon.

Tafels beladen met koelkamerspijzen, Rink'lende glazen en Gero-bestek, Kreeftensalade, caviaar en patrijzen>

Knieën-avances onder 't sneeuwwitte dek.

Zwoelzoete tonen van sleepende walsen, Omstreng'lende lijven als klimop zoo rank, Fluisterende woorden aan bloote halzen ... , Een zucht en een smeekende blik als dank.

Geritsel> geruisch van zijde en kanten ... ,

(27)

Omspoeld door de branding der bar, op een krult je, Waar al het beloofde ten toon wordt gesteld,

Verdwalen de handen, ... een streeling, een drukje ...

Krijgt bij schuimende cocktails men waar voor zijn

Toiletten zoo duur als één maand salaris,

Doch slechts getaxeerd naar het zichtbare naakt, Riskant bedrijf voor een feestcommissaris, Als 't spiedende oog zijner eega waakt.

geld.

Zwierend en stokkend en schuif'lend en zwevend, Drillend en schokkend in negercadans,

Hunk'rend en smachtend, van opwinding bevend:

La bête humaine bij 'n concours d' élégance!

46

MEMENTO MORI.

47

(28)

,

HOMEWARD-BOUND.

"Bij Gout/emtmentsbesluit No. z d.d.

ZI April 1937 werd op wr.oek met ingang t/an 1 Augustus 19 J 7 eert/ol ont- slag verleend als Directeur, tet/em eerste plaatsfJtTfJangend President van De Javasche Bank, aan den Heer K. W J.

Michielsen, onder da'lkbetuiging vour ik gewichtige diensten, door hem in dat ambt bewezen."

De wijkende strook van de kust verdwijnt Aan den einder, in 't schemerend verschiet, De wazige bergen, door een penstreek omlijnd, Verzinken in 't trillende Niet.

... . ....

Wat achter mij ligt is het land dat mij baarde, Waar ik maatschappelijk mijne scholing vond, Waar ik etsgevoelige indrukken gaarde

En mij met volk en bodem verbond.

Wat achter mij ligt is het land mijner zinnen, Waar intiemste schoonheidsontroering bloeit, Waar hoog van des kraters vlammende tinnen

(29)

Wat achter mij ligt is het veld van mijn arbeid, Waar mijn critische geest in het strijdperk stond, Waar het werk mij gegeven, door daadkracht en vlijt Als embleem van zijn waarde voleindiging vond.

Wat achter mij ligt zijn de zonnige dagen, Wenschloos met vrouwen kinderen vereend, Bevrijd van gedachten en bange vragen, Aan mijn rustloos zoekenden geest ontleend.

Wat achter mij ligt zijn de leedzware stonden, Als ik verslagen in het ledige keek

En haar liefde en tact, zooals balsem op wonden, Mij een wonder van troost en lavenis leek.

Wat achter mij ligt is dat wat ik liefh~d,

Al wat het leven aan inhoud mij schonk,

Waar de kracht mijner ziel met beproeving zich mat, Ervaring aan diepte van inzicht klonk.

Vooruit aan den Noordelijken hemel, Lichten de duinen van 't Westerstrand;

Straks sta ik in het menschengewemel Als ontwortelde in het Vaderland.

Nu het uur staat aangetreden, dat in de rij der stonden Een laatsten lichtschijn werpt op dêafgelegde baan, Nu groet ik, in het Verleden, hen die zichzelve vonden En wien de trots verbood mee in 't gelid te staan.

51

(30)
(31)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

zich echter bevinden in een maatschappij, gegrond op het kapi- talistisch stelsel, waarvan het individualistisch, atomistisch levens- beginsel ,,ieder voor zich" in

!) Het Regeeringsvoorstel kreeg toen de gedaante, die men terugvindt in de artt. De Koning heeft het opperbestuur der koloniën en bezittingen vatl het Rijk in andere werelddeelen.

Alle delicten werden door den Bailluw aan het oordeel van de Schepenrechtbank onderworpen, terwijl de secre- taris er voor zorg droeg dat de gedingen op de cri- mineel e rol

Bij deze beoordeling heb ik uw verantwoordingsinformatie gebruikt over het verslagjaar 2019 – deze is gebaseerd op de jaarrekening over verslagjaar 2019 (dVi 2019) –,

Allen, die zich zelven naar waarheid oordelen, zullen dit maar al te zeer bij zich zelven bevinden, dat zij bij zichzelven vertrouwen, rechtvaardig te zijn, en dat zij

Om te beginnen Frank Van Den Bleeken zelf. Sterven is geen succes. Het leidt tot de afwezigheid van

Maar volgens het arrest was het niet de minister van Justitie die over een overplaatsing gaat, en dus volgde het hof de argumentatie van Jos Vander Velpen, de advocaat van Van

9 Dat den Iber ) 't Is dickmaals de gewoonte onder d e Toeten dat fy me t een Rivier een heel Landtfchap beteeckene n , den Iber is een van de voornaamfte Rivieren van Sfangien,