• No results found

ARCHEOLOGISCHE BEGELEIDING ONDER PROTOCOL OPGRAVEN SINGEL 24 EN 24A TE NIJKERK GEMEENTE NIJKERK

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "ARCHEOLOGISCHE BEGELEIDING ONDER PROTOCOL OPGRAVEN SINGEL 24 EN 24A TE NIJKERK GEMEENTE NIJKERK"

Copied!
42
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

ARCHEOLOGISCHE BEGELEIDING ONDER PROTOCOL OPGRAVEN

SINGEL 24 EN 24A TE NIJKERK

GEMEENTE NIJKERK

(2)

© Econsultancy bv, Doetinchem

Foto’s en tekeningen: Econsultancy bv, tenzij anders vermeld

Niets uit deze uitgave mag worden vermenigvuldigd en/of openbaar gemaakt worden door middel van druk, fotokopie of op welke wijze dan ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgevers.

Econsultancy bv aanvaardt geen aansprakelijkheid voor eventuele schade voortvloeiend uit de toepassing van

Archeologische Begeleiding onder protocol opgraven

Singel 24 en 24a te Nijkerk in de gemeente Nijkerk

Opdrachtgever Mevr. N. Jacobs Postbus 374 6710 BJ Ede

Project NIJ.SPA.AGB

Rapportnummer 11065758

Status Definitieve rapportage

Datum 13 januari 2011

Vestiging Doetinchem

Auteur(s) Drs. S. Diependaal, Ir. E.M. ten Broeke en drs. S. Ostkamp

Paraaf

Autorisatie Drs. A.H. Schutte (Senior KNA-Archeoloog) Paraaf

(3)

ISSN: 2210-8777 (Analoog rapport) ISSN: 2210-8785 (Digitaal rapport E-depot)

(4)

Administratieve gegevens plangebied

Projectcode en nummer 11065758 NIJ.SPA.AGB

Toponiem Singel 24 en 24a

Opdrachtgever Mevr. N. Jacobs

Gemeente Nijkerk

Plaats Nijkerk

Provincie Gelderland

Kadastrale gegevens -

Omvang plangebied Circa 285 m2

Kaartblad 40F (1:25.000)

coördinaten centrum plangebied X:213.143 / Y: 446.684

Bevoegde overheid Gemeente Nijkerk

Dhr. J.H. Schuurman Postbus 1000

3860 BA Nijkerk Tel: 033-2472657

Email: h.schuurman@nijkerk.eu

Adviseur namens de bevoegde overheid Dhr. P. Schut, Regionaal Archeoloog regio Gelderse Vallei

Postbus 9022

6710 HK Ede Tel: 0318-680667 Email: info@regiodevallei.nl

ARCHIS2

Onderzoeksmeldingsnummer (OM-nr.) Vondstmeldingsnummer

Onderzoeksnummer

48.682 418.757 40.324

Archeoregio NOaA Overijssels-Gelders zandgebied

Beheer en plaats documentatie Econsultancy, Doetinchem / Provinciaal Archeologisch Depot Gelderland

Uitvoerders Econsultancy, drs. S. Diependaal, drs. G.W.J. Spanjaard en Ing. E.M. ten Broeke

Kwaliteitszorg

Econsultancy beschikt over een eigen opgravingsvergunning, afgegeven door de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE). De opgravingsvergunning geeft opdrachtgevers de zekerheid dat het uitvoerend bureau werkt conform de eisen die de RCE stelt op het gebied van competenties en integriteit van medewerkers en het toepassen van vigerende normen en onderzoeksprotocollen.

Betrouwbaarheid

Dit onderzoek is op zorgvuldige wijze uitgevoerd, conform de toepasselijke en van kracht zijnde regelgeving en de richtlijnen die zijn opgesteld in het Programma van Eisen (PvE) Singel 24 en 24a te Nijkerk gemeente Nijkerk. Econsultancy PvE 11065712 NIJ.SPA.APE).

(5)

SAMENVATTING

Econsultancy heeft in opdracht van Mevr. N. Jacobs op 25 augustus en 06 oktober 2011 een archeo- logische begeleiding uitgevoerd. Het onderzoek is uitgevoerd in verband met de voorgenomen ont- wikkeling van een winkelpand met daarboven vier appartementen.

Het plangebied is gelegen aan de Singel 24 en 24a te Nijkerk in de gemeente Nijkerk. Het archeolo- gische onderzoek is noodzakelijk om eventueel in de ondergrond archeologische waarden veilig te stellen, die door de voorgenomen bodemingrepen verloren gaan. Daarom is het binnen het kader van de Wet op de Archeologische Monumentenzorg uit 2007 (WAMZ), voortvloeiend uit het Verdrag van Malta uit 1992, verplicht voorafgaand archeologisch onderzoek uit te voeren (zie bijlage 3).

Doel van de archeologische begeleiding is een inventarisatie, karakterisering en documentatie van aan- en afwezigheid van archeologische waarden in een door een niet-archeologische bodemversto- rende activiteit gebied.

Volgens de gespecificeerde archeologische verwachting wordt de kans voor het voorkomen van ar- cheologische resten daterend vanaf het Laat-Paleolithicum t/m het Midden-Mesolithicum (periode Jagers-Verzamelaars) hoog geacht en van resten uit het Laat-Neolithicum t/m de Vroege- Middeleeuwen middelhoog. Het plangebied behoort tevens tot de historische kern van Nijkerk, die vanaf de 13e eeuw is ontstaan en mogelijk al vanaf de tweede helft van de Late-Middeleeuwen be- woond. De kans op archeologische resten vanaf het einde van de Vroege-Middeleeuwen is daarmee zeer groot.

Tijdens het veldwerk was er geen reden om van de onderzoeksmethodiek af te wijken zoals beschre- ven in het PvE. Het uitgraven van de toekomstige bouwput is archeologische begeleid tot een diepte van circa 1 m beneden het maaiveld. Het totale oppervlak van het archeologisch onderzoek bedroeg

± 300 m2. Er zijn twee werkputten aangelegd. Werkput 1 (de bouwput) is circa 30 m lang en 10 m breed. Werkput 2 is aangelegd omdat tijdens het aanbrengen van de puinverharding muurwerk uit de 18e/19e eeuw is aangetroffen. Dit muurwerk is in het vlak gedocumenteerd en in situ behouden.

Binnen het onderzoeksgebied zijn archeologische resten aangetroffen die horen bij de historische stadskern van Nijkerk. In het onderzoeksgebied zijn op een diepte van circa 1 meter onder het maaiveld nog restanten van ophogingslagen uit de 16-17e en 17-18e eeuw aanwezig. Onder deze ophogignslagen kunnen nog oudere archeologische resten aanwezig zijn. Hierbij zijn aanwijzingen gevonden voor de aanwezigheid van leemvloeren en een waterput ten hoogte van verstoringen 988,989. Door middel van boringen is op een dieper niveau de oude stadsgracht uit de 15e eeuw aangetoond. De in de diepere ondergrond aanwezige resten zijn in situ behouden. Daarnaast zijn voornamelijk (sub)recente verstoringen aangetroffen die in verband kunnen worden gebracht met de voormalige bebouwing en sloopwerkzaamheden voorafgaande de archeologische begeleiding.

(6)

INHOUDSOPGAVE

1 INLEIDING ... 1

1.1 Ligging en huidige situatie plangebied ... 1

1.2 Doel van het onderzoek ... 2

2 ARCHEOLOGISCHE GEGEVENS VAN HET PLANGEBIED ... 2

2.1 Methode ... 2

2.2 Archeologische verwachting op basis van het vooronderzoek ... 3

3 METHODIEK VELDONDERZOEK ... 4

3.1 Inleiding ... 4

3.2 Methodiek archeologische begeleiding ... 4

3.3 Onderzoeksvragen ... 5

4 RESULTATEN VELDONDERZOEK ... 6

4.1 Landschapsgenese en bodemopbouw ... 6

4.2 Analyse sporen en structuren ... 9

4.3 Vondstmateriaal ... 11

5 SYNTHESE ... 13

6 CONCLUSIE EN BEANTWOORDING VAN DE ONDERZOEKSVRAGEN ... 14

6.1 Conclusie ... 14

6.2 Beantwoording van de onderzoeksvragen ... 14

(7)

LIJST VAN AFBEELDINGEN

Afbeelding 1: Situering van het plangebied binnen Nederland Afbeelding 2: Detailkaart van het plangebied

Afbeelding 3: Profiel 1.1 Afbeelding 4: Profiel 1.3

Afbeelding 5: Overzicht van het (verregende) vlak gezien vanuit het zuiden.

BIJLAGEN

Bijlage 1 Overzicht geologische en archeologische tijdvakken Bijlage 2 Bewoningsgeschiedenis van Nederland

Bijlage 3 AMZ-cyclus

Bijlage 4 Allesporenkaart met interpretatie Bijlage 5 Sporenlijst

Bijlage 6 Vondstenlijst met determinatie Bijlage 7 Boorstaten

(8)

1 INLEIDING

Econsultancy heeft in opdracht van Mevr. N. Jacobs een archeologische begeleiding uitgevoerd voor het plangebied gelegen aan de Singel 24 en 24a te Nijkerk. In het plangebied is de bebouwing ge- sloopt en wordt een winkel en een viertal appartementen gerealiseerd. Ten behoeve van de fundering is een bouwput tot een diepte van circa 1 meter beneden het maaiveld uitgegraven.

Het hiermee gepaard gaande grondverzet vormde een bedreiging voor eventueel in de ondergrond aanwezige archeologische waarden. Het archeologisch onderzoek was daarom noodzakelijk om de archeologische resten veilig te stellen voordat deze door de voorgenomen bodemingrepen konden worden aangetast. Daarom is het binnen het kader van de Wet op de Archeologische Monumenten- zorg uit 2007 (WAMZ), voortvloeiend uit het Verdrag van Malta uit 1992, verplicht voorafgaand arche- ologisch onderzoek uit te voeren (zie bijlage 3).

1.1 Ligging en huidige situatie plangebied

Het plangebied ligt aan de Singel 24 en 24a binnen de bebouwde kom (en te- vens historische kern) van Nijkerk in de gemeente Nijkerk (zie afbeelding 1 en 2), en heeft een oppervlakte van 800 m².

Volgens de topografische kaart van Ne- derland ligt het plangebied op kaartblad 32 E, 2004 (schaal 1:25.000). Het maai- veld bevindt zich op een hoogte van circa 2 m +NAP.1

Het totale oppervlak van het archeolo- gisch onderzoek bedroeg ± 300 m2. Het totale oppervlak van het archeologisch onderzoek bedroeg circa 300 m2. Er zijn 2 werkputten aangelegd. Werkput 1 (de bouwput) is circa 30 m lang en 10 m breed. Werkput 2 is aangelegd omdat hier tijdens het aanbrengen van puinver- harding muurwerk uit de 18e/19e eeuw is aangetroffen.

Afbeelding 1: Situering van het plangebied binnen Nederland

1 Hoogte gemeten tijdens het veldwerk.

Nijkerk Nijkerk NijkerkNijkerkNijkerkNijkerkNijkerkNijkerkNijkerk

Hoev elaken Hoev elaken Hoev elaken Hoev elaken Hoev elakenHoev elakenHoev elakenHoev elaken Hoev elaken

Putten Putten PuttenPuttenPuttenPuttenPuttenPuttenPutten

Voorthuizen Voorthuizen Voorthuizen Voorthuizen VoorthuizenVoorthuizenVoorthuizenVoorthuizen Voorthuizen

AMERSFOORT AMERSFOORT AMERSFOORTAMERSFOORTAMERSFOORTAMERSFOORTAMERSFOORTAMERSFOORTAMERSFOORT BUNSCHOT EN SPAKENB BUNSCHOT EN SPAKENB BUNSCHOT EN SPAKENBBUNSCHOT EN SPAKENBBUNSCHOT EN SPAKENBBUNSCHOT EN SPAKENBBUNSCHOT EN SPAKENBBUNSCHOT EN SPAKENBBUNSCHOT EN SPAKENB

HOOGLAND HOOGLAND HOOGLANDHOOGLANDHOOGLANDHOOGLANDHOOGLANDHOOGLANDHOOGLAND

HOOGLANDERVEEN HOOGLANDERVEEN HOOGLANDERVEENHOOGLANDERVEENHOOGLANDERVEENHOOGLANDERVEENHOOGLANDERVEENHOOGLANDERVEENHOOGLANDERVEEN

NIJKERKERVEEN NIJKERKERVEEN NIJKERKERVEENNIJKERKERVEENNIJKERKERVEENNIJKERKERVEENNIJKERKERVEENNIJKERKERVEENNIJKERKERVEEN

ST OUT ENBURG ST OUT ENBURG ST OUT ENBURG ST OUT ENBURG ST OUT ENBURGST OUT ENBURGST OUT ENBURGST OUT ENBURG ST OUT ENBURG

ST OUT ENBURG NOORD ST OUT ENBURG NOORD

ST OUT ENBURG NOORDST OUT ENBURG NOORDST OUT ENBURG NOORDST OUT ENBURG NOORDST OUT ENBURG NOORDST OUT ENBURG NOORDST OUT ENBURG NOORD T ERSCHUURT ERSCHUURT ERSCHUURT ERSCHUURT ERSCHUURT ERSCHUURT ERSCHUURT ERSCHUURT ERSCHUUR ZWART EBROEK ZWART EBROEK ZWART EBROEKZWART EBROEKZWART EBROEKZWART EBROEKZWART EBROEKZWART EBROEKZWART EBROEK NN

NNNNNNN

00 0000000

Nijkerk (gemeente Nijkerk) - Singel 24 en 24a Locatie van het plangebied

bron: Geodan

5000m 5000m 5000m5000m5000m5000m5000m5000m5000m

155000 160000 165000 170000

465000470000475000

(9)

1.2 Doel van het onderzoek

Doel van de archeologische begeleiding is een inventarisatie, karakterisering en documentatie van aan- en afwezigheid van archeologische waarden in een door een niet-archeologische bodemverstorende activiteit in het gebied. Hierbij is de belangrijkste vraagstelling of er wel of niet behoudenswaardige waarden in het plangebied aanwezig zijn. Indien er archeologische waarden aanwezig zijn worden deze ex situ veilig gesteld.

Afbeelding 2: Detailkaart van het plangebied

2 ARCHEOLOGISCHE GEGEVENS VAN HET PLANGEBIED 2.1 Methode

Tijdens het vooronderzoek is met behulp van bestaande bronnen een gespecificeerd archeologisch verwachtingsmodel voor het plangebied opgesteld.2 Dit is in eerste instantie gedaan door het raad- plegen van voor de archeologie relevante (schriftelijke) bronnen. Dit betreft gegevens over bekende archeologische vindplaatsen in en rond het plangebied. Dit is aangevuld met historisch en fysisch- geografisch onderzoek, waarbij informatie over vroeger grondgebruik is verkregen door de analyse van historische kaarten en tevens gegevens over de geologie, geomorfologie en bodem zijn bestu- deerd. Daarna is dit gespecificeerde verwachtingsmodel getoetst door middel van een karterend booronderzoek.3

2 Broeke 2011.

3 Thijs & Broeke 2011.

Vetkamp Singel

Syn agogepad

Nijkerk (gemeente Nijkerk) - Singel 24 en 24a Detailkaart van het plangebied Legenda

Plangebied N NN NNNNN N

50m 0

161750 161775 161800 161825 161850 161875

470575470600470625470650470675470700470725

N NN NNNNN N

25m 0

(10)

2.2 Archeologische verwachting op basis van het vooronderzoek

Op basis van het bureauonderzoek is voor het plangebied een gespecificeerd archeologische ver- wachting opgesteld. De essentie van de archeologische verwachting kan op basis van het bureauon- derzoek als volgt worden samengevat. De kans is hoog op het voorkomen van archeologische resten daterend vanaf het Laat-Paleolithicum tot en met het Midden-Mesolithicum (periode Jagers- Verzamelaars) en middelhoog voor resten uit het Laat-Neolithicum tot en met de Vroege- Middeleeuwen. Het plangebied behoort tot de historische kern van Nijkerk. De kans op archeologi- sche resten vanaf het einde van de Vroege-Middeleeuwen tot en met de Nieuwe Tijd is daarmee zeer groot.

Het beschikbare historische kaartmateriaal geeft aan dat de zuidwestelijke helft van het plangebied in het begin van de 19e eeuw al bebouwd is geweest, maar het is zeer goed mogelijk dat er oudere be- woning in het plangebied heeft plaatsgevonden. Het plangebied behoort tot een AMK-terrein van ar- cheologische waarde en betreft de historische kern van Nijkerk. Eerder uitgevoerd archeologisch on- derzoek binnen de historische kern resulteerde vaak in het aantreffen van archeologische resten da- terend uit de Late-Middeleeuwen en Nieuwe Tijd. In de directe nabijheid van het plangebied zijn eer- der funderingen van huizen en resten van een houten huis met lemen wanden en greppels aangetrof- fen. Deze resten dateren respectievelijk uit de 17e tot 19e eeuw en het einde van de 14e en 15e eeuw.

Het karterende inventariserend booronderzoek heeft aangetoond dat binnen het zuidwestelijke en centrale deel van het plangebied een tot 90 cm dikke leeflaag voorkomt, die waarschijnlijk al voor het begin van de 19e eeuw deels (gefaseerd) kan zijn opgebracht (stadsafval). Hieronder bevindt zich een begraven, met stadsafval vermengde ophogingspakket. Dit ophogingspakket is mogelijk opgebracht tijdens de fase dat het plangebied onderdeel ging uitmaken van de historische kern van Nijkerk.

In het noordoostelijke deel van het plangebied bevindt het ophogingspakket zich direct onder het cu- netzand. Het onder het ophogingspakket aanwezige moerdermateriaal betreft eolisch afgezet, dek- zand van de Formatie van Boxtel, Laagpakket van Wierden. Alleen in het uiterst noordoostelijk deel ligt hiertussen een laag beekafzettingen van de Formatie van Boxtel, Laagpakket van Singraven.

Tijdens de uitvoering van de veldwerkzaamheden, als ook in de zeefresiduen, zijn een reeks aan archeologische resten en indicatoren aangetroffen, waarvan de gedetermineerde resten dateren uit de Nieuwe tijd. Van enkele fragmenten aardewerk en een fragment van een pijpenkopje (pijpaarde) is duidelijk dat deze dateren uit de 17e en 18e eeuw. Op basis van de aangetroffen archeologische indi- catoren en resten (mogelijk deels stadsafval) bestaat er een reële kans dat er sprake is van restanten van bewoning daterend vanaf de 17e eeuw. In aanvulling op het vooronderzoek heeft de regioarcheo- loog (dhr. P Schut) aangegeven, dat binnen het plangebied mogelijk restanten van de oude stads- gracht kunnen worden aangetroffen.

(11)

3 METHODIEK VELDONDERZOEK 3.1 Inleiding

Op basis van het karterend onderzoek is geconcludeerd dat er binnen het plangebied restanten van bewoning daterend vanaf de 17e eeuw aanwezig kunnen zijn. Daarom is er vervolgonderzoek aanbe- volen in de vorm van een proefsleuvenonderzoek (IVO-P). Vanwege de langwerpige maar smalle vorm van het plangebied en de bebouwing met verschillende panden, is er gekozen voor een archeo- logische begeleiding van de sloop- en graafwerkzaamheden. Voor de archeologische begeleiding is door Econsultancy een Programma van Eisen opgesteld.4 In dit document zijn de eisen vastgelegd waaraan het archeologische onderzoek dient te voldoen. De methodiek en onderzoeksvragen zoals die in het PvE zijn opgenomen, worden verder op in dit hoofdstuk verwoord.

3.2 Methodiek archeologische begeleiding

Naast de eisen zoals omschreven in het Programma van Eisen is het archeologisch onderzoek uitge- voerd conform de eisen en normen zoals aangegeven in de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA, versie 3.2, maart 2010), die is vastgesteld door het Centraal College van Deskundigen (CCvD) Archeologie en is ondergebracht bij het SIKB te Gouda.

Het vlak van de bouwput is aangelegd op circa 1 meter beneden het maaiveld (circa 1 m + NAP). Het vlak voor het muurwerk in werkput 2 is op circa 40 cm beneden het maaiveld (circa 1,6 m + NAP) aangelegd. Dit zijn de maximale ontgravingsdieptes voor respectievelijk de bouwput en puinverhar- ding. De sleuven zijn machinaal met een vlakke bak schavenderwijs verdiept. Vondsten zijn hierbij per laag en in vakken van maximaal 5 bij 5 meter verzameld. Het aanleggen van het vlak is met een metaaldetector begeleid. Het vlak is handmatig opgeschaafd en met een Robotic Total Station inge- meten en gefotografeerd.

In de werkputten zijn de sporen en het vondstmateriaal gedocumenteerd, tevens is het bodemprofiel van werkput 1 vastgelegd. Verder zijn alle archeologisch relevante grondsporen gedocumenteerd. In werkput twee is het muurwerk in het vlak gedocumenteerd en gefotografeerd. Het muurwerk is in situ bewaard en niet verder uitgegraven/blootgelegd. Daarom was het tijdens de archeologische begelei- ding niet mogelijk om het gehele muurwerk in profiel te documenteren. Wel zijn van het muurwerk twee bakstenen verzameld en is de hoogte van de bovenkant van het muurwerk gemeten. De rele- vante sporen en de profielen zijn gefotografeerd met een digitale camera en vervolgens getekend op een schaal van 1:20.

4 Broeke E.M. en A.H. Schutte, 2011.

(12)

3.3 Onderzoeksvragen

In het Programma van Eisen is een aantal onderzoeksvragen opgenomen.5

Algemeen

Bij het archeologisch onderzoek dienen de volgende onderzoeksvragen een rol te spelen (waarschijnlijk kunnen niet alle vragen beantwoord worden gezien de beperktheid van het onderzoek):

· Komt de bodemopbouw in het plangebied overeen met de resultaten van het reeds uitgevoerde inventariserend veldonderzoek in de vorm van een verkennend booronderzoek?

· Zijn er archeologische resten in de bodem aanwezig?

· Zo ja, wat is de aard, omvang, ouderdom, herkomst, kwaliteit en locatie van de archeologische resten (horizontaal en verticaal)?

· Wat is het belang van de vindplaats voor de lokale, regionale en nationale geschiedschrijving.

· Indien er geen archeologische resten worden aangetroffen, wat is de reden voor de afwezigheid van archeologisch resten?

· In welke mate is het plangebied verstoord?

Specifieke onderzoeksvragen

Periode en sites

Dit aspect van het onderzoek richt zich op de aard, ouderdom, omvang en andere archeologische kenmerken van de vindplaatsen. Hieruit zijn de volgende vragen afgeleid:

· Welke en hoeveel vindplaatsen zijn in het onderzoeksgebied te herkennen?

· Wat is per archeologische site in het onderzoeksgebied:

o de ligging (inclusief diepteligging)

o de geologische en/of bodemkundige eenheid o de omvang (inclusief verticale dimensies)

o het type en de functie van de sites of off-site-patronen

o de samenstelling van de archeologische resten (grondsporen en mobilia) o Wat is, indien aanwezig, de ouderdom van de cultuurlaag?

o de vondst- en spoordichtheid o de stratigrafie voor zover aanwezig

o de ouderdom, periodisering, typechronologische classificatie

· Is er een gracht aanwezig? Zo ja, wat is de exacte datering?

· Wat is de functie van het perceel in diachrone zin geweest?

5 Broeke E.M. en A.H. Schutte, 2011.

(13)

Landschap en bodem

Dit aspect van het onderzoek omvat de bestudering van de landschappelijke context van de vindplaatsen in historisch perspectief. Dit leidt tot de volgende vragen:

· Wat is de fysiek-landschappelijke ligging van de vindplaatsen (geologie, bodemkunde en geomorfologie)? Zijn er aanwijzingen voor statigrafische hiaten, d.w.z. erosie of non- depositie, in de geologische profielopbouw ter plekke van de vindplaatsen?

· Wat is de paleo-ecologische context van het onderzoeksgebied? Liggen in de omgeving locaties die voor pollenanalyse bemonsterd kunnen worden?

· In hoeverre zijn de aangetroffen bodemlagen geschikt voor een palynologische reconstructie van de vegetatie- en gebruiksgeschiedenis van het terrein?

4 RESULTATEN VELDONDERZOEK 4.1 Landschapsgenese en bodemopbouw

Langs de putrand van werkput 1 zijn drie profielkolommen gedocumenteerd. Langs de lengteas van de werkput zijn aanvullend nog vijf boringen gezet om daarmee inzicht te krijgen in de onderliggende stratigrafie en uitspraken te kunnen doen over eventueel dieper gelegen archeologische la- gen/vlakken. De boringen 3, 4 en 5 zijn geplaatst met een tussenliggende afstand van circa 10 meter.

De boringen 1, 2 en 3 zijn onderling met een afstand van circa 4 meter van elkaar gezet om duidelijk- heid te krijgen over de vermoedelijke loop (langs de noordzijde van de Singel) van de stadsgracht.

Profielen

Profiel 1.1 is langs de zuidwestzijde gezet, aan de straatzijde van de Singel (zie onderstaande af- beelding 3). Vanaf het maaiveld komt 40 cm grijsgeel tot geel bouw-/stabilisatiezand voor, gevolgd door een 10 cm geel gekleurde verrommelde/gevlekte laag van matig fijn zand. Hieronder ligt een maximaal 40 cm dikke laag grijsgeel tot bruingeel, matig fijn zand, met resten baksteen en puinmortel.

Al deze lagen zijn van (zeer) recente ouderdom. Tussen 50 en 100 cm (1,6 en 1,1 m +NAP) ligt een grijsbruin gekleurde, gevlekte/verrommelde ophogingslaag met aardewerk uit de 17e/18e eeuw (vnr.

11). Vanaf 1,1 m +NAP bevindt zich een ophogingslaag, waarin aardewerk uit de 16-17e eeuw aan- wezig is (vnr. 12 en vondst 7 uit spoor 1000, zie § 4.2). In de top van deze laag is het vlak van werk- put 1 aangelegd.

Profiel 1.2 is genomen langs de zuidoostzijde van werkput 1. Hier is de buitenzijde van de muur van de naastgelegen woning/winkel blootgelegd. Tussen circa 1,06 en 1,34 m +NAP bevindt zich onder een vleilaag de fundering van de naastgelegen woning. Deze fundering bestaat uit rode bakstenen met een dikte van circa 6 cm, vier lagen en twee versnijdingen. De bovenste twee lagen bestaan uit rood gekleurde bakstenen met kalkmortel als cement. De onderste twee lagen bevatten gebroken en secundair gebruikte bakstenen. Vanaf 1,34 m +NAP tot aan het vlak van put 1 bevindt zich funde- ringszand, in de vorm van geel gekleurd, gevlekt, matig fijn zand (spoor 998).

(14)

Afbeelding 3: Profiel 1.1

Afbeelding 4: Profiel 1.3

(15)

Profielkolom 1.3 is langs de noordwestzijde van werkput 1, nabij de noordhoek gedocumenteerd. Het profiel is opgebouwd uit twee visueel te onderscheiden ophogingslagen (zie bovenstaande afbeelding 4). Vanaf het maaiveld tot circa 1,34 m +NAP bevindt zich donkerbruin gekleurd, matig humeus, matig fijn zand, waarin houtskoolspikkels, baksteen en industrieel wit aardewerk is aangetroffen. Het voor- komen van de laatste twee bevestigt de recente ouderdom (19e/20e eeuw, zie § 4.2). Vanaf 1,34 m +NAP tot aan het vlak van werkput 1 bevindt zich bruingrijs gekleurd, zwak humeus, matig fijn zand.

Archeologische indicatoren betreffen eveneens houtskoolspikkels, baksteenspikkels en aardewerk- fragmenten, echter van subrecente ouderdom. Op basis van datering van het aardewerk uit het profiel (vondst 13) kan deze subrecente ophogingslaag, (spoor 987) in de 18e/19e eeuw worden geplaatst.

Boringen

In boring 1 bestaat de eerste 30 cm uit bruingeel gekleurd funderingszand, behorend bij de funde- ringsleuf van de voormalige bebouwing. Tussen 30 en 40 cm bevindt zich een laag zwartbruin ge- kleurd, matig humeus, matig fijn zand. Dit betreft een restant van een ophogingslaag (spoor 1000), die op basis van het hierin aangetroffen vondstmateriaal (zie § 4.2) geplaatst kan worden in de 16e/17e eeuw en aansluit bij de onderste laag uit profiel 1.1. Hieronder bevindt zich direct het oor- spronkelijke moedermateriaal, in de vorm van dekzand van de Formatie van Boxtel (C-horizont).

Vanaf 55 cm beneden het vlakniveau van de werkput (circa 0,65 m +NAP) bevindt zich de geredu- ceerde zone (grondwaterspiegel).

In boring 2 maakt de eerste 10 cm deel uit van de ophoginslaag uit de 16e/17e eeuw. Vervolgens is tot 160 cm beneden het niveau van het putvlak (0,4 m - NAP) een sterk humeuze, zwart tot zwartgrijze laag aangetroffen. De bovenste 80 cm bevat resten houtskool, sintels en schelpen. Hierbij wordt ge- dacht dat het om grachtdempingsmateriaal gaat. Het materiaal is ook vrij stug van aard. Hieronder is het materiaal gitzwart en vrij slap, waardoor vermoed wordt dat het de oude grachtvulling betreft (ge- vormd tijdens het gebruik/bestaan van de gracht). In boring 3 is geen grachtvulling aangetroffen. Het lijkt erop dat de stadsgracht relatief smal (3 tot 4 meter breed) en aan de randen een vrij steil verhang heeft gehad (mogelijk is deze in stand gehouden door een beschoeiing).

In boring 3 bestaat de eerste 60 cm weer uit de oude ophogingslaag (16e/17e eeuw, spoor 1000.).

Onder deze ophogingslaag is nog sprake van een intact veldpodzolprofiel, bestaande uit een zwart- grijs gekleurde, humeuze toplaag (Ah-horizont), een donkerbruin gekleurde B-horizont en via een geleidelijke overgangs-BC-horizont (uitspoeling van ijzer naar het grondwater) overgaand in de C- horizont (dekzand).

In de boringen 4 en 5 is onder de (sub)recente laag spoor (987) en de ophogingslagen 5 en 1000 een oorspronkelijke bodem aangetroffen. In beide boringen is een dunne uitspoelings-E-horizont in het veldpodzolprofiel onderscheiden. In boring 5 is het podzolprofiel afgetopt. De Ah-horizont ontbreekt en is mogelijk meegeroerd in de cultuurlaag. Het voorkomen van een veldpodzolprofiel geeft aan dat er een voldoende neerwaartse grondwaterbeweging heeft bestaan, een voorwaarde om het podzoli- satieproces te laten plaatsvinden. Door deze van nature voldoende gedraineerde condities en de aanwezigheid van dekzand, heeft het plangebied vermoedelijk op een dekzandwelving of een dek- zandrug gelegen.

(16)

4.2 Analyse sporen en structuren

In de werkput 1 (de bouwput) is een verstoord bodemprofiel aanwezig waaronder ophogingslagen liggen uit de nieuwe tijd. Het vlak is in de top van deze ophogingslagen (spoor 5 en 1000) uit de Nieuwe tijd aangelegd. Op basis van het vondstmateriaal (vnr. 3, 8, 9 en10) en de stratigrafische lig- ging (oversnijdt spoor 1000) kan de ophogingslaag spoor 5 in de 17e/18e worden geplaatst. Spoor 5 wordt oversneden door spoor 987 de subrecente ophogingslaag uit de 18/19e eeuw. Ophogingslaag, spoor 1000 kan in de 16e/17e eeuw worden geplaatst (vnr. 7 en 13) In deze ophogingslagen zijn op twee plekken vlekken (spoor 3 en 6) met leem aangetroffen. In deze leemvlekken wordt een aanwij- zing gezien voor de aanwezigheid van leemvloeren in de Nieuwe Tijd.

In de werkput zijn buiten de ophogingslagen en leemvlekken uit de Nieuwe Tijd, voornamelijk (sub)recente ingravingen, uitbraak- en funderingsleuven aanwezig die kunnen worden gekoppeld aan de voormalige bebouwing. Voor een overzicht van de aangetroffen sporen met veldinterpretatie en datering zie bijlage 4. Tijdens het veldwerk is gebleken dat het archeologische niveau in het zuidelijke deel van vlak 1 (voormalige bebouwde terreindeel) nog minstens 60 cm dieper (zie boring 3) en in het noordelijke deel nog minstens 20 cm (zie boring 5) dieper reikt dan de verstoringsdiepte van 1 meter, waaronder de oorspronkelijke top van waarschijnlijk een dekzandrug of -welving met een hierin ge- vormd veldpodzolprofiel aanwezig is. Er is besloten om te funderen met een puinfundering en een betonplaat over de gehele bouwput. Hiermee worden de dieperliggende archeologische resten in situ behouden.

Door de ophogingslagen zijn de funderingsleuven (spoor 997,998) en uitbraaksporen (spoor 993, 994 en 995) van de voormalige bebouwing gegraven (zie afbeelding 5). De funderingssleuven bestaan uit geel tot grijs zand met veel gley verschijnselen. Waarschijnlijk is dit geelgrijze zand aangebracht als grondverbetering en daarna aangeplempt (mogelijk met behulp van water). De uitbraaksporen (spoor 993, 994 en 995) bestaan uit grijze tot bruine sterk zandige klei en worden gekenmerkt door een grote hoeveelheid puin in de vulling. In bijlage 4 is goed te zien hoe deze uitbraaksporen en funderings- sleuven overeenkomen met de voormalige bebouwing (rode lijn).

De recente sporen (988 en 989) geven mogelijk de locatie aan van een tijdens de sloop verwijderde waterput. Het is onduidelijk tot welke diepte deze put is uitgegraven maar gezien de aard van de ver- storing is het aannemelijk dat er nog restanten op grotere diepte bewaard zijn gebleven. Spoor 988 is een recente ingraving met puin, aardewerk en industrieel witgoed. Spoor 989 is ook recent en als de insteek van spoor 988 geïnterpreteerd. De overige recente ingravingen zijn nog jonger, de recente verstoringen (spoor 990) op het achterterrein kunnen mogelijk in verband worden gebracht met een uitbouw bij de voormalige bebouwing. De sporen 991, 992 en 996 zijn waarschijnlijkheid gerelateerd aan de sloop van de voormalige bebouwing en zijn ontstaan bij het uitbreken van muurwerk dat hoort bij de uitbraaksporen 993, 994 en 995.

(17)

Afbeelding 5: Overzicht van het (verregende) vlak gezien vanuit het zuiden.

Op het achterterrein is een laag (spoor 987) met verstoring aanwezig. In deze laag is naast aarde- werk uit de 16-17e eeuw en 18e-19e eeuw ook puin, industrieel witgoed en plastic aanwezig. De meest voor de hand liggende verklaring is dat deze laag is geroerd bij de sloop van de voormalige bebou- wing. De aard van de ingravingen die zijn gedocumenteerd als spoor 999 is onduidelijk.

Werkput 2 is aangelegd omdat tijdens het aanbrengen van de puinverharding muurwerk van een kel- der uit vermoedelijk de 18e/19e eeuw is aangetroffen. Dit muurwerk (spoor 1) is in het vlak gedocu- menteerd en in situ behouden. Het muurwerk is opgemetseld met hergebruikte bakstenen uit de 16e/17e eeuw. In het muurwerk zijn diverse gele (ijselstenen) en rood tot donker rode bakstenen aan- wezig. De afmetingen van deze bakstenen variëren van 18-19 cm bij 8-9 cm bij 3,5 cm (vnr. 1). De bovenkant van het muurwerk ligt op 1,6 m + NAP circa 40 cm onder het maaiveld. Deze kelder is relatief recent dichtgestort (spoor 2). In de top van deze vulling zit namelijk plastic, puin en badkamer- tegels uit de 20e eeuw (vnr. 2).

Naast de profielen zijn er boringen gezet om de bodemopbouw verder in kaart te brengen. Van de gezette boringen zijn 5 boringen gedocumenteerd zie bijlage 4. De boringen zijn gezet in een raai om de 5 meter met als doel om een eventuele locatie van de vermoedelijke gracht vast te stellen. In bo- ring 2 is de vermoedelijke gracht aangeboord. In deze boring is een afwijkend bodemprofiel aanwe- zig. Hier is onder het ophogingspakket (spoor 1000) een humeuze laag met zwart grijs sterk siltig matig fijn zand tot een diepte van 90 cm onder het vlak aangeboord. Daaronder ligt een sterk humeu- ze laag met zwart, siltig zand tot een diepte van circa 160 cm onder het vlak. Deze twee lagen zijn geïnterpreteerd als grachtvulling.

(18)

Dit komt overeen met de archeologische bevindingen ten zuiden van de Vetkamp. Hier is de gracht aangetroffen en zijn hierin twee fases herkend. De bovenste vulling betreft een 17e-eeuwse demping.

Op dit moment was de gracht 6 meter breed, met daaronder een 15e-eeuwse vulling met een breedte van 4 meter.6 Hiermee lijkt een interpretatie als gracht in boring 2 zeer aannemelijk.

4.3 Vondstmateriaal7

Tijdens het onderzoek in Nijkerk zijn in totaal 93 vondsten verzameld, die voor het overgrote deel bestaan uit scherven van gebruiksaardewerk. De conserveringstoestand van dit materiaal is door- gaans goed, hoewel zich onder de vondsten ook sterk gefragmenteerd materiaal bevindt. Slechts enkele van deze fragmenten zijn afkomstig van bouwkeramiek, zoals bakstenen en dakpannen. Al deze scherven zijn te dateren vanaf de 16e tot in de 19e eeuw. Het overgrote deel bestaat uit lokaal of in de regio vervaardigd roodbakkend aardewerk. Alle in Nijkerk verzamelde scherven zijn gedetermi- neerd volgens de standaard van het zogenaamde ‘Deventer-systeem’.8

De oudste vondsten die tijdens het onderzoek zijn verzameld, dateren uit de 16e eeuw. Het gaat daarbij vooral om fragmenten van roodbakkend aardewerk en geglazuurd steengoed (s2). Onder de scherven van roodbakkend aardewerk uit deze periode zijn onder meer grapen en borden te herken- nen. Op grond van hun model en de toegepaste decoratie, onder meer bestaande uit sliblagen en – boogjes, zijn deze voorwerpen te plaatsen vanaf het tweede kwart van de 16e eeuw. Het overgrote deel van het aardewerk is na 1600 te dateren. Door de fragmentarische toestand van dit materiaal is overigens niet altijd duidelijk of de scherven uit de 16e, 17e of 18e eeuw stammen.

Het ontbreken van duidelijke typologische kenmerken maakt het namelijk doorgaans vrijwel onmoge- lijk om kleine fragmenten van bijvoorbeeld roodbakkend aardewerk van elkaar te onderscheiden.

Toch zijn er onder deze vondsten wel enkele scherven die kenmerken vertonen die wijzen op een datering in zowel de 16e, de 17e, de 18e als de 19e eeuw. Zo zijn er onder meer scherven van een bord met inwendig een witte sliblaag (vnr. 8-2) die zonder meer uit de 16e eeuw stamt. Uit de 17e eeuw stammen onder meer een majolica bord (vnr. 9-1) en een witbakkende grape (vnr. 9-2).

Enkele scherven van zogenaamd Nederrijns aardewerk dateren, net als scherven van Fries aarde- werk, uit de late 17e of vroege 18e eeuw. Uit de 19e eeuw zien we naast industrieel aardewerk ook enkele mineraalwaterflessen. Kortom, op grond van de vondsten mag worden aangenomen dat er vanaf de vroege 16e eeuw tot op de dag van vandaag sprake is geweest van bewoningscontinuïteit op de onderzoekslocatie.

6 Schriftelijke mededeling dr. T.A. Spitzers

7 Determinatie en rapport door drs. S. Ostkamp 2011.

8 Bartels 1999.

(19)

Het totale vondstspectrum geeft, voor zover daar überhaupt van mag worden gesproken, een ‘vrij doorsnee’ beeld. De gevonden aardewerkvormen laten zich goed vergelijken met vormen die we ook elders uit (vooral West- en Midden-) Nederland kennen. Het oudste, uit de 16e eeuw daterende, aar- dewerk is vooral lokaal of in de regio vervaardigd. Of er ook in Nijkerk zelf pottenbakkers actief waren, is (vooralsnog) niet bekend. Ook in de 17e eeuw is er vooral materiaal gebruikt dat in de regio moet zijn vervaardigd. Hoewel een deel van de vondsten uit West-Nederland of meer specifiek uit Noord- Holland, zal zijn aangevoerd.

In de tweede helft van de 17e eeuw zien we in dit tot dan voor heel Nederland geldende beeld een kentering optreden. Niet langer is in (vrijwel) iedere stad een of enkele voor de lokale markt werkende pottenbakker(s) actief, maar wordt het aardewerk door een fijnmazig netwerk van schippers vanuit een klein aantal productiecentra over de gehele toenmalige Republiek verspreid. Gouda groeit uit tot de productieplaats van kleipijpen, terwijl Delft zijn plaats verovert als producent van faience (‘Delfts aardewerk’).

Naast pijpen produceert Gouda ook rood- en witbakkend aardewerk, dat voornamelijk bestaat uit kannen, papkommen en ander tafelgerei. Dezelfde soort producten komen ook uit Friesland. In West- Brabant richten de pottenbakkers uit Bergen op Zoom en Oosterhout zich vooral op de productie van kookgerei. In het eerder genoemde Nederrijnse gebied, gelegen in het Noord-Limburgse grensgebied met Duitsland, zijn pottenbakkers actief die het maken van potten combineren met het bedrijven van landbouw. Zij voorzien een groot deel van ons land van borden waarop een eenvoudige slibdecoratie is aangebracht. Uit het Duitse Rijnland komt steengoed, dat vooral afkomstig is uit het Westerwald en Frechen. Doordat dit materiaal via de markt van Keulen naar onze streken wordt verhandeld, kennen we dit soort producten vooral als Keulse potten. In de 19e eeuw wordt veel van het voor het dagelijks gebruik bestemde aardewerk vervangen door industrieel aardewerk dat eerst vooral uit Engeland afkomstig is, maar vanaf 1839 ook op grote schaal in Maastricht werd vervaardigd. Daarnaast doen gietijzeren pannen hun intrede, waarna aardewerk kookgerei zijn langste tijd blijkt te hebben gehad.

Alle zojuist beschreven processen zijn in meer of mindere mate ook uit het materiaal in Nijkerk af te leiden. Omdat de vondstgroep te klein is om meer specifieke uitspraken aan te kunnen ontlenen, le- vert ze verder geen aanvulling op dit beeld. Daarvoor is niet alleen meer materiaal nodig, ook zijn hiervoor gesloten contexten onontbeerlijk. Toch wijst het materiaal er waarschijnlijk wel op dat de vroegere bewoners van dit deel van Nijkerk niet tot de rijkste inwoners van de Republiek hebben be- hoord. Eventuele vondsten die wijzen op enige mate van welstand ontbreken volledig. De vraag hoe de bewoners binnen de context van Nijkerk zelf moeten worden geduid, is echter veel minder makke- lijk te beantwoorden. Hiervoor ontbreekt voldoende vergelijkingsmateriaal.

(20)

5 SYNTHESE

De archeologische begeleiding bevestigt het beeld zoals omschreven in het PvE.9 Op basis van het onderzoek kan er een splitsing in het plangebied worden gemaakt in het noordelijke en zuidelijke deel van het plangebied. Waarbij de zuidelijke helft van het plangebied bebouwd is geweest en de noorde- lijke helft als onbebouwd erf/ perceel heeft gefungeerd. In de leemvlekken in de ophogingslagen kan een aanwijzing worden gezien voor de aanwezigheid van leemvloeren binnen het zuidelijk deel van het perceel. Terwijl de aanwezigheid van een mogelijke waterput in het noordelijke deel wijst op een functie als achterterrein. Bovendien kan in de grens van de ophogingslagen (spoor 5 en 1000) een grens tussen bebouwd en onbebouwd worden gezien. Opgemerkt wordt wel dat door de beperkte omvang van het onderzoek en omdat het onduidelijk is hoeveel er van de oorspronkelijke stratigrafie verloren is gegaan een dergelijke interpretatie discutabel blijft.

Het is onbekend wanneer de vroegste bebouwing op het zuidelijke deel heeft plaatsgevonden maar op basis van het aangetroffen vondstmateriaal lijkt een begin datering in de 16e eeuw aannemelijk. Dit zou vroeger zijn dan de vermeldingen van de 66 huizen langs de Singel in het Verpondingenboek uit 1650.10 Hoewel oudere bebouwing op basis van het vondstmateriaal niet wordt uitgesloten zijn hier vooralsnog geen directe aanwijzingen voor gevonden. Er zijn geen aanwijzingen gevonden die met een bepaald ambacht in verband kan worden gebracht.

Door middel van boringen is geprobeerd inzicht te krijgen in de dieper liggende stratigrafie en eventu- ele oudere archeologische resten. Hieruit blijkt dat de ophogingslagen uit de Nieuwe tijd in het zuide- lijke (oorspronkelijk bebouwde) deel doorlopen tot circa 0,6 m +NAP en in het noordelijke deel tot circa 0,8 m +NAP.

Hieronder is de top van de dekzandafzettingen aangetroffen met hierin een podzolprofiel. Land- schappelijk gezien ligt het plangebied op een dekzandwelving of een dekzandrug. Daar waar de top van de dekzandwelving/dekzandrug nog intact is kunnen nog restanten van oudere archeologische (nederzettings)complexen worden verwacht. Binnen het oorspronkelijk bebouwde deel lijkt een groot deel van de oorspronkelijke top van het dekzand te zijn vergraven, mede door de veronderstelde lig- ging van een gracht uit de 15e eeuw, waarvan vermoed wordt dat deze parallel aan de noordzijde van de Singel heeft gelopen.

9 Broeke E.M. en A.H. Schutte, 2011.

10 Broeke E.M. en A.H. Schutte, 2011.

(21)

6 CONCLUSIE EN BEANTWOORDING VAN DE ONDERZOEKSVRAGEN 6.1 Conclusie

Binnen het onderzoeksgebied zijn archeologische resten aangetroffen die horen bij de historische stadskern van Nijkerk. In het onderzoeksgebied zijn op een diepte van circa 1 meter onder het maaiveld nog restanten van ophogingslagen uit de 16-17e en 17-18e eeuw aanwezig. Onder deze ophogingslagen zijn naar alle waarschijnljikheid nog oudere archeologische resten aanwezig.

Hiervoor zijn aanwijzingen gevonden in de vorm van verstoringen spoor 988 en spoor 989 waar mogelijk een waterput heeft gezeten en leemvlekken (mogelijke leemvloeren). Door middel van boringen is op een dieper niveau de oude stadsgracht uit de 15e eeuw aangetoond. De in de diepere ondergrond aanwezige resten zijn in situ behouden.Daarnaast zijn voornamelijk recente verstoringen aangetroffen die in verband kunnen worden gebracht met de voormalige bebouwing en sloopwerkzaamheden voorafgaande aan de archeologische begeleiding.

6.2 Beantwoording van de onderzoeksvragen

Algemeen

Bij het archeologisch onderzoek dienen de volgende onderzoeksvragen te worden beantwoord.

· Komt de bodemopbouw in het plangebied overeen met de resultaten van het reeds uitgevoer- de inventariserend veldonderzoek in de vorm van een karterend booronderzoek?

Op basis van de resultaten van het karterend booronderzoek is geconcludeerd dat binnen het zuidwestelijke en centrale deel een tot 90 cm dik ophogingspakket/oude woongrond voorkomt en dat hieronder een begraven enkeerdgrond aanwezig is en vervolgens dekzand (Laagpak- ket van Wierden, Formatie van Boxtel). Voor het noordoostelijke deel is geïnterpreteerd dat het eerddek zich direct onder het cunetzand bevindt. Voor het uiterst noordoostelijk deel is de aanwezigheid van een sterk zandige leemlaag geïnterpreteerd als beekafzettingen (Laagpak- ket van Singraven, Formatie van Boxtel). In zowel het ophogingspakket/de oude woongrond als het eerddek zijn destijds al diverse archeologische resten daterend uit de 17e en 18e eeuw aangetroffen.

Uit de resultaten van de archeologische begeleiding blijkt niet dat van een plaggendek ge- sproken kan worden. Er is juist sprake van een opeenvolging van recente verstoringen met daaronder ophogingslagen, daterend vanaf de 16e eeuw. De ouderdom van deze lagen komt op hoofdlijnen wel overeen met dateringen van het archeologisch materiaal, dat tijdens het karterend booronderzoek zijn aangetroffen. Binnen de onbebouwde delen is onder de opho- gingslagen de top van de dekzandafzettingen (dekzandrug/-welving) nog intact aanwezig, waar een (begraven) veldpodzolgrond in bewaard is gebleven.

De archeologische begeleiding reikte niet tot het uiterste noordoostelijke deel van het oor- spronkelijke plangebied, waardoor de aanwezigheid van beekafzettingen niet kon worden ge- verifieerd.

(22)

· Zijn er archeologische resten in de bodem aanwezig? Zo ja, wat is de aard, omvang, ouderdom, herkomst, kwaliteit en locatie van de archeologische resten (horizontaal en verticaal)?

Ja, binnen het plangebied zijn op een diepte van circa 1 meter onder het maaiveld archeologisch resten aangetroffen. Het mobiele vondstmateriaal dateert uit de nieuwe tijd (16- 19e eeuw). Het betreft hier voornamelijk materiaal dat tijdens de 16-17e en 17-18e eeuw is opgebracht. Naast het mobiele vondstmateriaal zijn er aanwijzingen dat er op grotere diepte nog resten van de stadsgracht, een waterput en eventuele leemvloeren binnen het plangebied aanwezig zijn.

· Wat is het belang van de vindplaats voor de lokale, regionale en nationale geschiedschrijving.

Het onderzoek bevestigt de vermoedens van het landgebruik, bebouwing en de locatie van de stadsgracht. Vanwege de beperkte omvang van het onderzoek zijn er geen uitspraken te doen over het belang van de vindplaats voor de lokale, regionale en nationale geschiedschrijving.

· Indien er geen archeologische resten worden aangetroffen, wat is de reden voor de afwezigheid van archeologisch resten?

Niet van toepassing.

· In welke mate is het plangebied verstoord?

In het plangebied is een aanzienlijk deel van het archeologisch bodemarchief verstoord door de fundering en uitbraak van de voormalige bebouwing. Deze verstoring is op een diepte van circa 1 meter nog lokaal aanwezig. Voor een overzicht van de verstoringen in het vlak zie bijlage 4.

Specifieke onderzoeksvragen Periode en sites

Dit aspect van het onderzoek richt zich op de aard, ouderdom, omvang en andere archeologische kenmerken van de vindplaatsen. Hieruit zijn de volgende vragen afgeleid:

• Welke en hoeveel vindplaatsen zijn in het onderzoeksgebied te herkennen?

• Wat is per archeologische site in het onderzoeksgebied:

o de ligging (inclusief diepteligging)

o de geologische en/of bodemkundige eenheid o de omvang (inclusief verticale dimensies)

o het type en de functie van de sites of off-site-patronen

o de samenstelling van de archeologische resten (grondsporen en mobilia) o Wat is, indien aanwezig, de ouderdom van de cultuurlaag?

o de vondst- en spoordichtheid o de stratigrafie voor zover aanwezig

o de ouderdom, periodisering, typechronologische classificatie

(23)

Binnen het plangebied is op een diepte van circa 1 meter beneden het maaiveld een vind- plaats uit de Nieuwe tijd aanwezig. Deze vindplaats hoort bij de stadskern van Nijkerk. Het betreft de periferie van de stad met vermoedelijk de stadsgracht en mogelijke bewoning vanaf de 16e eeuw. De archeologische waarden zijn in de vorm van ophogingslagen en mobiel- vondstmateriaal vanaf de 16e eeuw in het plangebied aangetroffen. Oudere archeologische resten kunnen op dieper gelegen archeologische niveaus bewaard zijn gebleven. Voor de synthese en conclusie zie hoofdstuk 5 en paragraaf 6.1

· Is er een gracht aanwezig? Zo ja, wat is de exacte datering?

In boring 2 is waarschijnlijk de stadsgracht aangetroffen. Op basis van het veldwerk is het niet mogelijk een datering aan de stadgracht mee te geven. Waarschijnlijk is het vergelijkbaar met de archeologische bevindingen ten zuiden van de Vetkamp. Hier is sprake van een demping uit de eerste helft van de 17e eeuw met daaronder een 15e eeuwse demping.

· Wat is de functie van het perceel in diachrone zin geweest?

Op basis van het onderzoek kan er een splitsing in het plangebied worden gemaakt in het noordelijke en zuidelijke deel van het plangebied. Waarbij de zuidelijke helft van het plange- bied bebouwd is geweest en de noordelijke helft als onbebouwd erf/ perceel heeft gefun- geerd.

Landschap en bodem

Dit aspect van het onderzoek omvat de bestudering van de landschappelijke context van de vindplaatsen in historisch perspectief. Dit leidt tot de volgende vragen:

· Wat is de fysiek-landschappelijke ligging van de vindplaatsen (geologie, bodemkunde en geomorfologie)? Zijn er aanwijzingen voor statigrafische hiaten, d.w.z. erosie of non- depositie, in de geologische profielopbouw ter plekke van de vindplaatsen?

Het plangebied zal vanaf het moment dat het deel ging uitmaken van de historische kern van Nijkerk (vanaf de 16e eeuw) gestaagd zijn opgehoogd. De ophogingslaag ligt non-erosief op de pleistocene dekzandafzettingen, in de vorm van een dekzandrug of -welving, waarin zich een veldpodzolprofiel heeft gevormd. In het voorheen bebouwde deel van het plangebied is de top van de dekzandafzettingen vergraven (uitgraven bouwput e.d.).

· Wat is de paleo-ecologische context van het onderzoeksgebied? Liggen in de omgeving locaties die voor pollenanalyse bemonsterd kunnen worden?

Dekzandruggen en -welvingen zijn van nature beter ontwaterde terreindelen, en zal voorheen deel hebben uitgemaakt van een bebost zandgebied met voornamelijk een loofvegetatie. Op een afstand van 100 meter ten westen van het plangebied liep vroeger de Breede Beek, die door de historische kern van Nijkerk liep en waterde net ten noorden van de historische kern af op de Arkervaart. Mogelijk zijn hier nog intacte beeksedimenten aanwezig, waaruit pollen- monsters kunnen worden genomen om de paleo-ecologie van de directe omgeving van deze beek, zo mogelijk ook van het plangebied, te kunnen bepalen. Hetzelfde geldt voor de in het plangebied aanwezige stadsgracht.

(24)

· In hoeverre zijn de aangetroffen bodemlagen geschikt voor een palynologische reconstructie van de vegetatie- en gebruiksgeschiedenis van het terrein?

Onder het aangelegde vlak van de voorheen onbebouwde terreindelen is nog een intact veldpodzolprofiel aanwezig. De humeuze, minerale toplaag (Ah-horizont) zal geschikt zijn voor een palynologische reconstructie, omdat de pollen hierin bewaard zullen zijn gebleven.

De humeuze minerale toplaag zal echter geen gegevens opleveren van de vegetatie- en gebruiksgeschiedenis van het terrein vanaf het moment dat onderdeel ging uitmaken van de historische kern van Nijkerk, maar wel van eventueel nog aanwezige oudere archeologische (nederzettings)complexen in de top van de dekzandafzettingen.

De bovenliggende ophoginglagen zullen deels bestaan uit grond dat van elders is aange- voerd en zal dan ook voor het terrein zelf geen betrouwbaar beeld opleveren van de vegetatie- en gebruiksgeschiedenis.

De eerste indicaties wijzen op de aanwezigheid van een deel van een gracht die langs de noordzijde van de Singel heeft gelegen. De aanwezige grachtvulling zal zeker geschikt zijn voor pollenanalyse en zal eveneens een betrouwbaar beeld opleveren over de vegetatie- en gebruiksgeschiedenis van het terrein vanaf de 15e eeuw, aangezien verwacht mag worden dat de gracht ook vanaf deze tijd zal hebben bestaan.

Econsultancy

Doetinchem, 13 januari 2012

(25)

LITERATUUR

Bartels, M., 1999: Steden in Scherven. Vondsten uit beerputten in Deventer, Dordrecht, Nijmegen en Tiel (1250-1900), Zwolle/Amersfoort.

Broeke, E.M., 2010: Archeologisch bureauonderzoek Singel 24 en 24a te Nijkerk, gemeente Nijkerk.

Econsultancy rapport 10105114 NIJ.SPA.ARC

Broeke E.M. en A.H. Schutte, 2011: Programma van Eisen (PvE) Singel 24 en 24a te Nijkerk ge- meente Nijkerk. Econsultancy PvE 11065712 NIJ.SPA.APE

Thijs, W.J.F. en Broeke, E.M. ten, 2010: Een karterend archeologisch inventariserend veldonderzoek door middel van boringen aan de Singel te Nijkerk (Gld). ARC-rapporten 2010-89

(26)

Bijlage 1 Overzicht geologische en archeologische tijdvakken

(koud)

Pleniglaciaal

Kreftenheye

Formatie

(warme periode)

van Peelo Ouderdom

in jaren Chronostratigrafie MIS Lithostratigrafie

11.755 12.745 13.675 14.025 15.700

29.000

50.000

75.000

115.000 130.000

370.000 410.000

475.000

850.000

2.600.000

Formaties: Naaldwijk Holoceen 1 (marien), Nieuwkoop

(veen), Echteld (fluviatiel) Late Dryas

(koud) Weichselien (warm)

Formatie van Boxtel

Formatie van Beegden Laat-

(Laat-

Glaciaal) 2

Formatie van Allerød

Vroege Dryas Bølling (warm)

Midden- Weichselien (Pleniglaciaal)

Laat- Pleniglaciaal

Midden- 3

Vroeg- Pleniglaciaal 4 Vroeg-

W eichselien (Vroeg- Glaciaal)

5a 5b 5c 5d Eemien

(warme periode) 5e Eem

Saalien (ijstijd) 6

Formatie van Drente

Formatie van Urk Holsteinien

Elsterien (ijstijd) Formatie

Cromerien (warme periode)

Formatie van Sterksel Pre-Cromerien

(27)

perioden

1500

450 0 12

800

2650 815

2000

3755 5000

4900

5300

7020 8000

hazelaar, eik, iep,

8240 9000

8800

10.150 11.755

12.745 10.800 13.675 11.800 14.025 12.000

15.700

35.000

toendra

Chronostratigrafie voor Noordwest-Europa volgens Zagwijn (1974), Vandenberghe (1985) en De Mulder et al. (2003). Lithostratigrafie volgens De Mulder et al. (2003). Mariene isotoop stadium (MIS) volgens Bassinot et al. (1994). Atmosferische data volgens Stuiver et al. (1998).

Zuurstofisotoop calibratie (OxCal) versie 3.9 Bronk Ramsey (2003), toegepast op het Laat-Weichselien en het Holoceen.

Archeologische periode-indeling en ouderdom volgens de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB).

Cal. jaren v/n Chr.

14C jaren Chronostratigrafie Pollen

zones Vegetatie Archeologische

1950 0 Nieuwe tijd

eik en hazelaar Vb2 Loofbos

Subatlanticum overheersen Middeleeuwen

koeler Vb1 haagbeuk Romeinse tijd

vochtiger veel cultuurplanten

Va rogge, boekweit, korenbloem IJzertijd Bronstijd Subboreaal

koeler droger

IVb Loofbos

eik en hazelaar overheersen beuk>1% invloed

landbouw (granen) IVa

Neolithicum

Mesolithicum Atlanticum

warm vochtig

III

Loofbos eik, els en hazelaar

overheersen in zuiden speelt linde een grote rol

Boreaal

warmer II

den overheerst linde, es Preboreaal

warmer I

eerst berk en later den overheersend

Laat-Paleolithicum Late Dryas LW III parklandschap

Laat- Weichselien

(Laat- Glaciaal)

Allerød LW II dennen- en

berkenbossen Vroege Dryas

LW I

open parklandschap

13.000

Bølling

open vegetatie met kruiden en berkenbomen

Midden- Weichselien (Pleniglaciaal)

perioden met een poolwoestijn en perioden met een

75.000

115.000 130.000

300.000

Midden-Paleolithicum Vroeg-

Weichselien (Vroeg- Glaciaal)

perioden met bos en perioden met een subarctisch open landschap Eemien

(warme periode) loofbos

Saalien (ijstijd)

Vroeg-Paleolithicum

(28)

Bijlage 2 Bewoningsgeschiedenis van Nederland

Als aanvullende informatie wordt hieronder een algemene ontwikkeling van de bewoningsgeschie- denis van Nederland weergegeven.

Paleolithicum (tot ca. 8800 voor Chr.)

De vroegste bewoningssporen in Nederland uit deze periode dateren uit de voorlaatste ijstijd, ca.

300.000-130.000 jaar geleden. Waarschijnlijk hebben in de koudste fasen van de ijstijden in Nederland geen mensen geleefd. Daarentegen was bewoning in de warmere perioden wel mogelijk.

De mensen die hier toen leefden trokken als jagers/vissers/verzamelaars rond in kleine groepen en maakten gebruik van tijdelijke kampementen. Veranderingen in het klimaat zorgden voor een veranderende flora en fauna. Tijdens de koude perioden bestond het groot wild onder meer uit rendieren, mammoeten, paarden en steppewisenten. Vooral op paarden en rendieren werd in het Laat-Paleolithicum intensief jacht gemaakt. Tijdens de warmere perioden werd er onder andere op herten, wilde zwijnen en oerossen gejaagd.

Mesolithicum (ca. 8800-4900 voor Chr.)

Rond de overgang van het Pleistoceen naar het Holoceen (ca. 9000 voor Chr.) verbeterde het klimaat voor een langdurige periode. De gemiddelde temperatuur steeg, waardoor de variatie in flora en fauna (o.a. bosontwikkeling) toenam. De mens kreeg nu de mogelijkheid om meer gevarieerd te eten:

vruchten en andere eetbare gewassen stonden nu vaker op het menu. Doordat de temperatuur steeg, trok het groot wild (met name rendieren) naar het noorden, en maakte plaats voor meer territoriumgebonden klein wild, vogels en vissen. Door deze veranderende leefomstandigheden werd de jachttechniek aangepast. De vuursteen bewerkingstechniek hield met deze ontwikkeling gelijke tred. Er werden kleine vuursteenspitsen vervaardigd die als pijl- en harpoenpunt werden gebruikt. Met de stijging van de temperatuur begon het landijs te smelten en de zeespiegel te stijgen. Het tot dan toe droge Noordzee-Bekken kwam onder water te staan. De groepen jagers/vissers/verzamelaars wisselden nog wel van locatie maar exploiteerden kleinere gebieden. In het voorjaar viste men in de rivieren, tijdens de zomer leefde men voornamelijk langs de kust, waar naast vis en schaaldieren ook zeehonden als voedselbron dienden. In de herfst verzamelde men noten en vruchten, terwijl in de winter op onder meer pelsdieren werd gejaagd.

Neolithicum(ca. 5300-2000 voor Chr.)

Aan het begin van deze periode gingen het jagen, vissen en verzamelen een steeds minder belangrijke rol spelen. Men ging nu zelf cultuurgewassen telen en dieren houden bij het kamp. Uit vondsten valt af te leiden dat het om twee groepen mensen gaat, enerzijds kolonisten met een vrijwel agrarische levenswijze, anderzijds om de autochtone mesolitische bevolking die een halfagrarische levensstijl erop na gaat houden. Deze verandering ging gepaard met enkele technologische en sociale vernieuwingen zoals: het wonen op een vaste plek in een huis, het gebruik van vaatwerk van (gebakken) klei en de introductie van geslepen stenen dissels en bijlen. De bevolking groeide nu gestaag, mede door de productie van overschotten. Uit het Neolithicum zijn verschillende nu nog zichtbare grafmonumenten bekend, te weten grafkelders, hunebedden en grafheuvels.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Daarnaast zijn er twaalf (meestal moderne) bakstenen putten aangetroffen, waarvan drie water- en/of beerputten.. Tenslotte zijn er nog twee plaveisels, een kuil en een muur van

Indien er geen archeologische resten worden aangetroffen of indien er archeologische resten worden aangetroffen welke niet tot kennisvermeerdering zullen leiden,

De karrensporen en bakstenen wegdekken kunnen op basis van de archeologische vondsten die zijn gedaan echter niet goed worden gedateerd.. Een datering in de Nieuwe tijd A/B ligt

Wat betreft de governance is de visitatiecommissie positief: “Woningstichting Nijkerk heeft een actuele lange termijnvisie op haar eigen positie en toekomstig functioneren voor

Uit het onderzoek blijkt dat er in het plangebied archeologische resten uit de prehististorie verwacht kunnen worden, maar dat kans klein is dat deze worden aangetroffen.. Er is

Dit is een terrein van zeer hoge archeologische waarde (waarde 3) en waarvan bekend is dat daar resten van het Augusteïsche legerkamp (19–16 voor Chr.), twee legerplaatsen van

Er zijn behalve een recent puinpakket geen archeologische sporen binnen het onder- zoeksgebied aangetroffen; het heeft daarmee een zeer lage archeologische waarde;. verder

Door de ontkoppeling daalt voor de onderzochte groep bedrijven in 2005 de bruto geldopbrengst van de bedrijven gemiddeld 1% ten opzichte van 2002. Door verdere vermindering van de