• No results found

In het Programma van Eisen is een aantal onderzoeksvragen opgenomen.5

Algemeen

Bij het archeologisch onderzoek dienen de volgende onderzoeksvragen een rol te spelen (waarschijnlijk kunnen niet alle vragen beantwoord worden gezien de beperktheid van het onderzoek):

· Komt de bodemopbouw in het plangebied overeen met de resultaten van het reeds uitgevoerde inventariserend veldonderzoek in de vorm van een verkennend booronderzoek?

· Zijn er archeologische resten in de bodem aanwezig?

· Zo ja, wat is de aard, omvang, ouderdom, herkomst, kwaliteit en locatie van de archeologische resten (horizontaal en verticaal)?

· Wat is het belang van de vindplaats voor de lokale, regionale en nationale geschiedschrijving.

· Indien er geen archeologische resten worden aangetroffen, wat is de reden voor de afwezigheid van archeologisch resten?

· In welke mate is het plangebied verstoord?

Specifieke onderzoeksvragen

Periode en sites

Dit aspect van het onderzoek richt zich op de aard, ouderdom, omvang en andere archeologische kenmerken van de vindplaatsen. Hieruit zijn de volgende vragen afgeleid:

· Welke en hoeveel vindplaatsen zijn in het onderzoeksgebied te herkennen?

· Wat is per archeologische site in het onderzoeksgebied:

o de ligging (inclusief diepteligging)

o de geologische en/of bodemkundige eenheid o de omvang (inclusief verticale dimensies)

o het type en de functie van de sites of off-site-patronen

o de samenstelling van de archeologische resten (grondsporen en mobilia) o Wat is, indien aanwezig, de ouderdom van de cultuurlaag?

o de vondst- en spoordichtheid o de stratigrafie voor zover aanwezig

o de ouderdom, periodisering, typechronologische classificatie

· Is er een gracht aanwezig? Zo ja, wat is de exacte datering?

· Wat is de functie van het perceel in diachrone zin geweest?

5 Broeke E.M. en A.H. Schutte, 2011.

Landschap en bodem

Dit aspect van het onderzoek omvat de bestudering van de landschappelijke context van de vindplaatsen in historisch perspectief. Dit leidt tot de volgende vragen:

· Wat is de fysiek-landschappelijke ligging van de vindplaatsen (geologie, bodemkunde en geomorfologie)? Zijn er aanwijzingen voor statigrafische hiaten, d.w.z. erosie of non-depositie, in de geologische profielopbouw ter plekke van de vindplaatsen?

· Wat is de paleo-ecologische context van het onderzoeksgebied? Liggen in de omgeving locaties die voor pollenanalyse bemonsterd kunnen worden?

· In hoeverre zijn de aangetroffen bodemlagen geschikt voor een palynologische reconstructie van de vegetatie- en gebruiksgeschiedenis van het terrein?

4 RESULTATEN VELDONDERZOEK 4.1 Landschapsgenese en bodemopbouw

Langs de putrand van werkput 1 zijn drie profielkolommen gedocumenteerd. Langs de lengteas van de werkput zijn aanvullend nog vijf boringen gezet om daarmee inzicht te krijgen in de onderliggende stratigrafie en uitspraken te kunnen doen over eventueel dieper gelegen archeologische la-gen/vlakken. De boringen 3, 4 en 5 zijn geplaatst met een tussenliggende afstand van circa 10 meter.

De boringen 1, 2 en 3 zijn onderling met een afstand van circa 4 meter van elkaar gezet om duidelijk-heid te krijgen over de vermoedelijke loop (langs de noordzijde van de Singel) van de stadsgracht.

Profielen

Profiel 1.1 is langs de zuidwestzijde gezet, aan de straatzijde van de Singel (zie onderstaande af-beelding 3). Vanaf het maaiveld komt 40 cm grijsgeel tot geel bouw-/stabilisatiezand voor, gevolgd door een 10 cm geel gekleurde verrommelde/gevlekte laag van matig fijn zand. Hieronder ligt een maximaal 40 cm dikke laag grijsgeel tot bruingeel, matig fijn zand, met resten baksteen en puinmortel.

Al deze lagen zijn van (zeer) recente ouderdom. Tussen 50 en 100 cm (1,6 en 1,1 m +NAP) ligt een grijsbruin gekleurde, gevlekte/verrommelde ophogingslaag met aardewerk uit de 17e/18e eeuw (vnr.

11). Vanaf 1,1 m +NAP bevindt zich een ophogingslaag, waarin aardewerk uit de 16-17e eeuw aan-wezig is (vnr. 12 en vondst 7 uit spoor 1000, zie § 4.2). In de top van deze laag is het vlak van werk-put 1 aangelegd.

Profiel 1.2 is genomen langs de zuidoostzijde van werkput 1. Hier is de buitenzijde van de muur van de naastgelegen woning/winkel blootgelegd. Tussen circa 1,06 en 1,34 m +NAP bevindt zich onder een vleilaag de fundering van de naastgelegen woning. Deze fundering bestaat uit rode bakstenen met een dikte van circa 6 cm, vier lagen en twee versnijdingen. De bovenste twee lagen bestaan uit rood gekleurde bakstenen met kalkmortel als cement. De onderste twee lagen bevatten gebroken en secundair gebruikte bakstenen. Vanaf 1,34 m +NAP tot aan het vlak van put 1 bevindt zich funde-ringszand, in de vorm van geel gekleurd, gevlekt, matig fijn zand (spoor 998).

Afbeelding 3: Profiel 1.1

Afbeelding 4: Profiel 1.3

Profielkolom 1.3 is langs de noordwestzijde van werkput 1, nabij de noordhoek gedocumenteerd. Het profiel is opgebouwd uit twee visueel te onderscheiden ophogingslagen (zie bovenstaande afbeelding 4). Vanaf het maaiveld tot circa 1,34 m +NAP bevindt zich donkerbruin gekleurd, matig humeus, matig fijn zand, waarin houtskoolspikkels, baksteen en industrieel wit aardewerk is aangetroffen. Het voor-komen van de laatste twee bevestigt de recente ouderdom (19e/20e eeuw, zie § 4.2). Vanaf 1,34 m +NAP tot aan het vlak van werkput 1 bevindt zich bruingrijs gekleurd, zwak humeus, matig fijn zand.

Archeologische indicatoren betreffen eveneens houtskoolspikkels, baksteenspikkels en aardewerk-fragmenten, echter van subrecente ouderdom. Op basis van datering van het aardewerk uit het profiel (vondst 13) kan deze subrecente ophogingslaag, (spoor 987) in de 18e/19e eeuw worden geplaatst.

Boringen

In boring 1 bestaat de eerste 30 cm uit bruingeel gekleurd funderingszand, behorend bij de funde-ringsleuf van de voormalige bebouwing. Tussen 30 en 40 cm bevindt zich een laag zwartbruin ge-kleurd, matig humeus, matig fijn zand. Dit betreft een restant van een ophogingslaag (spoor 1000), die op basis van het hierin aangetroffen vondstmateriaal (zie § 4.2) geplaatst kan worden in de 16e/17e eeuw en aansluit bij de onderste laag uit profiel 1.1. Hieronder bevindt zich direct het oor-spronkelijke moedermateriaal, in de vorm van dekzand van de Formatie van Boxtel (C-horizont).

Vanaf 55 cm beneden het vlakniveau van de werkput (circa 0,65 m +NAP) bevindt zich de geredu-ceerde zone (grondwaterspiegel).

In boring 2 maakt de eerste 10 cm deel uit van de ophoginslaag uit de 16e/17e eeuw. Vervolgens is tot 160 cm beneden het niveau van het putvlak (0,4 m - NAP) een sterk humeuze, zwart tot zwartgrijze laag aangetroffen. De bovenste 80 cm bevat resten houtskool, sintels en schelpen. Hierbij wordt ge-dacht dat het om grachtdempingsmateriaal gaat. Het materiaal is ook vrij stug van aard. Hieronder is het materiaal gitzwart en vrij slap, waardoor vermoed wordt dat het de oude grachtvulling betreft (ge-vormd tijdens het gebruik/bestaan van de gracht). In boring 3 is geen grachtvulling aangetroffen. Het lijkt erop dat de stadsgracht relatief smal (3 tot 4 meter breed) en aan de randen een vrij steil verhang heeft gehad (mogelijk is deze in stand gehouden door een beschoeiing).

In boring 3 bestaat de eerste 60 cm weer uit de oude ophogingslaag (16e/17e eeuw, spoor 1000.).

Onder deze ophogingslaag is nog sprake van een intact veldpodzolprofiel, bestaande uit een zwart-grijs gekleurde, humeuze toplaag (Ah-horizont), een donkerbruin gekleurde B-horizont en via een geleidelijke overgangs-Bhorizont (uitspoeling van ijzer naar het grondwater) overgaand in de C-horizont (dekzand).

In de boringen 4 en 5 is onder de (sub)recente laag spoor (987) en de ophogingslagen 5 en 1000 een oorspronkelijke bodem aangetroffen. In beide boringen is een dunne uitspoelings-E-horizont in het veldpodzolprofiel onderscheiden. In boring 5 is het podzolprofiel afgetopt. De Ah-horizont ontbreekt en is mogelijk meegeroerd in de cultuurlaag. Het voorkomen van een veldpodzolprofiel geeft aan dat er een voldoende neerwaartse grondwaterbeweging heeft bestaan, een voorwaarde om het podzoli-satieproces te laten plaatsvinden. Door deze van nature voldoende gedraineerde condities en de aanwezigheid van dekzand, heeft het plangebied vermoedelijk op een dekzandwelving of een dek-zandrug gelegen.

4.2 Analyse sporen en structuren

In de werkput 1 (de bouwput) is een verstoord bodemprofiel aanwezig waaronder ophogingslagen liggen uit de nieuwe tijd. Het vlak is in de top van deze ophogingslagen (spoor 5 en 1000) uit de Nieuwe tijd aangelegd. Op basis van het vondstmateriaal (vnr. 3, 8, 9 en10) en de stratigrafische lig-ging (oversnijdt spoor 1000) kan de opholig-gingslaag spoor 5 in de 17e/18e worden geplaatst. Spoor 5 wordt oversneden door spoor 987 de subrecente ophogingslaag uit de 18/19e eeuw. Ophogingslaag, spoor 1000 kan in de 16e/17e eeuw worden geplaatst (vnr. 7 en 13) In deze ophogingslagen zijn op twee plekken vlekken (spoor 3 en 6) met leem aangetroffen. In deze leemvlekken wordt een aanwij-zing gezien voor de aanwezigheid van leemvloeren in de Nieuwe Tijd.

In de werkput zijn buiten de ophogingslagen en leemvlekken uit de Nieuwe Tijd, voornamelijk (sub)recente ingravingen, uitbraak- en funderingsleuven aanwezig die kunnen worden gekoppeld aan de voormalige bebouwing. Voor een overzicht van de aangetroffen sporen met veldinterpretatie en datering zie bijlage 4. Tijdens het veldwerk is gebleken dat het archeologische niveau in het zuidelijke deel van vlak 1 (voormalige bebouwde terreindeel) nog minstens 60 cm dieper (zie boring 3) en in het noordelijke deel nog minstens 20 cm (zie boring 5) dieper reikt dan de verstoringsdiepte van 1 meter, waaronder de oorspronkelijke top van waarschijnlijk een dekzandrug of -welving met een hierin ge-vormd veldpodzolprofiel aanwezig is. Er is besloten om te funderen met een puinfundering en een betonplaat over de gehele bouwput. Hiermee worden de dieperliggende archeologische resten in situ behouden.

Door de ophogingslagen zijn de funderingsleuven (spoor 997,998) en uitbraaksporen (spoor 993, 994 en 995) van de voormalige bebouwing gegraven (zie afbeelding 5). De funderingssleuven bestaan uit geel tot grijs zand met veel gley verschijnselen. Waarschijnlijk is dit geelgrijze zand aangebracht als grondverbetering en daarna aangeplempt (mogelijk met behulp van water). De uitbraaksporen (spoor 993, 994 en 995) bestaan uit grijze tot bruine sterk zandige klei en worden gekenmerkt door een grote hoeveelheid puin in de vulling. In bijlage 4 is goed te zien hoe deze uitbraaksporen en funderings-sleuven overeenkomen met de voormalige bebouwing (rode lijn).

De recente sporen (988 en 989) geven mogelijk de locatie aan van een tijdens de sloop verwijderde waterput. Het is onduidelijk tot welke diepte deze put is uitgegraven maar gezien de aard van de ver-storing is het aannemelijk dat er nog restanten op grotere diepte bewaard zijn gebleven. Spoor 988 is een recente ingraving met puin, aardewerk en industrieel witgoed. Spoor 989 is ook recent en als de insteek van spoor 988 geïnterpreteerd. De overige recente ingravingen zijn nog jonger, de recente verstoringen (spoor 990) op het achterterrein kunnen mogelijk in verband worden gebracht met een uitbouw bij de voormalige bebouwing. De sporen 991, 992 en 996 zijn waarschijnlijkheid gerelateerd aan de sloop van de voormalige bebouwing en zijn ontstaan bij het uitbreken van muurwerk dat hoort bij de uitbraaksporen 993, 994 en 995.

Afbeelding 5: Overzicht van het (verregende) vlak gezien vanuit het zuiden.

Op het achterterrein is een laag (spoor 987) met verstoring aanwezig. In deze laag is naast aarde-werk uit de 16-17e eeuw en 18e-19e eeuw ook puin, industrieel witgoed en plastic aanwezig. De meest voor de hand liggende verklaring is dat deze laag is geroerd bij de sloop van de voormalige bebou-wing. De aard van de ingravingen die zijn gedocumenteerd als spoor 999 is onduidelijk.

Werkput 2 is aangelegd omdat tijdens het aanbrengen van de puinverharding muurwerk van een kel-der uit vermoedelijk de 18e/19e eeuw is aangetroffen. Dit muurwerk (spoor 1) is in het vlak gedocu-menteerd en in situ behouden. Het muurwerk is opgemetseld met hergebruikte bakstenen uit de 16e/17e eeuw. In het muurwerk zijn diverse gele (ijselstenen) en rood tot donker rode bakstenen aan-wezig. De afmetingen van deze bakstenen variëren van 18-19 cm bij 8-9 cm bij 3,5 cm (vnr. 1). De bovenkant van het muurwerk ligt op 1,6 m + NAP circa 40 cm onder het maaiveld. Deze kelder is relatief recent dichtgestort (spoor 2). In de top van deze vulling zit namelijk plastic, puin en badkamer-tegels uit de 20e eeuw (vnr. 2).

Naast de profielen zijn er boringen gezet om de bodemopbouw verder in kaart te brengen. Van de gezette boringen zijn 5 boringen gedocumenteerd zie bijlage 4. De boringen zijn gezet in een raai om de 5 meter met als doel om een eventuele locatie van de vermoedelijke gracht vast te stellen. In bo-ring 2 is de vermoedelijke gracht aangeboord. In deze bobo-ring is een afwijkend bodemprofiel aanwe-zig. Hier is onder het ophogingspakket (spoor 1000) een humeuze laag met zwart grijs sterk siltig matig fijn zand tot een diepte van 90 cm onder het vlak aangeboord. Daaronder ligt een sterk humeu-ze laag met zwart, siltig zand tot een diepte van circa 160 cm onder het vlak. Dehumeu-ze twee lagen zijn geïnterpreteerd als grachtvulling.

Dit komt overeen met de archeologische bevindingen ten zuiden van de Vetkamp. Hier is de gracht aangetroffen en zijn hierin twee fases herkend. De bovenste vulling betreft een 17e-eeuwse demping.

Op dit moment was de gracht 6 meter breed, met daaronder een 15e-eeuwse vulling met een breedte van 4 meter.6 Hiermee lijkt een interpretatie als gracht in boring 2 zeer aannemelijk.

4.3 Vondstmateriaal7

Tijdens het onderzoek in Nijkerk zijn in totaal 93 vondsten verzameld, die voor het overgrote deel bestaan uit scherven van gebruiksaardewerk. De conserveringstoestand van dit materiaal is door-gaans goed, hoewel zich onder de vondsten ook sterk gefragmenteerd materiaal bevindt. Slechts enkele van deze fragmenten zijn afkomstig van bouwkeramiek, zoals bakstenen en dakpannen. Al deze scherven zijn te dateren vanaf de 16e tot in de 19e eeuw. Het overgrote deel bestaat uit lokaal of in de regio vervaardigd roodbakkend aardewerk. Alle in Nijkerk verzamelde scherven zijn gedetermi-neerd volgens de standaard van het zogenaamde ‘Deventer-systeem’.8

De oudste vondsten die tijdens het onderzoek zijn verzameld, dateren uit de 16e eeuw. Het gaat daarbij vooral om fragmenten van roodbakkend aardewerk en geglazuurd steengoed (s2). Onder de scherven van roodbakkend aardewerk uit deze periode zijn onder meer grapen en borden te herken-nen. Op grond van hun model en de toegepaste decoratie, onder meer bestaande uit sliblagen en – boogjes, zijn deze voorwerpen te plaatsen vanaf het tweede kwart van de 16e eeuw. Het overgrote deel van het aardewerk is na 1600 te dateren. Door de fragmentarische toestand van dit materiaal is overigens niet altijd duidelijk of de scherven uit de 16e, 17e of 18e eeuw stammen.

Het ontbreken van duidelijke typologische kenmerken maakt het namelijk doorgaans vrijwel onmoge-lijk om kleine fragmenten van bijvoorbeeld roodbakkend aardewerk van elkaar te onderscheiden.

Toch zijn er onder deze vondsten wel enkele scherven die kenmerken vertonen die wijzen op een datering in zowel de 16e, de 17e, de 18e als de 19e eeuw. Zo zijn er onder meer scherven van een bord met inwendig een witte sliblaag (vnr. 8-2) die zonder meer uit de 16e eeuw stamt. Uit de 17e eeuw stammen onder meer een majolica bord (vnr. 9-1) en een witbakkende grape (vnr. 9-2).

Enkele scherven van zogenaamd Nederrijns aardewerk dateren, net als scherven van Fries aarde-werk, uit de late 17e of vroege 18e eeuw. Uit de 19e eeuw zien we naast industrieel aardewerk ook enkele mineraalwaterflessen. Kortom, op grond van de vondsten mag worden aangenomen dat er vanaf de vroege 16e eeuw tot op de dag van vandaag sprake is geweest van bewoningscontinuïteit op de onderzoekslocatie.

6 Schriftelijke mededeling dr. T.A. Spitzers

7 Determinatie en rapport door drs. S. Ostkamp 2011.

8 Bartels 1999.

Het totale vondstspectrum geeft, voor zover daar überhaupt van mag worden gesproken, een ‘vrij doorsnee’ beeld. De gevonden aardewerkvormen laten zich goed vergelijken met vormen die we ook elders uit (vooral West- en Midden-) Nederland kennen. Het oudste, uit de 16e eeuw daterende, aar-dewerk is vooral lokaal of in de regio vervaardigd. Of er ook in Nijkerk zelf pottenbakkers actief waren, is (vooralsnog) niet bekend. Ook in de 17e eeuw is er vooral materiaal gebruikt dat in de regio moet zijn vervaardigd. Hoewel een deel van de vondsten uit West-Nederland of meer specifiek uit Noord-Holland, zal zijn aangevoerd.

In de tweede helft van de 17e eeuw zien we in dit tot dan voor heel Nederland geldende beeld een kentering optreden. Niet langer is in (vrijwel) iedere stad een of enkele voor de lokale markt werkende pottenbakker(s) actief, maar wordt het aardewerk door een fijnmazig netwerk van schippers vanuit een klein aantal productiecentra over de gehele toenmalige Republiek verspreid. Gouda groeit uit tot de productieplaats van kleipijpen, terwijl Delft zijn plaats verovert als producent van faience (‘Delfts aardewerk’).

Naast pijpen produceert Gouda ook rood- en witbakkend aardewerk, dat voornamelijk bestaat uit kannen, papkommen en ander tafelgerei. Dezelfde soort producten komen ook uit Friesland. In West-Brabant richten de pottenbakkers uit Bergen op Zoom en Oosterhout zich vooral op de productie van kookgerei. In het eerder genoemde Nederrijnse gebied, gelegen in het Noord-Limburgse grensgebied met Duitsland, zijn pottenbakkers actief die het maken van potten combineren met het bedrijven van landbouw. Zij voorzien een groot deel van ons land van borden waarop een eenvoudige slibdecoratie is aangebracht. Uit het Duitse Rijnland komt steengoed, dat vooral afkomstig is uit het Westerwald en Frechen. Doordat dit materiaal via de markt van Keulen naar onze streken wordt verhandeld, kennen we dit soort producten vooral als Keulse potten. In de 19e eeuw wordt veel van het voor het dagelijks gebruik bestemde aardewerk vervangen door industrieel aardewerk dat eerst vooral uit Engeland afkomstig is, maar vanaf 1839 ook op grote schaal in Maastricht werd vervaardigd. Daarnaast doen gietijzeren pannen hun intrede, waarna aardewerk kookgerei zijn langste tijd blijkt te hebben gehad.

Alle zojuist beschreven processen zijn in meer of mindere mate ook uit het materiaal in Nijkerk af te leiden. Omdat de vondstgroep te klein is om meer specifieke uitspraken aan te kunnen ontlenen, le-vert ze verder geen aanvulling op dit beeld. Daarvoor is niet alleen meer materiaal nodig, ook zijn hiervoor gesloten contexten onontbeerlijk. Toch wijst het materiaal er waarschijnlijk wel op dat de vroegere bewoners van dit deel van Nijkerk niet tot de rijkste inwoners van de Republiek hebben be-hoord. Eventuele vondsten die wijzen op enige mate van welstand ontbreken volledig. De vraag hoe de bewoners binnen de context van Nijkerk zelf moeten worden geduid, is echter veel minder makke-lijk te beantwoorden. Hiervoor ontbreekt voldoende vergemakke-lijkingsmateriaal.

5 SYNTHESE

De archeologische begeleiding bevestigt het beeld zoals omschreven in het PvE.9 Op basis van het onderzoek kan er een splitsing in het plangebied worden gemaakt in het noordelijke en zuidelijke deel van het plangebied. Waarbij de zuidelijke helft van het plangebied bebouwd is geweest en de noorde-lijke helft als onbebouwd erf/ perceel heeft gefungeerd. In de leemvlekken in de ophogingslagen kan een aanwijzing worden gezien voor de aanwezigheid van leemvloeren binnen het zuidelijk deel van het perceel. Terwijl de aanwezigheid van een mogelijke waterput in het noordelijke deel wijst op een functie als achterterrein. Bovendien kan in de grens van de ophogingslagen (spoor 5 en 1000) een grens tussen bebouwd en onbebouwd worden gezien. Opgemerkt wordt wel dat door de beperkte omvang van het onderzoek en omdat het onduidelijk is hoeveel er van de oorspronkelijke stratigrafie verloren is gegaan een dergelijke interpretatie discutabel blijft.

Het is onbekend wanneer de vroegste bebouwing op het zuidelijke deel heeft plaatsgevonden maar op basis van het aangetroffen vondstmateriaal lijkt een begin datering in de 16e eeuw aannemelijk. Dit zou vroeger zijn dan de vermeldingen van de 66 huizen langs de Singel in het Verpondingenboek uit 1650.10 Hoewel oudere bebouwing op basis van het vondstmateriaal niet wordt uitgesloten zijn hier vooralsnog geen directe aanwijzingen voor gevonden. Er zijn geen aanwijzingen gevonden die met een bepaald ambacht in verband kan worden gebracht.

Door middel van boringen is geprobeerd inzicht te krijgen in de dieper liggende stratigrafie en eventu-ele oudere archeologische resten. Hieruit blijkt dat de ophogingslagen uit de Nieuwe tijd in het zuide-lijke (oorspronkelijk bebouwde) deel doorlopen tot circa 0,6 m +NAP en in het noordezuide-lijke deel tot circa 0,8 m +NAP.

Hieronder is de top van de dekzandafzettingen aangetroffen met hierin een podzolprofiel. Land-schappelijk gezien ligt het plangebied op een dekzandwelving of een dekzandrug. Daar waar de top van de dekzandwelving/dekzandrug nog intact is kunnen nog restanten van oudere archeologische (nederzettings)complexen worden verwacht. Binnen het oorspronkelijk bebouwde deel lijkt een groot deel van de oorspronkelijke top van het dekzand te zijn vergraven, mede door de veronderstelde lig-ging van een gracht uit de 15e eeuw, waarvan vermoed wordt dat deze parallel aan de noordzijde van

Hieronder is de top van de dekzandafzettingen aangetroffen met hierin een podzolprofiel. Land-schappelijk gezien ligt het plangebied op een dekzandwelving of een dekzandrug. Daar waar de top van de dekzandwelving/dekzandrug nog intact is kunnen nog restanten van oudere archeologische (nederzettings)complexen worden verwacht. Binnen het oorspronkelijk bebouwde deel lijkt een groot deel van de oorspronkelijke top van het dekzand te zijn vergraven, mede door de veronderstelde lig-ging van een gracht uit de 15e eeuw, waarvan vermoed wordt dat deze parallel aan de noordzijde van