• No results found

HET NOORDERLICHT, DOOR J. KATER.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "HET NOORDERLICHT, DOOR J. KATER."

Copied!
16
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

H E T N O O R D E R L I C H T ,

DOOR J . K A T E R .

(Vervolg van blz. 54.)

.Met betrekking tot de oplossing van het geheim van het Noorderlicht staan Birkeland en Störmer elkaar aanvullend, naast elkander; de eerste trachtte proefondervindelijk tot een resultaat te komen, de tweede gaf aan-die proeven een mathematischen grondslag, en wat zij samen aan de wetenschap gegeven hebben is een zeer mooi, verklarend geheel.

Birkeland kwam door eene merkwaardige proef tot zijn onderzoek; hij nam nl. waar, dat eene zeer sterke electromagneet, die onder eene Crookes'sche buis geplaatst was, de merkwaardige eigenschap bezat, een deel der kathodenstralen tot zich te zuigen, op dezelfde wijze als licht­

stralen door eene lens gebroken worden naar het brandpunt daarvan.

Poincaré kon dit verschijnsel wiskundig bewijzen, door aan te nemen, dat de kathodenstralen uit zeer kleine, electrisch geladene deeltjes (elec- tronen) bestonden, die met eene verbazend groote snelheid door de kathode weggeslingerd werden. Dit feit bracht Birkeland op de gedachte dat alle vormen van het Noorderlicht eveneens dergelijke „inzuigingen"

van kathodenstralen konden zijn door de magnetische polen der aarde, en dat die kathodenstralen afkomstig moeten zijn van de zon, in 't bij­

zonder dan van de zonnevlekken. De theorie van Paulsen, die hij tot de zijne gemaakt had, kreeg daarmede eene groote kracht achter zich.

Deze gedachte moest dus nu uitgewerkt worden, en eene serie aller­

merkwaardigste proeven, heeft hare overeenstemming met de werkelijk­

heid prachtig bevestigd; drie expedities naar het arktische Noorwegen, waren daartoe mede vereischt; zij moesten klaarheid brengen in het ver­

band van Poollicht en magnetische storingen. 1)

Voor zijne proeven moest hij dus een electromagnetischen aardbol bloot­

stellen aan een bundel kathodenstralen, die als van de zon komende, gedacht moesten worden. Een ijzeren bol ingesmolten in eene liggende peervormige Crookes'sche buis, en die meer of minder sterk magnetisch gemaakt kon worden, deed dienst voor aarde; hij noemde dien bol de terrella, en om de plaatsen te kunnen waarnemen, waar de kathoden­

stralen in die terrella binnendrongen, had hij ze belegd met een dun laagje barium-platina-cyanuur; de kathode aan 't eene uiteinde der peer leverde den bundel kathodenstralen op, en stelde dus de zon voor, de anode was boven, op een kwart van de lengte der peer, midden tusschen kathode en terrella, aangebracht. De kathodenstralen werden opgewekt door eene influentiemachine, of door een klos van Ruhmkorff. Twee

1) Zie: The Norwegian aurora polaris expedition 1902-1903. Volume I. On the cause of mag- netic storms and the origin of terrestrial magnetism, first section, by Kr. Birkeland, Christiania.

Ik meen, dat ook het tweede deel reeds verschenen is.

5

(2)

series proeven werden nu genomen, de eene met eene terrella van 40 mM. diameter, de andere met een bol van 75 mM. Misschien kom ik later op deze proeven nog wel eens terug; nu wil ik volstaan met woor­

delijk weer te geven, het resultaat van dit onderzoek, zooals Birkeland dat in 't bovengenoemde werk schrijft:

„Zoodra men de bolvormige electromagneet (hier dus de terrella) in wer-

„king stelt, worden de kathodenstralen, die eerst een regelmatig phosphores-

„centie-verschijnsel teweeg brachten op die zijde ervan, welke naar de

„kathode gekeerd is, afgeleid, behalve in bepaalde streken om de polen.

„Men ziet dan, zoowel aan de Noord- als aan de Zuidpool een lichtbundel,

„van stralende structuur, die tot op 5 cM. afstand van den bol vervolgd

„kan worden, en schuin daarop invalt. De twee lichtende bundels gaan

„de oppervlakte van den bol raken en laten zich daar waarnemen door

„twee smalle phosphoresceerende strepen, één in de buurt van elke pool.

„Ieder van deze strepen loopt ongeveer langs den paralelcirkel van 70°,

„in het donkere deel der terrella (de zijde afgekeerd van de kathode),

„en wel van af den meridiaan, wiens vlak door de kathode gaat, tot

„vooraan in het donkere deel. Aan de dagzijde der terrella komen der­

gelijke lichtvlekken niet voor. De bedoelde lichtbundels houden zonder

„groote afwijking stand gedurende de dagelijksche rotatie der terrella,

„alleen wordt bij de pool van maximumintensiteit, wanneer het middag

„is, haar oppervlak geraakt op eene breedte, die wat zuidelijker ligt dan

„gewoonlijk.

„Behalve deze lichtende bundels, die men altijd in de poolstreken der

„bolvormige electromagneet ziet, heb ik soms tot een aantal van drie,

„draaiende stroomen kunnen waarnemen om den bol; zij zijn kenbaar

„door drie goed bepaalde lichtende ringen, dicht bij het oppervlak der

„terrella. Een dezer ringen is equatoriaal, en omgeeft den bol ongeveer

„op de manier als de ringen om Saturnus. De beide andere beschrijven

„een halven draai om elk der polen en wijken dan af naar den equator.

„Op eenig heen en weer bewegen na, behouden deze ringen hunne plaats

„in de ruimte gedurende de draaiing van den electromagnetischen bol om

„zijne as, maar hunne plaats hangt in sterke mate af van de sterkte van

„den electromagneet.

„Aan deze lichtende ringen valt nog een zeer merkwaardig verschijnsel

„op te merken, en vooral bij den aequatorialen. Soms ziet men dat deel

„der terrella, hetwelk precies onder dien ring gelegen is, sterk phos-

„phoresceeren; frappant is dit vooral aan de nachtzijde van den bol."

Zoo komen dus op die nagebootste aarde verschillende wijzen van lichtvorming voor, die inderdaad afhankelijk zijn van de sterkte van den electromagneet. Is de magnetiseering zwak, dan verschijnt in de eerste plaats de merkwaardige lichtende ring; wordt ze sterker dan treffen de kathodenstralen haar binnen twee gordels om de magnetische polen;

wordt ze nog sterker dan gaan de lichtende zónen meer en meer naar de polen en worden smaller en scherper, en slaan neer als lichtende

(3)

banden van stralenvormige structuur zooals bij den draperievorm van het Nooderlicht.

Tot dit resultaat was Birkeland gekomen, toen Störmer in 1904 zich voor die proeven ging interesseeren, en ze aan eene zuiver mathematische beschouwing onderwierp, om deze dan door te voeren tot het Noorderlicht.

Hij nam dus met Birkeland aan, dat Poollicht en magnetische storingen op aarde hunne oorzaak vinden in zeer kleine electrisch geladen deeltjes (kathodenstralen of daarmede analoge), die uit de kosmische ruimte komen, en hij moest dus theoretisch tot de bepaling der banen komen, welke die deeltjes maken. Het probleem was zóó echter te algemeen gesteld, en hij moest het daarom, door het aannemen van eenige werkhypothesen, vereenvoudigen.

Hij nam dan aan, uitgaande daarvan dat de zon de bron der kathoden- straling is, dat de betrekkelijke stand van zon en aarde gedurende het tijdsverloop, dat de electronen noodig hebben om de aarde te bereiken, dezelfde bleef, m. a. w. hij verwaarloosde hun beider bewegingen. Ver­

volgens dacht hij zich de electronen aan geen andere kracht onderworpen, dan aan het aardsch magnetisme, en dat zij geen andere wetten volgen dan die welke waargenomen zijn voor kathodenstralen in een magnetisch veld, terwijl in de derde plaats gesteld wordt, dat het aardsche mag­

netisme toegeschreven moet worden aan magnetische massa's binnen de aarde, en daardoor de bekende reeksontwikkelingen van den aardmag- netischen potentiaal gebruikt kunnen worden. Hieruit volgt, dat voor groote afstanden buiten de aarde bijv. 1.000.000 KM. het veld van het aardmagnetisme kan beschouwd worden als een veld van een elementair- magneet, die in het middelpunt der aarde opgesteld is en waarvan de as samenvalt met de magnetische aardas; het moment van die elementair- magneet moet dan gesteld wórden gelijk 8.52 . 1025 (c. g. s. stelsel.) Zoo­

doende is dan, in eerste instantie, het probleem teruggebracht tot deze vraag: de banen te vinden die beschreven worden door de electronen, onder den invloed eener elementair-magneet. 1)

Beschouwen we daartoe de baan als eene kromme lijn in de ruimte, dan kunnen in een drie-assig-coördinatenstelsel de vergelijkingen dier kromme worden opgesteld, en daaruit de banen berekend en geconstru­

eerd worden. Drie bekende stellingen helpen ons daartoe:

1. De hoofdnormaal in eenig punt van de baan staat loodrecht op het vlak, dat gelegd kan worden door raaklijn en de kracht.

2. De kromtestraal p is omgekeerd evenredig met het produkt P sin u, waarin P de magnetische kracht is en ^ de hoek voorstelt welke dé richting dier kracht maakt met de richting der beweging.

3. Indien de electrische lading van het deeltje positief is (kanaalstralen, a-stralen v. Radium) ligt het kromtemiddelpunt aan de linkerhand, wan­

neer men zich zwemmende denkt in de richting der beweging en kijkende

1) De dimensies eener e l e m e n t a i r - m a g n e e t zijn oneindig klein met betrekking tot de grootte van het magnetisch veld.

(4)

in de richting der magnetische kracht; daarentegen ligt het k'romtemiddel- punt rechts bij eene negatieve lading van het bewegende deeltje (kathoden- stralen, /2-Radiumstralen).

Noemen we nu H0 de grootte der magnetische kracht in dat punt der baan, waar zij loodrecht staat op de bewegingsrichting en is pa de daar­

bij behoorende kromtestraal dan is:

p P sin a — po Ho s'n 90°

waaruit voor den algemeenen vorm van den kromtestraal gevonden wordt:

H0 p0

P — n ; P sin w

Het produkt H0 p0 is karakteristiek voor de natuur der bewegende deeltjes en wordt proefondervindelijk bepaald. Voor kathodenstraleu wis­

selt dat af tusschen 100 en 600, voor /3-stralen tusschen 1500 en 5000, voor kanaalstraten tusschen 7500 en 400000 en voor a-stralen tusschen 290000 en 400000.

We denken ons nu een wille­

keurig assenstelsel (de drie rib­

ben, die in een hoek van eene kamer samenkomen) zie fig. I.

De elementair-magneet, opge­

steld in het coördinatennulpunt, ligt zóó, dat zijne as samenvalt met de Z-as, en de zuidpool daarvan gericht is naar de po­

sitieve zijde dier Z-as. Verder daarin een gedeelte der baan, met het punt (x . y . z .) Het boogje s van de baan, positief gedacht in de richting der be­

weging, nemen we als onafhan­

kelijk veranderlijke; voor de co­

sinussen van de richtingshoeken der tangente vinden we dan

d x d y d z

-3—, en -j—.

d s d s d s

Voor de cosinussen der hoeken, die de hoofdnormaal maakt met den kromtestraal krijgen we

d2x d2y d2 z

p ds2' p ds2 e" P ds2'

Noemen we ten slotte X, Y en Z, de projecties van P op de assen, dan worden de cosinussen der richtingshoeken van P aangegeven door:

X Y Z

p> p en p.

Tusschen deze 9 cosinussen bestaan nu de drie volgende betrek­

kingen:

(5)

. d2x 1_ (Y d j _ Z d y )

~ " d s3 sin co ( p d s P d s ) , d2y 1 _ ( Z d x X d z ) d s2 sin co ( p d s P d s )

I d2 z _ _J (X dy Y dx )

1 r ds2 sin co ( p d s P d s )

waarin het teeken + genomen moet worden voor eene positieve lading van het bewegende deeltje, het teeken — voor eene negatieve lading.

Substitueeren we in deze vergelijkingen de vóórgevonden waarde voor den kromtestraal, dan gaan zij over in:

_i_ w n rï~x y d 2 7 rï y

± H° 'O d s2 - Y d l - Z d s i j „ d2y d x v d z

± H0 f c j p = Z j-s - X ^ (I) + H ^ — — X d y v d x

± Ho ' ° d s2 - X d l - Y d l

en hebben in dit systeem de differentiaal-vergelijkingen der gezochte kromme.

Nu zijn X, Y en Z de partieel afgeleiden van M ^ waarin M het moment der magneet is, en r2 gelijk is aan x2 + y2 + zü; bijgevolg is:

X M 3—j^~ i Y = — M r° Z = — M 3 2 2 ~ f 2

zoodat voor een negatief geladen deeltje, de differentraal-vergelijkingen voorgesteld kunnen worden door:

d2x M ( d z d v ï

r ' d l - <3 z* - ' ' ) d l ) d 2 y _ M ( d x „ d z )

H° d s2 - 7= ( <3 2" - r2> d l - 3 x 2 d l )

d 2 z _ M ( d y d x )

H° dT2 - Ti ( 3 x 2 d l - 3 y 2 d l )

Waar nu door x te vervangen door — x hetzelfde resultaat verkregen wordt, en voor een positief geladen deeltje H0 pQ vervangen moet wor­

den door H0 po daar blijkt dat de baan, afgelegd door een positief deeltje het spiegelbeeld ten opzichte van het vlak Y Z is, van die van het negatieve. We kunnen dus volstaan met de berekening der banen van electronen.

De vergelijkingen kunnen verder nog vereenvoudigd worden daar M en H0 P o voor elk geval constanten zijn. Stellen we nu

c

=

. . . . . . j V H 0 p 0

dan krijgen zij dezen vorm:

d2x c2 ( dz d v ï

dl2 r * ( 3 y 2 d l (3 2 3 — r 2) d l )

:V- = — ( n z2 — r*\ — _ ^1) d s2 r5 ( (3 z r) d s d s )

(6)

_ c_* ( dy _ dx ) d s3 — r6 ( d s y d s )

Het blijkt voldoende te zijn de banen te berekenen voor c = 1, de constante c bepaalt slechts de dimensies ervan, en de vergelijkingen gaan dus over in:

d3x L (3 v z l l _ (3 z2 - r2) P \ d P - r » - . ( 3 y z d 8 J d s )

^ = X J (3 z2 - r2) ^ - 3 x z | 1 ] (UI)

^ g-2 r° ( d s cl s j

d2z 1 ( , v , l i _ dx) dT» r« ( 3 X Z d s 3 y d s )

We gaan nu de semi-polaire coördinaten R en <p invoeren, bepaald door: x = R cos <p en y = R sin <p. Daar nu.

d y d x d <p

x dl ~ y cTs = R d~i

d2y d3x d / d f \

x d i - y d T2 = d i

\

R d s j e n

d2x d^y _ dPR _ (d_VX2

x di2 + y d s2 - R d s2 R \d s) worden de vergelijkingen van systeem 111

d3 R Q { d <p\* r2 -Al2 R U?

T& = R \ds) + r6 d 8

d"z os Ij? en

d s2 r5 d s

d /R 0 _ 3 R ^ dz _ r » - - 3 g R dIR

d l V d s j ~ r5 ds r' ds

Daar echter in het tweede lid der laatste vergelijking de coëfficiënten

v a n |z e n dR w a a r r 3 = R 2 + z 2, gelijk zijn aan ± (r 3) en ^ dit lid dus voorstelt de afgeleide van p ten opzichte van s, kan de' integratie uitgevoerd worden en voor die vergelijking geschreven worden:

R . J i = 2 r + ? , * ' V )

waarin dan y eene integratie-constante is, die alle waarden hebben kan gelegen tusschen — oneindig en + oneindig.

De vergelijkingen 111 worden dus.

d2 R D (d <pY , r2 — 3 z2 djp dF = R [ d l ) + r5 d s

d3 z _ 3z djp (V)

d s2 — r5 d s df 9 i R2

d l =

(Wordt vervolgd.)

(7)

Een onweerstheorie.

Door George C. Simpson is in het vorige jaar een studie uitgegeven

„Over regen-electriciteit en haar ontstaan in onweersbuien." 1) Daarin is op grond van electriciteitsmetingen aan regendruppels en van enkele laboratoriumproeven een theorie van het onweer opgebouwd.

De registreering van de electrische neerslags-lading geschiedde op on­

geveer dezelfde wijze waarop dat vroeger door Elster en Geitel, en later door Gerdien was gedaan. De waarnemingen zijn in de tropen ver­

zameld, nl. te Simla in Engelsch-Indië op een hoogte van 2160 M. boven zeeniveau, en ze loopen over de maanden April—September 1908. Op de 1926 waarnemingen kwam 1395 maal een positieve lading tegen­

over 608 negatieve ladingen voor, terwijl de verhouding van de totale ladingen over dat tijdsverloop aan een cM2. van den bodem afgestaan 22.3 positief tegenover 7.6 negatief bedroeg. Er viel dus bijna driemaal zooveel positief- als negatief geladen regen.

De electrische stroom, die bij dezen toe- of afvoer van electrische ladingen ontstond, bedroeg zelden meer dan 0.0000000000003 of 8 X 10—13 Ampère per cM2., en de hoogste waarde was + 10~12.

Van groot belang is de vraag of, en hoe de aard van de lading samenhing met de hevigheid van de bui. Het bleek dat bij zwakke regens evengoed positieve als negatieve ladingen voorkomen, en dat met toenemende hevigheid de kans op positief geladen druppels toeneemt. Bij neerslag van meer dan 1 mM. in 2 minuten was de lading geen enkele maal negatief.

Met name in de tweede helft van den duur eener onweersbui, is de lading meest positief. Negatief geladen regen valt meest uit een lichte bewolking, en valt gelijkmatig, terwijl bij buien waarin de intensiteit snel en sterk wisselt, de lading meest positief is.

Merkwaardig is nog, dat de grootste ladingen met de zwakste regens naar beneden komen.

In de tweede helft van de studie van Simpson worden proeven be­

handeld die ten doel hebben het verband op te sporen tusschen de regen­

ladingen, en het onweer. Nadat een aantal proeven met zeer kleine druppels, verkregen, door mengen van natte lucht van verschillende temperatuur, door uitvriezen en uitdauwen zonder succes waren ge­

bleven nam Schr. het onderwerp met groote druppels ter hand, op de wijze waarop dat door Lenard was gedaan. Ten einde de vallende drup­

pel te kunnen bestudeeren werd nl. de valsnelheid opgeheven door een kunstmatige en tevens zeer gelijkmatigen opstijgenden luchtstroom, die de druppel juist zwevend houden moest. Het blijkt bij deze proeven dat de snelheid noodig om een druppel zwevend te houden grooter is naar­

mate de druppel grooter is, doch dit alleen onder een bepaalde grens­

waarde voor de doorsnee van de druppels. Wordt de snelheid van den

1) Phil. Transact, of the R. Soc. of London. Ser. A, vol. 209, p. 379-413.

(8)

luchtstroom ongeveer 8 M. per sec. dan ziet men dat bij stijgende middel­

lijn der druppels de snelheid van den luchtstroom die zweving geven kan weer geringer wordt. Dit is het gevolg van een vervorming van de vallende druppels, en het ligt voor de hand dat deze vervorming ten slotte den druppel zal doen uiteenspatten.

Volgens Lenard blijven druppels tot een middellijn van 4 mM. onge­

stoord bij elke snelheid, doch wordt de middellijn 5.5 mM. of grooter, dan kunnen de druppels slechts enkele secunden bestaan zonder uiteen te springen. Bij deze druppels was waar te nemen dat ze soms na een tijdje rustig te hebben gezweefd, plotseling uiteen spatten in een aantal (7 tot 9) kleine druppels,- op gelijke afstanden van elkaar en in een kring geplaatst.

Aan Simpson nu, gelukte het, de gevolgen van dit uiteenspringen wat de electrische ladingen aangaat, te bestudeeren. Hij vond dat hierbij het water positief en de lucht negatief electrisch wordt.

Met de positieve lading van onweersachtige regenbuien is dit dus in goede overeenstemming. Vóór Schr. tot het opstellen van een onweers­

theorie gegrond op bovenstaande feiten overgaat, bespreekt hij drie vragen:

1°. zal het aantal der druppels dat tot splitsing komt groot genoeg zijn bij een onweer, om de onweerselectriciteit aan die splitsing toe te schrijven;

2°. zijn de spanningen die door de splitsing en het vallen van de drup­

pels ontstaan groot genoeg om de electrische verschijnselen van een on­

weer te verklaren, en

3°. zijn de meteorologische nevenverschijnselen met deze verklaring in overeenstemming te brengen?

De beide eerste vragen worden bevestigend beantwoord op grond van enkele ruwe schattingen.

Ter beantwoording van de laatste vraag geeft Simpson aan, hoe hij zich het verloop van een onweer denkt.

Ontstaat bij niet al te droge lucht een opstijgende luchtstroom, dan ontstaan cumuluswolken en neerslag. Hoe sterker de stijgende stroom, des te meer water zal blijven zweven en bij een stroom van 8 M. per sec. blijven alle regendruppels hangen. Hierbij komt een aanzienlijk aan­

tal druppels tot splitsing waardoor electrische ladingen ontstaan: het water wordt positief, de lucht negatief.

Op een bepaalde hoogte zal de stijgsnelheid van de lucht onder 8 M.

per sec. dalen, terwijl de horizontale snelheden toenemen. Daar zullen zich de waterdeeltjes ophoopen. Met den hoogeren horizontalen stroom zullen de door de splitsing geladen deeltjes aan den rand van het stijg- gebied komen, en gedurende dien weg zullen ze weer samenvloeien om daarna weer tot splitsing te komen, waarbij de lading steeds moet toe­

nemen. Aan den rand van den opstijgenden stroom zal ten slotte een sterk geladen stortbui naar beneden vallen. Is de stijgende stroom niet

(9)

zeer gelijkmatig doch meer wisselend dan zal daardoor ook de verdeeling van de ladingen en tegelijk de kans op een aantal verspreide ontladingen grooter worden.

In de lucht blijft een negatieve lading achter. De deeltjes die deze lading dragen, de negatieve ionen die met den opstijgenden stroom naar boven worden gevoerd zullen hun lading al spoedig aan hoogere wolk­

partijen afstaan. De wolk zoowel als de zachte regen die daar uit valt zal dus negatief geladen zijn, terwijl de positieve lading door stortbuien wordt meegevoerd. Met de boven beschreven waarnemingsfeiten is gelijk men ziet deze voorstelling in overeenstemming.

In dezelfde aflevering van het Meteorologisch Zeitschrift (Juni 1910) waarin deze nieuwe onweerstheorie in uittreksel wordt meegedeeld is een beschouwing opgenomen van Dr. E. Alt waarin enkele bezwaren worden ontwikkeld.

Zeer kort samengevat komen deze hierop neer, dat de voorkeur van onweer voor bepaalde streken op deze wijze niet is te verklaren, terwijl toch de kaarten die de geographische verdeeling aangeven van de on­

weerskansen over meer of minder uitgebreide gebieden bewijzen dat het niet uitsluitend de meteorologische verhoudingen zijn die de kans op onweer bepalen. Een tweede bezwaar is dat niet is aangegeven hoe in een wolk de groote druppels tot een 5 mM. doorsnee ontstaan. Om één dergelijke druppel te leveren moeten 16 millioen deeltjes van 0.02 mM., en van die orde is de grootte der gewone wolk-deeltjes, samenvloeien.

Al mogen die bezwaren ook voldoende zijn om aan te toonen dat in het bovenstaande een volledige verklaring van de onweerselectriciteit nog niet is gegeven, het is zeer goed mogelijk dat de inzichten van Simpson in verschillende nog niet verklaarde feiten, licht zullen brengen. S.

Overzicht der Meteorologische Waarnemingen in West-Indië

1905—1909.

De meteorologische waarnemingen en de regenwaarnemingen in West- Indië, zijn voor elk jaar afzonderlijk in de verschillende jaargangen *van dit tijdschrift te vinden.

Aan deze uittreksels is het volgende overzicht ontleend.

Luchtdrukking.

De gemiddelde barometerstand bedraagt 761.6 mM. met eene positieve afwijking van 0.1 mM. voor 1905 en 1908 en eene negatieve van 0.3 mM.

voor 1906.

Het hoogste maandgemiddelde 762.6 mM. kwam in deze pentade voor in Augustus 1907 en Juli 1908, terwijl het laagste 759.9 mM. in December 1906 wordt aangetroffen.

Het gemiddelde maximum is 763.8 mM., waarvan 1905 het grootste, 764.1 mM., en 1909 het kleinste, 763.4 geeft.

(10)

Het gemiddelde minimum bedroeg 759.7 mM., met het grootste 759.9 mM.

voor 1908 en 1909 en het kleinste 759.2 voor 1906.

De uiterste waarden 765.5 en 756.9 mM. werden aangetroffen resp. den 25n Juli 1907 en den 17n November 1906.

Temperatuur in C°.

De gemiddelde temperatuur was 26.9°, waarvan de hoogste 27.1 in 1909 en 26.7° in 1907 voorkomt.

Het hoogste maandgemiddelde 32.3° werd in September en October 1906, het kleinste 25.8° in April 1907 waargenomen.

Het gemiddelde maximum bedroeg 30.7°, met het grootste 31.8° voor 1908 en het kleinste 30.2° voor 1907. Het gemiddelde minimum was 22.4°, waarvan het grootste 23.0° voor 1905 en 20.7° in 1908.

De hoogste en laagste temperatuur 34.8° en 17.6° werden waargenomen resp. 8 November 1907 en 21 Januari 1907, en 16 Januari 1909.

Dampdrukking.

De g e m i d d e l d e dampdrukking was 21.4 mM., met het maximum 22.3 mM.

in 1909 en 20.6 mM. in 1905 en 1906.

Het hoogste en laagste maandgemiddelde 23.3 en 19.8 mM. worden resp. in September 1908 en Februari 1905 aangetroffen.

De gemiddelden der maxima en minima bedroegen 24.0 en 18.1 mM.

Het grootste der gemiddelde maxima 24.8 mM. kwam voor in 1908 en 1909" het kleinste der gemiddelde minima 16.4 mM. in 1906.

De uitersten.25.6 en 14.7 mM. zijn waargenomen resp. 23 Juli en 1 December 1908 en 29 Maart 1909.

Betrekkelijke vochtigheid.

De gemiddelde vochtigheid bedroeg bijna 82 <y0. De grootste 85 % komt in 1908 en de geringste 78 % in 1906 voor.

De grootste vochtigheid van de maand werd in Mei 1908 gevonden met 90 %, de geringste 71 % in September 1906.

Het minimum gedurende deze 5 jaren is waargenomen 10 November 1905 en 20 October 1906 met 42 %.

Bewolking.

Djs gemiddelde bewolking bedroeg 5.7, naar de schaal, 0 — helder, 10 = betrokken. Het verschil tusschen de grootste en kleinste bewolking is 1.0, waarvan 6.1 voor 1909 en 5.1 voor 1906.

Het hoogste maandgemiddelde 7.8 werd aangetroffen in April 1907, terwijl het kleinste 3.2 voor rekening van Augustus 1907 komt.

Windrichting en -kracht.

De meeste winden kwamen uit de N- tot O-lijke richtingen; in procenten uitgedrukt, vindt men:

N 5 0 O 10.2 Z 3.6 W 0.2

NNO 190 OZO 1.4 ZZW 0.1 WNW 0.1

NO 30 3 ZO 3.2 ZW 0.3 NW 0.8

ONO 17.9 ZZO 1.0 WZW 0.1 NNW 0.3

Stilten 6.4.

(11)

De gemiddelde kracht volgens de schaal van Beaufort bedraagt 2.9.

Het jaar 1905 was het hoogst, nl. 3.5 en 1908 het laagst, 2.2.

Neerslag.

De hoeveelheid neerslag, gedurende deze 5 jaren bedroeg 11417.3 mM.

of gemiddeld 2283.5 mM. Het natste jaar 1907, gaf 2918.4 mM., het droogste jaar 1909, 1881.5 mM., een verschil van 1036.9 mM.

Ook in 1907 kwamen de meeste regendagen van 0.1 of meer mM.

voor, nl. 267, terwijl 1906 het minste aantal dagen gaf en wel 204.

De grootste en kleinste hoeveelheden neerslag, welke in een maand zijn afgetapt stemmen overeen met het natte jaar 1907 en droge 1909;

in deze jaren waren de bedragen resp. 584.3 mM. voor April en 8.2 mM.

voor September.

De grootste hoeveelheid, 100.0 mM. in een etmaal afgetapt, werd den 8n April van het natte jaar 1907 aangetroffen.

Bovenstaande gegevens betreffen alleen de meteorologische waarnemin­

gen gedaan in den cultuurtuin te Paramaribo.

Omtrent de regenopgaven in Suriname, zie men tabel I. Hier moet op­

gemerkt worden, dat de waarnemingen van Paramaribo nog eens in deze tabel voorkomen.

De waarnemingen van Geijersvlijt, alleen voor het jaar 1906 bekend, zijn ter zijde gesteld, terwijl de waarnemingen van 2 en meer jaren, terugloopende van 1909, 1908 enz. zijn opgenomen. In het geheel 12 stations.

Tabel I. SURINAME.

C O «

'^£5 .j O CO Q O» • <U CU A QJ-X 0J t8

5-- bfc/J « . M S ' b£ O b£<v b£-= t! ° ^ «- ca

tra i2 = ~ «•- ra 5 .-5 >«- o g

5 E c Xr = re " c c .2 =o c re c "9 c "a ij o 2 i* ra S

^ r J3 JHto"0 .2 2- ra-o reu ra 5 re •- o — -

3| E" E =<

E

# =5 zg

Aantal jaren 534443244333

Gem.hoev.h. 2283.5 2430.8 2331.8 2296.5 2299.5 2396.7 2235.9 2404.9 2163.2 1782.3 2103 9 32889 Maxim. (M) 2918.4 3037.0 3015.6 3066.3 3131.6 2720.0 2343.3 2869.2 2825.9 2048.0 2143.9 3537 8 Jaar 1907 1907 1907 1907 1907 1907 1908 1907 1907 1907 1908 1908 Minimum(m) 1881.5 2067.5 1981.8 1926.8 8131.1 2126.0 2128.5 1994.0 1835.9 1438.5 2055.7 2899 4 Jaar 1909 1909 1906 1906 1906 1908 1909 1909 1908 1909 1907 1907

Versch.M-m 1036.9 969.5 1033.8 1139.5 1300.5 594.0 214.8 875.2 990.0 609 5 88 2 638 4

Tabel II bevat de regenwaarnemingen op het eiland Curagao. Gelijk aan de vorige tabel komen hierin 12 stations voor. De waarnemingen van 1905 van de plantages Veeris, Oost-Divisie en Daniël zijn niet ver­

meld, daar geene latere gegevens bekend zijn. Die van plantage Savonet Ioopen van 1905—1908. Of hier de waarnemingen zullen worden voort­

gezet is niet bekend. Drie stations geven de waarnemingen van de jaren 1908 en 1909, één van 1907—1909, weer één van 1906—1909, terwijl de overige stations "de pentade volmaken.

(12)

Tabel II. CURA^AO.

I A u | i4

O <D e 5

i h

C Si

M

C

M f c r f

c 3 c JJ

t l i ï l

C OJÜJJ 1

I I ' t l

«w. 5 >

&-1» -2*^ -2-2 JSU£ 20^: J5&- ;2£ «'I'S CL§ -«

E CU A, ~ O-^ O-

CJ

O.

C/D

O.

O. C ^-C/D Z

D-

^ c/5 x c? cc

GEM

A

H(LEV

E

H

N

72

5

5.6 620.1 748.3 697.7 72I.2 628.8 718.3 974.3 686.9 601.7 646.1 532.2

MAXIM (M

) 1074 5 820 1 1014.1 798.7 833.0 898.4 982.9 1200.1 743.7 958.2 807.0 784.7

MAX.M. (M) IU/4£ A/UA

IUI*I ^ ^

IGO6

^

MQ IGQ9 19()6 1Q06

^

MINIMUM(M)

369.4 424.8 487.8 578.0 617.4 354.9 496.5 748.5 630.0 345.5 399.5 435.5 . 1905 1907 1905 1907 1908 1905 1908 1908 1908 1905 1905 1907

JVERSCH

.M

-M

705 1 395.3 526.3 220.7 215.6 543.5 486.4 451.6 113.7 612.7 407.5 349.2

De waarnemingen op de overige Nederlandsche Antillen voorkomende in tabel III zijn met uitzondering van „Bengalen," waarvan het jaar 1907 ontbreekt, voltallig.

Tabel III.

A.

J. MONNÉ.

Boekbespreking.

Bij de firma Noordhoff te Groningen is verschenen een „Leerboek der Meteorologie" door Dr. D. van Gulik, Leeraar aan de Rijks Hoogere Land- Tuin- en Boschbouwschool te Wageningen. Gelijk op het titelblad is aangegeven bevat dit leerboek honderd figuren, zes in kleuren ge­

drukte wolkenfotographieën en een titelplaat. Verdeelt men deze figuren, in hoofdzaak afbeeldingen van diagrammen, instrumenten, schematische teeke- ningen, over de bijna tweehonderd bladzijden van de tekst, dan krijgt men een voorstelling van de rijkdom der illustraties.

De indeeling is de volgende: Na een inleiding worden de eerste twee deelen gewijd aan: Opneming en afgifte van warmte, en de temperatuur van aardkorst en dampkring. Deel III geeft: het water van den dampkring, deel IV: drukking en beweging der lucht, deel V: het weder en de weerdienst, terwijl het laatste deel handelt over „Optische en electrische verschijnselen in den dampkring."

Bovenwindsche eilanden. Benedenwindsche eilanden.

St. Eustatius. Bonaire.

St. Martin Aruba

Philips- Saba. AruDa'

burg. Oranjestad. Bengalen. Kralendijk. Rincon.

Gem.hoev.h1. 909.4 1074.0 996.1 1026.8 609.0 626.7 512.8 Maxim. (M) 121*0 12gQ 121*0 1 SU 982.4 883.3 797.0 Kim. (m) 786 5 8580 861.8 827.5 357.2 4472 272.0

laar 1907 1905 1905 1905 1907 1907 1905

Versch.M-m 426.5 424.0 351.2 332.4 625.2 436.1 525.0

(13)

Een uitvoeriger bespreking van dit boek zij voor nadere gelegenheid bewaard, voor deze maal slechts een woord van waardeering voor schrijver en uitgever die door hun arbeid uiting gaven aan de waarde die ze aan de Meteorologie van onze dagen hechten, en daardoor naar we ons voorstellen dat waardebegrip bij de Nederlandsche lezers zullen

versterken. c

De schuine bogen van Lowitz.

Woensdag, den 7e n

September jl., was al­

hier van 2u. 15m. tot 4u. 30m. 's nam., een meer uitgebreide halo rondom de zon zicht­

baar, bijzonder merk­

waardig, daar mede een gedeelte van een der schuine bogen van Lowitz werd gezien, welk onderdeel van den halo uiterst zelden wordt waargenomen.

Het verschijnsel be­

stond uit -4- 240° tnt + 90° van den kleinen kring, aanvankelijk duidelijk, later flauw; + 90°

van den circumzenithaalboog, levendig; de beide bijzonnen, bijzonder intensief, vooral de linker. Het rood van dit verschijnsel was bijzonder helder, ook de verdere kleuren waren zeer levendig, blauw en violet mede te onderscheiden. Tegen vier uur vormde zich onder de linker bijzon en daaraan grenzende, een boogje van ± H/2°, met flauwe kromming, de holle zijde naar de zijde der zon gekeerd, dat een dertiental minuten zichtbaar bleef. De kleine kring was, toen de linker bijzon zich vertoonde ingekrompen tot + 90°, recht boven de zon. Ook dit boogje was bij­

zonder levendig gekleurd, hoofdzakelijk rood naar de zonzijde, het hoogere gedeelte, dat nabij de bijzon de breedte had van een kleine halve graad, mede geel en groen.

De lucht was bij zwakken Noordelijken wind, nu eens meer, dan min­

der zwaar bewolkt. De kleine kring werd teweeggebracht door lager gelegen cirri, langzaam uit het N.Westen overdrijvende, welke cirri echter tijdens de waarneming van het boogje, niet meer in de omgeving der bijzon aanwezig waren. Het was dan ook goed te zien, dat bijzon en boogje zichtbaar waren in dezelfde hooggelegen cirrusbewolking, waar­

van geen drift was waar te nemen. Er was boven de linker bijzon niets van een boogje te zien, bij de rechter bijzon was niets bijzonders te bespeuren.

a Kleine kring, b rechter bijzon, c linker bijzon, d boog van Lowitz.

(14)

Alles wijst er dan ook op dat het boogje een gedeelte was van een der schuine bogen van Lowitz, waarvan de waarneming tot de hooge uitzonderingen behoort. Pernter, die ook van dit onderdeel van den halo, een uitvoerige beschrijving en verklaring geeft 1), noemt althans alleen de waarneming van Wagner, op 17 April 1733 en die van Lowitz den 18n (29) Juni 1790.

Bij deze waarnemingen, waarbij ook de vertikale deelen van den kring zichtbaar waren, werd door hen aan beide zijden, het gedeelte der bogen gezien, dat, even als het door mij waargenomene, tusschen de bijzon en den kleinen kring gelegen is. De zon stond toen echter hooger aan den hemel dan nu en de afstand tusschen bijzon en kring was groot genoeg, om den boog te kunnen onderscheiden, wat, wanneer ook het vertikale gedeelte van den kring zichtbaar is, alleen mogelijk is, wanneer de bui­

tenzijde van den kring, minstens één graad van de bijzon afstaat. Dit zal eerst het geval zijn bij een zonshoogte van 25°.

De omstandigheden waren mij dus wel gunstig, daar bij een zons­

hoogte van 21° 45' tijdens het midden der waarneming van het boogje zooals nu, bedoelde afstand een veertigtal minuten bedraagt. Was ook het vertikale deel van den kring .er geweest, dan zou het zwakkere licht van het boogje, door den invloed van het sterke licht van den kring en dat van den bijzon aan het oog zijn onttrokken, waartoe ook de aan­

wezigheid van de cirrusbewolking die den kring teweeg bracht, welke bewolking lager gelegen was dan die van het boogje, het hare zou heb­

ben bijgedragen. Men zou dan het verschijnsel niet hebben kunnen onderscheiden.

Men vindt op bladz. 77 van het jaarverslag der onweders, optische verschijnselen, enz., van het Kon. Ned. Meteorologisch Instituut over 1906, eene teekening van een der schuine bogen van Lowitz, bij een zonshoogte van + 26°.

Zutphen, September 1910. C. W. HISSINK.

Kleine Mededeelingen.

Astronomische verschijnselen van 1 October tot 1 November 1910.

Sterbedekkingen worden opgegeven voor de planeten en voor de sterren van de grootte 1 en 2.

Astronomische tijd van den meridiaan van Utrecht; 12 uur middag burgerlijke tijd is 0 uur astronomische tijd van denzelfden datum.

Oct. 1. 17 uur. Mercurius in conjunctie met de maan op 5° 25' Zuid.

„ 2. 16 uur 30. Minimum van R Canis Majoris.

20 uur 30. Nieuwe maan.

„ 4. 6 uur. Minimum van U Ophiuchi.

8 uur. Minimum van A Tauri.

17 uur. Minimum van Algol.

1) Meteor. Optik 1906, bladz. 322 tot 333.

(15)

0ct 7 ' uZ

14 uur. Minimum van Algol.

r

1N 2/9 ^o-U- 8. 7 uur. Minimum van A Tauri.

>, 10. 11 uur. Minimum van Algol.

15 uur. Minimum van R Canis Majoris.

„ 11. 2 uur. Eerste kwartier.

van"de Sn.0^ mor£ene,ongatie van Mercurius op 17° 59' West 18 nnr%nrTS in COnjunctie met de maan op 4° 7' Noord io r » Minimum van R Canis Majoris.

„ o uur. Minimum van A Tauri.

„ 13. 8 uur. Minimum van Algol.

„ 14. 7 uur. Minimum van U Ophiuchi.

• „ 15. 3 uur. Uranus in Oost. quadratuur.

7 uur' NePtun"s in West. quadratuur.

„ 17. Orionidenregen. Vallende sterren met straalnunt hü n • • .. ia

r z JÏÏL b a n e n '" , e ~

14 uur. Minimum van R Canis Majoris.

17 uur. Jupiter in conjunctie met de zon.

IQ s UUr' ï-tUrnUS coniunct'e met de maan op 1° 28' Zuid

„ 19. 8 uur. Minimum van U Ophiuchi.

17 uur 30. Minimum van R Canis Majoris.

„ 24. 0 uur. Neptunus in conjunctie met de maan op 5° 20' Zuid

18 uur. Laatste kwartier. ld"

" 07 UUr' ?,aturnus in oppositie met de zon.

» ^/. lo uur. Minimum van Algol.

16 uur. Minimum van R Canis Majoris.

„ ciu. o uur. Minimum van U Ophiuchi.

12 uur 30. Minimum van Algol.

31. 12 uur. Mars in conjunctie met de maan op 1° 39' Zuid V„ . . "r" Jupiter conjunctie met de maan op 0° 58' Zuid.

hooren zijn gedirenTdezffÏLnd'SVntUalr101 AlgoMype be"

1. Gedurende den geheelen nacht-

W CySni U CeDhei

. Casslopeiae T Cephe, >

2. Gedurende den voornacht: P PerSe'

71 Aciuilae s sacrittap

/? Lyrae . ^ '1 * HercuIis

R Lyrae w R " Hercul's

T Vulpeculae ' T c°° S HercuIis

R Coronae R SCUt'

(16)

3. Gedurende den nanacht:

Z Geminorum Mira Ceti « Orionis

T

Monocerotis

R

Leonis S Monocerotis

Mercurius is morgenster, en als zoodanig in betrekkelijk gunstige con­

ditie voor waarneming, komt den 15de" te ongeveer 4 uur 40 min op, d. i. 1 uur 40 min. vóór de zon. De planeet bereikt 11 October hare grootste morgenelongatie op ongeveer 1° Noordel. Declinatie.

Venus is niet waarneembaar.

Mars eveneens onzichtbaar.

Jupiter niet te zien.

Saturnus staat 26 October in oppositie en verkeert voor waarneming nu dus in de meest gunstige condities; staat dan ook den heelen door aan den hemel.

Uranus is waar te nemen in de avonduren, gaat den 15 en reeds ruim 10 uur onder.

Neptunus in de morgenuren te zien komt den !5de"'te 10 uur ruim op, en staat dan evenals Uranus in quadratuur; deze in Oostelijke, Nep­

tunus in Westelijke.

Zodiakaal- en Oppositielicht zijn deze maand weer goed te zien aan den hemel.

Overzicht van den stand der sterrenbeelden te ongeveer 8 uur op den 15den der maand.

In 't Zenith: Cepheus, Hagedis en Zwaan.

In 't Noorden: Groote Beer, Kleine Beer, Draak, Giraffe, Jachthonden, Lynx en Wagenman.

In 'tOosten: Andromeda, Cassiopeia, Driehoek, Perseus, Ram, Stier, Visschen, Wagenman en Walvisch.

In 't Zuiden: Arend, Dolfijn, Klein Paard, Pegasus Pijl, Schild van Sobieski, Steenbok, Zuid. Visschen, Visschen, Vos en Waterman

In 't Westen: Boötes, Draak, Hercules, Noordel. Kroon, Lier, Ophiu- chus en Slang.

Berichten van de Vereeniging.

De Secretaris deelt mede, dat de heer S.

COLTOF

Prins Hendrikstraat 102 te 's-Gravenhage, zich aangegeven heeft voor het lidmaatschap der Veréenigfng, en dat bezwaren leien aanneming moeten ^" ingekomen

vóór 15 October e. k. J"

Aan de leden wordt bekend gemaakt, dat eene ruiling van tijdschriften is aangegaan met de Nedertandsche Vereen^voo^ Utchtvaart

s-Uravennage. ^ j j^0NNg;

Vertegenwoordiger der Redactie.

ERRATUM. Op pag. 55 van de vorige aflevering'regel 3 van boven staat: de laagste stand 767.1, lees 757.1.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In addition to the hypothesized direct impact of both components of the interparental relationship on young children’s social emotional development, parental sensitivity was expected

We introduce a two-step average tree value for hypergraph games, and in particular for graph games, which similar to the average tree value for graph and hypergraph games is based

Op andere plaatsen dan de magnetische polen staan (componenten van) de magnetische veldlijnen loodrecht op de bewegingsrichting van de geladen deeltjes. Daardoor werkt er

Figuur 7B schetst de situatie waarin het meisje dezelfde vis op dezelfde afstand bekijkt, maar nu onder water en met duikbril..

As the results for this study were inconclusive, specifically within a South African platinum company context, such companies will have to carefully consider the effect

Álleen al het feit dat dit woord zulke verschillende beelden kan oproepen duidt er op dat er een grore verscheidenheid aan po- pulieren bestaat. Alvorens daarop

Maar let wel: voor het ontstaan van de (veel zwaardere) quarks moeten het elektron en positron dan voor het proces veel energie en impuls hebben.. Het veranderen van een quarkpaar

Technieken die gebruikt werden door de mens zouden ecologische verantwoord moeten worden toegepast. Met behulp van inzichten uit het verleden en moderne kennis zou er