• No results found

De sociale staat van Nederland 2019

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "De sociale staat van Nederland 2019"

Copied!
35
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De sociale staat van Nederland 2019

Authors Wennekers, Annemarie; Boelhouwer, Jeroen; van Campen, Crétien; Kullberg, Jeanet

Download date 21/04/2022 05:56:50

Link to Item https://repository.scp.nl/handle/publications/231

(2)

Vrije tijd

Hoofdstuk 8 van De sociale staat van Nederland 2019, ISBN 978 90 377 0923 0

Vrije tijd

(3)

8 Vrije tijd

Annemarie Wennekers, Andries van den Broek en Ab van der Torre

De hoeveelheid vrije tijd laat tussen 2006 en 2016 weinig veranderingen zien. In 2016 hadden Nederlanders gemiddeld 43,8 uur vrije tijd in een week. Het grootste deel (70%) beschikt hiermee naar eigen zeggen over voldoende vrije tijd.

Voor 96% van de Nederlanders is het in 2016 van belang om in de vrije tijd te kunnen doen waar ze zelf zin in hebben. Ook ontspannen of uitrusten in de vrije tijd is voor veel mensen (94%) belangrijk, gevolgd door het ontmoeten van leuke mensen (80%) en jezelf kunnen ontwikkelen (71%). Voor 18-34-jarigen is zelfontwikkeling vaker belangrijk (79%) dan voor 65-plussers (64%), die juist meer belang hechten aan ontmoetingen (84%).

Minder contact – met achtereenvolgens familie, vrienden en buren – hangt samen met meer eenzaamheid. Er zijn ook sociale verschillen in ervaren eenzaamheid. Ouderen, lager- opgeleiden en mensen met lage inkomens zijn vaker eenzaam.

Nederlanders besteden onverminderd veel tijd aan mediagebruik, maar de invulling ervan is aan verandering onderhevig. Nieuwe media en digitale communicatiemiddelen winnen ter- rein. De totale mediatijd die op een smartphone werd doorgebracht, steeg van 7% in 2013 naar 15% in 2018. 65-plussers lopen achter in het bezit en gebruik van de smartphone voor media.

Sport blijft een populaire vrijetijdsbesteding: meer dan de helft van de Nederlanders sport wekelijks. Er zijn echter grote verschillen tussen groepen. Van de jongeren van 12-17 jaar sport in 2018 75%; onder 80-plussers is de wekelijkse sportdeelname slechts 22%. Van de hoger- opgeleiden sport 66%, bij de lageropgeleiden minder dan de helft daarvan (30%). Bij autoch- tone Nederlanders en niet-westerse migranten is de deelname in 2018 55% respectievelijk 44%.

Een bezoek aan een voorstelling of tentoonstelling brengt grote delen van de bevolking met cultuur in aanraking. Gesommeerd over alle vormen van bezoek aan alle vormen van kunst en erfgoed, is dat in 2016 voor bijna 90% van de bevolking het geval. Er zijn grote verschillen naar opleiding: op alle terreinen van kunst en erfgoed zijn hogeropgeleiden actiever dan lageropgeleiden, zowel in bezoek als beoefening. Cultuurbezoek is onder vrouwen iets gelief- der dan onder mannen en komt vaker voor onder mensen met een westerse achtergrond dan onder mensen met een niet-westerse achtergrond. Filmbezoek is met name iets voor in de eerste helft van de levensloop.

In 2016 ging meer dan 80% van de Nederlanders van 15 jaar of ouder op vakantie. Het Europese gemiddelde ligt met 62% een stuk lager.

8.1 Wat verstaan we onder de vrije tijd?

In de voorgaande hoofdstukken zijn enkele thema’s aan bod gekomen die in onderzoek naar tijdsbesteding onder de ‘verplichte’ tijd worden geschaard, zoals betaald werk, onbe- taald werk (de zorg voor het eigen gezin of huishouden of informele hulp aan andere huis- houdens; in detail beschreven in hoofdstuk 6 van deze ssn) en het volgen van onderwijs.

(4)

Gemiddeld gaat er in Nederland bijna 46 uur per week naar activiteiten met dit verplichte karakter.1 Naast de grote hoeveelheid tijd (bijna 77,5 uur) die er in de week besteed wordt aan persoonlijke tijd (slapen, eten en drinken, douchen, wassen, enz.) blijft er nog bijna 44 uur vrij te besteden tijd over (zie Cloïn 2013 voor het onderscheid in deze drie vormen van tijdsbesteding). Deze vrije tijd omvat een breed scala aan activiteiten, waaronder sport, cultuur, mediagebruik, sociale contacten, recreatieve activiteiten en ontspanning, en maat- schappelijke participatie (zoals vrijwilligerswerk en bijeenkomsten, zie hoofdstuk 9).

Niet op al deze onderdelen van de vrije tijd is er overheidsbeleid of algemeen vrijetijds- beleid; de vrije tijd is immers een persoonlijke aangelegenheid. Desalniettemin wordt er door de overheid wel steeds meer een beroep gedaan op de (vrije) tijd van mensen, door meer verantwoordelijkheid bij burgers te leggen voor bijvoorbeeld ondersteuning van naasten en het doen van vrijwilligerswerk. Deze activiteiten – die vaak in de vrije tijd plaatsvinden of ten koste gaan van de vrije tijd – komen apart aan bod in hoofdstukken 6 en 9. In dit hoofdstuk behandelen we eerst in vogelvlucht de omvang, invulling en beleving van de vrije tijd en zoomen we daarna in op drie vormen van vrije tijd waar overheidsbeleid op gevoerd wordt, te weten mediagebruik, sport- en cultuurdeelname.

8.2 De omvang, algemene invulling en beleving van de vrije tijd Weinig veranderingen in de omvang en invulling van de vrije tijd

Om de algemene vrijetijdsbesteding van Nederlanders in kaart te brengen, maken we gebruik van gegevens uit het Tijdsbestedingsonderzoek (tbo).2 Het scp voert dit onderzoek al sinds de jaren zeventig van de vorige eeuw elke vijf jaar uit. De precieze methode is over de jaren wat veranderd, maar sinds 2006 geven mensen een week lang in een dagboek voor elke tien minuten aan wat zij op dat moment doen (hoofdactiviteit), of ze daarnaast nog iets doen (nevenactiviteiten), waar ze zijn en wie er nog meer aanwezig is. Uit deze dagboekgegevens blijkt dat de totale hoeveelheid vrije tijd in een week al jaren vrij sta- biel is (tabel 8.1) en in 2016 voor Nederlanders van 12 jaar en ouder gemiddeld

43,8 uur bedroeg.3

Van de hoofdcategorieën die we hier onderscheiden, gaat de meeste tijd naar media- gebruik (gemiddeld 19,6 uur in de week), gevolgd door recreatieve activiteiten en ontspan- ning (14,3 uur), sociale contacten (8,2 uur) en vrijwilligerswerk en bijeenkomsten (1,7 uur).

Tussen 2006 en 2016 zijn er slechts kleine veranderingen in de vrijetijdsbesteding.

Het meest in het oog springt de tijd besteed aan sociale contacten; die ligt in 2016 een half uur lager dan in 2006. We komen later in dit hoofdstuk uitgebreider terug op mediagebruik (§ 8.3), sociale contacten (§ 8.4) en een aantal vormen van recreatie en ontspanning, name- lijk sport (§ 8.5), cultuur (§ 8.6) en vakanties (§ 8.7).

(5)

Tabel 8.1

De hoeveelheid en indeling van de vrije tijd is overwegend stabiel

Vrijetijdsbesteding aan diverse activiteiten, personen van 12 jaar en ouder, 2006-2016 (in uren per week)

2006 2011 2016 Δa

totaal 44,4 44,4 43,8 –0,6

mediagebruikb 19​,8 21,7 19​,6 –0,2

sociale contactenc 8,7 7,3 8,2 –0,5

recreatieve activiteiten en ontspanningd 14,5 13,8 14,3 –0,2

vrijwilligerswerk en bijeenkomstene 1,4 1,7 1,7 +0,3

a Verschil 2006-2016 in uren.

b Lezen en kijken, luisteren, gamen, internetten, computeren, overige massamedia.

c Face-to-facecontact (bv. visite) en gemedieerd contact (bv. chatten).

d Uitgaan, uitstapjes, sport- en cultuurdeelname (beoefening en bezoek), hobby’s, ontspanning, ongespecificeerde vrije tijd en reistijd in verband met sociale contacten en vrije tijd.

e Vrijwilligerswerk, vergaderingen en religieuze activiteiten.

Bron: scp (tbo’06); scp/cbs (tbo’11 en ’16)

Sociale verschillen in de beleving van en ambities voor de vrije tijd

Voor de meeste mensen zal de term ‘vrije tijd’ een positieve lading hebben, maar meer vrije tijd is niet per definitie beter. Zo is iemand zonder baan de vrije tijd wellicht liever kwijt dan rijk en weet iemand die weinig sociale contacten heeft misschien niet wat te doen met de vrije tijd. Daarbij kan de vrije tijd ook druk zijn en zelfs stress opleveren, door- dat mensen veel ambities hebben voor de invulling van de vrije tijd en daardoor veel din- gen in korte tijd doen of gelijktijdig proberen te doen (multitasken). Deze mogelijke inten- sivering of versnippering kan de vrije tijd minder ontspannend maken (Gershuny 2009;

Sevilla et al. 2012; Sullivan en Gershuny 2017).

Een ruime meerderheid van 70% van de Nederlanders (van 18 jaar en ouder) geeft in 2016 aan voldoende vrije tijd te hebben. In 2011 was dit niet heel anders, met 72%.4 Deze waar- dering hangt samen met de hoeveelheid beschikbare vrije tijd in een week, zie tabel 8.2.

Zo hebben 65-plussers veruit de meeste vrije tijd in een week (55,6 uur) en geeft 90% van deze groep aan dat dit voldoende is. Onder 18-34-jarigen ligt de omvang van de vrije tijd lager (40,1) en vindt slechts 59% dit voldoende. De 35-64-jarigen hebben nauwelijks meer vrije tijd (40,6 uur in de week), maar vinden dit wel vaker voldoende (68%).

Er zijn ook verschillen naar opleiding, maar deze vallen weg wanneer we statistisch contro- leren voor de andere achtergrondkenmerken uit de tabel. Mannen hebben meer vrije tijd dan vrouwen (45,3 vs. 42,4 uur per week),5 maar de mening dat dit voldoende is, verschilt niet wezenlijk (72% vs. 69%). Het hebben van thuiswonende kinderen trekt ook een wissel op de beschikbare vrije tijd. Paren met thuiswonende kinderen beschikken met 34,6 uur in de week over de minste vrije tijd en slechts 58% geeft aan voldoende vrije tijd te hebben.

(6)

Tabel 8.2

De meeste Nederlanders geven aan voldoende vrije tijd te hebben

De omvang van de vrije tijd (in uren per week) en het aandeel van de bevolking dat aangeeft voldoende vrije tijd te hebben,a personen van 18 jaar en ouder, naar achtergrondkenmerken,b 2016 (in procenten en uren per week)

hoeveelheid vrije tijd (uren)

voldoende vrije tijd?

(%)

totaal 43,8 70

man 45,1 72

vrouw 42,5 69​

lager opgeleid 47,8 79​

middelbaar opgeleid 43,9​ 71

hoger opgeleid 41,4 64

laag inkomen (< 20.000 euro) 50,0 80

middeninkomen (20.00-50.000 euro) 43,9​ 69​

hoog inkomen (> 50.000 euro) 39​,4 67

18-34 jaar 40,1 59​

35-64 jaar 40,6 68

≥ 65 jaar 55,6 9​0

alleenstaand 50,0 79​

met partner zonder kind(eren) 46,5 76

met partner met kind(eren)c 34,6 58

a Aandeel dat het (helemaal) eens is met de stelling ‘Ik beschik over voldoende vrije tijd’.

b Omdat het aantal alleenstaande ouders dat deelnam aan het onderzoek relatief klein is, zijn de cijfers voor deze groep niet betrouwbaar en zijn daarom buiten beschouwing gelaten. Om dezelfde reden is ook niet uitgesplitst naar volwassenen die bij hun ouders wonen.

c Ten minste één thuiswonend kind jonger dan 18 jaar.

Bron: scp/cbs (tbo’16)

Niet alleen de (waardering van de) hoeveelheid vrije tijd verschilt; ook kunnen het doel of de ambities die mensen met de invulling van hun vrije tijd nastreven heel verschillend zijn.

In het tbo van 2011 en 2016 is voor een aantal aspecten van de vrije tijd aan mensen gevraagd hoe belangrijk ze die vinden in hun eigen leven. Nederlanders blijken het vooral belangrijk te vinden dat ze in de vrije tijd kunnen doen waar ze zelf zin in hebben;

96% geeft aan dit (heel) belangrijk te vinden (figuur 8.1). Ook ontspannen of uitrusten scoort hoog: voor maar liefst 94% is dit (heel) belangrijk in de vrije tijd. Iets minder

gewaardeerd, maar nog steeds belangrijk, zijn het ontmoeten van leuke mensen (80%) en

(7)

jezelf kunnen ontwikkelen (70%) in de vrije tijd. Dit laatste is iets afgenomen ten opzichte van 2011, toen nog 74% aangaf dit (heel) belangrijk te vinden.

Figuur 8.1

Nederlanders willen in de vrije tijd vooral kunnen doen waar ze zin in hebben

Ervaren belang van vier aspecten van vrije tijd,a personen van 18 jaar en ouder, 2011 en 2016 (in procenten)

zich ontwikkelen anderen ontmoeten ontspannen, uitrusten doen waar men zin in heeft 0

10 20 30 40 50 60 70 80 90 100

2011 2016

scp.nl

a Aandeel dat de volgende aspecten (heel) belangrijk vindt: ‘Jezelf kunnen ontwikkelen in je vrije tijd’,

‘In je vrije tijd leuke mensen ontmoeten’, ‘Ontspannen of uitrusten in je vrije tijd’, ‘In je vrije tijd kunnen doen waar je zin in hebt.’

Bron: scp/cbs (tbo’11 en ’16)

Bij alle bevolkingsgroepen komt het grote belang terug dat men hecht aan het doen waar men zin in heeft in de vrije tijd en aan ontspannen en uitrusten (tabel 8.3). Het doen waar men zin in heeft vinden alleen paren met thuiswonende kinderen net iets minder belang- rijk (90%) dan gemiddeld. Ontspannen of uitrusten in de vrije tijd vinden iets meer

vrouwen (96%) dan mannen (93%) belangrijk. Bij het sociale aspect van de vrije tijd

(anderen ontmoeten) zijn er meer verschillen, naar geslacht, leeftijd en huishoudensvorm.

Vrouwen hechten hier meer belang aan dan mannen (84% vs. 75%), 65-plussers (84%) meer dan de jongvolwassenen (76%), paren met thuiswonende kinderen (75%) minder dan de andere twee genoemde huishoudensvormen. Bij zelfontwikkeling is er op het oog een aantal verschillen, maar blijft na statistische controle voor de overige achtergrond-

kenmerken alleen een verschil naar opleidingsniveau staan. Hogeropgeleiden vinden zelf- ontwikkeling in de vrije tijd belangrijker dan lageropgeleiden (77% resp. 60%).

(8)

Tabel 8.3

In de vrije tijd doen waar men zin in heeft en ontspannen, uitrusten is breed gewaardeerd Ervaren belang van vier aspecten van vrije tijd,a personen van 18 jaar en ouder, naar achtergrond- kenmerken,b 2016 (in procenten)

zich

ontwikkelen anderen

ontmoeten ontspannen, uitrusten

doen waar men zin in heeft

totaal 70 80 9​4 9​6

man 70 75 9​3 9​6

vrouw 71 84 9​6 9​5

lager opgeleid 60 78 9​4 9​5

middelbaar opgeleid 70 78 9​4 9​6

hoger opgeleid 77 83 9​5 9​5

laag inkomen (< 20.000 euro) 71 81 9​3 9​5

middeninkomen (20.00-50.000 euro) 70 78 9​5 9​6

hoog inkomen (> 50.000 euro) 72 82 9​3 9​5

18-34 jaar 79​ 76 9​4 9​6

35-64 jaar 69​ 80 9​4 9​5

≥ 65 jaar 64 84 9​4 9​6

alleenstaande zonder thuiswonende kinderen

72 83 9​5 9​7

paar zonder thuiswonende kinderen 68 82 9​4 9​8

paar met thuiswonende kinderen 68 75 9​3 9​0

a Aandeel dat de volgende aspecten (heel) belangrijk vindt: ‘Jezelf kunnen ontwikkelen in je vrije tijd’, ‘In je vrije tijd leuke mensen ontmoeten’, ‘Ontspannen of uitrusten in je vrije tijd’, ‘In je vrije tijd kunnen doen waar je zin in hebt’.

b Bij de huishoudensvorm zijn thuiswonende kinderen niet meegenomen, evenmin als alleenstaande ouders (daar zijn er onvoldoende van in dit onderzoek om betrouwbare uitspraken over te kunnen doen).

Bron: scp/cbs (tbo’16)

8.3 Mediagebruik

Mediabeleid voor een onafhankelijk, gevarieerd, hoogwaardig en toegankelijk aanbod Het mediabeleid streeft naar een onafhankelijk, gevarieerd en hoogwaardig aanbod dat toegankelijk en betaalbaar is en blijft voor alle lagen van de bevolking. In de vorige kabi- netsperiode is de Mediawet uit 2008 gewijzigd, met als doel het toekomstbestendig maken van de publieke mediadienst door aanscherping van de kerntaken van de publieke omroep tot educatie, informatie en cultuur (tk 2015/2016). Deze toekomstbestendigheid staat nog steeds hoog op de beleidsagenda en zal ook een rol spelen bij het ingaan van de nieuwe

(9)

concessieperiode voor de omroepen in 2020. Momenteel is er vooral veel discussie over de financiering van en rol van reclame bij de publieke omroep, mede door teruglopende

reclame-inkomsten. Voor de lange termijn worden dan ook grote wijzigingen voorzien, ook omdat door (technologische) veranderingen in het medialandschap de publieke omroep overal (online en offline, op verschillende platforms) aanwezig moet zijn om iedereen te kunnen bereiken (Rijksoverheid 2018).

Ook de Europese Unie is van belang voor het Nederlandse beleid voor televisie. De

Europese Richtlijn audiovisuele mediadiensten (avmsd) geeft richting aan de wetgeving in de lidstaten, en de geldende richtlijn uit 2008 is in 2018 gewijzigd, ter bevordering van pro- gramma’s van Europese bodem op streamingdiensten en om minderjarigen beter te

beschermen tegen haatzaaien en andere mogelijk schadelijke content (Europese Commis- sie 2018).

Om burgers te beschermen tegen mogelijke onwenselijke invloeden, zoals nepnieuws en schending van privacy, richt de overheid zich ook op het stimuleren en bevorderen van het kritische bewustzijn (ook wel mediawijsheid genoemd), waarmee burgers zich (online) kunnen redden en voordeel kunnen doen met de rijkdom aan informatiebronnen die online ter beschikking staan. Daarbij wordt ook voor het functioneren van de democratie een kwalitatief goede en pluriforme nieuwsvoorziening van groot belang geacht. Van oud- sher vervult vooral de geschreven en gedrukte pers die rol, maar doordat nieuws inmiddels voor een belangrijk deel via internet wordt verspreid, is het persbeleid steeds meer journa- listiek beleid geworden.

Naast digitale vaardigheden en mediawijsheid is de laatste jaren het probleem van (functi- onele) ongeletterdheid meer in de belangstelling komen te staan. De overheid richt zich dan ook op het stimuleren van het lezen in het algemeen en de culturele dimensie ervan in het bijzonder.

Nederlanders besteden onveranderd veel tijd aan mediagebruik

Uit het Tijdsbestedingsonderzoek (tbo) blijkt dat Nederlanders een aanzienlijk en stabiel deel van de vrije tijd aan mediagebruik besteden (zie tabel 8.1). Voor de verdere verdieping van het mediagebruik is het tbo niet gedetailleerd genoeg. Om het mediagebruik

(incl. communicatie) zo nauwkeurig mogelijk in kaart te brengen, heeft het scp inmiddels drie metingen van een Mediatijdsbestedingsonderzoek uitgevoerd, samen met verschil- lende onderzoeksorganisaties op het gebied van media. In dit Media:Tijd-onderzoek geven respondenten in een dagboek per tijdvak van tien minuten aan wat ze doen aan algemene activiteiten (zoals eten, huishouden, onderweg zijn, of mediagebruik) en daarnaast tot maximaal drie media-activiteiten (waarbij ze aangeven wat ze precies doen en via welke drager, zoals papier of een specifiek media-apparaat), waardoor ook het gelijktijdige gebruik van media en het gebruik van media naast andere activiteiten (multitasking) onderzocht kan worden (zie Wennekers et al. 2016 en 2017 voor meer informatie over het onderzoek).

Als we alle tijd die op een dag wordt besteed aan media en aan communicatie via media optellen (ook als dit gelijktijdig plaats heeft of plaatsvindt naast andere activiteiten),

(10)

komen we in 2018 tot een totale mediatijd van gemiddeld 8 uur en 23 minuten op een dag, zie figuur 8.2. Van deze tijd gaat gemiddeld 3 uur en 15 minuten naar uitsluitend media; de overige tijd doen mensen er ook andere activiteiten naast (zoals eten, werken of reizen).

Deze totale mediatijd is vrij stabiel en bedroeg in 2015 8 uur en 33 minuten en in 2013 8 uur en 40 minuten. Ook de tijd die besteed wordt aan de verschillende overkoepelende media- activiteiten (zoals kijken, luisteren en lezen) laat weinig schommelingen zien.6

Figuur 8.2

Nederlanders besteden onveranderd veel tijd aan mediagebruik

Tijd besteed aan verschillende media-activiteitena op een gemiddelde dag, personen van 13 jaar en ouder, 2013-2018 (in uren:minuten)

scp.nl

00:00 01:00 02:00 03:00 04:00 05:00 06:00 07:00 08:00 09:00 2013

2015

2018

kijken luisteren lezen

communiceren gamen

overig internet overig media

a De activiteiten die onder kijken, luisteren, lezen, communiceren en gamen vallen, zijn over de jaren heen ongewijzigd. Bij overig internet en overig media zijn na 2013 enkele kleine wijzigingen in het dag- boek doorgevoerd, waardoor deze categorieën voor 2015 en 2018 niet goed te vergelijken zijn met 2013.

Bron: nlo/nom/sko/scp (Media:Tijd’13); nlo/nom/sko/bro/scp (Media:Tijd’15); nlo/nom/sko/pma/scp (Media:Tijd’18)

Groeiende populariteit nieuwe media en digitale communicatiemiddelen

Het medialandschap is aan veel verandering onderhevig. De veranderingen die plaatsvin- den (zoals de opkomst van streamingdiensten voor video en audio, onlineabonnements- diensten voor lezen en de groei van online sociale netwerken) zijn, ondanks de stabiele totale mediatijd, goed terug te zien in het mediagebruik. Er zijn bijvoorbeeld duidelijke ver- schuivingen in de precieze media-activiteiten die mensen ondernemen, waarbij de klas- sieke mediavormen tijd verliezen aan de nieuwere vormen (zie Waterloo et al. 2019). Zo winnen nieuwe kijkvormen (uitgesteld televisiekijken en kijken via internet of streaming- diensten) terrein op het televisiekijken op het moment van uitzending. Van de totale kijk- tijd uit figuur 8.2 ging in 2013 nog 84% naar live televisie; in 2015 was dit 78% en in 2018 68%. Bij luisteren daalt het aandeel live radio luisteren en luisteren naar eigen muziek, van

(11)

94% van de totale luistertijd in 2013, naar 91% in 2015 en 84% in 2018. Vooral het luisteren via internet (waaronder streamingdiensten als Spotify vallen) groeit.

De groeiende populariteit van digitale communicatiemiddelen, en dan met name de smartphone, is ook duidelijk terug te zien in het mediagebruik. In 2013 werd gemiddeld op een dag nog 7% van de totale mediatijd op een smartphone doorgebracht; in 2015 was dit 9% en in 2018 al 15%. Dit komt overeen met respectievelijk 37 minuten, 48 minuten en 1 uur en 14 minuten (niet in de figuur). Vooral onder jongere leeftijdsgroepen is de smart- phone populair. In 2018 ging gemiddeld 29% van het totale mediagebruik van 13-34-jari- gen via een smartphone (2 uur en 19 minuten); voor 65-plussers was dit slechts 3%

(17 minuten).

Dit groeiende gebruik van de smartphone houdt verband met de snelle verspreiding die dit apparaat de afgelopen jaren onder Nederlanders heeft gehad (figuur 8.3). Had in 2012 ruim de helft van de Nederlanders via de mobiele telefoon toegang tot internet, in 2018 was dat gestegen naar 90%. Onder sommige groepen is de verspreiding van de smartphone zelfs bijna compleet (99% onder de 12-45-jarigen), waarbij de 65-plussers met 65% nog behoorlijk achterblijven.

Figuur 8.3

Grote stijging van het aandeel Nederlanders met een smartphone

Toegang tot internet via mobiele telefoon, personen van 12 jaar en ouder, naar leeftijd, 2012-2018 (in procenten)

2012 2013 2014 2015 2016 2017 2018

0 10 20 30 40 50 60 70 80 90 100

totaal 12-24 jaar 25-44 jaar 45-64 jaar ≥ 65 jaar

scp.nl

Bron: cbs (StatLine)

Ditzelfde geldt voor tablets; in 2018 had 53% van de 65-plussers een tablet, tegenover 74% van de 12-25-jarigen en 75% van de 45-65-jarigen. Het beeld is hier verder wel anders dan bij smartphones, doordat de totale verspreiding tot een halt lijkt te zijn gekomen en zelfs weer lijkt te gaan afnemen (figuur 8.4).

(12)

Figuur 8.4

Verspreiding van de tablet lijkt tot een halt gekomen

Toegang tot internet via tablet, personen van 12 jaar en ouder, naar leeftijd, 2013-2018 (in procenten)

2012 2013 2014 2015 2016 2017 2018

0 10 20 30 40 50 60 70 80 90 100

totaal 12-24 jaar 25-44 jaar 45-64 jaar ≥ 65 jaar

scp.nl

Bron: cbs (StatLine)

8.4 Het sociale leven van Nederlanders

Tussen 2006 en 2016 daalde de tijd besteed aan sociale contacten met een half uur en bedroeg 8,2 uur in een week in 2016 (zie tabel 8.1). Echter, niet het hele sociale leven van Nederlanders is in deze tijdsbesteding uitgedrukt. Zo vindt veel sociaal contact tegenwoor- dig plaats via telefoon of internet; het tbo geeft slechts een grove indicatie van dit gemedi- eerde sociale contact, wat door de onderzoeksmethode ook niet altijd goed te onderschei- den is van mobiel mediagebruik. Daarnaast bevat deze 8,2 uur alleen de tijd die mensen besteden aan bijpraten en visites, terwijl een deel van het sociale contact in combinatie gebeurt met andere activiteiten, zoals samen met anderen (culturele) uitstapjes onder- nemen, (erop) uitgaan of sporten. Ook is het mogelijk dat mensen weliswaar minder tijd besteden aan sociaal contact, maar elkaar nog steeds vaak zien of spreken (maar dan kor- ter).

Een andere manier om het sociale leven in beeld te brengen, is dan ook door mensen te vragen naar de frequentie waarmee zij contact hebben met hun naasten (familie, vrienden, buren). Dit is gedaan in het onderzoek Culturele veranderingen in Nederland (cv) en hieruit blijken in de afgelopen tien jaar geen grote veranderingen (tabel 8.4). Kleine verschuivin- gen zijn er wel; zo geven mensen iets vaker aan frequent contact met de familie te hebben (in 2008 had 73% minstens eenmaal per week contact met de familie; in 2018 bedroeg dit 77%), evenals met vrienden en kennissen (56% in 2008 en 60% in 2018). Contact met buren werd in deze periode wel minder frequent. Minder mensen gaven in 2018 aan wekelijks

(13)

contact te hebben met de buren (38% vs. 42% in 2008) en meer mensen gaven aan de buren nog niet eenmaal in de twee weken te zien (38% in 2018 vs. 33% in 2008).

Tabel 8.4

Kleine verschuivingen in de frequentie van contact met familie, vrienden en buren

Frequentie van sociale contacten, personen van 18 jaar en ouder, 2008-2018 (in procenten)

2008 2010/

’11 2012/

’13 2014/

’15 2016/

’17 2017/

’18 Δa

contact met de familie

eenmaal per week of vaker 73 73 73 74 76 77 +3

eenmaal in de 2 weken 15 15 16 14 13 13 –2

minder vaak 12 13 12 12 11 10 –2

contact met de buren

eenmaal per week of vaker 42 41 38 41 39​ 38 –5

eenmaal in de 2 weken 25 27 28 25 27 25 0

minder vaak 33 32 34 34 34 38 +5

contact met vrienden en kennissen

eenmaal per week of vaker 56 59​ 59​ - 60 60 +4

eenmaal in de 2 weken 25 23 24 - 23 22 –3

minder vaak 19​ 18 17 - 17 18 –1

- niet beschikbaar

a Verschil 2008-2018 in procentpunten.

Bron: scp/cbs (sli’08 - cv/sli’10/’11-’17/’18)

Mensen zijn sociale wezens en het hebben van contact met anderen is dan ook een belang- rijk onderdeel van de kwaliteit van leven (in hoofdstuk 12 komt dit nog uitgebreid aan bod).

Tijd en frequentie van contact vertellen hierbij een deel van het verhaal. De beleving en ervaren kwaliteit van contact zijn minstens zo belangrijk. Hoe hecht of oppervlakkig zijn de contacten die mensen hebben? In hoeverre voelen ze zich verbonden met (groepen)

anderen, hebben ze anderen om belangrijke gebeurtenissen in hun leven mee te delen, of hebben ze het gevoel er alleen voor te staan? Op basis van de antwoorden op een aantal van dit soort vragen kunnen we een indicatie van (gevoelens van) eenzaamheid geven (figuur 8.5).7 Meer dan de helft (57%) van de Nederlanders van 18 jaar en ouder kan in 2018 als ‘niet eenzaam’ worden aangemerkt (54% in 2008), ruim een derde (35%) als ‘matig eenzaam’ (39% in 2008) en 9% als ‘sterk eenzaam’ (7% in 2008). In 2018 waren er dus iets meer mensen sterk eenzaam dan in 2008.

(14)

Figuur 8.5

In 2018 iets meer mensen sterk eenzaam dan in 2008, maar ook meer niet-eenzamen Mate van eenzaamheid, personen van 18 jaar en ouder, 2008-2018 (in procenten)

0 10 20 30 40 50 60 70 80 90 100

2008 2010 2012 2014 2016 2018

niet eenzaam matig eenzaam sterk eenzaam

scp.nl

Bron: scp/cbs (sli’08 - cv/sli’10/’11-’17/’18)

Mannen zijn vaker matig eenzaam dan vrouwen (37% vs. 33%) en 65-plussers vaker dan jongvolwassenen (40% vs. 30%) (tabel 8.5). Mensen met een laag inkomen en mensen met een lagere opleiding zijn het vaakst sterk eenzaam (13%) en mensen met een hogere oplei- ding (5%) en met een hoog inkomen (4%) het minst vaak. Naar huishoudensvorm doen zich weinig wezenlijke verschillen in eenzaamheid voor. Het contact dat mensen hebben met familie, vrienden of buren (onderste deel tabel 8.5) blijkt sterk verband te houden met gevoelens van eenzaamheid. Zo ligt het aandeel sterk eenzamen het hoogst onder mensen die weinig contact (minder vaak dan eenmaal in de 2 weken) hebben met vrienden en ken- nissen (24%), familie (19%) of buren (14%). Als we statistisch controleren voor deze fre- quenties van contact, blijven bovengenoemde verschillen tussen bevolkingsgroepen wel staan.

(15)

Tabel 8.5

Mensen met een laag inkomen en lage opleiding het vaakst sterk eenzaam

Mate van eenzaamheid, personen van 18 jaar en ouder, naar achtergrondkenmerken,a 2018 (in procenten)

niet eenzaam matig

eenzaam sterk eenzaam

totaal 57 35 9​

man 54 37 9​

vrouw 59​ 33 8

lager opgeleid 50 38 13

middelbaar opgeleid 57 34 9​

hoger opgeleid 61 34 5

laag inkomen (< 20.000 euro) 51 36 13

middeninkomen (20.00-50.000 euro) 56 35 8

hoog inkomen (> 50.000 euro) 63 33 4

18-34 jaar 63 30 7

35-64 jaar 56 35 9​

≥ 65 jaar 50 40 10

alleenstaande zonder thuiswonende kinderen 54 36 10

paar zonder thuiswonende kinderen 55 36 9​

paar met thuiswonende kinderen 60 33 8

eenoudergezin 55 35 11

frequentie contact met familie

eenmaal per week of vaker 60 33 7

eenmaal in de 2 weken 49​ 40 12

minder vaak 39​ 42 19​

frequentie contact met vrienden en kennissen

eenmaal per week of vaker 68 29​ 3

eenmaal in de 2 weken 51 41 9​

minder vaak 29​ 48 24

frequentie contact met buren

eenmaal per week of vaker 65 31 4

eenmaal in de 2 weken 60 34 6

minder vaak 48 39​ 14

a Bij de huishoudensvorm zijn thuiswonende kinderen niet meegenomen, evenmin als alleenstaande ouders (daar zijn er onvoldoende van in dit onderzoek om betrouwbare uitspraken over te kunnen doen).

Bron: scp/cbs (cv/sli’17/’18)

(16)

8.5 Sport

Zoals uit tabel 8.1 bleek, gaat in een week gemiddeld ruim 14 uur op aan recreatieve activi- teiten en ontspanning; dat is een grote verzamelcategorie van (erop) uitgaan, sport- en cultuurdeelname (beoefening en bezoek), hobby’s en ontspanning. Niet alle recreatieve activiteiten zijn goed in tijd te vangen (omdat het bv. gaat om niet-wekelijkse activiteiten) en daarom maken we in deze en de volgende paragrafen gebruik van ander onderzoek om ontwikkelingen op het terrein van achtereenvolgens sport, cultuur en vakanties in kaart te brengen.

Sportbeleid in vogelvlucht

De nota Tijd voor sport. Bewegen, meedoen, presteren (vws 2005) is gericht op zowel meedoen, gezondheid en presteren als op meeleven (zie ook Van Bakel et al. 2017). Onder meeleven wordt het volgen van sport via de media en het bezoek aan wedstrijden verstaan. Deze nota benadert sport niet alleen als doel op zich, maar ook als middel om bij te dragen aan andere beleidsterreinen: het bereiken van maatschappelijke beleidsdoelen als het ver- beteren van de gezondheid en het vergroten van de sociale cohesie door samen te sporten.

Ook wandelen en fietsen wordt in dit beleid meegenomen. Sport als middel wordt ook wel de ‘instrumentalisering van het sportbeleid’ genoemd (Van den Heuvel en Van der Poel 1999). Het kabinet zet deze lijn door en ziet (top)sport en bewegen als middel om brede beleidsdoelstellingen te bereiken op het gebied van maatschappelijke participatie, gezond- heid, een goed leefklimaat en economische vooruitgang (vws 2009).

Onlangs heeft het rijk een sportakkoord gesloten met gemeenten, de sportsector, provin- cies, maatschappelijke organisaties en het bedrijfsleven. De uitvoering van het Nationaal Sportakkoord (Staatscourant 2018) is gestart op 1 januari 2019 met een zestal ambities.

De eerste ambitie, inclusief sporten & bewegen, is dat iedere Nederlander een leven lang ple- zier kan beleven aan sporten en bewegen. De tweede, duurzame sportinfrastructuur, is om Nederland te voorzien van een functionele, goede en duurzame sportinfrastructuur. De derde ambitie, vitale sport- en beweegaanbieders, beoogt om alle typen aanbieders van sport en bewegen toekomstbestendig te maken. Een positieve sportcultuur vormt de vierde ambitie en houdt in dat overal met plezier, veilig, eerlijk en zorgeloos gesport kan worden. Vaardig in bewegen vormt de vijfde ambitie en wil kinderen meer laten voldoen aan de beweegricht- lijnen. Daarmee dient de afnemende motorische vaardigheid van kinderen de komende jaren in opwaartse richting omgebogen te worden. Tot slot topsport die inspireert, waarbij het erom gaat dat topsportprestaties en topevenementen in Nederland inspiratie vormen voor de verbindende waarde van sport.

Ontwikkelingen in de sportdeelname van Nederlanders

Figuur 8.6 laat zien dat de sportdeelname van de gehele bevolking van 12 jaar en ouder langzaam en met kleine fluctuaties is gestegen. Het percentage Nederlanders van 12 jaar en ouder dat minstens veertig weken per jaar sport, ging van 51% in 2008 naar 53% in 2018.

(17)

Figuur 8.6

Wekelijkse sportdeelname neemt per saldo licht toe

Wekelijkse sportdeelname,a personen van 12 jaar en ouder, 2008-2018 (in procenten)

0 10 20 30 40 50 60 70 80 90 100

2008 2009 2010 2011 2012 2013 2014 2015 2016 2017 2018

scp.nl

a Personen die één keer per week of vaker sporten.

Bron: cbs (ge’01-’13); cbs/rivm (ge/lsm’14-’18)

Na 2008 zijn er iets meer mannen dan vrouwen die sporten (daarvoor was het andersom).

De verschillen blijven echter klein (tabel 8.6). Jongeren tot en met 17 jaar sporten bedui- dend meer dan volwassenen. Ouderen (65 jaar en ouder) sporten het minst. De verschillen worden wel kleiner. Het percentage jongeren dat wekelijks deelneemt aan sport is tussen 2008 en 2018 gedaald, dat van volwassenen, ook van ouderen, is gestegen. De verschillen tussen lager- en hogeropgeleiden nemen daarentegen juist toe doordat hogeropgeleiden, die al meer sportten dan lageropgeleiden, een grotere stijging in sportdeelname lieten zien dan lageropgeleiden (zie ook Gooskens en Van den Dool 2017). De verschillen tussen

autochtone Nederlanders en niet-westerse migranten blijven groot. De laatsten sporten duidelijk minder, hoewel hun sportdeelname, evenals die van autochtone Nederlanders, stijgt. De verschillen naar stedelijkheid nemen iets af en zijn niet groot meer.

(18)

Tabel 8.6

Sportdeelname het hoogst bij jongeren, hogeropgeleiden en autochtone Nederlanders

Wekelijkse sportdeelname, personen van 4 jaar en ouder, naar achtergrondkenmerken, 2008-2018 (in procenten)

2008 2010 2012 2014 2016 2017 2018 Δa

≥ 4 jaarb 52 55 55

≥ 12 jaar 51 51 53 51 51 54 53 +2

vrouw/meisje 52 49​ 52 50 50 52 51 –1

man/jongen 50 52 55 53 52 55 54 +4

4-11 jaarb 52 55 53

12-17 jaar 83 71 77 71 71 75 75 –8

≥ 18 jaar 48 49​ 51 50 49​ 52 51 +3

18-64 jaar 53 53 56 54 53 56 55 +2

20-34 jaar 63 64 64 63

35-54 jaar 51 49​ 54 53

55-64 jaar 44 44 47 45

≥ 65 jaar 30 31 35 35 35 38 37 +7

65-79​ jaar 40 40 42 41

≥ 80 jaar 16 19​ 24 22

lager opgeleid 32 32 34 31 30 32 30 –2

middelbaar opgeleid 47 51 51 47 47 48 48 0

hoger opgeleid 64 64 66 67 65 69​ 66 +2

autochtone Nederlander

51 55 54 56 55 +4

westerse migrant 54 47 50 52 50 –4

niet-westerse migrant 40 42 42 50 44 +4

zeer sterk stedelijk 55 54 59​

sterk stedelijk 52 54 57

matig stedelijk 54 56 59​

weinig stedelijk 52 51 54

niet stedelijk 49​ 51 57

a Verschil 2008-2018 in procentpunten.

b 4-11-jarigen zijn vanaf 2016 in de steekproef opgenomen.

De cijfers over wekelijkse sporters zijn afkomstig uit de lsm’14-’17 en zijn in mei 2019 aangepast vanwege een kleine fout in de oorspronkelijke berekening.

Bron: cbs (ge’01-’13); cbs/rivm (ge/lsm’14-’18)

(19)

Bepaalde groepen in de samenleving doen dus nog altijd minder aan sport. Zijn deze Nederlanders ook minder tevreden over de beschikbare voorzieningen en het aanbod dat daarin georganiseerd wordt? Inderdaad zijn migranten van niet-westerse afkomst en lager- en middelbaar opgeleiden vaker ontevreden over de accommodaties en keuze aan sporten in hun omgeving (Wennekers et al. 2015). De vraag is of ontevredenheid over de voorzieningen en het aanbod de deelname negatief beïnvloedt. De redenering kan name- lijk ook andersom gemaakt worden: onbekend zijn met sporten maakt het aanbod onbe- mind. Op basis van de beschikbare gegevens is het niet mogelijk om deze vraag te beant- woorden. Over het algemeen zijn Nederlanders echter (zeer) tevreden met het sport- en beweegaanbod in hun directe woonomgeving (86%) (rivm 2019). In de Sport Toekomst Verkenning (rivm 2019) wordt verwacht dat de tevredenheid met het sport- en beweeg- aanbod tot 2030 iets zal dalen. De oorzaak is dat er tijd nodig is om het aanbod aan te pas- sen aan de veranderende vraag die ontstaat door de vergrijzing, de toename van niet- westerse migranten en individualisering.

Populariteit van sporten verschilt naar leeftijd

Individualisering of de behoefte om flexibel te zijn in de momenten waarop je sport, is terug te zien in de hoge populariteitscijfers voor de sporten fitness/conditietraining en hardlopen (incl. trimmen/joggen) (figuur 8.7). Deze individuele sporten nemen ook nog eens in populariteit toe. In de periode 2008-2018 was fitness/conditietraining de meest beoefende sport en dit nam toe: in de periode 2008-2011 beoefende 21% van de bevolking van 12-79 jaar deze sport minstens eenmaal per week, terwijl dat aandeel in de periode 2015-2018 gestegen was tot 24%. Op ruime afstand volgde hardlopen met gemiddeld 12% in de periode 2015-2018. Daarna volgden veldvoetbal (7%), zwemmen (6%), tennis (6%), fietsen (4%), sportief wandelen (3%), yoga (3%), golf (2%) en hockey (2%). Dansen en turnen/gymnastiek, die tot en met 2013 nog in de top tien van populairste sporten ston- den, zijn gezakt in populariteit.

(20)

Figuur 8.7

Fitness/conditietraining bleef verreweg het populairst onder volwassenen, populariteit hardlopen en yoga is toegenomen

Beoefening van sporten uit de top tien,a 12-79-jarigen, 2008-2018 (in procenten)b

scp.nl

fitness/

conditie- trainingc

hardlopen (veld)- voetbal

zwemmen algemeen

tennis fietsen (geen wielrennen)

(sportief) wandelen

yoga algemeen

golf algemeen

hockey algemeen 0

5 10 15 20 25

2008-2011 2012-2014 2015-2018

a Beoefent de sport minimaal eenmaal per week.

b De sporten zijn gerangschikt op basis van het gemiddelde over 2015 tot en met 2017. Fitness/ conditie- training betreft de individuele sport binnen.

c Fitness/conditietraining betreft individuele binnensport.

Bron: cbs (ge’08-’13); cbs/rivm (ge/lsm’14-’18)

Bij de jeugd (4-11 jaar) zien we een heel ander beeld (figuur 8.8). In de jaren waarvoor cijfers beschikbaar zijn (2016-2018) scoort voetbal verreweg het hoogst: 22% of meer beoefent deze sport minimaal een keer per week. Op de tweede plaats staat turnen (8% in 2018). In tegenstelling tot de bevolking van 12 jaar en ouder beoefent de jeugd deze laatste sport nog wel relatief veel. De derde vierde en zevende plaats worden in 2018 ingenomen door respectievelijk tennis (6%), hockey (6%) en zwemmen (4%). Deze drie sporten komen ook voor in de top tien van personen van 12 jaar en ouder. De vijfde en zesde plaats betref- fen respectievelijk dansen (5%) en paardrijden (5%), sporten die niet in de top tien staan van de oudere bevolking, evenmin als judo (4%), gymnastiek (3%) en klassiek ballet (3%).

Opvallend is dat vooral zwemmen, judo en hockey de laatste jaren minder worden

beoefend. Dat er minder wordt gezwommen kan samenhangen met de vermindering van het schoolzwemmen (Mulier Instituut 2016).

(21)

Figuur 8.8

Voetbal verreweg het populairst onder jongeren; populariteit dansen, hockey en zwemmen is afgenomen Beoefening van sporten uit de top tien,a 4-11-jarigen, 2016/2017 (in procenten)b

scp.nl

0 5 10 15 20 25

(veld)- voetbal

turnen algemeen

tennis hockey algemeen

dansen algemeen

paard- rijden

zwemmen algemeen

judo gymnastiek klassiek ballet

2016 2018

a Beoefent de sport minimaal eenmaal per week.

b De sporten zijn gerangschikt op basis van het gemiddelde over 2016 en 2017.

Bron: cbs/rivm (ge/lsm’16-’17)

Als we de wekelijkse sportdeelname onder de bevolking van 15 jaar en ouder in Nederland vergelijken met die in andere eu-landen, scoort Nederland in 2017 hoog (figuur 8.9). Alleen in de drie Scandinavische eu-landen wordt vaker wekelijks gesport. In de eu schommelt de wekelijkse sportdeelname onder de bevolking van 15 jaar en ouder rond de 40%. In het algemeen is in Zuid- en Oost-Europese landen de sportdeelname relatief laag.

(22)

Figuur 8.9

Sportdeelname in Nederland hoog

Wekelijkse sportdeelname in de eu, personen van 15 jaar en ouder, 2009, naar eu-land, 2009-2017 (in procenten)a, b

BG RO EL HR PT LV SK IT PL MT CZ HU LT EE AT CY EU-gem.

FR ES UK DE BE SI IE LU NL DK SE FI

0 10 20 30 40 50 60 70 80

2009 2013 2017

scp.nl

a eu: Europese Unie, cijfers voor 2009 en 2013 zijn excl. Hongarije (hr).

b Gerangschikt naar deelname in 2017. De gebruikte landcodes worden verklaard in bijlage A.

Bron: ec (eb’09-’17)

(23)

8.6 Cultuur

Cultuuraanbod en cultuurbeleid

Er is geen gebrek aan cultuur – hier opgevat als de som van kunst (podiumkunst, beel- dende kunst, film/videokunst en literatuur) en erfgoed (materiële zaken als gebouwen en voorwerpen, en immateriële zaken als tradities en ambachten). De precieze grootte van het veelvormige aanbod is onbekend. Zo is er binnen de podiumkunst een heel scala aan laag- drempelige maar niet gedocumenteerde optredens op plekken als kleinere festivals, buurt- huizen, (voormalige) kerkgebouwen, cafés en door vrijwilligers in stand gehouden

poppodia. Volgens het cbs zijn er jaarlijks ruim 50.000 als professioneel aangemerkte optredens. Het groeiende aantal filmvertoningen beloopt inmiddels circa anderhalf mil- joen per jaar. Royaal meer dan 100.000 gebouwen zijn erkend als monument. En dan zijn er nog tentoonstellingen, boeken, roerend erfgoed, ontwerp en immaterieel erfgoed (Van den Broek en Gieles 2018: 19-29). Aan cultuuruitingen geen gebrek, aan plekken om daar- van kennis te nemen evenmin.

Naast de vele voornoemde niet gedocumenteerde culturele speelplekken telt de Nederland- se culturele infrastructuur honderden van elk van de volgende voorzieningen: grotere

zalen, grotere festivals, bibliotheken, boekhandels, musea, galeries en bioscopen (Van den Broek en Gieles 2018: 40-49). Bovendien hoeft men er niet per se op uit om met cultuur in aanraking te komen: zowel oude als nieuwe media bieden cultuur in overvloed (Van den Broek en Gieles 2018: 30-38).

Hoewel enkele recente bezuinigingen in het rijkscultuurbeleid stof deden opwaaien en pijn deden in de delen van het culturele leven die het sterkst afhankelijk zijn van subsidie, doen die aan dit algehele beeld niet af. Dit is eens te meer zo doordat grote delen van het

culturele leven geen subsidie ontvangen en doordat niet het rijk maar de gemeenten de grootste subsidiënten van cultuur zijn (Van den Broek en Gieles 2018: 54-57). De Raad voor Cultuur (2019: 7) constateerde onlangs dan ook ‘dat de Nederlandse cultuursector op een hoog niveau produceert en presenteert’ en ‘er veel moois [gebeurt] op de podia en festi- vals, in de filmtheaters, de musea en op andere presentatieplekken.’

De overheden subsidiëren cultuur, niet alleen ter bevordering van de kwaliteit en de diver- siteit van het culturele aanbod, maar ook van de mate en spreiding van de publieke

belangstelling ervoor. Onder voorbijgaan aan de netelige kwestie hoe kwaliteit en diversi- teit en het bevorderen daarvan te meten vallen, gaat het hier om de mate en spreiding van de belangstelling voor cultuur vanuit de bevolking. Daarover volgen nu enkele gegevens over trends in diverse vormen van cultuurbezoek, in cultuurbeoefening en in vrijwilligers- werk voor culturele organisaties of evenementen, alsmede over de tevredenheid met het aanbod aan culturele voorzieningen. Hiertoe is gebruik gemaakt van gegevens uit de sur- vey Vrijetijdsomnibus (vto), de enige survey die culturele belangstelling in die breedte in kaart brengt. Het veelvuldige culturele gebruik van de diverse media die mensen ter beschikking staan (boeken, radio, tv, internet) blijft hier buiten beschouwing (zie daarover Van den Broek en Gieles 2018: 88-97, waaraan ook onderstaande cijfers zijn ontleend en

(24)

waar veel meer detailinformatie te vinden is). In de relatief korte waarnemingsperiode hebben zich nauwelijks noemenswaardige verschillen voorgedaan.

Velen brengen bezoek aan cultuur

Een bezoek aan een voorstelling of tentoonstelling brengt grote delen van de bevolking met cultuur in aanraking (tabel 8.7). Gesommeerd over alle vormen van bezoek aan alle vormen van kunst en erfgoed, geldt dat voor bijna 90% van de bevolking. Film en popu- laire podiumkunsten zijn de grootste trekpleisters, gevolgd door musea. Gecanoniseerde voorstellingen hebben een geringer bereik. De trendcijfers geven enige tekening te zien bij met name bibliotheken (een afkalvend bereik) en bij musea (een groeiend bereik aan het begin van het decennium, toen enkele spraakmakende musea na een verbouwing weer hun deuren openden).

Tabel 8.7

Velen komen via bezoek met cultuur in aanraking

Cultuurbezoek, personen van 6 jaar en ouder, 2012-2016 (in procenten)a

2012 2014 2016 Δb

gecanoniseerde podiumkunst (klassieke muziek, toneel, klassieke dans en modern ballet)

37 36 36 –1

populaire podiumkunst (popmuziek, musical, cabaret en stand-up comedy)

60 58 61 +1

film 65 65 67 +2

bibliotheek 42 39​ 38 –4

musea 49​ 53 53 +3

a Percentage dat in de afgelopen 12 maanden minstens een keer genoemde cultuurvorm bezocht.

b Verschil 2012-2016 in procentpunten.

Bron: scp/cbs (vto’12-’16)

Cultuurbezoek is iets geliefder onder vrouwen en stedelingen dan onder mannen en niet- stedelingen. Het komt vaker voor onder mensen van westerse afkomst dan onder mensen van niet-westerse afkomst. Vooral in de eerste helft van de levensloop bezoeken mensen film en bibliotheek. In den brede doet zich vooral het effect van verschillen in opleiding voelen, ook bij het bezoek aan film en populaire podiumkunsten (tabel 8.8).

(25)

Tabel 8.8

De samenhang van kunstbezoek met persoonskenmerken varieert

Spreiding van bereik kunstbezoek, personen van 6 jaar en ouder, 2012-2016a, b, c (in indexcijfers, bevolkings- gemiddelde 2012-2016 = 100)

gecanoniseerde

podiumkunstd populaire

podiumkunste film bibliotheek musea

man 9​1 9​8 9​8 85 9​8

vrouw 109​ 102 102 115 102

6-11 jaar 125 9​0 131 210 126

12-19​ jaar 104 114 139​ 162 103

20-34 jaar 9​2 123 128 87 9​4

35-49​ jaar 88 107 109​ 105 103

50-64 jaar 103 9​7 80 69​ 102

≥ 65 jaar 106 65 49​ 67 89​

lager opgeleid 71 70 56 52 57

middelbaar opgeleid 82 103 9​8 74 89​

hoger opgeleid 141 120 115 112 144

stedelijk 104 105 106 108 106

niet-stedelijk 9​6 9​5 9​3 9​2 9​4

westerse afkomst 103 102 9​9​ 9​5 104

niet-westerse afkomst 77 87 105 134 73

a Er is hier gekozen voor de leeftijdsindeling die gangbaar is in rapportages over cultuur (om te voorkomen dat over cultuur uiteenlopende getallen rondgaan).

b Bij opleidingsniveau is gekozen voor personen van 20 jaar en ouder, omdat die doorgaans de opleiding hebben afgerond.

c Bij afkomst is gekozen voor een tweedeling, omdat mensen met een westerse migratieachtergrond gemiddeld nauwelijks verschillen van autochtone Nederlanders en omdat het aantal mensen met een niet-westerse migratieachtergrond in de vto geen betrouwbare verdere onderverdeling toestaat (in 2018 is om die reden gekozen voor een oversampling van dat deel van de bevolking).

d Klassieke muziek, toneel, klassieke dans en modern ballet.

e Popmuziek, musical, cabaret en stand-up comedy.

Bron: scp/cbs (vto’12-’16)

Velen beoefenen cultuur

Voor velen is cultuur iets dat men (incidenteel of vaker) beoefent, bijvoorbeeld door een instrument te bespelen, te schilderen, een oud ambacht te beoefenen of onderzoek te doen naar de geschiedenis van familie of regio (tabel 8.9). Kunst telt meer beoefenaars (gesommeerd ruim de helft van de bevolking) dan erfgoed (circa een derde, met het voor- behoud dat van vooral de beoefening van immaterieel erfgoed niet veel bekend is). Binnen kunst zijn met name enkele vormen van podiumkunst populair, vooral zingen en het

(26)

bespelen van een instrument. De beoefening van erfgoed blijkt zich in een groeiende populariteit te mogen verheugen.

Tabel 8.9

Cultuur kent ook veel beoefenaars

Cultuurbeoefening, personen van 12 jaar en ouder, 2012-2016 (in procenten)a

2012 2014 2016 Δb

podiumkunst 36 34 37 +1

beeldende kunst 23 22 24 +1

film 23 21 22 –1

creatief schrijven 12 10 11 1

erfgoed 26 30 32 +6

a Percentage dat in de afgelopen 12 maanden minstens een keer genoemde cultuurvorm beoefende.

b Verschil 2012-2016 in procentpunten.

Bron: scp/cbs (vto’12-’16)

De deelnamepercentages aan cultuurbeoefening zijn voor mannen en vrouwen gelijk, al houden wat meer vrouwen zich bezig met kunst en wat meer mannen met erfgoed. Groter zijn de verschillen naar leeftijd en vooral opleiding. De deelname aan kunstbeoefening is eerder in de levensloop hoger; bij erfgoedbeoefening is dat in veel mindere mate het geval.

Beide vormen van cultuurbeoefening treft men vaker onder mensen met een hogere oplei- ding (tabel 8.10).

Tabel 8.10

De samenhang met persoonskenmerken vertoont veel gelijkenis

Spreiding van cultuurbeoefening, personen van 6 jaar en ouder, 2012-2016a, b, c (in indexcijfers, bevolkings- gemiddelde 2012-2016 = 100)

cultuur kunst erfgoed

man 9​9​ 9​2 120

vrouw 101 108 81

12-19​ jaar 125 138 107

20-34 jaar 110 116 113

35-49​ jaar 9​5 9​2 9​4

50-64 jaar 9​3 9​0 9​6

≥ 65 jaar 89​ 83 9​4

lager opgeleid 72 67 67

middelbaar opgeleid 9​7 9​4 9​7

hoger opgeleid 118 119​ 125

(27)

Tabel 8.10 (Vervolg)

cultuur kunst erfgoed

stedelijk 103 103 108

niet-stedelijk 9​7 9​7 9​2

westerse afkomst 101 101 100

niet-westerse afkomst 9​5 9​3 9​8

a Er is hier gekozen voor de leeftijdsindeling die gangbaar is in rapportages over cultuur (om te voorkomen dat over cultuur uiteenlopende getallen rondgaan).

b Bij opleidingsniveau is gekozen voor personen van 20 jaar en ouder, omdat die doorgaans de opleiding hebben afgerond.

c Bij afkomst is gekozen voor een tweedeling, omdat mensen met een westerse migratieachtergrond gemiddeld nauwelijks verschillen van autochtone Nederlanders en omdat het aantal mensen met een niet-westerse migratieachtergrond in de vto geen betrouwbare verdere onderverdeling toestaat (in 2018 is om die reden gekozen voor een oversampling van dat deel van de bevolking).

Bron: scp/cbs (vto’12-’16)

Vrijwillige inzet voor cultuur

Festivals, filmhuizen, musea, podia en culturele verenigingen zijn in belangrijke mate afhankelijk van de vrijwillige inzet vanuit de samenleving, in de vorm van geld en tijd. Circa een derde van de bevolking ondersteunt cultuur (incidenteel of vaker), sommigen doen dat op meerdere manieren. Er zijn globaal twee keer zoveel mensen die doneren als die vrijwil- liger zijn (tabel 8.11).

Tabel 8.11

Cultuur drijft voor een deel op vrijwillige inzet van tijd en geld

Steun aan cultuur, personen van 12 jaar en ouder, 2012-2016 (in procenten)a

2012 2014 2016 Δb

steun aan cultuur 32 31 31 –1

vrijwilligerswerk 10 10 9​ –1

lidmaatschap vriendenvereniging 9​ 8 7 –2

donatie 21 20 21 0

a Percentage dat in de afgelopen 12 maanden minstens een keer in genoemde vorm cultuur ondersteunde.

b Verschil 2012-2016 in procentpunten.

Bron: scp/cbs (vto’12-’16)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Dit brengt veel verschillende trends met zich mee die relevant zijn voor de watersector: Medewerkers zullen langer door (moeten) werken met sociale, financiële en

Het aandeel inwoners van de gemeente Moerdijk dat in de afgelopen twaalf maanden actief was bij een vereniging is met 60 procent vergelijkbaar met het landelijke gemiddelde en

– Ontevreden ondanks hoge woonkwaliteit is men zeer zelden; tevreden ondanks relatief lage kwaliteit komt wel veel voor, met name onder de groepen met een laag inkomen, jongeren

Het reële netto beschikbaar inkomen van huishoudens per equivalent huishouden of, anders geformuleerd, per standaardhuishouden, is over de periode 2008-2018 gedaald met 1,2%,

Deze overeenkomst maakt deel uit van de algemene beheersovereenkomst tussen de gemeente en het AGBD en bevat de specifieke bepalingen voor de werking van het AGBD met

Door de wijze van berekenen is de eerste maat vooral gevoelig voor verschillen in het midden van de inkomensverdeling en de tweede voor verschillen tussen de

Vrouwen en lageropgeleiden vaker bang voor slachtofferschap, minder vaak slachtoffer In een blok met vragen over de eigen buurt wordt aan respondenten in de Veiligheidsmo-

Wel zijn er wat kleinere verschuivin- gen tussen de verplichte activiteiten: vrouwen zijn sinds 2006 gemiddeld ongeveer 2 uur per week meer tijd gaan besteden aan betaald werk, en