• No results found

De Dommel en de mens Een studie naar de invloed van de mens op de lithografie en lithostratigrafie van het beekdal van de rivier de Dommel

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De Dommel en de mens Een studie naar de invloed van de mens op de lithografie en lithostratigrafie van het beekdal van de rivier de Dommel"

Copied!
102
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De Dommel en de mens

Een studie naar de invloed van de mens op de lithografie en lithostratigrafie van het beekdal van de rivier de Dommel

Sebastiaan l’Ami

(2)

Eerste lezer: Dr. E.W. Meijles Tweede lezer: prof. dr. ir. Th. Spek

Afbeelding omslag: Foto van de rivier de Dommel tussen Olland en Liempde.

(3)

De Dommel en de mens

Een studie naar de invloed van de mens op de lithografie en lithostratigrafie van het beekdal van de rivier de Dommel

S. (Sebastiaan) l’Ami

Masterscriptie landschapsgeschiedenis Rijksuniversiteit Groningen Berkel-Enschot, April 2018

(4)
(5)

Voorwoord

Toen ik in 2008, tijdens mijn militaire opleiding, samen met een collega in een schuttersput in het oefenterrein Weerter- en Budelerbergen zat en mijzelf af vroeg ‘hoe komen nou die verschillende kleuren en lagen in de bodem?’ had ik nooit verwacht ooit antwoord te krijgen op die vraag. Nu, 10 jaar later, heb ik al de nodige geologie en bodemlessen gehad. Mijn eerste kennis van de ondergrond verwierf ik aan vanHall/Larenstein, waar mijn enthousiasme over de ondergrond werd aangewakkerd door Dan Assendorp, Richard Kraaijvanger en Sieger Broers. Toen ik mijn studieloopbaan

vervolgende met de master landschapsgeschiedenis aan de Rijksuniversiteit Groningen werd mij enthousiasme alleen maar groter door de enorme kennis van Theo Spek en Erik Meijles. Tijdens de vakken Landschappen van Nederland en Bodem en Landschap is mij bij het idee ontstaan om deze scriptie te schrijven over de rivier de Dommel. Om de inhoud van de scriptie op een hoger niveau te brengen, is er ook veelvuldig contact geweest met externe personen. Allereerst wil ik professor Wim Hoek van de Universiteit Utrecht bedanken voor de praktijkkennis met betrekking tot het

grondboren. Tijdens een intensieve veldweek, in het kader van pingo onderzoek in Drenthe, heb ik veel inzichten en ideeën verworven voor dit onderzoek. Daarnaast wil ik promovendus Jasper Candel bedanken voor de tijd in moeite die hij in mij heeft gestoken. Tijdens het Schuilingscongres kwam ik met hem in contact, waarbij hij mij uitnodigde om een dag mee te gaan boren bij de Dommel.

Hierdoor verwierf ik gebiedsspecifieke kennis die mij verder hielp in het onderzoek. Vervolgens wil ik mijn studiegenoten Harm Peter de Vries, Jos Swarts, Henk Heling, mijn vader Richard l’Ami en zijn collega Arnoud Reijnen bedanken voor hun hulp bij het ve ldwerk. Tot slot wil ik specifiek Erik Meijles nog bedanken voor de tijd en moeite die hij heeft gestoken in de begeleiding.

(6)
(7)

1

Samenvatting

In navolging van de landschapsbiografie van de Drentsche Aa zijn verschillende partijen benaderd ook een landschapsbiografie van de rivier de Dommel samen te stellen. Een van de onderwerpen van een landschapsbiografie is de lithologische- en de lithostratigrafische opbouw van het beekdal. In dit onderzoek staat de invloed van landschappelijke veranderingen op het beekdal centraal.

Voor dit onderzoek gaat het om de volgende hoofdvraag:

In welke mate hebben de antropogeen gestuurde landschappelijke veranderingen invloed gehad op de huidige opbouw van het beekdal?

Om deze hoofdvraag te beantwoorden is een aantal deelvragen gesteld:

1. Wat zijn de kenmerkende ruimtelijke historische bewoningspatronen in het gebied?

2. Wat zijn kenmerkende klimatologische perioden?

3. Wat is de Holocene lithostratigrafische opbouw van het beekdal?

4. Is er een relatie tussen de landschappelijke veranderingen en de lithostratigrafie van het huidige beekdal?

Het onderzoek is opgedeeld in drie hoofdstukken. Het eerste hoofdstuk omvat de theorie van het onderzoek. Door middel van een literatuuronderzoek is eerst de relevante geologie van het

onderzoek uiteengezet. Vervolgens is per kenmerkende periode van het Holoceen een beschrijving van het klimaat, landschap, bewoningsgeschiedenis en de invloed van deze onderwerpen op het beekdal uiteengezet.

In het tweede hoofdstuk staan het veldwerk en de uitkomsten van het veldwerk centraal. Door middel van grondboringen in een casusgebied in het beekdal van de Dommel is de lithologie van het beekdal onderzocht. Door middel van interpretatie zijn de enkele grondboringen naar een

lithologische dwarsdoorsnede vertaald. Vervolgens is het opgeboorde materiaal geïnterpreteerd en volgt een dwarsdoorsnede van de formaties & laagpakketten en het afzettingsmilieu. Door middel van interpretatie worden alle dwarsdoorsneden vertaald naar de dwarsdoorsnede van de

landschapsvormen in het beekdal.

In het laatste kernhoofdstuk wordt de hoofdvraag van het onderzoek beantwoord. Door middel van een aantal ‘timeslices’ (dwarsdoorsnedes met landschapsvormen uit verschillende tijdperioden) is de ontwikkeling van het beekdal vanaf het eind Pleistoceen tot nu weergegeven. Bij deze ‘ timeslices’

worden de antropogene invloeden op de lithologie van het beekdal uiteengezet.

Aan de hand van de theorie uit het eerste hoofdstuk en de resultaten van het veldwerk en interpretatie van het tweede kunnen verschillende conclusies getrokken worden.

Aan het einde van het Atlanticum doet de landbouw haar intrede in Nederland en begint de archeologische tijdsperiode Neolithicum. Door antropogene invloeden verandert het door bos gedomineerde landschap langzamerhand in een landschap met open vegetaties. Ontbossing zorgt voor een toename in sedimentatietransport richting het beekdal. Tot aan de Romeinse tijd verschilt de locatiekeuze van de bewoning. In de Romeinse tijd is grotendeels de huidige indeling van het landschap ontstaan. Nadat de Romeinen zich terugtrekken uit Nederland, vindt er een regeneratie van bos plaats. Door deze regeneratie en een lagere grondwaterstand vermindert het

sedimentatietransport richting het beekdal.

Uiteindelijk nemen de antropogene invloeden gedurende de Vroege Middeleeuwen weer toe en daardoor ook het sedimentatietransport richting het beekdal. In het beekdal van de Dommel staan vanaf de Late Middeleeuwen watermolens. Met het opstuwen van het water door de watermolens neemt het aandeel fijne grijze zand in het beekdal toe. Het hoogtepunt van de sedimentatietoename is vanaf eind Late Middeleeuwen/ begin Nieuwe Tijd wanneer door overexploitatie stuifzanden in de

(8)

2

nabijheid van de Dommel onstaan. Deze stuifzanden hebben ook deposities in het beekdal en zien er uit als een gele matig grove zandlaag. In de Nieuwe tijd wordt de Dommel gekanaliseerd, waardoor enkele takken van de Dommel worden afgesneden. Met het afsnijden van deze takken ontstaan er hoefijzer meren die vanzelf dichtslibben met veen.

Alle factoren bij elkaar genomen zijn er een aantal gebeurtenissen waarneembaar in de lithologische opbouw van het beekdal: de overgang van het Pleistoceen naar het Holoceen, introductie van de landbouw in het Neolithicum, het gebruik van watersmolens vanaf midden Middeleeuwen, stuifzanden vanaf de late Middeleeuwen en Nieuwe tijd en het kanaliseren van de Dommel (+- 200 B.P.).

(9)

3

Inhoudsopgave

Samenvatting... 1

1. Inleiding... 5

1.1 Probleemstelling ... 6

1.2 Doelstelling ... 7

1.3 Vraagstelling... 7

1.4 Afbakening ... 8

1.5 Gebiedsintroductie ... 9

1.6 Methodiek...10

2. Geologie, klimaat, bewoning en landschap...14

2.1 Geologie...14

2.2 Pleistoceen ...20

2.3 Holoceen ...23

2.3.1 Mesolithicum – Preboreaal (+- 11.500 B.P. – +- 10.600 B.P.)...24

2.3.2 Mesolithicum – Boreaal (+- 10.600 B.P. – +- 9.200 B.P.) ...26

2.3.3 Mesolithicum – Atlanticum (+- 9.200 B.P. – +- 6.300 B.P.) ...26

2.3.4 Neolithicum – Atlanticum (+- 6.300 B.P. – 5.600 B.P.) ...29

2.3.5 Neolithicum – Subboreaal (+- 5.600 B.P. – +- 4.000 B.P.) ...32

2.3.6 Bronstijd – Subboreaal (+- 4.000 B.P. – +- 2.900 B.P.) ...33

2.3.7 IJzertijd – Subatlanticum (+- 2.900 B.P. – +- 2.000 B.P.) ...34

2.3.8 Romeinse tijd – Subatlanticum (+- 2.000 B.P. +- 1.550 B.P.) ...36

2.3.9 Vroege Middeleeuwen – Subatlanticum (+- 1.550 B.P. - +- 1.000 B.P.) ...38

2.3.10 Late Middeleeuwen – Subatlanticum (1.000 B.P. - +- 450 B.P.) ...40

2.3.11 Nieuwe Tijd – Subatlanticum (450 B.P. - +- 250 B.P) ...42

2.3.12 Nieuwste Tijd – Subatlanticum (250 B.P. – heden) ...43

2.4 Theoretisch model ...44

3. Huidig Beekdal ...48

3.1 Lithologie ...48

3.1.1 Bouwvoor ...50

3.1.2 Zand met ijzerconcretie ...51

3.1.3 Matig grof zand (geel) ...52

3.1.4 Fijn grijs zand ...54

3.1.5 Blauwe leem ...55

3.1.6 Venige klei ...60

3.1.7 Bruin matig grof zand...61

3.1.8 Matig grof zand met moerige lagen ...62

(10)

4

3.1.9 Matig grof zand (Donker grijs) ...63

3.1.10 Formaties, milieu en landschapsvormen ...64

4. Reconstructie van het beekdal ...68

4.1 Pleistoceen ...68

4.2 5.000 v. Chr. ...69

4.3 Omstreeks 1000 n. Chr. ...70

4.4 Omstreeks 1800 n. Chr. ...71

4.5 Conclusie...73

5. Discussie ...74

6. Aanbevelingen ...75

Literatuur ...77

Bijlagen ...84

Bijlage I: Topografische kaart ...85

Bijlage II: Topografische kaart casusgebied ...86

Bijlage III: Topografische kaart met boorpunten ...87

Bijlage IV: Quarta pars Brabantiae cujus caput Sylvaducis 1645 ...88

Bijlage V: Hoogtekaart met boorpunten casusgebied...89

Bijlage VI: Meetpunten Dommeldal ...90

Bijlage VII: Lithologische dwarsdoorsnede Dommeldal ...91

Bijlage VIII: Dwarsdoorsnede formaties en laagpakketten ...92

Bijlage VIII: Afzettingsmilieu ...93

Bijlage IX: Landschapsvormen ...94

Bijlage X: Aanbevolen locaties dateringmonster ...95

(11)

5

1. Inleiding

Een landschapsbiografie is een methode om de gelaagdheid van het landschap in beeld te brengen.

In het verleden zijn er verschillende onderzoeken geweest naar de geschiedenis van het landschap.

De specialisten die deze onderzoeken deden, legden vooral de nadruk op hun eigen specialisme. Zo ontstond er een breed scala aan onderzoeken over bodem, ecologie, bewoningsgeschiedenis etc.

Door deze onderzoeken integraal te combineren, ontstaat er een meer volledig beeld van de ontwikkeling van een landschap.1 Met de landschapsbiografie als basis kan een beleid worden uitgezet om het erfgoed in het landschap te beschermen.2

Een voorbeeld van een landschapsbiografie is de landschapsbiografie van de Drentse Aa.3 Het samenstellen van deze landschapsbiografie van de Drentse Aa zorgde voor een samenwerking tussen de natuur-, cultuurhistorische bescherming en participatie vanuit de burgerbevolking.4 De

landschapsbiografie van de Drentse Aa is samengesteld door geologen, archeologen, historisch geografen, toponymisten en ecologen. Hierdoor is een integraal beeld van het landschap van de Drentse Aa gevormd.5 Door het succes van de landschapsbiografie Drentse Aa hebben verschillende partijen besloten om een landschapsbiografie van de rivier Dommel in Noord-Brabant op te stellen.6

1 Elerie, H. Spek, Th. (2010) P. 83.

2 Antrop, M. (2007) P. 149.

3 Spek, Elerie, Bakker, Noordhoff (2015).

4 Elerie, H. Spek, Th. (2010) P. 83.

5 Spek, Elerie, Bakker, Noordhoff (2015).

6 Mozaïek Dommelvallei (2016).

(12)

6

1.1 Probleemstelling

Er zijn verschillende studies gedaan naar de invloed van de mens op het gedrag van een rivier.7 Deze studies zijn vaak gericht op specifieke watersystemen. Verschil in waterafvoer, geologie en

cultuurhistorie maakt elke rivier in verschillende opzichten uniek. Hoewel deze studies helpen te begrijpen hoe verschillende watersystemen werken, is er per rivier specifiek onderzoek nodig.

Zo zijn er verschillende onderzoeken gedaan naar de rivier de Dommel. Elk van deze onderzoeken heeft een specifiek karakter. Het boek “de Dommel, stroom door tijd, natuur en landschap” is voornamelijk gericht op de ecologie van het beekdal en geeft een kleine achtergrond in de geologie en cultuurhistorie.8 In het kader van waterberging heeft Deltares een studie gedaan naar de invloed van inundatie op de bodemkwaliteit van de Dommel.9 In dit rapport staat de bodemkwaliteit van de rivier de Dommel centraal. Bodemvervuiling heeft een grote rol gespeeld in het beekdal van de Dommel. Naar de geologische ondergrond van het beekdal is al veel onderzoek gedaan.

Promovendus J. Candel heeft in een recent onderzoek een geografische reconstructie gemaakt van het beekdal.10

Maar een specifieke studie naar de gevolgen van de door de mens veroorzaakte landschappelijke veranderingen, vanaf het begin Holoceen tot nu, op het beekdal is er voor de rivier de Dommel niet.

De mens had in het verleden op verscheidende manieren invloed op de rivier de Dommel. Naast directe invloeden zoals bijvoorbeeld het afdammen of verleggen van de rivier heeft de mens ook indirect invloed gehad op de rivier door middel van verandering in het landgebruik. Hoe de

verandering in het landgebruik van invloed was op de rivier de Dommel is niet onderzocht. Op lange termijn is het achterhalen van de geschiedenis van het beekdal belangrijk voor het toekomstig water- en beekdalbeheer. De geschiedenis laat zien hoe het beekdal zich heeft ontwikkeld in het verl eden en geeft een kijk in de toekomst.

7 Notebaert, B. Verstraeten, G. (2010).

8 Buskens, R. Straaten, van der, J. Braam, A. et. al. (2011).

9 Meulen, van der, E.S. Joziasse, J. Vink, J.P.M. (2009).

10 Resource (2017).

(13)

7

1.2 Doelstelling

Het doel van dit onderzoek is om de bewoningsgeschiedenis parallel aan de geologische opbouw van het beekdal van de Dommel te leggen. De geologische opbouw van het beekdal is onderhevig aan een veelvoud van factoren. Een daarvan is de mens. Met het bestuderen van de geologische opbouw van het beekdal komt er meer inzicht welke invloed het menselijk handelen had op de geologische opbouw van het beekdal.

1.3 Vraagstelling

Om meer inzicht te krijgen in de relatie tussen het beekdal en de bewoningsgeschiedenis gaat het om de hoofdvraag:

In welke mate hebben de antropogeen gestuurde landschappelijke veranderingen invloed gehad op de huidige opbouw van het beekdal?

Om deze hoofdvraag te beantwoorden is een aantal deelvragen gesteld:

1. Wat zijn de kenmerkende ruimtelijke historische bewoningspatronen in het gebied?

2. Wat zijn kenmerkende klimatologische perioden?

3. Wat is de Holocene lithostratigrafische opbouw van het beekdal?

4. is er een relatie tussen de landschappelijke veranderingen en de lithostratigrafie van het huidige beekdal?

De huidige lithologische opbouw van het beekdal is onderhevig geweest aan een veelvoud van factoren. Een van deze factoren is de invloed van de mens. Met deze onderzoeks vraag en deelvragen wordt de invloedsfactor van de mens gedurende het Holoceen op de lithologische- en

lithostratigrafische opbouw onderzocht.

(14)

8

1.4 Afbakening

Om het onderzoek met een duidelijk doel te laten verlopen zijn er afbakeningen in tijd, ruimte e n thema gehanteerd.

Tijdperiode

Het onderzoek richt zich op de tijdsperiode eind Pleistoceen tot nu. De geologische afzettingen van het Pleistoceen verschillen waarneembaar met die van het eind Holoceen. Dit duidelijke verschil zorgt voor een hanteerbare afbakening in het beekdal.

Grondsoorten

In dit onderzoek staan de materialen klei, veen, leem, zand, grind en combinaties daarvan centraal.

Met deze eenheden zijn alle lithologische eenheden meegenomen.

Bewoningsgeschiedenis

Het onderzoek richt zicht op de algemene trends van de bewoning in Noord-Brabant van begin Holoceen tot nu. Algemene trends is gespecificeerd als de directe invloeden van de mens op het landschap en het beekdal. Exacte tijdsbepalingen op het gebied van de bewoningsgeschiedenis wordt niet noodzakelijk geacht, omdat er geen gebruik wordt gemaakt van OSL- of C14 dateringen in het lithologische onderdeel van het onderzoek.

Ruimtelijke afbakening

Om het onderzoek overzichtelijk en werkbaar te maken, is het in de ruimte beperkt tot enkel casusgebied . De locatiekeuze is beïnvloed door bereikbaarheid en toegankelijkheid. Het Brabants Landschap kon een vergunning verstrekken voor het betreden van het gebied (Figuur 1, Bijlage I, II).

Figuur 1: Topografischekaart van met locatie casusgebied

(15)

9

1.5 Gebiedsintroductie

Het Noord-Brabantse zandlandschap kenmerkt zich door zandruggen, dekzandvlaktes en beekdalen.

De geologische basis van het dekzandlandschap van Noord-Brabant is in het Saalien en het Weichselien ontstaan.11 Van de zandlandschappen in Nederland is het zandlandschap van Noord- Brabant vanaf de prehistorie het dichtstbevolkt.12 De bevolking en de bevolkingsdruk hebben hun stempel gedrukt op het zandlandschap.

Door dit dekzandlandschap stromen vele beken. Deze beken ontspringen in het hoger gelegen zuidelijke deel van het zandlandschap en stromen noordelijk waar ze uiteindelijk uitmonden in de rivier de Maas. De beken en rivieren hebben een belangrijke rol gespeeld in het landschap en de geschiedenis. Ze vormen niet alleen een belangrijk systeem voor het afvoer van het water, maar spelen ook een belangrijke rol in de vestiging van mensen en de scheepsvaart. Een van de grotere beeksystemen in het zandlandschap van Noord-Brabant is de Dommel. Deze beek ontspringt in België , is grofweg 120 km lang en mondt in de Maas als rivier uit bij ’s-Hertogenbosch. Waar de rivier de Dommel stroomt heeft het landschap een lichte hellingsgraad met grofweg een verval van een meter per kilometer (van 40m +NAP naar 5m +NAP) (figuur 2). Het huidige beekdal van de Dommel wordt gebruikt voor natuurontwikkeling, weiland en als gras- of hooiland.

Figuur 2: Rivier de Dommel in Nederland

11 Berendsen, H.J.A. (2008) P. 27.

12 Vervloet, J.A.J. (2010) P 139.

(16)

10

1.6 Methodiek

Het onderzoek bestaat uit drie hoofdonderdelen. Het eerste onderdeel van het onderzoek is de literatuurstudie. Daarin wordt per kenmerkende periode het klimaat, bewoning en het landschap beschreven. De literatuurstudie biedt theoretische achtergrond voor de interpretaties v an het hoofdstuk huidig beekdal, het tweede hoofdonderdeel van het onderzoek. Vervolgens komen de resultaten uit het eerste hoofdonderdeel en het tweede hoofdonderdeel samen in het derde

hoofdonderdeel en worden de relaties tussen theorie en praktijk beredeneerd. De hoofdstukken met de methode zijn samengevat in onderstaande tabel.

Hoofdstuk Methode Product Deelvragen

Geologie, klimaat,

bewoning en landschap Literatuurstudie

Eerst een theoretische benadering van de geologie in het gebied. Vervolgens per kenmerkende periode een beschrijving van het klimaat,

landschap, bewoningsgeschiedenis en de invloed daarvan op het beekdal. Het hoofdstuk wordt samengevat in een model.

Wat zijn de kenmerkende ruimtelijk historische bewoningspatronen in het gebied?

Wat zijn kenmerkende klimatologische perioden?

Huidig beekdal

veldwerk, interpretatie, literatuurstudie

Beschrijving van de kenmerkende geologische processen in het beekdal, relatie met klimaat en

bewoningsgeschiedenis, lithologische en lithostratigrafische

dwarsdoorsneden.

Wat is de Holocene lithostratigrafische opbouw van het beekdal?

Reconstructie van het

beekdal Interpretatie

Relatieve datering aan de hand van

‘timeslices’. Antwoord op de hoofdvraag van het onderzoek.

is er een relatie tussen de landschappelijke veranderingen en de lithostratigrafie van het huidige beekdal?

Geologie, klimaat, bewoning en landschap

Het eerste onderdeel van de literatuurstudie is de geologie. Daarin worden de formaties en laagpakketten beschreven. Deze paragraaf geeft een theoretische uitleg over formaties en

laagpakketten die relevant zijn voor de rivier de Dommel. De theorie bevat naast Holocene- ook de Pleistocene formaties, om zo het onderscheid tussen de verschillende formaties te kunnen

aanduiden.

Na de theorie van de geologie van het gebied wordt door middel van een literatuurstudie de kenmerkende klimatologische periodes van laat Pleistoceen tot en met het huidige klimaat

beschreven. De beschrijving van deze periodes vormen samen met de bewoningsgeschiedenis een theoretische achtergrond voor het vervolg van het onderzoek. De literatuurstudie naar het klimaat resulteert in een tabel met daarin de hoofdontwikkelingen per klimatologische periode volgens Blytt

& Sernander. Deze schaal beschrijft de klimaatsveranderingen aan de hand van vegetatietypes.

Vegetatietypes zijn niet alleen afhankelijk van het klimaat maar ook van andere factoren zoals migratiesnelheid, successiesnelheid en afstanden.13 Omdat dat vegetatie ook een belangrijke factor is in de lithologie van een beekdal is er voor gekozen om de klimaatsindeling van Blytt en Sernander

13 Jongmans, A.G. Berg, van den, M.W. Sonneveld, M.P.W. (2013) P. 188.

(17)

11

aan te houden als onderscheidende perioden in het Holoceen.

De indeling van het hoofdstuk is naast klimatologisch ook archeologisch ingedeeld. Per

klimatologische- archeologische tijdsperiode zijn de kenmerkende landschappelijke antropogene invloeden beschreven. De archeologische tijdsperiode is volgens de gangbare (Nederlandse) archeologische indeling: Mesolithicum, Neolithicum, Bronstijd, IJzertijd, Romeinse tijd, vroege Middeleeuwen, late Middeleeuwen, Nieuwe Tijd en Nieuwste Tijd. Deze tijdschaal komt niet overeen met de klimatologische tijdschaal van Blytt & Sernander, maar is de gangbare archeologische

tijdindeling van het Holoceen.

Door de klimatologische periode naast de archeologische tijdperioden te leggen wordt uiteindelijk het Holoceen als volgt ingedeeld:

1. Mesolithicum – Preboreaal 2. Mesolithicum – Boreaal 3. Mesolithicum – Atlanticum 4. Neolithicum – Atlanticum 5. Neolithicum – Subboreaal 6. Bronstijd – Subboreaal 7. IJzertijd – Subatlanticum 8. Romeinse tijd – Subatlanticum

9. Vroege Middeleeuwen – Subatlanticum 10. Late Middeleeuwen – Subatlanticum 11. Nieuwe tijd – Subatlanticum

12. Nieuwste tijd – Subatlanticum

Per tijdsperiode is een beschrijving gegeven van het klimaat, landschap, bewoningsgeschiedenis en welke gevolgen eventuele veranderingen hebben op het beekdal. Daarbij wordt de theorie van de geologie onderverdeeld per tijdperiode.

Uiteindelijk mondt de theorie van de geologie, klimaat, landschap en de bewoningsgeschiedenis uit in een model, dat de basis vormt van de interpretaties die worden gedaan in het hoofdstuk opbouw beekdal. Wanneer een archeologische periode meerdere klimatologische perioden omvat, of vice verca, is alleen de verandering ten opzichte van de voorgaande periode beschreven.

(18)

12 Huidig beekdal

Het doel van dit deel van het onderzoek is de lithologische en lithostratigrafische opbouw van het beekdal in kaart te brengen, om vervolgens de relatie te kunnen leggen met het klimaat en de bewoning. Er wordt gewerkt met een casusgebied (figuur 3), om zo het een deel van het beekdal gedetailleerd in kaart te brengen.

Figuur 3: Topografische kaart casusgebied. Het casusgebied ligt tussen de dorpen Olland en Liempde, in het beekdal van de Dommel.

Het nadeel van het werken met één dwarsdoorsnede is dat er e en kans bestaat dat de dwarsdoorsnede niet representatief is voor het resterende beekdal.

Dwars door het casusgebied is een raai van 350 meter (Bijlage III). Om de 12 meter worden aan de hand van grondboringen metingen verricht. Deze frequentie wordt als voldoende geacht om het beekdal in beeld te krijgen. Deze grondboringen worden uitgevoerd met een edelman grondboor, guts en een twee meter lange zuigerboor.

De Dommel zelf is tegenwoordig ruim tien meter breed wanneer hij Nederland binnenkomt en veertig meter breed vlak voor ’s-Hertogenbosch.14 Door elke 12m een boring te doen, is de kans relatief klein dat er significante lagen worden gemist, maar er is zo toch voldoende tussenafstand om een complete lithologische dwarsdoorsnede van het beekdal te maken. Deze dwarsdoorsnede vormt uiteindelijk ook de basis voor het volgende onderdeel waarbij de lithostratigrafische eenheden in kaart worden gebracht. Aan de hand van de metingen en theorie wordt het materiaal

lithostratigrafisch geïnterpreteerd en ingetekend.

14 ArcGis online (2016).

(19)

13 Reconstructie van het beekdal

In dit hoofdstuk staat het beantwoorden van de hoofdvraag centraal. Wanneer de literatuurstudie over het klimaat en bewoning is afgerond en de lithologie & lithostratigrafie van het beekdal door middel van veldwerk, literatuurstudie en interpretatie in kaart is gebracht, worden de resultaten van beide onderdelen gecombineerd. De landschappelijke veranderingen en de gevolgen daarvan worden verbonden aan de verschillende lagen in het beekdal doormiddel van interpretatie en

‘timeslices’. Per ‘timeslice’ en landschapsvormen in het beekdal wordt weergegeven wat de belangrijkste processen zijn geweest voor de opbouw van het beekdal en wat de rol van de mens daarin is geweest.

(20)

14

2. Geologie, klimaat, bewoning en landschap

2.1 Geologie

Omdat het onderzoek is gericht op de Holocene opvulling van het beekdal is het belangrijk onderscheid te kunnen maken tussen de Holocene- en de daaronder liggende Pleistocene afzettingen. Hierop gebaseerd zijn er volgens de ondergrondmodellen van Dinoloket meerdere relevantie formaties: formatie van Sterksel, de formatie van Boxtel en de Holocene formaties (Figuur 4). Wanneer de Dommel Nederland binnenstroomt, ligt de formatie van Sterksel nabij of aan de oppervlakte. Een aantal kilometer stroomopwaarts ligt de formatie van Boxtel op de formatie van Sterksel. Een aantal kilometer ten zuiden van Eindhoven duikt de formatie van Sterksel naar een grotere diepte en is de formatie van Boxtel de meest relevante formatie in het stroomgebied van de Dommel.

Aan het huidige oppervlakte liggen Holocene formaties. Op landelijk niveau zijn er meerdere Holocene formaties (Naaldwijk, Echteld, Beegden, Nieuwkoop en Boxtel). Voor beekdal van de Dommel is de formatie van Boxtel van belang, de overige formaties hebben betrekking op zee- of grote rivierafzettingen.

Figuur 4: Geologische dwarsdoorsnede stroomgebied Dommel, vanaf de grens met België tot en met 's-Hertogenbosch.15

15 Dinoloket, www.dinoloket.nl, geraadpleegd op: 19-10-2017.

(21)

15 Formatie van Sterksel

De formatie van Sterksel ligt in het gebied op de formatie van Stramproy en onder de formatie van Boxtel of, ten zuiden van Eindhoven, direct aan het oppervlak. De formatie van Sterksel bestaat uit afzettingen van de vlechtende rivieren Rijn en Maas, afgezet in het vroeg en midden Pleistoceen.16 De formatie bestaat uit matig grof tot uiterst grof zand met roodbonte kleuren, met grind en is matig tot sterk glimmerhoudend.17 Verder zitten er kleilagen in die grijs tot blauwgrijs van kleur zijn. De formatie van Sterksel strekt zich uit tot het noordwesten van Noord-Holland tot halverwege Limburg (Figuur 5). Het verschil tussen de formatie van Boxtel en de formatie van Sterksel is vooral te maken op basis van korrelgrootte van het zand. Het zand van de formatie van Sterksel is grover dan het zand van de formatie van Boxtel. Het roodbonte matig grof tot uiterst grof zand met grind zijn

geulafzettingen van de Rijn en de Maas. De klei- en veenafzettingen zijn restgeul- crevasseafzettingen of opgevulde meanderbochten.

Figuur 5: De verspreiding van de formatie van Sterksel.18

16 Dinoloket, https://www.dinoloket.nl/formatie-van-sterksel, geraadpleegd op 27-07-2017.

17 Westerhoff, W.E. (2003) P. 2.

18 Dinoloket, https://www.dinoloket.nl/formatie-van-sterksel, geraadpleegd op 27-07-2017.

(22)

16 Formatie van Boxtel

De formatie van Boxtel is verspreid door heel Nederland aanwezig ( figuur 6) en is in verschillende tijden gevormd (figuur 7). De formatie van Boxtel ligt in het onderzoeksgebied op de formatie van Sterksel. De formatie van Boxtel is zeer divers en kan bestaan uit fijn tot matig grof zand, leem, klei gyttja, veen en sporadisch grof grind.19

De formatie van Boxtel beslaat zowel Holocene als Pleistocene afzettingen. Om het onderscheid te kunnen maken, wordt in deze paragraaf alle laagpakketten die in Noord-Brabant voorkomen beschreven. In het Holoceen zijn er in het Dommeldal twee laagpakketten van belang: Laagpakket van Singraven en het laagpakket van Kootwijk.

Figuur 6: De verspreiding van de formatie van Boxtel.20

Genese

De formatie van Boxtel is zowel in het Pleistoceen en het Holoceen afgezet. De formatie bestaat uit verschillende afzettingsvormen: eolisch en lokaal-terrestrisch.21 De wijze van afzetting bepaalt tot welk laagpakket het materiaal behoort. Binnen de formatie van Boxtel bestaan een aantal

laagpakketten, met elk hun onderscheidende geomorfologie. Doordat enkele laagpakketten onderhevig zijn geweest aan periglaciale omstandigheden kunnen er deformaties in het laagpakket zijn ontstaan (cryoturbatie). Centraal in Noord-Brabant, ter hoogte van Son, ligt de Midden Brabantse Dekzandrug.22 Deze dekzandrug fungeerde, in tijden van verhoogde wateraanvoer, als een

flessenhals.23 De stagnerende werking van de rug zorgde ervoor dat beekleen kon worden afgezet en veen zich kon vormen in het gebied.24 De laagpakketten zijn beschreven in de algemene

voorkomendheid van ondiep naar diep (figuur 7).

19 Schokker, J. de Lang, F.D. Weerts, H.J.T. den Otter, et. al. (2005) P. 2.

20 Dinoloket, https://www.dinoloket.nl/formatie-van-boxtel, geraadpleegd op 27-07-2017.

21 Schokker, J. de Lang, F.D. Weerts, H.J.T. den Otter, et. al. (2005) P. 5.

22 Bisschops, J.H. (1982). P. 77.

23 Bisschops, J.H. (1982). P. 77.

24 Bisschops, J.H. (1982). P. 77.

(23)

17 Laagpakket van Kootwijk

Het laagpakket van Kootwijk bestaat uit matig fijn tot matig grof zand, geel tot lichtgeel met sporadisch fijn grind en is een eolische afzetting. Binnen dit laagpakket bevinden de stuifzanden die veelal door menselijk handelen in het Holoceen zijn ontstaan.25 Het verschil tussen het stuifzand behorend tot het laagpakket van kootwijk en het dekzand zijn de lossere stapeling van zandkorrels, lager leemgehalte en het ontbreken van een bodemprofiel aan de bovenzijde.26

Stuifzanden in het Holoceen in Nederland ontstaan door overexploitatie van (arme) zandgronden.27 De eerste heidevelden die ontstaan zijn door menselijk handelen, zijn in Nederland vanaf de Bronstijd aanwezig.28 De eerste zandverstuivingen vond plaats in de vroege Middeleeuwen.29 De grondwaterstand was destijds zo laag dat er zandverstuivingen konden ontstaan.30 Dit laagpakket is relatief jong en ligt vaak aan het oppervlakte.

In Noord-Brabant zijn de eerste stuifzanden behorend tot het laagpakket van Kootwijk tegen het eind Subboreaal (Bronstijd) ontstaan.31 Vanaf de late Middeleeuwen nam de omvang van de stuifzanden toe en pas tegen het einde van de 19e eeuw waren de stuifzanden aan banden gelegd.32

Laagpakket van Singraven

Het laagpakket van Singraven bestaat uit beekafzettingen van zeer fijn tot zeer grof zand dat soms siltig of grindhoudend is, leem, klei en veen.33 Dit laagpakket valt onder de lokaal-terrestrische afzettingen. Bij de dwarsdoorsnede van Dinoloket (figuur 4) is dit laagpakket weergegeven als een Holocene laagpakket, maar behoort wel tot de formatie van Boxtel.

Dit laagpakket is gedurende het gehele Holoceen afgezet.34 De leemafzettingen binnen het laagpakket van Singraven zijn in het Dommeldal dun (maximaal een meter dik).35 Het beekleem wordt afgezet in zwak stromend tot stilstaand water.

In het Dommeldal kan de onderzijde van het laagpakket kan gelijkenissen vertonen met de bovenzijde van het dekzand.36 Dit beekzand kan worden beschouwd als verspoeld dekzand en behoort tot het laagpakket van Singraven.37

Laagpakket van Delwijnen

Het laagpakket van Delwijnen bestaat uit zeer fijn tot zeer grof zand en kan zowel kalkloos als sterk kalkhoudend zijn. Onder dit laagpakket vallen onder andere de rivierduinafzettingen.38 De

rivierduinen zijn in het einde van het Pleistoceen en begin van het Holoceen gevormd.39

Het betreft de rivierduinen van de grote rivieren.40 Voor wat betreft het Dommeldal is dit laagpakket dan ook alleen relevant in de nabijheid van ’s-Hertogenbosch.

25 Schokker, J. de Lang, F.D. Weerts, H.J.T. den Otter, et. al. (2005). P. 4.

26 Bisschops, J.H. (1982). P. 77.

27 Bont, de, C. (1993) P. 91.

28 Vervloet, J.A.J. (2010) P. 137.

29 Jongmans, A.G. Berg, van den, M.W. Sonneveld, M.P.W. (2013) P. 197.

30 Jongmans, A.G. Berg, van den, M.W. Sonneveld, M.P.W. (2013) P. 197.

31 Bisschops, J.H. (1982). P. 77.

32 Bisschops, J.H. (1982). P. 78.

33 Schokker, J. de Lang, F.D. Weerts, H.J.T. den Otter, et. al. (2005) P. 4.

34 Schokker, J. Weerts, H.J.T. Westerhoff, W.E. et. al. (2007) P. 205.

35 Bisschops, J.H. (1982). P. 77.

36 Bisschops, J.H. (1982). P. 77.

37 Bisschops, J.H. (1982). P. 77.

38 Schokker, J. de Lang, F.D. Weerts, H.J.T. den Otter, et. al. (2005) P. 4.

39 Schokker, J. Weerts, H.J.T. Westerhoff, W.E. et. al. (2007) P. 208.

40 Schokker, J. de Lang, F.D. Weerts, H.J.T. den Otter, et. al. (2005) P. 4.

(24)

18 Laagpakket van Wierden

Dit laagpakket bestaat uit zeer fijn tot matig grof, zwak siltig zand. Het zand kan zowel kalkloos als kalkhoudend zijn. De dekzanden, die het zandgebied van Nederland bedekken, vallen onder het laagpakket van Wierden. Er is een eolische afzetting gevormd onder periglaciale omstandigheden.41 Het materiaal kent een lokale herkomst en zijn vaak verstuivingen van oudere rivierafzettingen.42 Dit laagpakket in Noord-Brabant grotendeels aan de bovenzijde van de formatie van Boxtel, zo ook aan de weerszijde van het beekdal van de Dommel.43 In het Dommeldal is deze laag geërodeerd, verspoeld en afgedekt met een Holocene afzetting, doorgaans het laagpakket van Singraven.44 Laagpakket van Liempde

Dit laagpakket wordt alleen onderscheiden in het Roerdalslenk en bestaat uit zwak tot sterk zandig leem.45 Het leem kan lichtgrijs tot groengrijs van kleur zijn. De korrelgrootte van het laagpakket van Liempde is vergelijkbaar met löss en is afgezet in een open landschap onder permafrost condities.46 Het is een eolische afzetting op een slecht gedraineerde oppervlakte.47 De eolische afzetting is vaak deels fluviatiel weer afgezet.48

In Noord-Brabant is het laagpakket van Liempde doorgaans afgedekt met de dekzanden van het laagpakket van Wierden. Doordat het dekzand in het Dommeldal is geërodeerd, kan het laagpakket van Liempde nabij de Holocene afzettingen aanwezig zijn.49

Laagpakket van Best

Het laagpakket van Best bestaat uit bruingroen tot donkergrijs, zwak tot sterk zandig leem. Dit laagpakket kan zowel niet humeus tot sterk humeus voorkomen en wordt alleen onderscheiden in het Roerdalslenk.50 Het bestaat uit overstromingsleem, afgewisseld met zandige lagen die zowel eolisch als fluviatiel kunnen zijn afgezet. Het laagpakket bevindt zich aan de onderzijde van de formatie van Boxtel, tussen de tien en twintig meter onder NAP.51 Alhoewel de Dommel zich heeft ingesneden in het dekzand, is het niet waarschijnlijk dat het laagpakket van Best nabij de Holocene afzettingen zich bevindt.

41 Schokker, J. de Lang, F.D. Weerts, H.J.T. den Otter, et. al. (2005) P. 4.

42 Schokker, J. Weerts, H.J.T. Westerhoff, W.E. et. al. (2007) P. 208.

43 Bisschops, J.H. (1982).

44 Bisschops, J.H. (1982).

45 Schokker, J. de Lang, F.D. Weerts, H.J.T. den Otter, et. al. (2005) P. 4.

46 Schokker, J. Weerts, H.J.T. Westerhoff, W.E. et. al. (2007) P. 205.

47 Schokker, J. Weerts, H.J.T. Westerhoff, W.E. et. al. (2007) P. 205.

48 Schokker, J. Weerts, H.J.T. Westerhoff, W.E. et. al. (2007) P. 205.

49 Bisschops, J.H. (1982).

50 Schokker, J. Weerts, H.J.T. Westerhoff, W.E. et. al. (2007) P. 4.

51 Schokker, J. Weerts, H.J.T. Westerhoff, W.E. et. al. (2007) P. 204.

(25)

19

Figuur 7: De chronostratigrafische positie van de formatie van Boxtel met de daarbij behorende laagpakketten. De dikte van de lijnen geven de schematische hoeveelheden aan depositie binnen de formatie van Boxtel op landelijk niveau weer (Schokker, Weerts, et al.).52

52 Schokker, J. Weerts, H.J.T. Westerhoff, W.E. et. al. (2007) P. 208.

(26)

20

2.2 Pleistoceen

De rivier de Dommel stroomt van de hooglanden van de Campina in de Roerdalslenk ( figuur 8).53 Het landijs van het Saaliën heeft de Roerdal slenk nooit bereikt, waardoor het gebied alleen onderhevig is geweest aan periglaciale omstandigheden.54 Daarnaast valt het gebied ook binnen de Roerdalslenk.

Deze twee processen maakt dat het gebied afwijkt van andere zandgebieden in Nederland.

Figuur 8: De maximale ijsexpansie in het Saalien (A). De rivier de Dommel ligt voor een groot deel in de Roerdalslenk (B) dat het landijs in het Saaliën nooit heeft bereikt (overgenomen van Schokker en Koster 2004).55 In blauw is de rivier de Dommel aangegeven en in rood het casusgebied.

53 Schokker, J. Koster, E.A. (2004) P. 3.

54 Schokker, J. Koster, E.A. (2004) P. 3.

55 Schokker, J. Koster, E.A. (2004) P. 3.

(27)

21

De periglaciale omstandigheden in het Pleistoceen hebben voor specifieke afzettingen binnen het beekdal gezorgd. Binnen het laatste Pleistoceen zijn een aantal perioden te onderscheiden met elk hun specifieke klimatologische omstandigheden (figuur 9).

Figuur 9: Chronostratigrafische eenheden met gemiddelde temperatuur vanaf eind Pleistoceen t/m vroeg Holoceen (overgenomen van: Stouthamer, Cohen, Hoek 2015).56

56 Stouthamer, E. Cohen, K.M. Hoek, W.Z. (2015) P. 206.

(28)

22 Oude Dryas (+-15.000 B.P. – +-14.500 B.P.)

In de koude perioden van het oude Dryas heerst er een poolklimaat in Nederland en is er een toendra vegetatie aanwezig.57 In deze koude periode waren er voornamelijk eolische afzettingen in het gebied.58 De eolische afzettingen bestaan uit zand of leem en zijn lokale verstuivingen van rivierbeddingen uit het vroege of middel Pleistoceen.59 De aanwezige vegetatie kan het verstoven materiaal opvangen. In het oude Dryas wordt zand en leem in het beekdal afgezet. Het sediment wat ten tijde van het oude Dryas in het beekdal is afgezet, wordt ingedeeld bij de formatie van Boxtel.

Wanneer er leem is afgezet kan het worden ingedeeld tot het laagpakket van Liempde (Brabants leem). Het dekzand wat in deze periode is afgezet wordt ingedeeld tot het laagpakket van Wierden.

Bølling (+-14.500 B.P. – +-14.000 B.P.)

Het oude Dryas is in een relatief kort tijdsbestek opgevolgd door het Bølling interstadiaal. In deze periode was de temperatuur in het gebied 5hoger, waardoor zich voornamelijk kruidachtigen en dwergberken konden vestigen.60 Door de temperatuur stijging, waren er ook vochtige delen in het landschap waar zich veen kon vormen.61 Het veen, zand en leem dat ten tijde van het Bølling tijdperk wordt afgezet, wordt ingedeeld onder de formatie van Boxtel, laagpakket van Wierden. Het veen is ingedeeld tot de formatie van Boxtel, maar is niet tot laagpakket niveau in te delen.

Dryas (+-14.000 B.P. – +-13.900 B.P.)

Na het Bølling interstadiaal is er weer een korte koude periode van het Dryas. In deze periode wordt er wederom dekzand afgezet in het gebied, waardoor het veen uit het Bølling interstadiaal wordt bedekt.62 Het sediment wat ten tijde van het Dryas in het beekdal is afgezet, wordt ingedeeld bij de formatie van Boxtel. Het dekzand wat in deze periode is afgezet wordt ingedeeld tot het laagpakket van Wierden.

Allerød (+-13.900 B.P. – +-12.850 B.P.)

In deze relatief wat warmere periode konden zich naast de dwergberken ook grove dennen vestigen.63 Door de klimaatsverbetering is het mogelijk dat veen zich kon ontwikkelen. Het zand en leem wat ten tijde van het Allerød tijdperk wordt afgezet, wordt ingedeeld onder de formatie van Boxtel, laagpakket van Wierden. Het veen is ingedeeld tot de formatie van Boxtel, maar is niet tot laagpakket niveau in te delen.

Jonge Dryas (+-12.850 – +-11.500 B.P.)

Het Allerød interstadiaal wordt opgevolgd door de jonge Dryas. Deze relatieve koude periode zorgt ervoor dat de meeste vegetatie weer uit het gebied verdwijnt. Wederom krijgt de wind door de afwezigheid van vegetatie vrij spel en ontstaat er opnieuw een lokaal zandtransport. Het veen uit het Allerød stadiaal wordt bedekt met een zandlaag uit het jonge Dryas. Het sediment dat ten tijde van het jonge Dryas in het beekdal is afgezet, wordt ingedeeld bij de formatie van Boxtel. Het dekzand wat in deze periode is afgezet wordt ingedeeld tot het laagpakket van Wierden.

57 Litt, T. Behre, K.E. Meyer, K.D. et al. (2007). P. 61.

58 Schokker, J. Weerts, H.J.T. Westerhoff, W.E. et. al. (2007) P. 208.

59 Schokker, J. Weerts, H.J.T. Westerhoff, W.E. et. al. (2007) P. 208.

60 Hoek, W.Z. (1997) P. 117.

61 Hoek, W.Z. (1997) P. 117.

62 Hoek, W.Z. (1997) P. 118.

63 Hoek, W.Z. (1997) P. 118.

(29)

23

2.3 Holoceen

In deze paragraaf staan de klimatologische- en archeologische tijdperioden centraal (figuur 10). Per periode is het klimaat, landschap, bewoningsgeschiedenis en de invloed op het beekdal beschreven.

In 1972 is er in de Dommelvallei in een veenpakket pollenonderzoek uitgevoerd.64 De diagrammen en beschrijvingen van het pollenonderzoek wordt in dit hoofdstuk meerdere keren gebruikt ter

bevestiging van het model.

Figuur 10: Klimatologische en archeologische indeling Holoceen (afgeleide van: Jongmans et. al. 2013).65 Per klimatologische periode zijn er een of meerdere archeologische perioden. De meerniveaus geven een indicatie over de grondwaterstand.

64 Janssen, C.R. (1972).

65Jongmans, A.G. Berg, van den, M.W. Sonneveld, M.P.W. (2013) P. 546.

(30)

24

2.3.1 Mesolithicum t Preboreaal (+- 11.500 B.P. t +- 10.600 B.P.) Klimaat

In vergelijking met het Jonge Dryas is het ten tijde van het Preboreaal warmer en vochtiger.66 Na de jonge Dryas steeg de temperatuur fors.67 Deze forse temperatuurstijging betekende het begin van het Holoceen en het Preboreaal. Het Preboreaal kenmerkt zich door een temperatuurstijging en het afnemen van het verschil tussen de zomer- en wintertemperatuur.68 Aan het begin van het Holoceen is er een tendens van duizend jaar waarin de ijskappen zich uitbreiden.69 Deze tendens duurt tot 7.500 B.P. en veroorzaakt schommelingen in de grondwaterstand (figuur 10).70 Deze

klimaatsverandering in het Preboreaal met zijn grondwaterstijging was vrij abrupt en zorgde voor vochtigere omstandigheden vergeleken met het Jonge Dryas.71

Landschap

Op het gebied van vegetatietypen kenmerkt het Preboreaal zich door het afnemen van kruidenvegetaties en de toename van bosvegetaties. Door de klimaatsverbetering werden de kruidenvegetaties vervangen door vegetaties van dennen- en berkenbossen.72

Bewoningsgeschiedenis

In het Mesolithicum bestond de bewoning in het gebied nog uit jagers en verzamelaars.73 Deze bewoningsvorm liet maar kleine sporen achter in het gebied en had geen grote invloed op het landschap. Omdat er vrij weinig archeologische vondsten uit deze tijdsperiode zijn terug gevonden, mag worden geconcludeerd dat de bewoning schaars was en dat deze geen grote invloed had op het landschap. In deze tijdsperiode zijn de veranderingen in het landschap voornamelijk gedreven door het klimaat. De bewoning had nagenoeg geen invloed op het landschap door de afwezigheid van landbouw of andere landschapsvormende factoren.

Beekdal

De temperatuurstijging en het verschil in grondwaterstanden had uiteindelijk ook invloed op de rivier- en beekdalen. Bij een stijgende grondwater spiegel kunnen rivierpatronen veranderen, afhankelijk van de ondergrond, beschikbaar water en de hellingsgraad.74 De grote rivieren in Nederland zijn doorgaans meanderende rivieren, in tegenstelling tot de rivieren in het laat

Pleistoceen, die bestonden uit een vlechtend rivierpatroon.75 De rivier de Dommel behoort niet tot de grote rivieren. Omdat er geen specifiek onderzoek is gedaan naar de rivier de Dommel is er geen informatie beschikbaar of en op welke wijze het karakter van de rivier is veranderd in de overgang van Pleistoceen naar Holoceen. Wel is te zien op de dwarsdoorsnede van de geologische kaart, dat de Dommel zich waarschijnlijk in deze periode zich in het dekzand heeft gesneden.76

In het begin van het Holoceen zijn nog een aantal koude pieken, waarin de ijskappen weer aangroeien.77 Het Preboreaal-Mesolithicum heeft ook een koude piek gekend: de Rammelbeek

66 Jongmans, A.G. Berg, van den, M.W. Sonneveld, M.P.W. (2013) P. 191.

67 Starkel, L. (1991) P. 234.

68 Jongmans, A.G. Berg, van den, M.W. Sonneveld, M.P.W. (2013) P. 185.

69 Jongmans, A.G. Berg, van den, M.W. Sonneveld, M.P.W. (2013) P. 191.

70 Jongmans, A.G. Berg, van den, M.W. Sonneveld, M.P.W. (2013) P. 191.

71 Bos, J.A.A. Geel, van, B. Plicht, van der, J. et. al. (2007) P. 1927.

72 Jongmans, A.G. Berg, van den, M.W. Sonneveld, M.P.W. (2013) P. 191.

73 Lanting, J.N. Plicht, J. van der (1999) P. 99.

74 Starkel, L. (1991) P. 236.

75 Vandenberghe, J. (1992) P. 365.

76 Bisschops, J.H. (1972)

77 Jongmans, A.G. Berg, van den, M.W. Sonneveld, M.P.W. (2013) P. 191.

(31)

25

fase.78 Deze piek valt samen met de lage waterstand in het Preboreaal-Mesolithicum (figuur 10).

Buiten de Rammelbeek fase is de algemene waterstand in het Preboreaal -Mesolithicum hoog door het afsmelten van de ijskappen. De afwisseling van de grondwaterstand had uite indelijk ook invloed op de lithologie van het beekdal. Bij een piek in de grondwaterstand kan er meer sedimentatie afgezet in het beekdal.79 Door de hogere grondwaterstand moet er meer water aan het oppervlak worden afgevoerd. Dit zorgt voor een toename in sedimentatietransport. Als er in deze tijdsperiode sediment wordt afgezet, wordt het voornamelijk ingedeeld bij de formatie van Boxtel laagpakket van Singraven.

Figuur 11: Het contrast tussen zomer- en wintertemperatuur (overgenomen van Jongmans, Berg, Sonneveld et. al. 2013).80

78 Jongmans, A.G. Berg, van den, M.W. Sonneveld, M.P.W. (2013) P. 191.

79 Notebaert, B. Verstraeten, G. (2010).

80 Jongmans, A.G. Berg, van den, M.W. Sonneveld, M.P.W. (2013) P. 192 .

(32)

26

2.3.2 Mesolithicum t Boreaal (+- 10.600 B.P. t +- 9.200 B.P.) Klimaat

In het Boreaal is het verschil tussen zomer -en wintertemperatuur kleiner geworden vergeleken met het Preboreaal (figuur 11). Het klimaat in het Boreaal is relatief warm en droog ten opzichte van het Preboreaal.81 De lage grondwaterstand wordt veroorzaakt door een droog klimaat. In het Preboreaal en Boreaal zijn er nog vele klimaatschommelingen. Deze klimaatschommelingen, die Bond cycli, genoemd worden komen voor in het Pleistoceen (toen nog Heinrich events) en zetten zich door in het Holoceen.82 Het afbreken van grote stukken ijs van de ijskappen die richting het zuiden afdreven en smolten, veroorzaakte klimaatschommelingen door het verstoren van oceaanstromen.83 De intensiteit van de Bond cycli events neemt gedurende het Holoceen af.84

Vegetatie

Door het verbeterde klimaat kon zich een gematigd loofbosvegetatie vestigen in het gebied.85 Dit loofbos bestond uit lichtminnende soorten zoals hazelaar, eik en es.86

Beekdal

Als er sediment in deze tijdsperiode wordt afgezet, wordt deze voornamelijk ingedeeld bij de formatie van Boxtel laagpakket van Singraven.

2.3.3 Mesolithicum t Atlanticum (+- 9.200 B.P. t +- 6.300 B.P.) Klimaat

In tegenstelling tot het Boreaal is het klimaat in het Atlanticum warm en vochtig.87 Door het

afsmelten van de ijskappen steeg het grondwater. De zeespiegelstijging is een algemene trend vanaf het einde van het Pleistoceen door het smelten van de ijskappen. In het Atlanticum zijn de laatste resten van de grote landijskappen verdwenen.88 Gedurende het Atlanticum bereikt het klimaat een optimum in Noordwest Europa. De winters worden weliswaar kouder, maar de zomers zijn weer warmer (figuur 11).89

Hoewel warm en vochtig de algemene trend van het Atlanticum is, heeft er tijdens het Atlanticum een klimaatevent plaatsgevonden: het 8.2 ka event.90 Het 8.2 ka event is ook een onderdeel van de Bond Cycli. Tijdens het 8.2 ka event is een enorm smeltwatermeer leeggelopen in de oceaan. Deze enorme hoeveelheden zoet water verstoorden de geleidelijke klimaatsverbetering. Hierdoor

ontstond een droog en kouder klimaat, ook in het onderzoeksgebied. Het herstel van dit event heeft een paar honderd jaar geduurd.91

81 Issar, A. (2003) P. 47.

82 Cortijo, E. Duplessy, J.C. Labeyrie, L. (2005) P. 897-907.

83 Cortijo, E. Duplessy, J.C. Labeyrie, L. (2005) p. 897-907.

84 Jongmans, A.G. Berg, van den, M.W. Sonneveld, M.P.W. (2013) P. 185.

85 Stouthamer, E. Cohen, K.M. Hoek, W.Z. (2015) P. 235.

86 Stouthamer, E. Cohen, K.M. Hoek, W.Z. (2015) P. 235.

87 Issar, A. (2003) P. 47.

88 Jongmans, A.G. Berg, van den, M.W. Sonneveld, M.P.W. (2013) P. 193.

89 Jongmans, A.G. Berg, van den, M.W. Sonneveld, M.P.W. (2013) P. 193.

90 Jongmans, A.G. Berg, van den, M.W. Sonneveld, M.P.W. (2013) P. 185.

91 Stouthamer, E. Cohen, K.M. Hoek, W.Z. (2015) P. 230.

(33)

27 Landschap

Door de klimaatsverbetering neemt het aantal dennen af en domineren els en eik het landschap.92 In de natte delen van het landschap krijgt veen de kans zich te ontwikkelen.93

Beekdal

In van het Mesolithicum-Atlanticum is de algemene trend dat er een hoge grondwaterstand in het gebied aanwezig is. In de delen van het beekdal waar de rivier de Dommel niet of nauwelijks

stroomde, maar wel genoeg water voorhanden was, kon zich veen vormen.94 Dit is in het Dommeldal voornamelijk stroomopwaarts van de dekzandrug (die ter hoogte van Son l igt) het geval.95

In 1972 is er door C.R. Janssen in de Dommelvallei in een veenpakket pollenonderzoek uitgevoerd (Figuur) 12.96 Uit het onderzoek blijkt dat er veen is gevormd in het beekdal ten tijde van het Atlanticum (Zone VII a). Op de hoogtekaart is te zien dat het onderzoek van Janssen op de overgang tussen de hogere zandgronden en het lage beekdal heeft plaatsgevonden (figuur 13). In het

Mesolithicum-Atlanticum kon zich dus in bepaalde delen van het beekdal veen vormen. In de tijdsperiode Mesoliticum – Atlanticum wordt voornamelijk sediment afgezet wat kan worden ingedeeld bij de formatie van Boxtel laagpakket van Singraven.

92 Stouthamer, E. Cohen, K.M. Hoek, W.Z. (2015) P. 235.

93 Janssen, C.R. (1972) P. 423.

94Janssen, C.R. (1972)

95 Bisschops, J.H. (1982). P. 77.

96 Janssen, C.R. (1972).

(34)

28

Figuur 12: Pollendiagram Moerputten Dommeldal (Overgenomen naar C.R. Janssen, 1972, aangepast).97

97 Janssen, C.R. (1972) P. 423.

(35)

29

Figuur 13: Hoogtekaart casusgebied en omgeving.

2.3.4 Neolithicum t Atlanticum (+- 6.300 B.P. t 5.600 B.P.)

Tijdens het Atlanticum deed de landbouw haar intrede in Zuid-Nederland. Het Neolithicum kenmerkt zich door de eerste min of meer vaste bewoning en de eerste landbouw op de zandgronden. In Nederland zijn er vanaf 5400 v. Chr. de eerste permanente boerennederzettingen op het löss in Zuid - Limburg.98 Vanaf 4300 v. Chr. breidde deze landbouw zich uit over de zandgronden.99

Landschap

Met de intrede van de landbouw begint de mens het landschap steeds meer te veranderen. Het bosrijke landschap van eiken-berken bossen werd als gevolg van houtkap, landbouw en beweiding steeds verder teruggedrongen.100 Het natuurlijke landschap werd voor een deel omgevormd naar een cultuurlandschap met kruidenvegetaties.101 De dichte bossen veranderden waarschijnlijk in een meer open landschap, met uitzondering van de moeilijk begaanbare delen zoals de veengebieden en de broekbossen. In het laat-Neolithicum ontstaat op de hoogste delen van het gebied de

heidevorming.102 Op de hoge delen van het land bevonden landbouwgronden, open bossen van eik en berk met ondergroei en heidevelden, terwijl op de lagere delen van het land voornamelijk moerasvegetaties aanwezig waren en in hele kleine mate weidevegetatie.103 Deze weidevegetatie duidt voornamelijk op kleine open stukken in het beekdal.

98 Vervloet, J.A.J. (2010) P. 136.

99 Vervloet, J.A.J. (2010) P. 136.

100 Vervloet, J.A.J. (2010) P. 137.

101 Renes, H. (2010) P. 30.

102 Vervloet, J.A.J. (2010) P. 137.

103 Janssen, C.R. (1972) P. 436.

(36)

30

De algemene trend in het Neolithicum-Atlanticum is een afname in bosvegetaties en toename van kruidenvegetaties als gevolg van antropogene ingrepen in het land (figuur 10).

Bewoningsgeschiedenis

Met de intrede van de landbouw in het gebied verlieten de mensen het nomadisch bestaan en vestigden zich in het gebied. Toch kwam het nog regelmatig voor dat bewoners zich verplaatsten.104 Zo kon de bodem zijn uitgeput, de grenzen zijn veranderd of er waren veranderde omstandigheden in ecologie of hydrologie.105

Beekdal

Door ontbossing en heidevorming verandert het landschap van een door bossen gedomineerd landschap naar een meer open landschap.106 Het grondgebruik heeft als gevolg dat er minder water wordt vastgehouden op de hoge delen van het landschap.107 Bosvegetaties houden meer water vast en gebruiken meer water dan kruidenvegetaties.108 Uit de literatuur is bekend er een toename is van sedimentatie na het intreden van de landbouw.109 Dit komt doordat er meer water via het

oppervlakte naar het beekdal wordt afgevoerd.

Daarnaast is er met de intrede van het Neolithicum een daling in de grondwaterstand, gerelateerd aan de bondcycli (figuur 10). Gedurende het Holoceen zijn meerdere schommelingen geweest in de grondwaterstanden. Deze daling kan dus niet specifiek worden toegewezen aan menselijk handelen.

Het is mogelijk dat de daling toch is veroorzaakt door menselijk handelen, maar ook andere factoren zoals neerslag en zonneactiviteit kunnen die de daling hebben veroorzaakt.110

Deze processen hebben zijn weerslag gehad op de veenvorming in het beekdal (figuur 14).111 Het veenpakket lijkt aan het einde van het Atlanticum dunner te zijn dan in het begin van het Atl anticum, toen de grondwaterstanden hoger waren. De toename van sedimentatietransport is ook terug te vinden in het veenprofiel (Zone VII b).112 In het veen zijn inschakelingen van zandige laagjes terug te vinden.113 Dit komt overeen met de toename van sedimentatietransport in het Neolithicum. In de tijdsperiode Neolithicum – Atlanticum wordt voornamelijk sediment afgezet wat kan worden ingedeeld bij de formatie van Boxtel laagpakket van Singraven.

104 Vervloet, J.A.J. (2010) P. 136.

105 Vervloet, J.A.J. (2010) P. 136.

106 Vervloet, J.A.J. (2010) P. 137.

107 Notebaert, B. Verstraeten, G. (2010) P. 176.

108 Bas, G. Pedroli, M. Borger, G.J. (1990) P. 247.

109 Notebaert, B. Verstraeten, G. (2010) P. 176.

110 Jongmans, A.G. Berg, van den, M.W. Sonneveld, M.P.W. (2013) P. 191.

111 Janssen, C.R. (1972) P. 423.

112 Janssen, C.R. (1972) P. 423.

113 Janssen, C.R. (1972) P. 423.

(37)

31

Figuur 14: Boorprofiel Moerkuilen. (C.R. Janssen, 1972).114 In rood is het Atlanticum aangegeven.

114 Janssen, C.R. (1972) P. 423.

(38)

32

2.3.5 Neolithicum t Subboreaal (+- 5.600 B.P. t +- 4.000 B.P.) Klimaat

De overgang van Atlanticum naar het Subboreaal wordt naast de afname van het aantal iepen ook gekenmerkt door een klimaatsverandering.115 De gemiddelde temperatuur neemt, ten opzichte van het Atlanticum, af. Het Subboreaal wordt gekenmerkt door de daling van de gemiddelde

zomertemperatuur en neerslag.116 De gletsjers en poolkappen nemen in omvang weer toe. Door de neoglaciatie schuiven de klimaatgordels naar het zuiden.117

Landschap

Het Subboreaal onderscheid zich van het Atlanticum door de afname van Iep. Deze teruggang kan verschillende oorzaken hebben: een Iepenziekte, door het verzamelen van loof voor vee of een klimaatsverandering.118

In het Subboreaal krijgt de mens steeds meer de overhand in het landschap.119 De mensen in het gebied kappen bos. Met het verwijderen van het bos, krijgen kruiden de kans om zich te ontwikkelen.

Hierdoor is er een stijging in het areaal kruidenvegetaties.120 Dat wordt nog eens versterkt door de neoglaciatie.121

Bewoningsgeschiedenis

Aan het einde van het Subboreaal-Neolithicum is er piek in de grondwaterstand (figuur 10). Deze piek vind plaats op het zelfde moment met de verandering van het agrarisch bedrijf. Het agrarische bedrijf dat voorheen voornamelijk landbouw gericht was, gaat over naar een gemengd bedrijf.122 Door deze overgang kwam er meer mest beschikbaar om het landbouwareaal uit te breiden. De overgang van Atlanticum naar Subboreaal ging gepaard met de achteruitgang van het aantal ie pen in het landschap.123 Het verzamelen van loof voor de veeteelt was een van de processen die deze achteruitgang veroorzaakte.124 Waarschijnlijk is deze achteruitgang dus veroorzaakt door menselijk handelen en heeft geen klimatologische oorzaak. Deze teruggang geeft aan dat het menselijk handelen actief invloed heeft op het landschap met haar vegetatie en klimaat niet meer de enige factor is. In het Subboreaal nam het areaal aan heidevelden door menselijk handelen toe.125 Beekdal

In de tijdsperiode Neolithicum – Subboreaal wordt voornamelijk sediment afgezet wat kan worden ingedeeld bij de formatie van Boxtel laagpakket van Singraven. De absolute hoeveelheid

sedimentatie neemt toe door de uitbreiding van het landbouw areaal126. In de beekdalen zelf is nog nauwelijks antropogene activiteit.

115 Stouthamer, E. Cohen, K.M. Hoek, W.Z. (2015) P. 235.

116 Jongmans, A.G. Berg, van den, M.W. Sonneveld, M.P.W. (2013) P. 193.

117 Jongmans, A.G. Berg, van den, M.W. Sonneveld, M.P.W. (2013) P. 193.

118 Jongmans, A.G. Berg, van den, M.W. Sonneveld, M.P.W. (2013) P. 193.

119 Wefer, G. Berger, W.H. Behre, K.E. et al. (2002) P. 178.

120 Jongmans, A.G. Berg, van den, M.W. Sonneveld, M.P.W. (2013) P. 193.

121 Jongmans, A.G. Berg, van den, M.W. Sonneveld, M.P.W. (2013) P. 193.

122 Vervloet, J.A.J. (2010) P. 137.

123 Jongmans, A.G. Berg, van den, M.W. Sonneveld, M.P.W. (2013) P. 193.

124 Jongmans, A.G. Berg, van den, M.W. Sonneveld, M.P.W. (2013) P. 193.

125 Vervloet, J.A.J. (2010) P. 137.

126 Notebaert, B. Verstraeten, G. (2010) P. 176.

(39)

33

2.3.6 Bronstijd t Subboreaal (+- 4.000 B.P. t +- 2.900 B.P.) De Bronstijd is ingedeeld bij het Subboreaal klimaattype.127 Landschap

De processen die het landschap van een gesloten - naar een open landschap omvormden, waren geleidelijk van aard en zetten zich door in de Bronstijd.

De diversiteit van de gewassen en de openheid in het landschap is ook terug te vinden in de

pollenanalyse van Janssen.128 In deze periode is er een toename van kruidenvegetaties, dat duidt dat het landschap zich opende.129

Bewoningsgeschiedenis

Door intensief gebruik van de zandgronden in zuidelijk Nederland zijn veel sporen uit de prehistorie en dus ook uit de Bronstijd verloren gegaan.

Beekdal

De Bronstijd-Subboreaal kende ook hogere grondwaterstanden dan het Neolithicum-Subboreaal. De lithologische afzettingen bestaan in het profiel van Janssen alleen uit zand (Zone IX a t/m c).130 In de tijdsperiode Bronstijd – Subboreaal wordt voornamelijk sediment afgezet wat kan worden ingedeeld bij de formatie van Boxtel laagpakket van Singraven.

127 Jongmans, A.G. Berg, van den, M.W. Sonneveld, M.P.W. (2013) P. 193.

128 Janssen, C.R. (1972) P. 436.

129 Janssen, C.R. (1972) P. 436.

130 Janssen, C.R. (1972) P. 436.

(40)

34

2.3.7 IJzertijd t Subatlanticum (+- 2.900 B.P. t +- 2.000 B.P.)

De IJzertijd volgt de Bronstijd op. Noord-Brabant kent een relatief korte IJzertijd ten opzichte van overig Nederland door de komst van de Romeinen.

Klimaat

De overgang van het Subboreaal naar het Subatlanticum kenmerkt zich door de intrede van de beuk, die131 een groter aandeel in de Nederlandse bossen (>5%) krijgt. De stijging van het aantal beuken is te danken aan vochtigere omstandigheden.132 Dit omslag punt wordt ook wel de 850 v. Chr. event genoemd.133 Dit klimatologische event is naast een klimaatgebonden overgang ook een antropogeen beïnvloede overgang.134 De uitbreiding van cultuurplanten neemt enigszins af, doordat

landbouwgronden worden verlaten door de nattere omstandigheden.135 Dit ziet men ook terug in veenprofielen. Daar waar het veen in het Subboreaal veraard is door verdroging (en zwart uitslaat) is het veen uit het Subatlanticum vaak lichtbruin, wat wijst op natte omstandigheden.136

Landschap

Een van deze sporen in het landschap uit deze tijdsperiode zijn de raatakkers uit de ijzertijd.137 Een raatakker is een gebied waarin akkers liggen die omringd zijn door een aarden wal. In Drenthe zijn deze akkers (ook wel ‘celtic fields genaamd’ met enige regelmaat gevonden.138 Deze akkers worden vooral gevonden op wat nu heideterreinen of bossen zijn. In Noord-Brabant zijn deze akkers ook aangetroffen.139 De raatakkers waren vaak maar kortstondig in gebruik. De zandbodems raakten snel uitgeput waardoor de bewoners genoodzaakt waren om elders te verbouwen. Op de verlaten akkers trad weer regeneratie van bos op. In deze periode zien we dan ook een stijging van de

pionierssoorten grove den en berk.140 Dit zijn de eerste boomsoorten die zich vestigen op verlaten stukken land. De toename van deze boomsoorten geven een indicatie dat grotere delen van het land ontbost waren.

131 Jongmans, A.G. Berg, van den, M.W. Sonneveld, M.P.W. (2013) P. 194.

132 Mayewski, P. Rohling, E.E. Stager, J.C. (2017) P. 245.

133 Jongmans, A.G. Berg, van den, M.W. Sonneveld, M.P.W. (2013) P. 194.

134 Jongmans, A.G. Berg, van den, M.W. Sonneveld, M.P.W. (2013) P. 194.

135 Jongmans, A.G. Berg, van den, M.W. Sonneveld, M.P.W. (2013) P. 193.

136 Jongmans, A.G. Berg, van den, M.W. Sonneveld, M.P.W. (2013) P. 193.

137 Buskens, R. Straaten, van der, J. Braam, A. et. al. (2011) P.28.

138 Vervloet, J.A.J. (2010) P. 139.

139 Arnoldussen, S. (2013) P. 60.

140 Janssen, C.R. (1972) P. 422-423.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

ARV: Antiretroviral; AUDIT-C: Alcohol Use Disorders Identification Test; CC: Control condition; CES-D: Center for Epidemiologic Studies of Depression; CHW: Community health

Figuur 2: Aantalpercentages van de gevangen vissen in de Dommel tijdens de campagne april 2007 paling 30% riviergrondel 23% baars 11% blankvoorn 8% zonnebaars 7% snoek 7

Geef daarnaast het aantal uren aan dat u per week gemiddeld werkzaam bent als kinesitherapeut respect. 3) Wanneer één situatie is aangeduid maar geen enkel

Toelichting van begrippen • Arbeidsopbrengst ondernemer = de vergoeding voor de arbeid die de ondernemer levert inclusief leidinggeven en het door hem gedragen ondernemersrisico in

E.H.G. Wrangel, De betrekkingen tusschen Zweden en de Nederlanden op het gebied van letteren en wetenschap, voornamelijk gedurende de zeventiende eeuw.. logsvloten uit de Oostzee

Voor sommige instrumenten zijn voldoende alternatieven – zo hoeft een beperkt aantal mondelinge vragen in de meeste gevallen niet te betekenen dat raadsleden niet aan hun

To achieve this aim, the following objectives were set: to determine the factors that play a role in the pricing of accommodation establishments; to determine

Regeling van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 9 januari 2015, houdende vaststelling van kosten als bedoeld in artikel 1, onderdeel bb, van het