• No results found

De landschapsvormen in het beekdal, die in de voorgaande hoofdstuk zijn beschreven, zijn niet zomaar tot stand gekomen. Doormiddel van een aantal ‘timeslices’ is de ontwikkeling van het beekdal vanaf het Pleistoceen tot nu weergegeven en wat de rol van de mens daarin is geweest. De timeslices zijn gebaseerd op interpretatie en geven dus niet de exacte situatie van desbetreffende periode weer. Zo zijn door de hoge dynamiek in het beekdal veel landschapsvormen inmiddels verdwenen en is de locatie in het beekdal niet meer te achterhalen.

4.1 Pleistoceen

Figuur 39: Dwarsdoorsnede landschapsvormen Pleistoceen.

Aan het eind van het Pleistoceen lag aan het oppervlak een pakket dekzand (figuur 39). Door de periglaciale omstandigheden was geen organische stof in het zand aanwezig. Het maaiveld ligt in het Pleistoceen hoger dan het huidige maaiveld.

69

4.2 5.000 v. Chr.

Figuur 40: Dwarsdoorsnede landschapsvormen 5.000 v. Chr.

Tot aan het einde van het Atlanictum is het klimaat de hoofdfactor voor landschappelijke veranderingen en dus ook de belangrijkste factor voor lithologische afzettingen in het beekdal. Door het warmer wordende klimaat is meer water beschikbaar in het beekdal. De toename van water zorgt ervoor dat de Dommel zich in het dekzand snijdt.231 Door het insnijden wordt het maaiveld van het beekdal verlaagd.

70

4.3 Omstreeks 1000 n. Chr.

Figuur 41: Dwarsdoorsnede landschapsvormen omstreeks 1000. n. Chr.

Ergens tussen het begin van het Holoceen en nu is er een kantelpunt. Het proces van voornamelijk eroderen in het beekdal verandert in een proces van voornamelijk sedimenteren. Mogelijk ligt dit punt aan het einde van het Atlanticum, wanneer de landbouw in Nederland wordt geïntroduceerd. Door antropogene invloeden wordt het door bos gedomineerde landschap langzamerhand

omgevormd tot open vegetaties. Ontbossing zorgt voor een toename in sedimentatietransport richting het beekdal en manifesteert zich als een laag matig grof zand met moerige lagen.232 De laag wordt bovenop het resterende Pleistocene dekzand afgezet. Hierdoor komt het maaiveld weer hoger te liggen. Lokaal vindt er nog erosie plaats, waardoor landschapsvormen in het beekdal kunnen verdwijnen.

71

4.4 Omstreeks 1800 n. Chr.

Figuur 42: Dwarsdoorsnede landschapsvormen 1800 n. Chr.

Na het jaar 1000 n. Chr. verandert de dynamiek in het beekdal sterk door de intrede van de

watermolens. Een watermolen heeft een constante hoeveelheid stromend water nodig om in bedrijf te kunnen blijven. Om dit te bewerkstelligen legde men een kunstmatige stuw aan (figuur 43). Deze stuw zorgde voor een constante hoeveelheid water voor de watermolens. Dit had wel tot gevolg dat het water bovenstrooms van de watermolen werd opgestuwd, wat resulteerde in een verhoogde waterstand. De landen direct grenzend aan de beek werden ook waardevoller. Dat is de reden dat de beek werd gekanaliseerd, waardoor de stroomsnelheid van de Dommel hoger werd dan voorheen. Deze hoge stroomsnelheid betekent dat kleine deeltjes als klei en leem niet kunnen sedimenteren, maar juist de grovere delen zoals zand wel. Hierdoor ontstaat er een dik pakket aan grijs zand in het beekdal (komafzetting type 1).

Vanaf de late Middeleeuwen ontstaan er steeds meer stuifzanden in Noord-Brabant. Deze verstuivingen manifesteren zich als een pakket matig grof geel zand nabij het maaiveld.

De laatste abrupte verandering is het rechttrekken van de Dommel in de 19e eeuw. Hierbij werden de meanders en zijtakken van de Dommel afgesloten en slibden langzaam dicht. Na deze maatregelen is de loop van de Dommel min of meer vastgelegd. Overstromingen vinden nauwelijks meer plaats en het beekdal wordt het hele jaar in gebruik genomen. Met deze maatregelen stopt ook grotendeels de sedimentatie in het beekdal en komen er nagenoeg geen nieuwe afzetti ngen in het gebied, met uitzondering van het dichtslibben van de voormalige stroomgeulen met venige klei.

72

Figuur 43: Watermolen aan de Dommel in Dommelen. Een stuw zorgt voor een constante aanvoer van water, zodat de molen blijft draaien.

73

4.5 Conclusie

De resultaten van de ‘timeslices’ zijn uiteindelijk weergegeven in een lithologische dwarsdoorsnede met relatieve dateringen (figuur 44).

Figuur 44: Lithologische dwarsdoorsnede met relatieve dateringen.

Het matig grove zand aan de onderzijde van de dwarsdoorsnede is het dekzand uit het eind

Pleistoceen. Daar bovenop is een laag zand met moerige lagen. Vermoedelijk komt deze laag uit het Neolithicum. Met de intrede van de watermolen ontstaat er een grotere dynamiek in het beekdal. De lagen van fijn grijs zand, zandig leem, leem en bruin matig grof zand hebben hun herkomst in de Middeleeuwen. De twee stroomgeulen die gevuld zijn met venig klei zijn ontstaan na het vastleggen en kanaliseren van de Dommel in de Nieuwste tijd. Het geel matig grof zand is afkomstig van de nabij gelegen stuifzanden en komt uit de late Middeleeuwen en Nieuwe tijd. De bouwvoor is de meest recente laag die is gevormd.

74

5. Discussie

De dwarsdoorsnedes die zijn gemaakt voor dit onderzoek zijn gebaseerd op veldwaarnemingen en interpretaties. De veldwaarnemingen zijn goed gedocumenteerd, gefotografeerd en de locaties van de boringen zijn vastgelegd. Door dat de waarnemingen in het veld zijn uitgevoerd, is er een grote kans op afwijkingen van de meetresultaten. Nauwkeurigheid, vermoeidheid en simpelweg niet goed kunnen waarnemen beïnvloeden de resultaten van het veldwerk. Deze problemen zijn ondervangen door het maken van foto’s en het meenemen van monsters.

Dit onderzoek heeft zich voornamelijk gericht op de antropogene invloed en de processen die daarmee samenhangen op het beekdal. Daarnaast zijn het klimaat, geologie en hydrologie ook meegenomen als factor. Van al deze factoren zijn de kenmerkende onderdelen uitgelicht. Er zijn echter nog veel meer factoren die een rol kunnen hebben gespeeld in het beekdal. Zo kunnen door regionale gebeurtenissen, zoals omgevallen bomen, lokaal de lithologie beïnvloeden door

bijvoorbeeld de doorstroming te blokkeren.

Elke twaalf meter is een grondboring gezet. Hierdoor ontstaat de kans dat er lagen in het beekdal zijn gemist. Wanneer de boringen dichter op elkaar worden gezet ontstaat er een gedetailleerder beeld van de lithologische opbouw. Echter is een dwarsdoorsnede met meer detail niet relevant voor dit onderzoek, omdat het in dit onderzoek namelijk gaat om de processen die hebben gespeeld in het beekdal. De dwarsdoorsnedes zijn gemaakt op basis van literatuur, eigen kennis en ervaring. Het beekdal van de Dommel is zeer heterogeen opgebouwd. Het beekdal ten zuiden van Eindhoven ligt direct op de formatie van Sterksel, waardoor er grind in het beekdal aanwezig is.233 Daarnaast speelt de dekzandrug ter hoogte van Son ook een belangrijke rol in het beekdal. Doordat er bij hoge grondwaterstanden een stuweffect ontstaat, vernat het gebied stroomopwaarts. Hierdoor vond zuiden van de Dommel meer veenontwikkeling dan ter plaatse van het casusgebied.234 De resultaten van de boringen geven een representatief beeld voor het casusgebied, maar niet voor de gehele rivier de Dommel.

De dateringen in de conclusie zijn gebaseerd op literatuuronderzoek, resultaten van de

grondboringen en interpretatie van beide. Doordat er geen laboratorium dateringen zijn uitgevoerd, is het niet mogelijk tot nauwkeurige resultaten te komen.

233 Dinoloket, www.dinoloket.nl, geraadpleegd op: 19-10-2017.

75

6. Aanbevelingen

De landschappelijke veranderingen in Noord-Brabant zijn het algemeen zijn goed gedocumenteerd door historici. De algemene trend van de bewonersgeschiedenis en de ontginningen is daarom goed herleidbaar.

De gegevens uit de meetpunten in het casusgebied zijn onderhevig aan subjectiviteit van degene die de metingen heeft verricht. De beschrijvingen zijn puur gebasseerd op eigen waarnemingen.

Daarnaast is er gewerkt met één casusgebied waarvan niet bekend is hoe represe ntatief het casusgebied is. Aan de hand van deze bevindingen worden daarom de volgende aanbevelingen gedaan.

Andere casusgebieden

Het beekdal in het onderzoeksgebied bestond voornamelijk uit een grote verscheidenheid aan soorten zand, met of zonder organische lagen, grof of fijn, geel of bruin. Binnen het stroomgebied van de Dommel kan dit variëren. Zo zijn er in de buurt van Eindhoven plaatsen waar het beekdal meer uit veen bestaat.235 Door meer casusgebieden in het beekdal van de Dommel te onderzoeken en de resultaten samen te voegen, ontstaat er een representatiever beeld over de opbouw van het beekdal.

Dateringen

De cultuurhistorische landschappelijke veranderingen zijn door vele historici al onderzocht en zijn goed gedocumenteerd. Hierdoor is vrij exact te bepalen wanneer gebeurtenissen hebben

plaatsgevonden. De lithostratigrafische veranderingen zijn daarentegen niet gedateerd. Doormiddel van (optically stimulated luminescene (OSL) en Radiocarbon dating (koolstofdatering) kunnen dateringen worden gegeven aan het materiaal in het casusgebied.236 Door deze datering op

verschillende dieptes in het beekdal uit te voeren kan worden onderzocht wanneer het materiaal is afgezet.

Een andere manier van dateren is de Radiocarbon dating. Door middel van een C14 isotoop kan door radioactief verval worden gemeten wanneer koolstofdeeltjes zijn gevormd.237

Met deze dateringen kan vrij exact worden vastgesteld wanneer de sedimentatie heeft

plaatsgevonden. Deze dateringen kunnen dan worden gekoppeld aan de bewonersgeschiedenis om zo een preciezer beeld te krijgen welke gevolgen de landschappelijke veranderingen hadden voor het beekdal.

Om de ouderdom van de opvulling van het beekdal te kunnen bepalen zijn 5 dateringen nodig (figuur 45). In het zuidelijke deel van het casusgebied heeft zeer waarschijnlijk (relatief recentelijk) erosie plaatsgevonden. Om toch een beeld te krijgen van de ouderdom van de opvulling is het casusgebied aan de noordzijde het meest geschikt. Monsterpunt 1 en 2 is op de overgang van matig grof zand en zand met veenlagen. Met een datering bij monsterpunt 1, aan de bovenzijde van het matig grove zand, kan er worden bepaald of het matig grove zand daadwerkelijk zijn herkomst heeft in het Pleistoceen. Een datering bij monsterpunt 2, aan de basis van de laag ‘zand met veenlagen’ geeft inzicht in de tijdsperiode wanneer deze laag is begonnen met ontwikkelen. Door aan weerszijde van de overgang tussen de twee lagen een datering uit te voeren, kan worden bepaald of een periode van erosie heeft plaatsgevonden. Wanneer erosie zou hebben plaatsgevonden zou een interval in tijd waarneembaar moeten zijn. Hetzelfde geldt voor de datering bij de monsterpunten 3 en 4. Een datering bij monsterpunt 5, aan de basis van het pakket venige klei, geeft inzicht wanneer deze voormalige watergang is afgesloten.

235 Alterra (2006) Bodem kaart van Nederland, 1:50.0000, Kaartblad 51W.

236 WUR (2017) Geraadpleegd op 28-8-2017.

76

Doormiddel van deze 5 dateringen wordt inzicht verschaft wanneer de meest voorkomende pakketten (matig grof zand, zand met veenlagen, fijn grijs zand en venige klei) zijn gevormd en of er perioden van erosie zijn geweest.

Met de vergaarde data kunnen vervolgens parallel langs de gedocumenteerde

bewoningsgeschiedenis worden gelegd. Als blijkt dat de overgang tussen twee lagen op vrijwel hetzelfde moment gebeurt als een ingrijpend moment in de bewoningsgeschiedenis (zoals bijvoorbeeld de introductie watermolens of kanalisering) kan daarmee een verband tussen de geologie en de bewoningsgeschiedenis worden aangetoond.

77

Literatuur