I
BESCHOUVVING IN OMTREKKEN
DOOR
DR. J. A. NEDERBRAGT.
INHOUD: Proloog, bI. 313; - De Bijbel, bI. 314; - De Religie, bI. 321; - De Kerk, bI. 329; - De Wetskringen, bI. 336; - Het Gezin, bI. 341; - Het Leven van den Geest, bI. 349; - Het sociale Vraagstuk, bI. 356; - Het econo- mische Leven, bI. 362; - Het Financiewezen, bI. 369; - De Overheid, bI. 374; - Overzeesche Gebieden, bI. 380; - De Volkengemeenschap, bI. 383; - Het
Einddoel, bI. 390.
Proloog.
Meer dan één reden is er, waarom ik mij ertoe zet, eenige op- stellen te schrijven, waarin ik tracht aan te geven, wat mijn wereld- beschouwing - of, als men het liever anders uitdrukt, mijn levens- opvatting - met betrekking tot een aantal belangrijke onderwerpen voor het praktische leven beteekent, en die ik samenvat tot een "proeve eener toegepaste wereldbeschouwing in omtrekken".
Een eerste reden is, dat, als ik het goed zie, onze tijd niet zoozeer, althans lang niet alleen, behoefte heeft aan wetenschappelijke betoogen van godsdienstige en wijsgeerige strekking, maar mede, misschien zelfs vooral, aan samenvattende beschouwingen van beperkten om- vang, waardoor als gouden draad het beginsel loopt, dat men eenmaal heeft aanvaard en voor ieder gebied van het leven begeert door te voeren.
Er is in onzen tijd, nu velerlei leiding gegeven wordt, waaraan wel iets bekoorlijks kleeft, maar die, van christelijk standpunt gezien, niet kan worden aanvaard, alle aanleiding om ook onzerzijds fakkel en banier en bazuin te grijpen, teneinde degenen om ons heen te ver- zamelen, die van de beteekenis van het christendom voor het nationale en internationale leven meer dan ooit overtuigd zijn:
A. St. 3-m. VII 21
314 DR. J. A. NEDERBRAGT
Daarbij komt een persoonlijke, maar voor mij zeer klemmende, tweede reden, hierin gelegen, dat ik kinderen in het buitenland heb, die, trouw gebleven aan de wereldbeschouwing, waarin hun jeugd zich heeft ontwikkeld, voor dezelfde idealen strijden, welke aan die wereld- beschouwing haar glans geven, en op voortgaande uitwisseling van gedachten prijs stellen.
Maar er is een derde, dat mij tot het samenstellen mijner artikelen noopt. Opdrachten mijner regeering en uitnoodigingen van den Volken- bond hebben mij de laatste jaren veelvuldig naar het buitenland geleid.
Ik heb daar veel vriendschap ondervonden, menigen vriendschapsband gelegd, vooral ook veel met allerlei menschen gesproken. Daarbij kwamen vaak beginselen en idealen aan de orde, maar bleef menige gedachtenwisseling, wegens tijdgebrek, juist daar steken, waar men haar zoo gaarne zou hebben overgebracht op de groote vragen van het praktische leven. Vandaar de begeerte, door het geschreven woord de leemten aan te vullen, welke de mondelinge gedachtenwisseling overliet.
Om de laatste twee redenen draag ik deze opstellen in het bijzonder op aan mijn kinderen in het buitenland en aan veel vrienden in ver- schillende landen, waarbij ik echter velen in eigen land insluit, die wellicht in mijri beschouwingen iets zullen kunnen vinden, dat hun in den strijd onzer dagen van nut kan zijn.
De Bijbel.
Wie niet gedachtenloos door het leven wil gaan, zooals de Romeinsche schrijver SALLUSTJUS het uitdrukt, "veluti pecora, quae natura prona atque ventri obedientia finxit",- d. w.z.: zoo als de beesten, welke de natuur voorovergebogen doet gaan en die alleen aan den buik, dus aan louter dierlijke neigingen, gehoorzamen - , wie zich een wereldbeschouwing en levensopvatting wenscht te vormen, heeft allereerst een antwoord te geven op de vraag, wat zijn uitgangs- punt zal wezen.
Tweeërlei mogelijkheid is gegeven. De eene is, zich door het menschelijk verstand te laten leiden; de andere, iets bovenmenschelijks tot richtsnoer te kiezen. Als ik met beslistheid het laatste kies, dan heeft dat allereerst een negatieve reden.
Een negatieve overweging is het, als ik meen, dat het menschelijk
verstand, de menschelijke logos, het menschelijk woord, ons ten
principale steeds in den steek laat: 1°. het geeft de feiten slechts op onvolkomen wijze; 20. het geeft in het wezen der zaak nimmer ver- klaringen; 3°. het wordt veelal beheerscht door een onloutere geestes- gesteldheid; 40. het is slechts zelden bezield van een redelijken drang naar waarheid; 50. het brengt geen heil, het biedt ons, om het, Nieuw- Testamentisch, zoo uit te drukken, geen nieuw Jeruzalem, met straten van goud, doorzichtig als glas.
Ik formuleer mijn opvatting menigmaal aldus, dat het menschen- woord weinig waard is. Die uitspraak, welke natuurlijk slaat op het menschenwoord in zijn algemeenheid, is een reflex van de ervaring, welke ieder opdoet, die denkend zijn weg door het leven aflegt.
Door alle eeuwen heen hoort men de menschheid vragen naar een hooger wijsheid dan de eigene, ziet men haar zoeken naar een logos, die boven den menscheIijken uitgaat.
Dit geldt niet alleen onontwikkelde volken, maar evenzeer de ont- wikkelde, zelfs de volken met hooge cultuur. Griekenland en Rome zijn tot op zekere hoogte te beschouwen als de bakermat van onze beschaving, maar ook daar was het eeren van de goden, het navorschen van hun gedachten en het gehoorzamen aan hun wil een integreerend element der toegepaste wereldbeschouwing. Door de eeuwen heen is b.v. beroemd gebleven het orakel te DeJphi, dat den wil der goden geacht werd bekend te maken. En van de oude Romeinen hebben we het woord religie overgenomen, dat schroom, schuchterheid, eerbied voor het heilige aanduidt.
Het besef van de onmisbaarheid der goden heeft den mensch nimmer verlaten en leeft ook thans nog bij de heidenen. Maar naast de goden, die de heidenen zich maakten, is er de god der Joden en der christenen; de eenige god, die eenig wil zijn en geen anderen god naast zich duldt; de eenige, die zich op natuur en geschiedenis beroept, ten bewijze, dat hij god is; de eenige, die door de eeuwen heen dezelfde gebleven is voor degenen, die hem aannamen; de eenige, die heil biedt voor tijd en eeuwigheid; de eenige, die zich in een eigen woord den menschen geopenbaard heeft; de eenige, die God is.
* *
*
I ,
IHet punt, waarom ten deze voor den mensch aIles draait, is de vraag of de Bijbel al dan niet Gods Woord is. Immers, al nemen we aan, dat de mensch zonder den Bijbel tot de zekerheid kan komen, dat er een god moet zijn, hij kan dien god niet nader Ieeren kennen zonder dat hij zich aan hem bekend maakt, zich aan den mensch openbaart, als God, als den Eenige, en den mensch onderricht omtrent Zichzelf.
Er is in de wereld niets, dat als godsopenbaring naast den Bijbel gesteld kan worden. En het essentieele daarbij is, dat men dezen Bijbel slechts aannemen of verwerpen kan; men kan hem niet splitsen en eruit aannemen wat behaagt en verwerpen wat niet bekoort. Immers, wie den Bijbel werkelijk kent, hem in zijn geheel, als geheel, gelezen heeft, hij zij vriend of vijand, zal moeten erkennen, dat de Bijbel zich als een eenheid aandient; dat hij altijd dezelfden God verkondigt en overal dezelfde wereldbeschouwing leert; dat hij zichzelf aandient als drager van de eeuwige waarheid en boodschapper van het eeuwige heil; dat hij zich zelf aanbeveelt als eenig woord van den eenigen god, van God, als Woord, waarvan geen tittel of jota vallen mag.
Hier is geen uitweg, hier is geen transigeeren mogelijk, hier is het:
"entweder oder", ja of neen. Wie ja zegt, omdat dit Woord tot hem gesproken, hem gegrepen heeft, zal zoover moeten gaan van geen interpretatie te aanvaarden, die tegen de bedoeling van het Woord zou ingaan, geen afbreuk toe te laten die, door welk gezag ook, aan het Woord toegebracht zou worden. Wat mij aangaat, ik aanvaard den Bijbel aldus als Gods Woord.
* *
Als beginsel, waarvan ik geen haarureed kan afwijken, stel ik dus, dat ik den Bijbel ten volle aanvaard, maar ook, dat ik geen enkel bewijs voor de waarheid van den Bijbel toelaten kan dan den Bijbel zelf, noch eenig bewijs voor het bestaan, het wezen en de deugden Gods, zooals de Bijbel Hem ons leert kennen, dat gelijkwaardig naast of boven den Bijbel zou staan.
Wel ligt het op onzen weg, anderen onze bedoeling en opvatting
toe te lichten, aannemelijk te maken; te doen zien, dat de conflicten,
die menigeen meent te bemerken, er niet zijn; erop te wijzen, dat dl'
waarheid van den Bijbel zich op allerlei manier in het leven demon-
streert. Hier bepaal ik er mij toe, mijn zienswijze ietwat te verduide-
lijken, met name voor hen, die met het Oude Testament minder ver- trouwd zijn.
En dan onderscheid ik, om het zoo uit te drukken, tusschen den Bijbel vóór Christus, den Bijbel tijdens Christus en den Bijbel nà Christus, daarbij Christus geheel in het middelpunt plaatsende.
De Christus brengt ons een heilsboodschap, voller, klaarder en duidelijker dan er ooit een gebracht is; een boodschap, waarvan de kern dit is, dat Hij Gods Zoon, zelf God is, onder bijvoeging, dat Hij benevens de boodschap van het heil ook het heil zelf brengt. En dat alles bezegelt Hij met Zijn lijden en sterven.
leder voelt, dat ten aanzien van dit cardinale punt geen transactie denkbaar is. Dit is Of hemelsche waarheid àf helsche leugen: Christus is Of God àf duivel. Ten principale moeten we hier kiezen: voor of tegen.
Kunnen we de heilsboodschap van het Nieuwe Testament, van dE- zoogenaamde evangeliën, niet afwijzen, moeten we Christus aan- vaarden, - maar dan ook als Gods Zoon, als God - , dan heeft dat voor den Bijbel drie consequenties:
10. dan kan niet worden aangenomen, dat God ons in de evangeliën een valsche boodschap omtrent den Christus zou hebben doen brengen;
20. dan kan ook niet aangenomen worden, dat God toegelaten zou hebben, dat Christus' discipelen, door Hem zelf gekozen en uit- gezonden, - onder hen behoort ook Paulus - , een valsche leer omtrent Hem zouden hebben verbreid;
30. dan kan ten slotte niet aangenomen worden, dat het Oude Testament, waarop Christus en de apostelen zich telkens beroepen, het vaak woordelijk en zeer uitvoerig citeerende, - men denke hier aan Paulus en zijn brief aan de Hebreeën - , niet de waarheid zou bevatten, geheel of ten deele leugen zou zijn.
Ook langs dezen weg kom ik tot de conclusie, niet zoozeer, dat ik den Bijbel als Gods Woord aanvaarden moet, dan wel dat, ingeval ik den Christus aanvaard, ik den ganschen Bijbel moet aanvaarden.
* :je *
Mijn hoofdstelling blijft dus, dat wij - hetzij wij den Bijbel als
algemeene heilsboodschap van wet en genade, zooals LUTHER haar
reeds indeelde, in het oog vatten, hetzij wij willen uitgaan van het
evangelie in engeren zin - staan voor een keuze als tusschen ja
cn neen.
Is de Bijbel waar, dan kunnen we de goede keuze alleen doen door genade; immers leert Gods Woord, dat de mensch door den zondeval ten eenenmale onbekwaam is geworden tot eenig goed. Het komt hierbij dus aan op een inspraak van Godswege, een inspraak, die om doet verstaan, dat de heilsboodschap, in engeren of ruimeren zin genomen, waar is.
Die inspraak geldt ook den Bijbel als geheel. Maar zij schakelt de verstandelijke redeneering niet uit, als deze ons zegt, dat een ver- brokkelde Bijbel onaanvaardbaar is. Zij werkt met de logica samen.
Zij is eveneens vereenigbaar met het argument, dat, als God tot den mensch een woord van zich zelf heeft doen uitgaan, Hij ook de bewaker en beschermer van dat Woord moet zijn, die ook waakt over den zuiver menschelijken, zoo te zeggen tastbaren vorm, waarin dat Woord tot de wereld komt, die dus waakt over de wording en de afsluiting van den Bijbel.
De leer van de goddelijke inspraak is evenzeer vereenigbaar met het historische argument, dat groote kracht in het leven steeds is uit- gegaan en nog steeds uitgaat van menschen en volken, die den Bijbel in zijn geheel, als onaantastbaar Woord Gods, hebben beleden.
Maar het kernpunt is en blijft, dat ik de heilsboodschap, in alge- meenen of in bijzonderen zin, aanvaard, omdat de inspraak mij van Godswege zegt, dat het de heilsboodschap is.
* *
*
Kan ik dus Oud en Nieuw Testament niet van elkander scheiden, niet het een zonder het ander aannemen, daardoor wordt niet wegge- nomen het groote onderscheid, dat tusschen die beide staat. Zie ik goed, dan ziet de Bijbel er aldus uit:
1°. de geschiedenis van schepping en zondeval, die, om zoo te zeggen, den proloog vormen, waarin ons het beginsel van alle leven getoond wordt en het beginsel van alle kwaad;
20. de geschiedenis van een wordend volk, dat God uitverkoren heeft, èn om erin te demonstreeren wat het beteekent Hem te dienen of wel Hem niet te dienen, èn om in den schoot van dat volk het beloofde heil voor te bereiden;
30. een tusschenperiode, die veel meer een verbindingsschakel is.
omdat de tijd de afsluiting van den kanon van het Oude Testament
bewerkt en bezegelt;
40. het evangelie in engeren zin, dat ons het aangekondigde en nu gekomen heil aanbiedt en de heilsleer uitwerkt;
50. de leer der voleinding, waarin ons getoond wordt, waarop de aanvaarding en de verwerping van de heilsboodschap uitloopen; de leer van het nieuwe Jeruzalem, dat staat tegenover het verloren Paradijs; de leer, die de epiloog is van den Bijbel.
Mag ik het nog anders zeggen, dan zie ik den Bijbel als symmetrisch geheel: om de tusschenperiode als verbindingsschakel gegroepeerd:
a. in ~ngeren kring: de leer der wet, met verwijzing naar het heil.
naar de genade, eenerzijds; de leer van het heil, der genade, onder verwijzing naar de wet, anderzijds; b. in ruimeren kring: het verloren Paradijs eener-, het nieuwe Jeruzalem anderzijds.
Daarbij teeken ik dit eene aan, dat de proloog en de epiloog van den Bijbel voor ons het minst gemakkelijk te verstaan zijn, maar dat wij, voor beiden, geen interpretatie zouden kunnen aanvaarden, die niet door het Woord zelf zou worden geduld.
* •
*
Wanneer wij nu den inhoud van den Bijbel nader in oogenschouw nemen, dan vinden we daarin aanstonds twee elementen, die geenszins van elkander gescheiden mogen worden, maar die men wel moet onderscheiden.
Eenerzijds is in den Bijbel vervat de leer van het heil, dat den menschen hoofd voor hoofd aangeboden wordt en dat zij hoofd voor hoofd slechts door genade aanvaarden kunnen: die genade noemen we de bijzondere of particuliere genade.
Anderzijds leert ons de Bijbel, dat door de zonde de vloek over het gansche aardrijk gekomen is, en dat die vloek, als zij ongetemperd doorwerkte, de vernietiging van al het geschapene zou beteekenen of wel een aardsch leven, dat een hel zou zijn; maar tevens, dat God te zijner tijd de doorwerking van den vloek heeft gestuit, ook door genade, die dus algemeen is, maar niet in dien zin, dat die algemeene genade de menschen ertoe zou bewegen, het aangeboden heil persoon- lijk te aanvaarden.
Het verschil tusschen beiderlei genade is dus wel eenerzijds, dat
de eene bijzonder en de andere algemeen is, maar vooral ook, dat de
eene het aangeboden heil doet aanvaarden en dat de andere zegen
geeft zonder meer, zonder tot aanvaarding van persoonlijk heil te nopen.
320 DR. J. A. NEDERBRAGT
Bij deze onderscheiding tusschen tweeërlei genade moet intusschen bedacht worden, dat zij den inhoud van den Bijbel niet volledig weer- spiegelt: er ligt, in zekeren zin als verbindingsschakel, tusschen de algemeene en de bijzondere genade een vorm van genade, die aan groote groepen, met name aan volken, ten deel valt, dank zij het effect van de aan velen verleende bijzondere genade op het openbare leven. De geschiedenis, beteekenis en positie van een land als Neder- land is niet te verstaan als op die meer algemeen gemaakte bijzondere genade niet gelet wordt.
De strijd van onze dagen gaat, wat Nederland betreft, vooral om behoud van laatstbedoelde genade, die eenerzijds steunt op de bijzondere genade, anderzijds met de algemeene genade gemeen heeft, dat zij verkregen wordt zonder dat persoonlijk aanvaarding, zelfs erkenning ervan plaats heeft.
Het is, korter gezegd, de doorwerking van het christendom buiten den kring der geloovigen.
* *
*
Vatten we nogmaals den inhoud van den Bijbel in het oog, dan valt het ons op, dat - en dit stemt overeen met het zooeven gezegde - hij zich met veel meer bezig houdt dan met religie, met godsdienst in den engeren zin, daar hij het gansche terrein van het menschelijke leven bestrijkt.
Men zou zich kunnen voorstellen, dat dit slechts in principe zoo was, in dezen zin, dat het probleem van het heil erin behandeld werd, welks doorwerking het geheele leven zou raken. God heeft het echter anders gewild en leidt in Zijn Woord zelf ons in de toepassing van het nieuwe levensbeginsel op allerlei terrein in.
Wie iets van den Bijbel kent, weet, dat het gezin door de gansche Heilige Schrift heen een onderwerp van bijzondere aandacht en zorg is. Het gezag van de overheid en de vrijheid van het volk steunen ook op zeer duidelijke uitspraken van den Bijbel. Maar tot dusver is door de christenen helaas te veel over het hoofd gezien, dat de Bijbel.
met name het Oude Testament, vol is van uitspraken over de verhou- ding der volken, van elementen van volkenrecht.
En wat de maatschappij aangaat behoef ik slechts te wijzen op de
beteekenis van Bezaleël voor het bedrijfsleven, van Mozes voor de
volksgezondheid, van Boaz voor de sociale voorzorg.
Ik geef toe, dat men den Bijbel niet kan nemen als handboek voor het praktische leven, maar niemand, die met Salomo boven velerlei aardsche begeerlijkheden van zijn God vraagt wijsheid bij de ver- vuIling van zijn dagelijksehen arbeid, zal den Bijbel vruchteloos ter
hand nemen.
Gods Woord bevat een schat van wijsheid, die nog geenszins ten volle wordt gekend.
De Religie.
Als alleen de Bijbel voor ons in laatster instantie gezaghebbend is, in dien zin, dat we niets aanvaarden kunnen, noch in ons ge- voelen, noch in ons denken, noch in ons spreken, noch in ons handelen, wat in strijd zou zijn met Gods Woord, dan ligt het voor de hand, dat dit in de eerste plaats beslissend is voor onzen godsdienst, voor onze religie.
Ik bedoel niet, religie en godsdienst van elkander te scheiden, maar wil er wel op wijzen, dat godsdienst het meer algemeene begrir is, terwijl religie het bijzondere element in den godsdienst is, bestaande in den schroom, de huivering, den eerbied, dien we gevoelen als we tegenover God en het goddelijke staan.
De religie is het meest innerlijke van den godsdienst, het is de godsdienst des harten, in geest en in waarheid, die in den waren godsdienst niet ontbreken kan, er overheerschend in is; de reflex van die gesteldheid des harten is de naar God gekeerde levenshouding.
In dien gedachtengang ga ik eerst, in hoofdtrekken, na wat wij gelooven van God den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest; daarna wat dat geloof beteekent voor de houding van den mensch tegenover God, tegenover zich zelf en tegenover zijn medemenseh; en ten slotte, een andere trilogie volgend, wat het geloof beteekent voor den mensch als eenling, in zijn gezin en in de gemeenschap.
* *
*
Wat gelooven wij van God den Vader? Volgens de zoogenaamde apostolische geloofsbelijdenis gelooven wij, dat Hij is de almachtige schepper des hemels en der aarde. Dat is gegrond op het eerste hoofd- stuk van het boek der geboorten, het eerste hoofdstuk van den Bijbel.
God is van voor de grondlegging der wereld, van eeuwigheid.
Hij schept uit het niet en, aangezien er na dien nimmer een schepping
geweest is, doch alles wat ontstaan is na die eerste schepping uit het bestaande is voortgevloeid, schiep God al wat is. In Zijn scheppings- daad waren alle krachten begrepen, die, zoo lang God de schepping in stand wil houden, het geschapene van ontwikkeling tot ontwikkeling zullen doen voortschrijden.
God schept, als kroon der schepping, ook den mensch, naar Zijn beeld en gelijkenis, dus in zekeren zin als op zijn beurt schepper bij de gratie Gods.
Zesmaal ziet God, naar Genesis I ons mededeelt, dat hetgeen Hij gemaakt had goed was en, voordat Hij op den zevenden dag rust, overziet Hij nog eens àl wat Hij gemaakt had om te zien dat het zéér goed was.
Dit slaat wel in de eerste plaats op den mensch, wien Hij ten aan- zien van de gansche overige schepping bevel geeft. Dat bevel strekt 1 9 • om zich te vermenigvuldigen, 20. om de aarde te vervullen, 30. om haar te onderwerpen, 49. om te heerschen over land, zee en lucht.
Ik merk hierbij slechts tweeërlei op: in de eerste plaats, dat God zich in Genesis I voor eens en voor al openbaart als den absoluten souverein, buiten wien geen souvereiniteit bestaat; en voorts, dat de mensch, hoewel veelal niet bewust Hem dienende, met al zijn kennen en kunnen, met al zijn ontdekkingen en uitvindingen, niet anders doet dan bevestigen en uitvoeren het goddelijk bevel van Genesis I, van het eerste boek van den Bijbel, dien die mensch misschien zelfs niet kent.
* *
*
De mensch, goed uit de hand van zijn schepper voortgekomen, had de keuze tusschen goed en kwaad, tusschen twee wegen om te komen tot volle ontplooiing en ontwikkeling, namelijk tusschen den weg der gehoorzaamheid en dien der ongehoorzaamheid. Verleid door den duivel, heeft hij het kwaad, den weg der ongehoorzaamheid, de zonde verkoren.
Aangezien het de eerste mensch was, die van God afviel, sleepte hij in zijn val de gansche menschheid, de gansche schepping mede in het verderf. Het aardrijk werd om 's menschen wil van God vervloekt.
Maar alzoo lief heeft God, naar luid van het Johannes-evangelie,
de wereld, den mensch gehad, dat Hij Zijn eeniggeboren Zoon gegeven
heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooven zou, niet zou verderven,
maar het eeuwige leven hebben. Van dien eeniggeboren Zoon Gods belijden wij:
10. dat Hij de logos is, door Wien God hemel en aarde schiep;
20. dat, als Hij ons ten redder gegeven wordt, Hij mensch moet zijn, omdat Hij anders de straf der zonde niet voor den mensch dragen kan, maar ook God moet zijn, omdat Hij anders den goddelijken toorn niet zou kunnen verduren;
30. dat Hem, blijkens Zijn eigen Woord, gesproken voordat Hij, na volbrachte verlossing van den mensch, wederom ten hemel voer, gegeven is alle macht in hemel en op aarde.
Christus, de Zoon Gods, koopt den mensch los uit de slavernij der zonde, heeft diesvolgens heerschappij over hem, is zijn koning.
voert den mensch als Zijn buit terug tot den Vader, den absoluten souverein.
* *
*
Maar zoo is de leer van den Bijbel nog niet in allen deele weer- spiegeld. God is toch volgens Zijn Woord drieëenig: Vader, Zoon en Heilige Geest.
De apostolische geloofsbelijdenis, die door de gansche christenheid beleden wordt, spreekt in haar drie deelen achtereenvolgens dan ook van God den Vader, van God den Zoon en van God den Heiligen Geest, maar met dien verstande, dat in het tweede deel de band gelegd wordt tusschen Christus, die in het middelpunt staat, eenerzijds, en den Vader en den Heiligen Geest anderzijds.
Op grond van den Bijbel leert ons die geloofsbelijdenis, evenals de Heidelbergsche Catechismus, van den Heiligen Geest, dat Hij ons den Christus brengt, die is "ontvangen van den Heiligen Geest", en dat Hij ons tot Christus voert: Christus zelf zeide, dat de Heilige Geest de Zijnen in alle waarheid leiden zou, en de belijdenis laat op het geloof in den Heiligen Geest onmiddellijk volgen het "geloof in eene heilige, algemeene, christelijke kerk, in de gemeenschap der heiligen, in de vergeving der zonden, in de wederopstanding des vleesches, en in een eeuwig leven."
Het beeld, dat ons in Bijbel en belijdenis van God drieëenig gegeven
wordt, is dus, in de orde van nà den val, aldus: God de Heilige Geest,
de - als ik het zoo zeggen mag - verpersoonlijkte genade, die ons
uitleest en ons aan de hand neemt om ons tot den Zoon te voeren,
dien Hij ons uit den hemel toebrengt; God de Zoon, de God-en-mensch, die ons loskoopt uit het diensthuis der zonde en ons tot den Vader voert; God de Vader, van wien wij zijn uitgegaan, van wien wij zijn afgevallen, maar tot wien wij mogen terugkeeren, en die ons uit genade, om Christus' wil, weer aanneemt.
En deze God drieëenig is in allen deele onze eenige heer en meester, die met onbeperkte macht over ons heerscht en beschikt.
* *
*
De vraag rijst nu evenwel, wat deze leer voor den geloovige te be- teekenen heeft, in de eerste plaats voor wat betreft zijn verhouding tot God. Ik meen, dat ik het antwoord op die vraag het duidelijkst formuleer indien ik het in vier opmerkingen samenvat.
Het beteekent in het algemeen, dat ons gevoelen, onze houding beheerscht moet worden door religie, dat is door schroom, door huive- ring, door eerbied, door gehoorzaamheid, door onderworpenheid. En als ik dan aanstonds van het algemeelle tot het bijzondere kom, dan merk ik het volgende op:
1°. Ons denken mag alleen van het denken Gods uitgaan, mag alleen een denken zijn zoo als God wil dat wij denken zullen, mag zich nooit van God willen losmaken of tegen God willen ingaan;
20. Ons woord heeft zich als hoogste ideaal te stellen, te zijn als Gods Woord, een zuivere reflex van een zuivere gedachte, zoodat er niets over onze tong komt, dat den toets der critiek van de heiligheid niet doorstaan kan;
30. Onze daad moet zijn als Gods daad, tot Zijn eer en tot 's men- schen heil, louter, zuiver als het woord en de gedachte.
En dan moet daarbij bedacht worden, eenerzijds, dat er niets aan de heerschappij van dit beginsel mag onttrokken worden, en ander- zijds, dat we aan dit beginsel trouw moeten blijven, ons vereenigen moeten met Gods gedachte, woord en daad, ook dàn als ze niet naar onzen zin en wensch zijn.
* *
*
Het is niet moeilijk, te zien, hoe we tegenover ons zelven hebben te staan, als we aldus tegenover God moeten staan.
Eenerzijds leert ons Gods Woord, dat Hij voor de Zijnen zorgt en
hun lot bestiert, - Oud en Nieuw Testament zijn vol van die ge-
dachte - , anderzijds wordt ons den ganschen Bijbel door voorge- houden, dat wij naar Gods Woord en wil en wet moeten leven.
Daaruit volgt, dat wie God waarlijk dienen wil zijn gansche leven.
zjjn gansche zijn daaraan wijden kan en mag, ja moet, naar het woord van Christus, dat wij eerst het Koninkrijk Gods zullen zoeken en zijn gerechtigheid en dat dan al het andere ons zal worden toe- geworpen.
En aangezien God geest is en Hij door Zijn Geest en Woord al het stoffelijke uit het niet heeft geschapen, het stoffelijke dus na het geeste- lijke komt, moet ook voor ons, die naar Gods beeld geschapen zijn, het geestelijke voor en boven het stoffelijke gaan.
Zoo krij gen we deze trilogie: 1 0. de mensch heeft tot eenige taak en roeping, Gods wil te volbrengen; 20. ook voor hem heeft daarbij het geestelijke den voorrang; 30. de zorg over het stoffelijke neemt God van hem af.
Bij dit laatste teeken ik alleen nog aan, dat God ons wel zorg voor het stoffelijke en zorg voor en over anderen opdraagt, maar dat die zorg wel te onderscheiden is van zorg over ons eigen stoffelijk belang.
* *
*
Zoo kom ik van zelf tot de vraag, hoe de mensch, die God wil dienen, staat tegenover zijn medemensch.
De Bijbel, die met den zondigen mensch rekent, gaat steeds uit van de gedachte, die door het leven ieder oogenblik bevestigd wordt, dat de mensch, sedert den val, door de zonde van nature allereerst denkt aan zich zelf en eerst daarna, indien al, aan zijn God en aan zijn medemensch.
Vandaar, dat Gods Woord den mensch altijd losmaakt van zich zelf, om hem weer eenerzijds tot God terug te voeren en hem anderzijds even zoo weer terug te leiden tot zijn medemensch. In het middelpunt staat daarbij dus de zelfverzaking, de zelfovergegevenheid die zich naar twee richtingen openbaart.
Reeds in het Oude Testament worden deze twee zijden van de
religie in helder licht gesteld. Ook daar staat wel God in alles op de
eerste plaats, maar wordt ons ook voortdurend geleerd liefde voor den
broeder, den arme, den naaste, den vreemde: deze laatste, die onder
bijzondere hoede van het Oude Testament staat, wordt vaak met
roerende woorden aan de zorg van den Israëliet aanbevolen.
Maar Jezus, de leer van het Oude Testament niet verloochenende, doch haar tot de uiterste consequenties doorvoeren de, betrekt op op- vallende wijze speciaal den vijand in de leer van de naastenliefde, in het bijzonder èn door de gelijkenis van den barmhartigen Samaritaan, èn door Zijn onvergetelijk woord, dat Hij richt tegen hen, die leeren, dat men den vijand moet haten: " .. , maar ik zeg u: hebt uw vijanden lief, zegent hen, die u vervloeken, doet wel dengenen die u haten ... "
Dat is het summum der zelfovergegevenheid aan den medemensch;
dat is het mysterie: om der wiJle van God, die ons liefheeft, lief- hebben den gene, die ons haat.
* *
Laat mij thans de zaak nog eens van andere zijde mogen bezien, een andere trits mogen vormen, daarbij uitgaande van den mensch als eenling om te komen tot den mensch in gemeenschap.
Wij kunnen den mensch niet denken als mensch-alleen-in-de- wereld, omdat God hem niet zoo gedacht heeft; maar wel heeft God hem geschapen met eigen persoonlijkheid en met eigen verantwoorde- lijkheid. Aan die verantwoordelijkheid ontkwam hij reeds in den Hof van Eden niet en ontkomt hij ook sedert dien nimmer.
Van die persoonlijke verantwoordelijkheid van den mensch zijn Oud en Nieuw Testament vol. Christus' woord van het eene talent, dat niet in een zweetdoek gerold en weggelegd mag worden, maar vruchtdragend moet worden belegd, draagt geheel het cachet der persoonlijke verantwoordelijkheid. Vandaar, dat de mensch zichzelf niet verwaarloozen mag, maar, wil hij niet als een "booze en luie dienstknecht" veroordeeld worden, al wat- hij aan gaven en krachten ontvangen heeft tot volle ontplooiing moet brengen. Daaruit volgt geen zorg over zich zelf, maar wel zorg voor wat God schonk.
Datzelfde geldt voor de materieele goederen, voor zooveel die dienen kunnen om het leven te onderhouden en te ontwikkelen; ook te hunnen aanzien is de mensch, ook de eenling, rentmeester van God, verant- woording aan God schuldig.
Wel echter heeft de mensch van God het heilige recht gekregen, al wat hij heeft, tot zijn leven toe, zich zelf dus in strikten zin, te offeren èn voor God èn voor den naaste.
* *
*
Uit hetgeen ik zeide over den mensch als eenling volgt, dat de ge- meenschap er in deze wereldbeschouwing geheel anders uitziet dan zij helaas in werkelijkheid in deze zondige wereld is.
Bezien we in de eerste plaats het gezin, de kern, de cel der samen- leving, waarvan de leden met den allernauwsten band aan elkander verbonden zijn, elkander in hun eigenaardigheden van nabij kennen en ondanks verschil in taak met elkander samenwerken tot opbouw van hetzelfde huis.
In dien in omvang kleinen, maar in beteekenis zoo grooten kring wordt het leven beheerscht door de wet der gehoorzaamheid en zelf- overgegevenheid aan God, door de zelfverzaking van elk als individu in het bijzonder, door de onderlinge toewijding van allen.
Het gezin is de plaats, waar hetgeen men terecht, maar met een veel misbruikte uitdrukking, christelijke en maatschappelijke deugden genoemd heeft, groeien en bloeien kan. Het is de kracht van de samen- leving, vooral ook omdat het gezin zich bij uitstek leent voor de in praktijk brenging van den godsdienst, van de religie in haar striktsten vorm.
Van oude tijden af heeft God het gezin geheiligd, het plaatsend eenerzijds onder Zijn zeer klemmend bevel, anderzijds onder Zijn hooge bescherming. AI wat, in het bijzonder in onzen tijd, in welk land ook, gedaan wordt om het gezin wederom in eere te herstellen, moet van harte toegejuicht worden.
* *
*
Als we van den eenling tot het gezin overgaan, is het niet moeilijk in te zien, dat de eischen, die Gods Woord ons stelt, dezelfde blijven.
Maar al naar mate men hooger opklimt in de richting van de volledige samenleving, de volle menschheid, wordt het, naar de praktijk leert, voor menigeen moeilijker, aan hetzelfde goddelijk gebod als richt- snoer te blijven vasthouden.
Ik zal niet alle tusschenschakels tusschen eenling en menschheid
opsommen, maar merk, van het gezin hooger opgaande, op, dat de
moeilijkheid nog niet al te groot blijkt voor wat betreft de kleinere of
grootere groepen binnen den kring van volk en staat, maar dat veel-
vuldig groot bezwaar erin wordt gezien, de religie over volk en staat
zelve uit te strekken, en dat nog slechts zeer zelden wordt ingezien,
dat de religie ook de gemeenschap van volken en staten omvatten
moet. Dat dit niettemin eisch is, steunt op de volgende vier over- wegingen:
10. De drieëenige God is de absolute souverein over de wereld en de menschheid.
20. De Bijbel doet nooit en nergens de gedachte rijzen, dat hij op welk deel ook van het menschelijk leven geen betrekking hebben zou.
30. Hij behandelt daarentegen de meest uiteenliggende terreinen van het menschelijk leven, waaronder ook in het bijzonder het leven van volken en staten.
40. Het past allerminst in den gedachtengang van het Woord Gods, dat de leidende beginselen voor de verschillende terreinen van het leven uiteen zouden loopen, dat er geen eenheid zou zijn in de goddelijke gedachte.
* *
*
In de hier geschetste opvatting, die het geheele leven omvat, die de religie aanvaardt als het allesbeheerschende beginsel in het leven, spreekt de verantwoordelijkheid van den mensch, van het individu, een beslissende rol. Immers:
10. niets en niemand kan zich plaatsen tusschen den mensch en het Woord Gods, dat den mensch dient tot richtsnoer in zijn gansche leven en dat hij zelf lezen en toepassen mag: de geheimenissen zijn den wijzen en verstandigen verborgen, maar den kinderkens ge- openbaard;
20. niets en niemand kan zich plaatsen tusschen den mensch en God den Vader, den absoluut souvereinen God, dan Jezus de Midde- laar, Zelf God;
30. niets en niemand kan zich stellen tusschen den mensch en God den Zoon, die zich rechtstreeksch als redder, als heiland aanbiedt en door den mensch zonder andere bemiddeling dan die van den Heiligen Geest, zelf God, wil worden aanvaard, "sola fide", door het geloof alleen;
40. niets en niemand kan zich stellen tusschen den mensch en den Heiligen Geest, die Zelf, zonder eenigerlei bemiddelaar, den mensch bij de hand neemt, hem in de waarheid leidt, hem voert tot Christus.
Dit is de leer van het "sola fide" en het "sola gratia", alleen door
het geloof en alleen door de genade, de leer, die de menschen en de
volken tot volle, ware vrijheid voert.
De Kerk.
Er moet wel onderscheid gemaakt worden tusschen de kerk als het geheel aller geloovigen en de kerk als instituut.
Het heeft God van oude tijden af beliefd, een kerk als instituut in te stellen, om daarin op bijzondere, zicht-, hoor- en zelfs tastbare wijze gediend te worden. Zoo heeft het Zijn vrije beschikking gewild.
tot Zijn eer.
Laat ons echter erkennen, dat het menschelijk besef de instelling van de kerk als instituut zeer natuurlijk acht, het van zelf sprekend vindt, dat een godsdienst, die in de harten leeft, zich niet alleen in de woorden en gedragingen der menschen weerspiegelt, maar zich ook opzettelijk, als zoodanig, demonstratief in het leven moet uiten.
Laat ons tevens erkennen, dat de kerk als instituut zich aan ons openbaart als consolideerende, opbouwende, propagandistische kracht, die arbeidt aan de uitbreiding van de niet-zichtbare kerk, van het koninkrijk der hemelen onder de menschen. De ervaring van alle eeuwen bevestigt de theorie, dat de godsdienst inzinkt als hij nie!
gedragen wordt door het instituut der kerk. Verval van de kerk is verval van den godsdienst, is verval van den staat.
Wie, moraliter, staten herbouwen wil, moet appelleeren aan den godsdienst, maar alleen door te kloppen aan de deur van de kerk.
Daarom is het kerkelijk vraagstuk een essentieele quaestie in onze huidige samenleving.
* *
*
Als we ons dan in de eerste plaats bezinnen op de taak der kerk, dan hebben we vóór alles te maken met het bevel des Heeren, dat het Woord Gods gepredikt, bediend zal worden. De Bijbel is de eenige peiler waarop de kerk steunt, hij is het eenige doel waarvoor zij bestaat.
Door het gansche Oude en het gansche Nieuwe Testament heen gaat het er uitsluitend om, dat wij Gods Woord en wil en wet zullen kennen en eraan zullen gehoorzamen. Verlaten wij "wet en getuigenis", dan treft ons het verderf, waaraan alleen te ontkomen is door terugkeer tot hetgeen waarvan wij vervallen zijn, die alleen uit genade mogelijk is.
Door de prediking van het Woord, waarom zich de geloovigen ver- zamelen, ontstaat de kerk. Het komt er daarbij op aan, dat in de kerk
A. St. 3-m. VII 22
alleen het Woord, dat is de Christus, de heer der kerk, heersche.
Maar dan zij het Gods volle woord, waaraan niets afgedaan wordt, maar waaraan ook niets toegevoegd wordt.
Dit beteekent eenerzijds, dat er niet één eenig terrein van het leven is, waarvoor de kerk de wet niet predikt, op de meest stringente manier, maar anderzijds, dat de kerk zich houdt aan de beginselen, zooals Gods Woord dat doet, zonder anders dan, naar de gelijkenis van den Christus, door de kracht van het mosterdzaad en het zuurdeeg de wereld te willen overwinnen.
Een zich in allerlei praktische aangelegenheden mengende kerk zou onschriftuurlijk zijn.
;~