• No results found

Trefwoorden: Faillissement, Faillissementsoorzaken, Groningen, MKB, Resource-based view

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Trefwoorden: Faillissement, Faillissementsoorzaken, Groningen, MKB, Resource-based view"

Copied!
32
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Rijksuniversiteit Groningen

Faculteit der Economische Wetenschappen (of Bedrijfskunde) Opleiding: Bedrijfseconomie

Traject : Small Business & Entrepreneurship Student: Laurens Kooi

Studentnummer: S1666991

Titel afstudeeropdracht: Oorzaken faillissementen binnenstad van Groningen Opdrachtgever: Groningen City Club

Maand en jaar: augustus 2010 Nummer afstudeeropdracht:

Afstudeerbegeleider: Dhr. B.W. Mintjes Tweede afstudeerbegeleider: Dhr. C.H.M. Lutz

Samenvatting:

In dit onderzoek is gekeken naar de hoeveelheid en de oorzaken van faillissementen in de binnenstad van Groningen. Uit de resultaten blijkt dat de faillissementen in de binnenstad van Groningen niet de landelijke trend volgen qua hoeveelheid faillissementen. Landelijk is er een grote stijging van faillissementen te zien, terwijl in de binnenstad van Groningen een daling in het aantal faillissementen is te zien. De oorzaken van de faillissementen komen overeen met de oorzaken die in de literatuur genoemd worden. In totaal zijn er tien ondernemingen onderzocht en zijn er vier curatoren geïnterviewd. De oorzaken van faillissementen zijn gecategoriseerd aan de hand van de resource-based view. De belangrijkste oorzaken van faillissementen die in de literatuur genoemd worden: organisatorische resources, financiële resources, intelligentie en human resources en externe oorzaken komen overeen met oorzaken van faillissementen in de binnenstad van Groningen. Een gedeelte van de faillissementen had voorkomen kunnen worden. Er worden verschillende oplossingen aangedragen, waarvan betere voorlichting de belangrijkste is.

(2)

Inleiding

Het eerste prille herstel van de economie is momenteel voelbaar. Het vertrouwen in de

economie neemt lichtjes toe en de omzetten van bedrijven worden weer iets rooskleuriger. De sporen van de financiële crisis zijn echter nog overal voelbaar. De meeste bedrijven kampen met capaciteitsoverschot en de werkloosheid is nog steeds veel groter dan voor de financiële crisis. Door de financiële crisis zijn veel bedrijven failliet gegaan. De toename van

faillissementen in 2009 in vergelijking met 2008 was erg groot. In 2009 gingen er in

Nederland acht duizend bedrijven failliet in tegenstelling tot 4600 in 20081. De voorbode van deze grote stijging was al enigszins te zien in 2008, toen er voor het eerst een stijging in het aantal faillissementen was sinds 2004.2 De meeste faillissementen worden toegeschreven aan de financiële crisis, maar is dit daadwerkelijk de oorzaak. Het doel van deze

afstudeeropdracht is te achterhalen wat de daadwerkelijke oorzaken zijn van de

faillissementen en hoe deze faillissementen voorkomen kunnen worden. De probleemstelling of hoofdvraag is de vraag waarop het onderzoek antwoord moet geven. De probleemstelling die gekozen is voor het uitgevoerde onderzoek luidt als volgt: “Volgt de binnenstad van Groningen de landelijke trend van hoeveelheid faillissementen, zijn de oorzaken van

faillissementen in de binnenstad van Groningen gelijk aan de oorzaken van faillissementen uit de literatuur en hadden deze faillissementen of een gedeelte hiervan voorkomen kunnen worden?“ In de hoofdvraag komt naar voren dat het onderzoek is afgebakend op basis van een geografisch gebied. Dit geografische gebied is gelijk aan het gebied van de Groningen City Club (GCC). De GCC is een ondernemersvereniging uit het centrum van de stad Groningen en is tevens opdrachtgever voor deze afstudeeropdracht. Voor definities van de verschillende begrippen zie bijlage 1: begrippenlijst. Het onderzoek zal beginnen met een literatuuroverzicht. In dit overzicht zullen allereerst de attribution theorie en de resource-based view beschreven worden. Vervolgens zullen de verschillende onderzoeken behandeld worden. Eerst zullen de kwantitatieve onderzoeken beschreven worden en vervolgens de kwalitatieve onderzoeken. Na het literatuuroverzicht zullen het conceptueel raamwerk en de hypotheses van het onderzoek behandeld worden. Vervolgens zullen de methode van

onderzoek en de dataomschrijving aan bod komen. Na dit theoretische gedeelte zullen de resultaten uit de praktijk beschreven worden. Tot slot wordt de conclusie getrokken en zijn de beperkingen en aanbevelingen voor vervolgonderzoek beschreven.

1

(3)

Inhoudsopgave

Inleiding ... 1

Hoofdstuk 1: Literatuuroverzicht ... 3

1.1 Kwantitatieve onderzoeken ... 4

1.2 Kwalitatieve onderzoeken ... 10

Hoofdstuk 2: Conceptueel raamwerk en hypotheses ... 12

Hoofdstuk 3: Methode van onderzoek ... 16

Hoofdstuk 4: Dataomschrijving ... 17

Hoofdstuk 5: Resultaten ... 18

Hoofdstuk 6: Conclusie ... 24

Hoofdstuk 7: Beperkingen en aanbevelingen ... 26

Bronvermelding ... 27

Tabelvermelding ... 29

(4)

Hoofdstuk 1: Literatuuroverzicht

Er is al veel onderzoek gedaan naar de oorzaken van het falen van ondernemingen. De definitie van falen is echter verschillend bij veel onderzoeken. Door de ene onderzoeker wordt er gekeken naar bedrijven die ophouden met voortbestaan, terwijl er door anderen alleen gekeken wordt naar bedrijven die failliet zijn gegaan. Dit is een wezenlijk verschil aangezien een onderneming die gestopt is, niet altijd failliet is gegaan. De eigenaren kunnen de stekker uit de onderneming getrokken hebben of het bedrijf is wellicht doorverkocht. In dit onderzoek zal er alleen gekeken worden naar bedrijven die failliet gegaan zijn. Er is dus een uitspraak door de rechter gedaan over het staken van de bedrijfsactiviteiten. De kans dat schuldeisers hun geld terug krijgen is hierbij ook zeer gering.

Het aantal faillissementen is de afgelopen jaren steeds gedaald. Vanaf 2004 daalde het aantal faillissementen zowel procentueel als relatief. In 2007 bleef het aantal faillissementen nog steeds dalen. In 2008 kwam hier echter verandering in. In 2008 steeg het aantal

faillissementen lichtelijk3. De toename van faillissementen in 2009 in vergelijking met 2008 was echter veel groter. In 2009 gingen in Nederland acht duizend bedrijven failliet in

tegenstelling tot 4600 in 2008. Deze stijging werd door velen geweten aan de financiële crisis. Het is echter onduidelijk in hoeverre deze faillissementen veroorzaakt worden door de

financiële crisis of door andere oorzaken.

In de onderzoeken naar de oorzaken van faillissementen worden twee theorieën gebruikt om de oorzaken te achterhalen. De eerste theorie is de attribution theorie. De

attribution gaat uit van subjectieve waarneming. Doordat waarneming van oorzaken subjectief is, worden er fouten gemaakt in waarneming. Dit wil zeggen dat de manier waarop individuen een oorzaak beoordelen, niet altijd overeen komt met de werkelijkheid. De oorzaken van faillissementen zijn subjectieve waarnemingen en hierdoor worden regelmatig verkeerde conclusies getrokken. Volgens de attribution theorie schrijven voormalig eigenaren hun eigen faillissement of fouten eerder toe aan externe factoren of situationele factoren in plaats van aan eigen handelen Bettman & Weitz (1983), Davis & Gardner (2004). Vanuit de attribution theorie moet er dus rekening gehouden worden met het feit dat voormalig eigenaren de oorzaken van hun eigen faillissement meer extern zullen zien dan dat andere partijen dit zouden vinden. De attribution theorie tracht de oorzaken van faillissementen accurater te verklaren.

Naast de attribution theorie wordt de resource-based view ook in meerdere

(5)

ontwikkeld zijn gedurende een langere periode door middel van complexe interacties tussen de resources van de onderneming. De capabilities zijn gebaseerd op informatie. Aan de hand van de resources en capabilities kan een onderneming competitive advantages creëren, mits de resources en capabilities waardevol, zeldzaam, niet imiteerbaar en niet substitueerbaar zijn. Een resource is waardevol wanneer deze gebruikt kan worden door de organisatie om

toegevoegde waarde te creëren. Een resource die waarvol is, moet per definitie zeldzaam zijn. Resources zijn in veel gevallen imiteerbaar. Een resource kan niet imiteerbaar gemaakt worden door onder anderen causal ambigity en goed beschermde intellectuele eigendommen zoals patenten. Als een resource waardevol en zeldzaam, maar imiteerbaar is, moet de resource niet substitueerbaar zijn. Door resources te hebben die aan de bovenstaande criteria voldoen, kan een organisatie ervoor zorgen dat de resources een toegevoegde waarde krijgen. De toegevoegde waarde zorgt ervoor dat de onderneming competitive advantages creëert, die leiden tot het maken van winst/ beter presteren dan concurrenten. Als de resources niet imiteerbaar zijn en er ontbreken substituten, kan dit voor een onderneming betekenen dat de toegevoegde waarde duurzaam is. De duurzaamheid verdwijnt wanneer de resources

imiteerbaar zijn of er substituten voor de resources ontstaan. Normaliter wordt de resource-based view toegepast om bovengemiddelde prestaties van ondernemingen te verklaren. Bovengemiddelde prestaties worden eerder gehaald wanneer de resources en capabilities van een organisatie gelijk staan met de karakteristieken van de competitieve omgeving. Andersom geredeneerd betekent dit dat de slechte prestatie van een onderneming waarschijnlijker is, wanneer er een verschil zit in wat de onderneming kan en wat de competitieve omgeving nodig heeft.

Er zijn in de loop der jaren veel onderzoekers geweest die de oorzaken van

faillissementen hebben geprobeerd te achterhalen. Er zijn veel onderzoeken gebaseerd op basis van kwantitatieve gegevens (Blom 2004), Hall & Young (1991) Lussier (1995) (2000), Watsen & Everett (1998), Philips & Kirchhoff (1989), Cromie (1991). Ander onderzoekers hebben de oorzaken van faillissementen achterhaal op basis van kwalitatieve gegevens Franco & Haase (2009), Zacharakis, Meyer & DeCastro (1999), Smallbone (1990). De theorie die voor dit onderzoek gebruikt is, is ingedeeld aan de hand van kwantitatieve en kwalitatieve onderzoeken. Allereerst zullen de kwantitatieve onderzoeken beschreven worden, aangezien het grootste gedeelte van de onderzoeken gebaseerd is op kwantitatieve gegevens.

1.1 Kwantitatieve onderzoeken

(6)

overlevingskansen. Daarnaast zijn de oorzaken van faillissementen afhankelijk van de leeftijd van de ondernemingen. Bij jonge ondernemingen zijn slecht algemeen management en slechte financiële planning en controle twee belangrijke oorzaken van faillissementen. Bij oudere ondernemingen zijn externe krachten die druk op de onderneming uitoefenen hoofdzakelijk verantwoordelijk voor faillissementen.

Ook Pennings, Lee & Van Witteloostuijn (1998) voerden empirisch onderzoek uit vanuit de resource-based view. Onderzoek onder 1851 Nederlandse accountancy

ondernemingen wees uit dat er een relatie bestaat tussen de grootte van het human en social capital en de prestatie en het overleven van een onderneming. Het human- en social capital werd gemeten aan de hand van de kennis en vaardigheden die de Mkb-ondernemingen hadden. Pennings e.a. (1998) vonden verder dat de leeftijd van de onderneming invloed heeft op de kansen van voortbestaan. Empirisch onderzoek van Gimeno, Volta, Cooper & Woo (1997) vonden ook dat de ervaring en kennis van invloed zijn op de overlevingskans van ondernemingen. Gimeno e.a. (1997) kwamen ook tot deze bevindingen na onderzoek onder 4814 Mkb-ondernemingen in de Verenigde Staten. Verder vonden zij dat de grootte en de leeftijd van de onderneming ook van invloed waren op het succes/overleven van een

onderneming. Zowel Pennings e.a. (1998) en Gimeno e.a. (1997) verkregen hun gegevens van bestaande bedrijven en hebben niet gekeken naar failliete bedrijven. De data die Pennings e.a. (1998) gebruikte is daarnaast grotendeels verouderd. De data komt uit de periode 1880 tot 1990. De database die Gimeno e.a. (1997) gebruikten bestaat uit ondernemingen die vrijwillig lid zijn bij een handelsvereniging. De resultaten van deze onderzoeken hebben hierdoor minder waarde dan andere onderzoeken.

Lussier (1995) deed onderzoek onder 216 ondernemingen in de Verenigde Staten. De steekproef die Lussier gebruikte bestond uit 108 failliete ondernemingen en 108 succesvolle ondernemingen. Lussier (1995) is één van de weinigen die een steekproef heeft met zowel succesvolle ondernemingen als failliete ondernemingen. Door een vergelijking tussen beide groepen te maken, komt Lussier (1995) tot een zeer compleet en goed onderzoek. Lussier (1995) verkreeg informatie voor zijn onderzoek aan de hand van interviews met de eigenaren en de voormalig eigenaren van de door hem onderzochte ondernemingen. De ondernemingen kwamen uit acht verschillende sectoren. Lussier (1995) testte vijftien variabelen die van invloed konden zijn op het succes en falen van ondernemingen. Lussier (1995) vond dat goede planning zorgt voor een grotere kans tot overleven. Ook het starten met een ondernemingsplan zorgt voor grotere overlevingskansen. Het hebben van

(7)

ondernemingen en zesendertig failliete ondernemingen

Dat eerdere start-up ervaring de kans op faillissement verkleint, werd eerder ook gevonden door Kalleberg & Leicht (1991). Daarnaast vonden Kalleberg & Leicht (1991) dat jongere ondernemingen een grotere kans hebben om failliet te gaan. In het onderzoek van Kalleberg & Leicht (1991) kwam naar voren dat de grootte van de onderneming niet van invloed is op faillissementen. Ook maakt het niet uit of de onderneming geleid wordt door een man of een vrouw. Kalleberg & Leicht (1991) kwamen tot deze conclusies door empirisch longitudinaal onderzoek te verrichten onder 411 ondernemingen gedurende drie jaar. De ondernemingen kwamen uit de sectoren computer- en softwareverkoop, horeca/hotel sector en de gezondheidssector. De ondernemingen waren allen gevestigd in de staat Indiana in de Verenigde Staten. De informatie van de faillissementen werd door middel van data-analyse en interviews met de voormalig eigenaren vergaard. Van de 411 ondernemingen werden 310 eigenaren/directieleden geïnterviewd. De geïnterviewden waren allen van ondernemingen die de drie onderzoeksjaren hadden overleefd. Er is dus niet gekeken naar failliete

ondernemingen. Uit de data die de onderzoekers gebruikten konden de onderzoekers niet achterhalen om welke reden een onderneming gestopt was met de bedrijfsvoering. Een onderneming die gestopt was kon failliet zijn, maar kon ook overgenomen zijn door een grotere onderneming. Ondanks dat het onderzoek onder een groot aantal onderzoekseenheden werd gehouden, moet er met het bovenstaande wel rekening gehouden worden.

Gaskill, Van Auken & Manning (1993) vonden in een kleinschaliger onderzoek andere oorzaken van faillissementen. Gaskill e.a. (1993) vonden dat zeventig procent van de

ondernemingen stopt om financiële redenen. De overige dertig procent stopt om persoonlijke redenen. Het verkopen of liquideren van de onderneming om grotere schulden te voorkomen en het niet maken van winst of het liquideren van de onderneming om crediteuren te kunnen betalen worden door Gaskill e.a. (1993) als financiële oorzaken gezien. Persoonlijke oorzaken zijn volgens Gaskill e.a. (1993) gezondheidsproblemen, persoonlijke conflicten en de verkoop van de onderneming voor winst. Gaskill e.a. (1993) hebben de financiële oorzaken verder uitgediept door middel van het houden van interviews onder de voormalig eigenaren. Gaskill e.a. (1993) deden onderzoek onder eenennegentig ondernemingen uit de detailhandel in de Verenigde Staten die stopten vanwege financiële oorzaken. Gaskill e.a. (1993) vonden dat slechte management vaardigheden en verkeerde planning belangrijke redenen voor het stoppen van de bedrijfsvoering zijn. Ook een te kleine cashflow en een te grote groei zagen Gaskill e.a. (1993) als oorzaak. Tot slot vonden zij ook dat ondernemingen stopten omdat zij de concurrentie niet de baas konden zijn. De vier oorzaken van het stoppen van de

bedrijfsvoering zijn volgens Gaskill e.a. (1993) niet los van elkaar te zien. Het zijn samenhangende factoren die ervoor zorgen dat een onderneming haar activiteiten staakt. Hoewel Gaskill e.a. (1993) nog een behoorlijk groot onderzoek deden, deden zij dit onder ondernemingen die vrijwillig stopten. De onderzoekseenheden waren geen failliete ondernemingen. De resultaten kunnen hierdoor anders uitgevallen zijn.

(8)

Hall & Young (1991) trokken deze conclusies na onderzoek onder failliete ondernemingen in 1973, 1978 en 1983 uit de omgeving van Londen. Het onderzoek betrof drie

onderzoekseenheden van 100 failliete bedrijven per jaar. In de jaren die Hall & Young (1991) onderzochten, zagen zij geen verschil in oorzaken van faillissementen. De oorzaken van faillissementen bleven dus gelijk in de tien jaar waarin zij onderzoek deden. Het onderzoek werd uitgevoerd onder de voormalig eigenaren en de curatoren van de failliete

ondernemingen. Hall & Young (1991) konden geen bewijs vinden van de attribution theorie. Ondanks dat de voormalig eigenaren minder extern keken dan verwacht volgens de attribution theorie, waren er wel verschillen in waarneming van oorzaken van faillissement. Door

gegevens van de curatoren en de voormalig eigenaren te verzamelen en het gebruik van meerdere tijdseenheden, zorgden Hall & Young (1991) dat zij een zeer compleet onderzoek uitvoerden. Naast de drie hierboven genoemde oorzaken vonden de curatoren dat er in veel gevallen te weinig ervaring in de onderneming aanwezig was en dat de operationele kosten te hoog waren. De voormalig eigenaren zagen daarnaast nog oorzaken zoals afhankelijkheid van te weinig klanten, een te kleine vraag, gedrag van concurrenten en onenigheid met partners als oorzaken van het faillissement. Dat ondernemingen failliet gaan doordat zij afhankelijk zijn van één of enkele afnemers, werd eerder ook al door Bruno, Leidecker & Harder (1987) gevonden.

Ook Philips & kirchhoff (1989) deden longitudinaal onderzoek naar de oorzaken van faillissementen. Volgens onderzoek van Philips & Kirchhoff (1989) verschilt de kans op faillissement per bedrijfstak. Onderzoek dat zij hielden in de Verenigde Staten gaf aan dat de grootste kans op faillissement in de bouwnijverheid ligt. De kans op faillissement in deze sector bedraagt volgens Philips & Kirchhoff (1989) ongeveer vierenzestig procent. De grootste kans op overleven ligt volgens Philips & Kirchhoff (1989) bij producerende

bedrijven. Deze bedrijfstak zou ongeveer zevenenveertig procent kans op overleven hebben. Het onderzoek van Philips & Kirchhoff (1989) bracht tevens naar boren dat een kwart van de bedrijven gedwongen stopt. Dit is beduidend meer dan de 3,4 procent die Watsen & Everett (1998) noemen. Philips & Kirchhoff (1989) verkregen hun informatie uit een database van een creditrating bureau. In deze database waren alle sectoren goed vertegenwoordigd. Dit maakt het onderzoek generaliseerbaar voor alle sectoren. Nadeel van de database is dat niet alle nieuwe ordernemingen in de database opgenomen zijn. Dit vanwege het feit dat niet alle ondernemingen een creditrating hebben. Dit kan doordat de ondernemingen geen extern krediet nodig hebben of omdat zij al stoppen voordat zij krediet aanvragen. Ander nadeel is dat de database bij de stoppende bedrijven zowel de vrijwillige als de gedwongen gestopte ondernemingen meerekent.

Carter, Williams & Reynolds (1997) hebben in de Verenigde Staten onderzoek gedaan onder 203 bedrijven in de detailhandel in 1986. Er is hierbij gekeken naar problemen waar ondernemingen in hun eerste jaren tegenaan lopen. Carter e.a. (1997) probeerden te

(9)

was. Hierbij moet rekening gehouden worden met het feit dat er niet is gekeken naar faillissementen, maar naar problemen waar ondernemingen tegenaan lopen. De uitkomsten van het onderzoek zijn hierdoor minder van waarde. Dat er geen verschil was in

faillissementen bij bedrijven geleid door vrouwen of mannen werd eerder ook al bevonden door Kalleberg & Leicht (1991). Andere bevindingen die Carter e.a. (1997) vonden waren dat hoe hoger de inzet van human capital bij de start van een bedrijf is, hoe hoger de kans op overleven is. Ten slotte vonden Carter e.a. (1997) dat de leeftijd van het bedrijf geen invloed heeft op de kans van faillissement. Dit wordt door onderzoek van Bruno e.a. (1987), Philips & Kirchhoff (1989), Kalleberg & Leicht (1991) tegengesproken.

De onderzoekers die geprobeerd hebben de oorzaken van faillissement te achterhalen, hebben in veel gevallen gebruik gemaakt van curatoren of de voormalig eigenaren van de failliete ondernemingen. Blom (2004, p. 70 en p. 73) vond als redenen van faillissementen die voormalig eigenaren gaven financiële problemen, commerciële problemen,

personeelsproblemen, persoonlijke problemen en failliete opdrachtgevers. De financiële problemen waren hierbij het voornaamste probleem volgens de voormalig eigenaren. De te hoge personeelskosten en het tekort aan liquide middelen bij de beginfase van de

bedrijfsvoering waren hierbij de belangrijkste problemen. Deze redenen van faillissement kwamen gedeeltelijk overeen met de redenen die de curatoren over deze faillissementen gaven. De curatoren gaven als belangrijkste reden van de faillissementen ondeskundig

ondernemerschap. Daarnaast speelden oorzaken zoals bedrijfseconomische zaken (debiteuren problemen, te weinig marktaandeel), financieringsproblemen, fraude, persoonlijke

omstandigheden, concurrentie, verouderde bedrijfsvoering en een gemis van ervaring, vakkennis en opleiding een rol. Naast deze redenen van faillissement gaven de curatoren bij 0,8 procent overige redenen zoals externe redenen als oorzaak van faillissement. Het verschil in waarneming van oorzaken van faillissementen tussen de voormalig eigenaren en de

curatoren kan uitgelegd worden aan de hand van de attribution theorie. Het onderzoek van Blom (2004) is een relatief groot onderzoek. Het onderzoek is echter nooit gepubliceerd in een wetenschappelijk tijdschrift zoals de andere bronnen uit dit onderzoek. Hierdoor heeft er geen controle door andere wetenschappers op het onderzoek plaatsgevonden.

(10)

Theng & Boon (1996) onderzochten kwamen vooral uit de productie sector. Het onderzoek is dus niet generaliseerbaar voor andere sectoren. Ander nadeel van het onderzoek is dat Theng & Boon (1996) keken naar overlevende ondernemingen en niet naar failliete ondernemingen. Ook is het aantal onderzochte ondernemingen relatief laag voor een kwantitatieve studie. In onderzoek van Yrle, Hartman & Yrle-Frou (2001) kwam ook naar voren dat de meeste

oorzaken intern waren. Yrle e.a. (2001) vond dit na analyse van data van 1959 tot 1996 van de hoeveelheid faillissementen te koppelen aan macro economische grootheden zoals

interestpercentage, werkloosheid, etc. De uitkomst was dat ongeveer negentig procent van de oorzaken van faillissementen intern zijn. De enige macro-economische grootheiden die volgens Yrle e.a. (2001) als (mede)oorzaak van faillissementen gezien kan worden zijn het interesttarief, het werkeloosheidspercentage en het bruto nationaal inkomen.

Watsen & Everett (1998) vonden ook dat een gedeelte van de oorzaken van

faillissementen extern zijn. Watsen & Everett (1998) geven echter aan dat het gedeelte externe oorzaken veel groter is. Zij geven voor externe oorzaken van faillissement een percentage van dertig tot vijftig procent. Dit grote verschil kan mede komen door de definitie van falen die Watsen en Everrett (1998) gebruiken. Watsen & Everrett (1998) definiëren falen niet als faillissement. Het gedeelte faillissement van de door hen gebruikte definitie van falen is slecht 3,4 procent. Externe oorzaken die Watsen & Everett (1998) noemen zijn de hoogte van

inflatie en interest. Deze zijn beide positief geassocieerd met het falen van een onderneming. Het onderzoek van Watsen & Everett (1998) betrof echter alleen data van gemanagede winkelcentra in Australië. Het kwantitatieve onderzoek dat zij uitvoerden is ook alleen toepasbaar op de grote gemanagede winkelcentra. Dit maakt het onderzoek van Watsen & Everett (1998) niet goed bruikbaar voor dit onderzoek, aangezien er in de binnenstad geen gemanagede winkelcentra zijn.

Cromie (1991) deed onderzoek onder achtenzestig ondernemingen naar problemen die ondernemers overwonnen hadden in de eerste jaren van hun bedrijfsvoering. Cromie (1991) vond dat een tekort aan kapitaal een groot probleem was waar ondernemers mee te maken kregen. De financiële problemen konden in drie groepen onderverdeeld worden. Het eerste probleem was een tekort aan kapitaal. Het tweede probleem een te lage cashflow en het derde probleem was het betaald krijgen van verstuurde facturen. Naast de financiële

problemen vond Cromie (1991) ook marketingproblemen. Vooral het verkrijgen van

(11)

1.2 Kwalitatieve onderzoeken

Het aantal kwalitatieve onderzoeken naar de oorzaken van faillissementen ligt een stuk lager dan het aantal kwantitatieve onderzoeken. De onderzoekers die kwalitatief onderzoek deden, deden dit allen onder ongeveer tien ondernemingen. De resultaten van deze

onderzoeken zijn dus niet generaliseerbaar door de kleine steekproeven die de onderzoekers gebruikt hebben. De resultaten van deze onderzoeken wegen hierdoor minder zwaar dan de resultaten van de meeste kwantitatieve studies.

Een kwalitatief onderzoek van Franco & Haase (2009) onder Portugese bedrijven uit het midden en kleinbedrijf gaf aan dat eigenaren van failliete bedrijven vooral externe redenen gaven als oorzaak van hun eigen faillissement. De belangrijkste oorzaken waren volgens de voormalig eigenaren toegang tot kapitaal, slechte marktcondities en inadequaat personeel. Daarnaast vonden zij dat er een afwezigheid/ tekort aan institutionele ondersteuning was. De enige interne reden van faillissement die genoemd werd, was het tekort of de afwezigheid van netwerken van de eigenaar. Na analyse van de door de voormalig eigenaren genoemde

oorzaken door Franco & Haase (2009), bleken de oorzaken van de faillissementen meer intern te liggen. Volgens Franco & Haase (2009) hebben Mkb-ondernemingen moeite met het

verkrijgen met extern kapitaal. De slechte marktcondities werden echter niet gevonden. Onder slechte marktcondities bleken de voormalig eigenaren slechte productontwikkeling, slechte marktkennis en slechte marketingvaardigheden te verstaan. Dit zijn duidelijk interne

oorzaken. Ook inadequaat personeel bleek een interne oorzaak te zijn. Het bleek namelijk dat het geen personeelsproblemen waren, maar rekruteringsproblemen. Er werd dus een verschil in perceptie waargenomen tussen de voormalig eigenaren en de onderzoekers. Franco & Haase (2009) vonden bewijs van de eerder genoemde attribution theorie. Het onderzoek van Franco & Haase (2009) was onder acht ondernemingen uit verschillende sectoren. Hierdoor kunnen sectorale oorzaken over het hoofd gezien worden.

Zacharakis e.a. (1999) vergeleken in een kwalitatief onderzoek de oorzaken voor faillissementen die de voormalig eigenaren gaven met de oorzaken van faillissement die venture capitalists gaven. Zij deden dit bij acht ondernemingen uit de computer/software industrie. De venture capitalists vonden dat slechte markt condities, slechte management vaardigheden en een slechte producttiming de voornaamste redenen waren van het falen van een onderneming. De voormalig eigenaren gaven echter aan dat de oorzaken voornamelijk lagen aan slechte markt condities, slechte management strategie, tekort aan kapitaal, slechte leveranciersrelaties en incompetent personeel. De attribution theorie bleek ook hier gegrond te zijn.

Bruno e.a. (1987) onderzochten tien technologische ondernemingen uit de San

Francisco Bay omgeving. Deze tien ondernemingen waren de enige ondernemingen die Bruno e.a. (1987) konden vinden en mee wilden werken uit een populatie van 250 failliete

(12)

product/markt oorzaken. Deze oorzaken bestonden uit een verkeerde producttiming en ontwerp, ineffectieve distributie netwerken en het te veel afhankelijk zijn van één afnemer. Bruno e.a. (1987) vonden verder verschillende financiële oorzaken zoals onderkapitalisatie en te grote leningen. Bruno e.a. (1987) menen echter dat al deze oorzaken onder incompetent management vallen. Dit aangezien de zaken zoals financiën, marketing, hrm, etc. onder de taken van het management vallen. Deze bevinding werd later ook bevestigd door Jennings & beaver (1997), Gaskill, Van Auken & Manning (1993), Labich & De Llosa (1994). Labich & De Llosa (1994) vonden dat in meerdere gevallen het management van een bedrijf het fundament van het bedrijf niet snapten. Het management wist niet wat de klant wilde en de vooruitziende blik miste. Naast deze redenen die onder mismanagement vallen, vonden Bruno e.a. (1987) ook dat jongere ondernemingen meer kans hebben om failliet te gaan dan oudere ondernemingen. De onderliggende redenen van incompetent management die Bruno e.a. (1987) echter vonden komen maar gedeeltelijk overeen met de redenen van incompetent management die Jennings & Beaver (1997) vonden. Zij vonden dat een inadequate

boekhouding, tekort aan kapitaal, te grote voorraden aanhouden en gedemotiveerd personeel de belangrijkste redenen van incompetent management. Jennings & Beaver (1997) vonden deze oorzaken aan de hand van een literatuur onderzoek.

Smallbone (1990) deed ook kwalitatief onderzoek naar de oorzaken van

faillissementen. Smallbone (1990) deed onderzoek onder drieënveertig jonge ondernemingen in de omgeving van London. Van de drieënveertig ondernemingen waren er na twee jaar twaalf buiten bedrijf. De oorzaken van deze failliete ondernemingen waren een tekort aan kapitaal, een te lage omzet en persoonlijke redenen. Onder persoonlijke redenen kon ook een te kleine motivatie als oorzaak van falen gezien worden. Het onderzoek van Smallbone (1990) betrof onderzoek onder veel voormalig werklozen die hun eigen onderneming opstartten. Het verkrijgen van een fulltime baan zorgde ervoor dat meerdere ondernemers hun activiteiten staakten. Dit kan ervoor gezorgd hebben dat er een vertekent beeld in de oorzaken van falen heeft plaatsgevonden. Smallbone (1990) maakt daarnaast ook niet duidelijk of er verschil zit tussen oorzaken bij faillissement en oorzaken bij falen. In literatuuronderzoek van Pretorius (2008) kwam ook naar voren dat persoonlijke oorzaken voor faillissementen zorgen.

(13)

Hoofdstuk 2: Conceptueel raamwerk en hypotheses

In de literatuur komen verschillende oorzaken van faillissementen naar voren. Sommigen zoals persoonlijke oorzaken en financiële oorzaken worden door een groot gedeelte van de onderzoekers gevonden. Terwijl andere oorzaken zoals fraude slechts door een enkele onderzoeker wordt genoemd als oorzaak van faillissementen. Om te kunnen kijken in hoeverre de redenen van faillissementen in de binnenstad van Groningen overeenkomen met de redenen van faillissementen die gegeven worden in de literatuur, worden de oorzaken uit de literatuur gecategoriseerd. Deze categorieën vervolgens vergeleken worden met de belangrijkste oorzaken in de binnenstad van Groningen. Sommige oorzaken zijn bewust uit dit onderzoek gehouden. Het gaat hier bijvoorbeeld om de leeftijd of de grootte van het bedrijf of het starten van een onderneming door een man of een vrouw. Ook de sector waar de onderneming in actief is, is buiten het onderzoek gehouden. Er bestaat wel een sterk verband tussen deze oorzaken en faillissementen, maar deze oorzaken zijn gefundeerd in processen van de resource-based view (Thornhill & Amit (2003)). De leeftijd van de onderneming is bijvoorbeeld niet verantwoordelijk voor het faillissement van een onderneming. Het

faillissement of succes van de onderneming is afhankelijk van het vermogen van de oprichters om met behulp van de verschillende resources competitive advantages te creëren. Naarmate de leeftijd van de onderneming toeneemt, leren de oprichters hier normaliter steeds beter mee om te gaan. De leercurve zorgt dus voor een afname van faillissementen naarmate de

ondernemingen ouder worden. Oorzaken als leeftijd kunnen dus gezien worden als controle variabelen. Er bestaat een verband met de faillissementen, maar ze zijn niet de oorzaak van faillissementen. De verschillende oorzaken uit de literatuur kunnen onderverdeeld worden in de zes resource categorieën die Dollinger (2003, p. 32 ev.) gebruikt. Dollinger (2003, p 32 ev.) baseert de categorieën aan de hand van de resource-based view. De resources en capabilities van de onderneming zijn van groot belang bij het succes en falen van een onderneming. Volgens de resource-based view zorgt goed gebruik van resources en capabilities voor competitive advantages. Competitive advantages zorgen ervoor dat een onderneming winst kan maken/ beter kan concurreren. Visa versa kan gezegd worden dat onvolkomenheden in het gebruik van resources en capabilities ervoor zorgen dat een onderneming slechter presteert/faalt. De zes verschillende resources die Dollinger (2003, p 32) beschrijft zijn:

1. Materiële resources 2. Reputatie resources

3. Organisatorische resources 4. Financiële resources

5. Intellectuele en human resources 6. Technologische resources

(14)

productniveau uiten door middel van merkloyaliteit. Op het niveau van de onderneming als geheel, kan een reputatie zich uiten als een mondiaal imago. Reputatie resources zijn over het algemeen erg duurzaam en blijven langer voortbestaan dan de personen die verantwoordelijk zijn voor het creëren van de reputatie. Organisatorische resources zijn resources die

betrekking hebben op de ondernemingsstructuur, routines en systemen. Normaal gesproken wordt over organisatorische resources gesproken als men het heeft over formele

verslagleggingsystemen, informatie generatie, beslissingsprocedures en formele en informele planning. De organisatorische resources bestaan dus uit tastbare resources zoals

verslagleggingsystemen, maar ook uit niet tastbare resources zoals de ondernemingsstructuur. De cultuur van een onderneming kan ook als organisatorische resource gezien worden. Financiële resources zijn bezittingen die geld vertegenwoordigen. Bij financiële resources gaat het om de leningscapaciteit van een onderneming, de vermogendheid om nieuw kapitaal te verkrijgen en het genereren van geld door middel van interne operaties. Intellectuele en human resources zijn resources die bestaan uit kennis, training en ervaring van de oprichters en het personeel van een onderneming. Het gaat hierbij ook om inzicht, creativiteit, visie, oordeelvelling en intelligentie van de individuele leden van de onderneming. Ook de relaties die het personeel heeft met personen van buiten de organisaties vallen onder intellectuele en human resources. Technologische resources zijn processen, systemen of fysieke

veranderingen. Het gaat hierbij om laboratoria, onderzoek- en ontwikkelingsfaciliteiten en kwaliteitscontrole technologieën. Kennis gegenereerd vanuit onderzoek en ontwikkelingen kunnen in sommige gevallen beschermd worden door patenten. Patenten vallen ook onder technologische resources. Anders dan intellectuele en human resources zijn patenten eigendom van een onderneming. De oorzaken van faillissementen uit de literatuur zijn gecategoriseerd aan de hand van de zes verschillende resources. In tabel 1 staat een overzicht van de oorzaken uit de literatuur die hiervoor beschreven is. Naast de resources zijn er

(15)

Tabel 1: Oorzaken faillissementen literatuur

Artikelnummers:

1: Blom 2004 7: Gaskill e.a. 1993 13: Lussier 2000 19: Pretorius 2008 2: Boyle & Desai 1991 8: Hall & Young 1991 14: Philips & Kirchhoff 1989 20: Yrle e.a. 2001 3: Bruno e.a. 1987 9: Jennings & Beaver 1997 15: Thornhill & Amit 2003 21: Smallbone 1990 4: Carter e.a. 1997 10: kalleberg & Leicht 1991 16: Theng & Boon 1996 22: Gimeno e.a. 1997 5: Cromie 1991 11: Labich & De Lliosa 1994 17: Watsen & Everett 1998 23: Pennings e.a. 1998 6: Franco & Haase 2009 12: Lussier 1995 18: Zacharakis e.a. 1999

Van de in de tabel 1 genoemde resources zijn de organisatorische, financiële en de intelligentie en human resources de drie belangrijkste resources die bij kunnen dragen aan faillissement. Deze drie oorzaken worden beduidend vaker gevonden in de theorie dan de overige drie resources. Van de overige drie resources wordt alleen de materiële resources door één onderzoeker genoemd. Externe oorzaken worden nog wel relatief vaak gevonden in de literatuur. Hierbij moet er wel gedacht worden aan het feit dat veel onderzoekers aangeven dat deze oorzaak maar in een klein gedeelte van de faillissementen verantwoordelijk is.

Oorzaken faillissementen literatuur

(16)
(17)

Hoofdstuk 3: Methode van onderzoek

Dit onderzoek is begonnen met een literatuurstudie. Voor deze literatuurstudie zijn verschillende wetenschappelijke journals doorzocht op relevante artikelen. Het betreft hier journals zoals Journal of Business Venturing, Small Business Economics, International Small Business Journal en Entrepreneurship Theory & Practice. Na bestudering van de relevante artikelen is er gebruik gemaakt van de methode snowballing. Bij snowballing wordt er gekeken naar welke artikelen wordt verwezen in de relevante artikelen. Vervolgens worden deze artikelen ook beoordeeld op relevantie. Daarnaast is er gezocht bij verschillende

instituten die gegevens verzamelen. Hierbij kan gedacht worden aan instituten zoals het CBS en EIM.

Na de literatuurstudie zijn voor het onderzoek alle in 2009 failliet verklaarde bedrijven uit de stad Groningen geselecteerd. De bedrijven uit deze selectie zijn vervolgens beoordeeld op grootte en locatie van vestiging. Aan de hand van deze criteria zijn er tien failliete

bedrijven overgebleven, die voor verder onderzoek in aanmerking kwamen. Van deze tien bedrijven zijn de curatorrapporten opgevraagd bij de rechtbank. Aan de hand van de rapporten is de oorzaak van de faillissementen vastgesteld. Vervolgens zijn door middel van interviews de oorzaken verder uitgelicht. Er is gekozen voor interviews vanwege het feit dat er slechts een gering aantal personen benaderd hoefde te worden. De interviews zorgen er tevens voor dat de achterliggende redenen achterhaald kunnen worden. Nadeel is echter dat

geïnterviewden vaak een gekleurde kennis van hun eigen gedrag hebben (baarde en de goede p. 223) Mede hierdoor is ervoor gekozen om niet de voormalig eigenaren, maar de curatoren van de failliete bedrijven te interviewen.

Een tweede probleem bij interviews kan de sociale wenselijkheid zijn. Geïnterviewden zullen geneigd zijn om een antwoord te geven waarvan zij denken dat het een goede indruk maakt. Bij dit onderzoek was hier weinig sprake van, aangezien de curatoren en niet de voormalig eigenaren geïnterviewd zijn. Om toch zoveel mogelijk sociale wenselijkheid uit te sluiten is daarom rekening gehouden met de manier van vraagstelling. Er is gebruik gemaakt van open vragen en er is gebruik gemaakt van controle vragen om de betrouwbaarheid te vergroten. Voor de interviewvragen zie bijlage 2: interviewvragen. Voor de interviews zijn de curatoren van alle faillissementen die binnen de criteria vielen benaderd. Van de negen

(18)

Hoofdstuk 4: Dataomschrijving

De failliete bedrijven die voor dit onderzoek gebruikt zijn, komen allen uit de

binnenstad van Groningen. Onder de binnenstad van Groningen wordt het gebied, waarin de Groningen City Club actief is, als binnenstad gezien. Dit gebied is het gebied binnen de diepenring van Groningen. Daarnaast wordt ook het gebied rond de Ebbingestraat meegenomen. Dit is het zogeheten Ebbingekwartier. Tevens wordt het gebied van de Westerhaven en het Sontplein mee genomen voor het onderzoek. Gezamenlijk vormen de gebieden het werkgebied van de Groningen City Club. De bedrijven zijn allen micro, kleine of middelgrote bedrijven die aan onderstaande tabel voldoen. Er is gekozen voor de in tabel 2 staande definities van micro, kleine of middelgrote bedrijven vanwege het feit dat dit de meest gebruikte definitie van europa is. Het is de kwantitatieve definitie van het mkb. Er is gekozen voor de kwantitatieve definitie, omdat deze definitie het beste meetbaar is.

Tabel 2: Criteria mkb-ondernemingen

Categorie onderneming Werknemers Jaaromzet of jaarlijks balanstotaal

middelgroot < 250 ≤ € 50 mln. ≤ € 43 mln.

klein < 50 ≤ € 10 mln. ≤ € 10 mln.

micro < 10 ≤ € 2 mln. ≤ € 2 mln.

(19)

Hoofdstuk 5: Resultaten

Uit de geraadpleegde bronnen bleek dat er een toename was in faillissementen in de afgelopen jaren. In 2008 was er een kleine toename en in 2009 was de toename in

faillissementen een stuk groter. Tabel 3 laat zien dat landelijk de faillissementen in 2008 en 2009 zijn toegenomen. Daarnaast laat tabel 3 ook het aantal faillissementen van 2007, 2008 en 2009 van de provincie Groningen zien.

Tabel 3: Faillissementen in Nederland en provincie Groningen 2007-2009

Nederland Provincie Groningen

Natuurlijke

personen met eigen zaak

Rechtspersonen Totaal Natuurlijke personen met eigen zaak Rechtspersonen Totaal 2007 1 013 3 589 4602 41 115 156 2008 795 3 840 4635 18 135 153 2009 1 045 6 995 8040 48 186 234

Deze gegevens wijken iets af van de landelijke trend. Landelijk was er in 2008 een zeer geringe stijging van het aantal faillissementen te zien, terwijl in de provincie Groningen een zeer kleine daling van het aantal faillissementen was. Er bestaat dus een verschil tussen de landelijke en de provinciale trend, maar deze is zeer gering. In 2009 is de trend van

faillissementen in de provincie Groningen echter gelijk aan de landelijke trend. Het aantal faillissementen in de provincie is explosief gestegen van 153 failliete rechtspersonen en natuurlijke personen met een eigen bedrijf tot 234. Dit is een stijging van meer dan vijftig procent. Tabel 4 geeft de faillissementen van de binnenstad van Groningen weer. De tabel geeft hier het totaal van faillissementen van rechtspersonen en natuurlijke personen met een eigen onderneming per jaar weer.

Tabel 4: faillissementen 2007-2009 per sector

Faillissementen per sector 2007 2008 2009

Bouwnijverheid 2

Cultuur, sport en recreatie 1 1

(20)

Uit de tabel blijkt dat er weinig faillissementen in de binnenstad van Groningen worden uitgesproken. In 2007 zijn er twaalf bedrijven failliet gegaan. In 2008 en 2009 waren er tien bedrijven per jaar failliet gegaan. De faillissementen zijn in verschillende sectoren. In 2009 is de zakelijke dienstverlening in de binnenstad van Groningen het hardste getroffen. In 2008 was dit ook het geval. Uit de tabel blijkt dat de binnenstad van Groningen de landelijke trend van een toename van faillissementen niet volgt.

In totaal zijn er vier interviews gehouden met de curatoren van vier faillissementen uit de binnenstad van Groningen. In totaal hebben de curatoren gezamenlijk meer dan vijf

honderd faillissementen behandeld en daarnaast nog enkele duizenden schuldsaneringen. Bij schuldsaneringen gaat het om natuurlijke personen met of zonder een eigen bedrijf die failliet verklaard zijn.

Alle geïnterviewde curatoren zagen een toename in het aantal faillissementen in het algemeen tijdens de onderzoeksperiode. De curatoren zien op het moment voornamelijk faillissementen in de dienstverlening. Hierbij kan gedacht worden aan zowel financiële dienstverlening als zakelijke dienstverlening. De dienstverlening werd door drie van de vier curatoren genoemd als een sector waar momenteel het meeste faillissementen voorkomen. Het betreft hier voornamelijk uitzendbureaus, beleggingsmaatschappijen en

financieringsmaatschappijen. Er zijn echter ook andere bedrijfstakken die momenteel door veel faillissementen geraakt worden. De horeca is een sector die door twee van de vier curatoren genoemd werd. Andere sectoren die momenteel veel te maken hebben met faillissementen zijn volgens de curatoren de sector vastgoed en makelaardij, de bouwnijverheid en de transport sector.

De meningen over verschil in het aantal faillissementen in bedrijfstakken nu en in het verleden zijn verdeeld. Één van de curatoren ziet geen verschuiving in de faillissementen tussen de bedrijfstakken. Een andere curator ziet ook weinig verschil. Het enige verschil dat de curator ziet is een toename in de sector vastgoed en makelaardij. De andere twee curatoren zien wel een verschuiving van het aantal faillissementen tussen de bedrijfstakken. Zij zien voornamelijk een toename bij de bouwnijverheid. Zij zagen het aantal faillissementen voornamelijk toenemen in de wegenbouw en bij de zelfstandigen zonder personeel in de bouw.

In antwoord op de vraag: “wat zijn de belangrijkste oorzaken van faillissementen?” gaven de curatoren gezamenlijk vier verschillende oorzaken. De curatoren hebben allen vijf oorzaken gegeven die zij als belangrijkste oorzaak achten. Na analyse van de antwoorden bleek dat verschillende antwoorden van de curatoren onder dezelfde oorzaak vielen. De oorzaak die door alle curatoren genoemd werd, was een tekortkoming in intelligentie en human resources. De curatoren gaven alle vier aan dat zij mismanagement/ slecht

(21)

de financiële resources. De aspecten die bij deze oorzaak genoemd werden, waren slechte liquiditeit, te weinig startkapitaal en verkeerd financieel management. De derde oorzaak werd ook door drie van de vier curatoren als belangrijke oorzaak van faillissementen aangemerkt. Het betreft hier de externe oorzaak. Alle drie de curatoren noemden de huidige crisis/recessie als oorzaak van faillissementen. De verschillende curatoren zien dat door de crisis een groot gedeelte van de orders bij bedrijven afneemt, wat uiteindelijk resulteert in faillissementen. De laatste oorzaak werd door twee van de vier curatoren genoemd. Het betreft hier de

organisatorische resources. Volgens de curatoren mist een gedeelte van de ondernemingen een adequate boekhouding/administratie. Wanneer er geen adequate boekhouding/administratie is, kan niet altijd de volledige informatie achterhaalt worden die nodig is. Hierdoor kunnen er foute keuzes gemaakt worden die faillissement tot gevolg kunnen hebben.

Tabel 5: Oorzaken faillissementen Groningen

Uit de curatorrapporten en de interviews konden de oorzaken van de faillissementen in de binnenstad van Groningen in 2009 afgeleid worden. De verschillende oorzaken zijn

weergegeven in tabel 6. Uit de curatorrapporten en de interviews blijkt dat sommige faillissementen een combinatie van oorzaken heeft, die ervoor gezorgd hebben dat de onderneming failliet is gegaan. Uit tabel 6 blijkt dat Intelligentie en human resources veruit de belangrijkste oorzaak van de faillissementen uit de binnenstad van Groningen is.

Intelligentie en human resources werd bij negen van de tien failliete onderneming als oorzaak gezien. De oorzaken van intelligentie en human resources verschilde echter nog wel bij de ondernemingen. Bij onderneming één wist de bedrijfsleiding niet wat er zich afspeelde in de onderneming. Horeca onderneming twee ging ten onder aan fraude. Onderneming drie uit de zakelijke dienstverlening ging failliet doordat ze te afhankelijk was van haar afnemers. De onderneming was afhankelijk van slechts twee afnemers. Door het vertrek van één van de afnemers en het maken van slechte keuzes na het vertrek van de afnemer, ging onderneming drie failliet. De bedrijfsleiding van onderneming vier vond zelf dat de onderneming een verliesgevende zaak was. Zij besteden te weinig tijd aan de zaak en hierdoor was de zaak verliesgevend. Onderneming negen ging failliet doordat zij de concurrentie niet de baas kon zijn.. Onderneming tien (detailhandel) groeide te snel en het management kon dit tempo niet bijbenen. Het management miste de kennis en ervaring om in snel tempo de onderneming te laten groeien. Bij vier van de negen ondernemingen speelde tevens een andere oorzaak mee

Curatoren

Oorzaken faillissementen 1 2 3 4 Totaal

Materiële resources 4

Reputatie resources 2

Organisatorische resources X X 3

Financiële resources X X X 1

Intelligentie en human resources X X X X 2

Technologische resources 3

(22)

aan het faillissement. Het betreft hier de ondernemingen één, vijf, zes en tien. Bij

onderneming één wist de bedrijfsleiding niet wat er in het bedrijf afspeelde. Dit zegt iets over de intelligentie en human resources, maar ook over de organisatorische resources. De

informatie en rapporteringsystemen werkten hier niet goed. Bij de overige drie

ondernemingen (vijf, zes en tien) speelden de financiële resources mee in het faillissement. Onderneming zes betrof een stichting uit de sector cultuur, sport en recreatie. Bij deze stichting zorgde een tekort aan kapitaal ook voor het faillissement. Te grote schulden van het door de stichting georganiseerde evenement van het voorgaande jaar zorgde voor het niet kunnen houden van een nieuw evenement. Ondernemingen vijf en tien konden intern niet voldoende financiën vrij krijgen om verder te kunnen gaan. De kosten die zij hadden waren te groot in vergelijking tot de opbrengsten. Alleen bij onderneming zeven speelde geen

intelligentie en human resources mee in het faillissement. Volgens de curator was de oorzaak van het faillissement van onderneming zeven de financiële crisis.

Tabel 6: Oorzaken faillissementen binnenstad Groningen 2009

Volgens alle curatoren kunnen in het algemeen veel faillissementen voorkomen worden. De curatoren leveren enkele oplossingen aan die volgens hen ervoor zorgen dat er minder faillissementen voorkomen. Tabel 7 laat zien de verschillende oplossingen zien, die de curatoren aandragen. Drie van de vier curatoren denken dat een betere voorlichting ervoor kan zorgen dat er minder ondernemingen failliet gaan. De betere voorlichting moet ervoor zorgen dat sommige niet voor levensvatbare ondernemingen niet starten en dat bestaande ondernemingen minder fouten maken. Een ander oplossing volgens twee curatoren is het simpelweg beter ondernemen. Er gaan te veel ondernemingen failliet door ondeskundig ondernemerschap en dit is volgens de curatoren niet nodig. De oplossing beter ondernemen is mede hierdoor sterk verbonden met de oplossing voorlichting.

Ondernemingen

Oorzaken faillissementen 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 Totaal

Materiële resources Reputatie resources

Organisatorische resources X

Financiële resources X X X

Intelligentie en human resources X X X X X X X X X Technologische resources

(23)

Tabel 7: Oplossingen voorkomen faillissement Curatoren Oplossingen 1 2 3 4 Voorlichting X X X Beter ondernemen X X Eerder ingrijpen X

Betere deskundige hulp X

betere toetsing bij financiering X X

beter opletten UWV en belastingdienst X

Een derde oplossing die door twee curatoren genoemd wordt is een betere toetsing bij kredietverstrekking. Beide curatoren gaven hierbij aan dat het om een betere toetsing van kredietverstrekking in de horeca ging. In de horeca krijgen de ondernemingen veel minder vaak een banklening. De toetsing die banken doen bij het leveren van krediet mist dus vaak bij horeca ondernemingen. De horeca ondernemingen krijgen vaak een lening bij de brouwerij die hen van producten voorziet. De brouwerijen toetsen de ondernemingen veel minder goed dan de banken volgens de curatoren. Dit resulteert in veel meer faillissementen in de horeca volgens de curatoren.

Een vierde oplossing die door één van de curatoren genoemd wordt, is het eerder ingrijpen. Eerder ingrijpen kan volgens de curator het aantal faillissementen terugdringen. De curator ziet vaak dat bedrijven niet snel genoeg keuzes maken, wat een faillissement tot gevolg kan hebben. Het uitstellen van keuzes en het niet tijdig ingrijpen door de

bedrijfsleiding vergroot de kans op faillissement.

De vijfde oplossing is het gebruik van betere deskundige hulp. Één van de curatoren ziet vaak dat er weinig gebruik gemaakt wordt van deskundige hulp. Er wordt door de bedrijfsleiding vaak wel om advies gevraagd, maar dit gebeurt te weinig bij deskundige personen. Door dit tekort aan deskundige hulp lopen de bedrijven de kans om eerder verkeerde beslissingen te nemen, die leiden tot faillissement.

De laatste oplossing die genoemd werd is het beter opletten door het UWV en de belastingdienst. Volgens curator drie wachten de instanties te lang met het innen van

achterstallige betalingen, waardoor de ondernemingen indirect gefinancierd worden door het UWV en de belastingdienst. Dit zorgt ervoor dat de schulden van de ondernemingen toe kunnen nemen. De totale schuld van de onderneming kan dus verder oplopen, waardoor er meer/grotere schuldeisers zijn. Door eerder de achterstallige betalingen op te eisen, is de kans groter dat er geen of kleinere schulden achterblijven bij het faillissement. Oplossing zes verkleint het aantal faillissementen dus niet, maar zorgt ervoor dat het verlies bij

faillissementen kleiner wordt.

(24)
(25)

Hoofdstuk 6: Conclusie

In dit onderzoek zijn er twee hypotheses die helpen om de hoofdvraag te

beantwoorden. Uit de resultaten blijkt dat het aantal faillissementen van de binnenstad van Groningen de landelijke of provinciale trend niet volgt. Hypothese 1: Er is geen verschil tussen fluctuaties in faillissementen in de binnenstad van Groningen en de fluctuaties in de provincie Groningen en Nederland; is dus weerlegd. Er bestaat wel een verschil in fluctuaties in faillissementen in de binnenstad van Groningen en de fluctuaties in de provincie van Groningen en Nederland. Terwijl er landelijk en provinciaal een grote stijging in het aantal faillissementen te zien is, is er een kleine daling van faillissementen in de binnenstad van Groningen te zien.

Uit de resultaten blijkt dat de oorzaken in faillissementen in grotendeels gelijk is met de in de theorie gevonden oorzaken. In de theorie werden de organisatorische resources, de financiële resources en de human resources het vaakste genoemd. Ook werden externe oorzaken vaak genoemd, maar hierbij werd aangegeven dat dit in slechts een klein gedeelte van de faillissementen aan de orde was. Volgens de curatoren waren deze oorzaken ook belangrijke oorzaken van faillissementen in Groningen. Alleen op het gebied van externe oorzaken kunnen verschillen waargenomen worden. In de theorie werd de oorzaak financiële crisis of recessie niet als externe oorzaak van faillissementen genoemd. Terwijl de curatoren dit als enige externe oorzaak noemden. Als er gekeken wordt naar de oorzaken van

faillissementen in de binnenstad van Groningen in 2009 blijkt ook dat deze vier oorzaken alle vier voorkomen. De oorzaak intelligentie en human resources is hierbij wel erg vaak als oorzaak genoemd. In negen van de tien gevallen was slecht gebruik van intelligentie en human resources de mede- of hoofdoorzaak van het faillissement. In drie gevallen speelden de financiële resources ook mee als oorzaak van de faillissementen. De organisatorische

resources speelden ook bij één faillissement mee als oorzaak. Daarnaast werd in één geval ook een externe oorzaak als reden van faillissement genoemd. Dit komt overeen met de literatuur. De externe oorzaak was echter de financiële crisis/ recessie. Deze externe oorzaak is niet in de literatuur genoemd.

Hypothese 2: ‘Er is geen verschil tussen de oorzaken van faillissementen in de literatuur en de oorzaken in de binnenstad van Groningen’ wordt hier dus bevestigd. Er bestaan geen verschillen tussen de oorzaken die in de theorie gevonden zijn en de oorzaken van faillissementen in de binnenstad van Groningen. De in de literatuurgenoemde categorieën van oorzaken komen overeen met de in de praktijk genoemde oorzaken

(26)

landelijke/provinciale trend. Het antwoord op het tweede gedeelte van de hoofdvraag kan bevestigd worden. Er zijn geen verschillen in de oorzaken van faillissementen in de literatuur en de binnenstad van Groningen. Ook het derde deel van de hoofdvraag kan met ja

(27)

Hoofdstuk 7: Beperkingen en aanbevelingen

Bij dit onderzoek waren een paar beperkingen waar rekening mee gehouden moet worden. Allereerst zijn de conclusies getrokken op een relatief laag aantal faillissementen. Dit betekent dat er voorzichtig vergelijkingen moeten worden gedaan met andere onderzoeken. Daarnaast kwamen alle failliete bedrijven uit de binnenstad. Dit betekent dat de resultaten van het onderzoek moeilijk te vergelijken zijn met resultaten van onderzoeken die plaatsgevonden hebben op andere plaatsen zoals industrieterreinen. Het onderzoek is dus niet

generaliseerbaar. Tevens moet er rekening gehouden met het feit dat slechts een gedeelte van de curatoren mee wilde werken aan het onderzoek. Het onderzoek zou betrouwbaarder zijn, wanneer er meer curatoren waren geweest die meegewerkt hadden aan het onderzoek.

Dit onderzoek kijkt alleen naar de faillissementen van de binnenstad. Het verloop van bedrijven in de binnenstad van Groningen is echter vele malen hoger. Voor verder onderzoek is het daarom verstandig om naar het verloop van het aantal bedrijven in de binnenstad van Groningen te kijken. Onderzoek naar verloop van bedrijven in de binnenstad kan een ander licht werpen op oorzaken en oplossingen voor faillissementen in de binnenstad.

In dit onderzoek werden geen verschillen gevonden in de oorzaken genoemd in de theorie en de oorzaken in de binnenstad van Groningen. Wel werd er een verschil in externe oorzaken waargenomen. In dit onderzoek zijn alle externe oorzaken onder één noemer gecategoriseerd, maar in vervolg onderzoek lijkt het goed om deze oorzaken verder uit te splitsen.

(28)

Bronvermelding

Barney, J. B., 1991, Firm resources and sustained competitive advantage. Journal of Management, 17(1) 99-120.

Bettman, J., & Weitz, B. (1983). Attributions in the boardroom: causal reasoning in corporate annual reports. Administrative Science Quarterly, 28, 165–183.

Boyle, R. & H. Desai (1991). Turnaround strategies for small firms. Journal of Small Business Management 29 (3), 33-42.

Blom, R.J. (2004). Faillissement: oorzaak en gevolg. Amsterdam: Graydon.

Bruno, A. & J. Leidecker & J. Harder (1987). Why firms fail? Business Horizons 30 (2), 50- 58.

Carter, N. & M. Williams & P. Reynolds (1997). Discontinuance among new firms in retail: the influence of initial resources, strategy, and gender. Journal of Business Venturing 12, 125-145.

Cbs persbericht, Record aantal faillissementen in 2009, , www.cbs.nl, 12 februari 2010 Cbs persbericht, Minder mensen, meer bedrijven failliet in 2008, www.cbs.nl, 10 februari

2010

Cromie, S. (1991). The problems experienced by young firms. International Small Business Journal 9 (3), 43-61.

Davis, W. D., & Gardner, W. L. (2004). Perceptions of politics and organizational cynicism: an attributional and leader-member exchange perspective. The Leadership Quarterly, 15, 439– 465.

Dollinger, M.J. (2003). Entrepreneurship strategies and resources. New Jersey: Prentice hall Franco, M. & H. Haase (2009). Failure factors in small and medium-sized enterprises:

qualitative study from an attributional perspective. International Entrepreneurship and Management Journal, published online 6 October 2009.

Gaskill, L. & H. van Auken & R. Manning (1993). A factor analytic study of the perceived causes of small business failure. Journal of Small Business Management 31 (4), 18-31. Gimeno, J., T. B. Folta, A. C. Cooper, C. Y. Woo. (1997). Survival of the fittest?

Entrepreneurial human capital and the persistence of underperforming firms. Administrative Science Quarterly ,4 (2) 750-783.

Hall, G. & B. Young (1991). Factors associated with insolvency amongst small firms. International Small Business Journal 9 (2), 54-63.

(29)

a management perspective. International Small Business Journal 15 (2), 63-75.

Kalleberg, A. & K. Leicht (1991). Gender and organizational performance: determinants of small business survival and success. Academy of Management Journal 34 (1), 136-161.

Labich, K. & P. de Llosa (1994). Why companies fail. Fortune 130 (10), 22-28.

Lussier, R. (1995). A nonfinancial business success versus failure prediction model for young firms. Journal of Small Business Management 33 (1), 8-20.

Lussier, R. & S. Pfeifer (2000). A comparison of business success versus failure variables between U.S. and Central Eastern Europe Croatian Entrepreneurs. Entrepreneurship Theory & Practice 24 (4), 59-67.

Phillips, B. & B. Kirchhoff (1989). Formation, growth and survival: small firm dynamics in the US economy. Small Business Economics 1 (1), 65-74.

Pennings, J. M. & K. Lee & A. Witteloostujin, (1998). Human capital, social capital, and firm dissolution, Academic Management Journal 41, 425-440.

Pretorius, M. (2008). Critical Variables of Business failure: A review and Classification Framework. South African Journal of Economic and Management Sciences 11 (4), 408-430

Smallbone, D. (1990). Success and failure in new business start-ups. International Small Business Journal 8 (2), 34-47.

Theng, L.G. & J. L. W. Boon (1996). An exploratory study of factors affecting the failure of local small and medium enterprises. Asia Pacific Journal of Management 13 (2), 47-61.

Thornhill, S. & R. Amit (2003). Learning about Failure: Bankruptcy, Firm Age, and the Resource-Based View, Organization Science, Vol. 14 (5), 497-509.

Watsen, J. & J. Everett, 1998, Small Business Failure and External Risk Factors, Small Business Economics 11: 371–390.

Wernerfelt, B., 1984, A resource-based view of the firm. Strategic Management Journal, 5 171-180.

www.statline.cbs.nl, 12 maart 2010

Yrle, A.C. & S.J. Hartman & A.R. Yrle-Fryou (2001). Rate of Business failures: An analysis of the Determinants, Entrepreneurial executive, 6, 55- 72

(30)

Tabelvermelding

1. Tabel 1: Oorzaken faillissementen literatuur 2. Tabel 2: Criteria mkb-ondernemingen

3. Tabel 3: Faillissementen in Nederland en provincie Groningen 2007-2009 4. Tabel 4: faillissementen 2007-2009 per sector

5. Tabel 5: Oorzaken faillissementen Groningen

(31)

Bijlage 1: Begrippenlijst

Binnenstad Groningen: Onder de binnenstad van Groningen wordt het gebied, waarin de

Groningen City Club actief is, als binnenstad gezien. Dit gebied is het gebied binnen de diepenring van Groningen. Daarnaast wordt ook het gebied rond de Ebbingestraat meegenomen. Dit is het zogeheten Ebbingekwartier. Tevens wordt het gebied van de Westerhaven en het Sontplein mee genomen voor het onderzoek.

Falen: Onder het falen van een bedrijf wordt in dit onderzoek het faillissement van een

onderneming verstaan. Er is dus een uitspraak door de rechter gedaan over het staken van de bedrijfsactiviteiten. De kans dat schuldeisers hun geld terug krijgen is hierbij ook zeer gering.

Mkb: Er is gekozen voor de in tabel 1 staande definities van micro, kleine of middelgrote

bedrijven vanwege het feit dat dit de meest gebruikte definitie van europa is. Het is de

kwantitatieve definitie van Mkb-ondernemingen. Hieronder staat tabel 1 met de verschillende criteria.

Tabel 1: Criteria Mkb-ondernemingen

Categorie onderneming Werknemers Jaaromzet of jaarlijks balanstotaal

middelgroot < 250 ≤ € 50 mln. ≤ € 43 mln.

klein < 50 ≤ € 10 mln. ≤ € 10 mln.

(32)

Bijlage 2: Interviewvragen

1. Hoe lang bent u al curator?

2. Was dit alleen in Groningen of ook in andere steden? 3. Hoelang bent u curator in Groningen?

4. Hoeveel zaken heeft u gemiddeld per jaar als curator behandelt? 5. In welke bedrijfstakken ziet u de meeste faillissementen?

6. Zit er verschil in de faillissementen per bedrijfstak nu en in het verleden? 7. Welke bedrijfstak wordt momenteel het hardste geraakt door faillissementen? 8. Wat denkt u dat hiervan de reden is?

9. Wat zijn volgens u de belangrijkste redenen van Faillissementen?

10. In hoe grote mate zijn deze oorzaken verantwoordelijk voor de faillissementen? 11. Ziet u ook verschil in de oorzaken van faillissementen in de verschillende regio’s waar

u heeft gewerkt?

12. Wat zijn volgens u de vijf belangrijkste oorzaken die volgens u faillissementen ver-oorzaken?

13. Denkt u dat veel faillissementen voorkomen hadden kunnen worden? 14. Zo ja, op welke manier?

15. Wat is volgens u de oorzaak van het faillissement van ……….? 16. Denkt u dat dit faillissement voorkomen had kunnen worden?

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Apart from that, a well-controlled nanoparticle in a trap is a very promising system for fundamental studies in quantum optics and might allow quantum opto-mechanics, that is, the

noise in heavier patients. The protocol is based on the relation between MPL and image noise normalized to the radiation exposure and can also easily be adopted on CT scanners

Bij deze druk gaven de buizen het water gelijkmatig af door een groot aantal kleine poriën.. De ingegraven poreuze buizen zijn voortdurend gevuld gehouden met

De gebruikers, de aanbieders en de verzekeraars vormen daarbij het zo- genaamde middenveld. Het EVA Zorg en Welzijn wordt aangestuurd door een eigen raad van bestuur. De actoren

A microgrid is an electric power system consisting of distributed energy resources (DER), which may include control systems, distributed generation (DG) and/or distributed

The aim of this research was to analyse the profile of nutrition interventions for combating micronutrient deficiency with particular focus on food fortification reported in

Lise Rijnierse, programmaleider van ZZ-GGZ benadrukte dat dit het moment was om argumenten voor deze signalen aan te scherpen of te komen met argumenten voor alternatieve

Toelichting van begrippen • Arbeidsopbrengst ondernemer = de vergoeding voor de arbeid die de ondernemer levert inclusief leidinggeven en het door hem gedragen ondernemersrisico in