• No results found

ADATRECHTBUNDEL VI.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "ADATRECHTBUNDEL VI. "

Copied!
478
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

L-ra.

BIBLIOTHEEK KITLV

0093 2721

-

(2)

êm

(3)
(4)

'

ADATRECHTBUNDEL VI.

(SUMATRA)

(5)
(6)

Adatreehtbundel VI,

bezorgd door de commissie voor het adatreclit.

( S U M A T R A )

U I T G E G E V E N DOOR H E T K O N I N K L I J K I N S T I T U U T VOOR D E T A A L - , L A N D - E N V O L K E N K U N D E VAN N E D E R L A N D S O H - I N D I Ë .

'

' S - G B A V E N H A G E ,

MARTINUS NIJHOÏi

1

. 1913.

voor V

van \> <c..

(7)
(8)

INHOUD.

Biz.

Inhoud der zes verschenen adatrechtbundels v u Serie F. ATJÈH.

N°. 2. Verwijzing

N°. 3. Uit het volksleven der Temiangers (1906) . . . . 2 Serie G. GAJÖ-, ALAS- EN BA TAKLANDEN.

Q

N°. 1. Verwijzing • • •

N°. 2. Standen en rechtspraak in Sipirok (1882) . . . . 9

N°. 3. Mededeelingen uit Habinsaran (1911) 15 N°. 4. Gajösche en Bataksche adatrechtstermen, met aanvulling 21

N°. 5. Keur voor Tapanoeli (1907) 1 4 8

N°. 6. Adatvounis (1905) 1 5 0

Serie H. HET MINANGKABAUSCHE GEBIED.

N°. 2. Verwijzing 1 5 S

N°. 3. Keur voor Sumatra's Westkust (1880) 154 N°. 4. Panghoeloeverheffing in de onderafdeeling Tanah Datar

(1890). . 1 5 6

N°. 5. Artikelen uit de Sumatra-Bode (1905—1908) . . . 164 N°. 6. Begeeringsrapport over familiegoed en belastingschuld

(1909) 2 0 é

N°. 7. Vergadering over herziening van het adatrecht te

Eort de Koek (1911) 2 0?

N°. 8. Artikelen uit de Oetoesan Malajoe (1911) . . . . 221 N°. 9. Begeeringsrapport over adatbestuur in de Kwantan-

districten (1911) 244 N°. 10. Artikel van mr. C. A. Wienecke (1912) 246

N°. 11. Adatvonnissen (1895—1908) 252 N°. 12. Losse mededeeling over adathoofden te Padang (1912) 272

(9)

VI INHOUD B i z .

Serie I. ZUID-SUMATRA.

N°. 1. Verwijzing 273 N°. 2. Europeesche oendang-oendang (1862—1869). . . . 274

N°. 3. Eugelsche opteekening van adatrecht te Beukoelen(1807). 281

N°. 4. Oendang-oendang Moko-Moko (1862) 322 N°. 5. Mededeeling uit Benkoelen van pastoor Jennissen (1904). 353

N°. 6. Uitregeeringsrapporten betreffende Benkoelen (1906-1909) 359 N°. 7. Adatinkomsten der wijkmeesters te Benkoelen vroeger

en thans (1912) 360 N°. 8. Uit een regeeringsrapport betreffende Palembang (1906). 362

N°. 9. Samenvoeging van marga's in Palembang (1907—1910). 366 N°. 10. Regelingen op het gebruik van renahgronden in

Palembang (1900—1910) 370 N°. 11. Aansprakelijkheid van rechtsgemeenschappen in Djambi

(1911) - •' 385 N°. 12. Adatvonnissen uit Benkoelen, Djambi en Lampongsche

districten (1906—1912) 410 Lijst van inlandsche rechtstermen, voorkomende in den zesden

adatrechtbundel, met uitzondering van die op biz. 21—147 446

(10)

INHOUD

der zes verschonen adatrechtbundels.

Bundel Blz.

Serie A. ALGEMEEN DEEL.

N°. 1. Geschiedenis van de commissies voor het adat-

recht van Juni 1908 tot September 1910 . . I 1

N°. 2. Adatwijzer (1910) I 1 6

N°. 3. Adviezen over codificatie van adatrecht en bewijs van adatrecht (1893—1894):

A. Advies dr. Snouck Hurgronje 21 B. Advies directeur van justitie I 40

G Advies raad van Indië 44 D. Missive gouvernementssecretaris . . . . I 46

N°. 4. Circulaire van den resident van Timor ( ± 1907) I 48 N°. 5. Geschiedenis van de commissies voor het adat-

recht van September 1910 tot Maart 1912. . V 1 N°. 6. Vonnis van den raad van justitie te Padang van

13 October 1892 en arrest van het hooggerechts-

hof van 3 Augustus 1893 V 3 N°. 7. Circulaire van den resident van Timor (1909). V 11 N°. 8. Adviezen over codificatie van het inlandsch adat-

recht der Minahasa (1897):

A. Voorstel resident Menado V 12 B. Advies directeur van justitie V 16 C. Missive gouvernementssecretaris . . . . V 19 N°. 9. Gegevens betreffende het adatrecht in vreemde

koloniën (1911):

A. Engelsch-Indië en Engelsche koloniën . . V 20 B. Eransche koloniën V 22 C. Duitsche koloniën V 24

(11)

v i n INHOUD

Serie B. WEST-JAVA. B'm d c l B k

N°. ] . Gegevens uit verslagen der welvaartcomrnissie

(1905—1907) II 1 N°. 2. Gegevens uit het rapport-De Wolff van Wester-

rode betreffende het landbouwcredietonderzoek

in de Preanger (1904) II 57 N°. 3. Gegevens over grondenrecht, getrokken uit

regeeringsrapporten (1906—1907) I I 83 N°. 4. Gegevens uit verslagen der welvaartcommissie

(1905—1909) IV 1 N°. 5. Gegevens uit Tokken s (1903) . . . IV 513 N°. 6. Adatvonnissen (1905—1910) IV 529 Serie C. MIDDEL-JA VA.

N°. 1. Gegevens uit verslagen der welvaartcommissie

(1905-1908) II 8 5

N°. 2. Gegevens uit een regeeringsrapport over gronden-

recht in Pekalongan (1902) I I ] 80 N°. 3. Gegevens uit regeeringsrapporten (1907). . . II 188 N°. 4. Adatvonnissen over grondenrecht (1909). . . II 191 N°. 5. Adatvonnissen (1905—1907) IV 547 Serie D. VOESTENLANDEN.

N°. 1. Nota omtrent hét bouwrecht in Jogjakarta (1883) II 203 N°. 2. Eegeeringsrapporten over persoonlijke diensten

en grondenrecht (1908) I I 208 N°. 3. Gegevens uit regeeringsrapporten I I 216 N°. 4. Vonnissen van de inheemsche rechtspraak (1867—

1868) IV 554 N°. 5. Adatvonnissen (1904) IV 574 Serie E. OOST-JA VA MET MADOEEA.

N°. 1. Gegevens uit verslagen der welvaartcommissie

( 1 9 0 5 - 1 9 0 8 ) II 2 ä 4

N°. 2. Pernataau desa uit Sidoardjo (omstreeks 1909). I I 271

(12)

INHOUD I5L B u n d e l B l z .

N°. 3. Uittreksels uit Van der Linden, De Grondver-

huring (1907) I I 286 N°. 4. Vertaling van de pernataan desa uit Sidoardjo

(omstreeks 1909) IV 576 N°. 5. Adatvonnissen (1904—1910) IV 598 N°. 6. Mededeeling over vonnissen van de inheemsche

rechtspraak op Madoera (1910) IV 610 N°. 7. Inlandsche gegevens betreffende het district

Wonosari der afdeeling Bondowoso (1911) . . IV 611 Serie F. ATJÈH.

N°. 1. Agrarisch résumé Groot-Atjèh (1909). . . . I . 52 N°. 2. Verwijzing VI 1 N°. 3. Uit het volksleven der Temiangers (1906) . . VI 2

Serie G. GAJÖ-, ALAS- EN BATAKLANDEN.

N°. 1. Verwijzing VI 8 N°. 2, Standen en rechtspraak in Sipirok (1882) . . VI 9 N°. 3. Mededeelingen uit Habinsaran (1911) . . . VI 15 N°. 4. Gajösche en Bataksche adatrechtstermeu, met

aauvulliug VI 21 N°. 5. Keur voor Tapanoeli (1907) VI 148 N°. 6. Adatvonnis (1905) VI 150 Serie H. HET MINANGKABAUSCHE GEBIED.

N°. 1. Artikelen van De Waal van Anckeveen (1905—

-1907) I 80 N°. 2. Verwijzing VI 153 N°. 3. Keur voor Sumatra's Westkust (1880) . , . VI 154 N°. 4. Panghoeloeverheffing in de onderafdeeling Tanah

Datar (1890) VI 156 N". 5. Artikelen uit de Sumatra-Bode (1905—1908) VI 164

(13)

X INHOUD Bundel Blz.

N°. 6. Regeeringsrapport over familiegoed eu belasting-

schuld (1909) VI 204 N°. 7. Vergadering over herziening van het adatrecht

te Fort de Koek (1911) VI 207 N°. 8. Artikelen uit de Oetoesan Malajoe (1911) . . VI 221 N°. 9. Regeeringsrapport over adatbestuur in de Kwan-

tandistricten (1911) VI 244 N°. 10. Artikel van mr. C. A. Wienecke (1912). . . VI 246 N». 11. Adatvonnissen (1905—1908) VI 252 N°. 12. Losse mededeeling over adathoofden te Padang

(1912) VI 272 Serie I. ZUID-SUMATRA.

N°. 1. Verwijzing VI 273 N°. 2. Europeesche oendang-oendang (1862—1869) . VI 274 N°. 3. Engelsehe opteekening van adatrecht te Ben-

koelen (1807) VI 281 N°. 4. Oendang-oendang Moko-Moko (1862) . . . VI 322 N°. 5. Mededeeling uit Benkoelen van pastoor Jennissen

(1904) VI 353 N°. 6. Uit regeeringsrapporten betreffende Benkoelen

(1906—1909) VI 359 N°. 7. Adatinkomsten der wijkmeesters te Benkoelen

vroeger en thans (1912) . . . VI 360 N°. 8. Uit een regeeringsrapport betreffende Palembang

(1906) VI 362 N°. 9. Samenvoeging van marga's in Palembang

(1907—1910) VI 366 N°. 10. Regelingen op het gebruik van renahgronden

in Palembang (1900—1910) VI 370 N°- 11 Aansprakelijkheid van rechtsgemeenschappen in

Bjambi (1911) VI 385 N°. 12. Vonnissen uit Benkoelen, Djambi en Lam-

pongsche districten (1906—1912) VI 410

(14)

INHOUD XI Bundel Blz.

Serie J. HET MALEISCHE GEBIED.

„ K. BANKA EN BILLITON.

„ L. BORNEO.

„ M. MINAHASA.

N°. 1. Rapport over de 'adat kebiasaan, uitgebracht

door een inlandsche commissie (1896) . . . I I I 1 N°. 2. Adatvonnissen (1897—1905):

A. Echtscheiding, huwelijksgoederenrecht en

adoptie van Christeninlanders I I I 114 B. Erfrecht (in verband met familierecht) . . I I I 131 C. Woonerven en familiegoed I I I 135 N°. 3. Verhandelingen en adviezen van inlandsche

hoofden (1900—1902): .

A. Worotikan, Landbezit in de Minahasa . . I l l 152 B. Mandagi, Landbezit in Bantik . . . . I l l 164 C. Loemanauw, Contracten omtrent gronden

in Tondano , I l l 169 D. Eamiliegrond in de meerdistricten . . . I l l 173 N°. 4. Adatregeling voor het district Langoan (1901) . I l l 177 N°. 5. Uittreksels uit Jellesma (1903) I l l 186 Serie N. GORONTALO ENZ.

„ O. HET TORADJA-GEBIED.

N°. 1. Regeeringsrapport over de ondcrafdeeling Paloe

(1910) 1 130

Serie P. ZUID-CELEBES.

„ Q. DE TERNATE-ARCHIPEL.

„ R. AMBON ENZ.

„ S. NIEUW-GUINEA.

„ T. TIMOR ENZ.

(15)

XII INHOUD Bundel Blz.

Serie U. BALI EN LOMBOK.

N°. 1. Eapporten en besluiten over grondenrecht(1900—

-1909):

A. Eapport over de regeling der agrarische toe-

standen in West-Lombok I 146 B. Gewestelijke besluiten I 170 C. Samenvatting van agrarisch onderzoek Lombok I 173 ü . Agrarische toestand tijdens het vorstenbestuur I 179 E. Grondbezit op Lombok I 182 E. Losse aauteekeningen I 184 N°. 2. Gemengde gegevens uit regeeringsrapporten

(1905—1909):

A. Vorstenbestuur I 189 B. Dorps- en waterschapsinstellingen . . . . I 190 C. Kasten wezen enz I 190 D. Rechtspleging, familierecht, schuldenrecht,

delictenrecht , I 195 Serie V. VERSPREIDE EILANDEN.

„ W. CHINEEZEN.

„ X. A.NDERE VREEMDE OOSTERLINGEN.

„ Y. GODSDIENSTIG RECHT EN GODSDIEN- STIGE RECHTSPRAAK.

N°. 1. Gegevens van professor Kern over Hindoerecht (1907—1910):

A. Nota over 's vorsten recht op den grond . I 197 B. Mededeeling over grondeigendom op Java in

de Middeleeuwen . . . I 198 N°. 2. Rapport dr. Snouck Hurgronje over de Moham-

medaausche godsdienstige rechtspraak, met name

op Java (1890) I 201 N°. 3. Regeeringsrapporten over de Mohammedaansche

rechtspraak op de buitenbezittingen (1877) . . I 225 N°. 4. Besluit en rapporten over de Mohammedaansche

rechtspraak op Zuid-Celebes (1851 en 1907—1908):

A. Gouvernementsbesluit van 1851 . . . . I 235

(16)

INHOUD Xttt Bundel Biz.

B. Brief directeur van justitie . . . I 236 C. Circulaire gouverneur van Celebes . . . I 237 J). Rapport uit Tëllo-Parangloë I 238 E. Rapport uit West-Gowa I 239 E. Rapport uit Makasar I 240 Serie Z. SAMENVATTINGEN.

N°. 1. Gesteldheid van de inheemsche rechtspraak (1910),

met kaart I 244 N°. 2. Gewestelijke regelingen, en gegevens uit regee-

ringsrapporten, nopens de inheemsche rechtspraak :

A. S o e r a k a r t a V 46 B. J o g j a k a r t a :

I. Regeeringsrapport 1908 V 47 II. Modellen V ^ C. A t j è h en O n d e r h o o r i g h e d e n :

I. Tamiang, regeeringsrapport 1906 . . V 54 II. Gajo- en Alaslanden. Besluit van den

gouverneur 1905 V 55 D. T a p a n o e l i :

I. Circulaire gouverneur Sumatra's Westkust

1863 V 61 II. Besluit denz. 1886 V 62 I I I . Besluit resident Tapanoeli 1909 met

modellen V 66 E. S u m a t r a ' s W e s t k u s t :

I. Regeeringsrapport 1864 V 84 II. Nota wd. landraadpresident Padang 1905 V 92 E. B e n k o e l e n :

I. Rapport over regelingen 1874—1909 . V 101 II. Rapatrechtspraak (circulaires resident

Benkoelen 1874—1908)

III«. Vonnis van de rapat te Lais van 23

December 1907 V 124 HIJ. Schrijven daarover van den adviseur voor

de bestuurszaken der buitenbezittingen

(1909) V 125

(17)

XIV INHOUD

Bundel Bk.

G. P a l e m b a n g :

I. Concept-ordonnantie V 128 II. Nota van toelichting V 133 H. Dj a m b i :

I. Eapport over regelingen 1905—1910 . V 150 II. Oendang-oendang V 151 a. Inhoudsopgave V 151 b. Circulaire Augustus 1905 V 152 c. Circulaire Februari 1906 V 155 d. Eegeling inheemsche rechtspraak. . . V 155 e. Uitvoeringsvoorschriften V 163 f. Oendang-oendaug. . . . V 171 A. Districts- en doesoenbestuur enz. . V 171 B. Grondrechten; adatiukomsten enz . V 199 C. Rechtspleging V 219 D. Huwelijks-en erfrecht, geestelijkheid V 266 E. Modellen V 270 I I I . Circulaire assistent-resident Djambische

Bovenlanden 1909 V 282 IV. Extract-journaal controleur Moeara-

-Boengo 1909 V 287 V. Rapporten betreffende Boven-Djambi

(1907—1909) V 288 VI. Rapatvonnis Sarolangoen Februari 1910 V 299 VIL Extract-journaal Sarolangoeu October

1910 V 304 I. O o s t k u s t v a n S u m a t r a :

I. Uit een regeeringsrapport van 1905 . V 306 II. Zelfbestuursverordeningen (1906—1910).

Brief van den resident der Oostkust van

Sumatra van September 1909 . . . V 306 a. Rechtspleging in burgerlijke zaken in

het landschap Deli en Onderhoorigheden

(1906) V 307 b. Rechtspraak over de Bataks der Deli-

-doesoen (1909) , . . V 315 c. Brief van den Controleur der Deli- en

Serdang-doesoens van Februari 1911 . V 324

(18)

INHOUD

Bundel

d. Rechtspraak in de landschappen Poerba, Dolok en Si V Kota (1910). . . . V e. Rechtspraak in de landschappen Baroes

Djahë, Lingga, Soeka, Sarinembah en

Koeta Boeloeh (1910) V

XV Blz.

331

339

V V V V V V V V

35a 354 361 364 367 374 374 374 J. R i o u w en o n d e r h o o r i g h e d e n :

I. Uit een regeeringsrapport van 1910 . V 352 II. Publicatie van den inheemschen rechter

(1880 à 1890)

I I I . Zittingsverbalen (1907—1908) IV. Zelfbestuursverordening (1909) V. Zittingsverbaal (1911) . . . VI. Zelfbestuursverordening (1911) K. W e s t e r a f d e e l i n g v a n B o r n e o L. Zuider- en O o s t e r a f d e e l i n g van Borneo

M. M e n a d o V N. C e l e b e s en o n d e r h o o r i g h e d e n :

I. Eerste regeling van de inheemsche rechtspraak : A. Besluit van Januari 1906 met modellen B. Wijzigingsbesluit November 1906 . . C. Wijzigingsbesluit Januari 1907 . D. Wijzigingsbesluit October 1907. . . II. Tweede regeling van November 1907

met daarop voorgestelde wijzigingen van November 1909:

A. Concept-ordonnantie V 388 B. Toelichting V 399 C. Toelichting op de wijzigingen van No-

vember 1909 V 419 I I I . Derde regeling :

A. Besluit van Juli 1910 V 421 B. Toelichting met modellen V 433 O. T e r n a t e en o n d e r h o o r i g h e d e n . . V 441 P. A m b o i n a en o n d e r h o o r i g h e d e n :

I. Regeeringsrapport 1908 V 441 II. Circulaire van Maart 1908 . . . . V 441

V V V V

375 383 385 386

(19)

X V I INHOUD Bundel Blz.

Q. Z u i d - N i e u w - G u i n e a .

Eegeeringsrapport 1911 * 4 4 d

E T i m o r en o n d e r h o o r i g h e d e n :

I Besluit van 12 October 1909 N". 134 V 444

IL Hetz. N°. 135 V 4 4 6

I I I . Besluit van December 1909 . . . . V 454 S. B a l i en L o m b o k .

Eegeeringsrapporten 1 9 0 5 - 1 9 0 9 . . . . V 445 N° 3 Verbetering van de//gesteldheid van de inheemsche

rechtspraak op 1 Mei 1910// en van de over- zichtskaart :

r T i J . V 459

L Inlanders

TT m.- . V 4 6 1 IL Chmeezen

I I I . Gesteldheid van de inheemsche recht-

spraak op 1 Januari 1912, met kaart. V 461

[•TT ß 1 7

Mededeeling over geldelijken steun

Lijst van inlandsche rechtstermen, voorkomende in de eerste vijf adatrechtbundels

Lijst van inlandsche rechtstermen, voorkomende in den zesden adatrechtbuudel, met uitzondering van die

op biz. 2 1 - 1 4 7 V I 4 4 6

467

(20)

SERIE F , A T J È H.

N°. 2.

Zie, voor inheemsche rechtspraak, bundel V blz. 54—55 en 462.

Zie, voor godsdienstige rechtspraak, bundel I blz. 225.

(21)

SERIE F.

A T J Ë H.

N". 3.

B I J Z O N D E R H E D E N U I T H E T V O L K S L E V E N D E E T E M I A N G E R S . (Uit een regeeringsrapport van 1906.)

Hu welij k.

Hoewel de gebruiken in de vijf Temiangsche landschappen niet steeds met elkaar overeenstemmen, volgt hieronder een kort relaas waarbij afwijkingen zullen worden aangegeven.

Heeft een meisje of jongen den huwbaren leeftijd bereikt dan kiezen de ouders voor haar of hem een wederhelft — zonder hun kind daarin te kennen. Zijn de ouders overleden, dan doen zulks de wali's (deze moeten daartoe echter de instemming van den can- didaat hebben). Het aldus ten huwelijk vragen heet m i n a n g1.

Zijn de wederzijdsche vaders het eens over het huwelijk hunner kinderen, zoo wordt, althans indien het huwelijk niet direct vol- trokken wordt, tegenover het kamponghoofd verklaard, dat beide kinderen voor elkaar bestemd zijn, hoelang met het huwelijk nog zal worden gewacht en hoe groot de a n t a r a n of dj i n a moe zal zijn ( b e r t o e n a n g a n ) , soms wordt daarbij de helft van de a n t a r a n betaald.

Wordt van de zijde der vrouw het engagement verbroken, dan betaalt zij tweemaal het gestorte.

Wanneer de man zulks doet betaalt hij $ 2 0 , of is de reeds gestorte halve a n t a r a n voor hem verloren.

Zoolang het engagement duurt mogen de verloofden elkaar niet zien.

Ze mogen ook geen omgang met andere vrouwen of mannen hebben op poene van $ 20 of de halve a n t a r a n .

» Soms in verband met de wijze, waarop het huwelijksaanzoek plaats v i n d t , door het vragen en aanbieden van eene sirihpruim? Zie de overeen- komstige benaming van het verzoek in Tonsawang (MinaTiasa) nl. m a t a a n i . n g a n g a n = het vragen der pinang ( C a r p e n t i e r A l t i n g , „ R e g e l i n g ' ^ 1 , 1 , blz. 57). — Noot van de commissie.

(22)

3 ATJÈH

In B e n e d e n - T e m i a u g volgt de vrouw bij het huwelijk den man; alleen indien de vrouw //poesaka// heeft, geschiedt het omge- keerde.

Heeft de man echter geen a n t a r a n of d j i n a m o e betaald, dan heeft hij ook niet het recht te eischen, dat zijne vrouw hem volgt.

De d j i n a m o e of a n t a r a n door den man aan het meisje te betalen regelt zich naar de d j i n a m o e , indertijd voor de moeder van het meisje betaald.

Bij een tweede huwelijk hebben vrouw of man de vrije keuze, voor het huwelijk blijft echter de tusschenkomst van den vader of of diens w a l i of k a o e m gewenscht.

De q a d l i ' kan in dit geval den vader of wali tot driemaal toe schriftelijk oproepen, om zijn toestemming tot het huwelijk te geven; weigert deze, dan is hij w a l i a n g a n en heeft de qadli het recht het huwelijk te voltrekken zonder zijn toestemming.

Voor een weduwe wordt de d j in am o e tot op de helft terug- gebracht.

Na het derde huwelijk wordt die d j i n a m o e niet meer veranderd, blijft dus ook bij volgende huwelijken dezelfde.

Trouwt iemand boven zijn stand of wordt hij tot hoogeren rang verheven, dan verdubbelt de d j i n a m o e .

In Bo v e n - T e m i a n g kan vooraf bedongen worden of de vrouw den man of omgekeerd de man de vrouw zal volgen.

In één geval heeft in B e n e d e n - T e m i a n g de man het vaste recht zijne vrouw mede te nemen, nl. zoo zeven dagen na de voltrekking van het huwelijk de helft der d j i n a m o e niet wordt teruggegeven of de vader van het meisje in stede daarvan geen woning met een stuk grond ten geschenke geeft.

Op overspel, schaking en het in ongeoorloofde betrekking staan tot elkaar van twee gehuwden, zelfs op het plegen van handtaste- lijkheden, stonden vroeger zeer zware straffen — tot de doodstraf toe, thans komen zware vergrijpen voor den k a r a p a t a n , waar het Wetboek van Strafrecht voor Inlanders gevolgd wordt.

Voor schaking van of voor het in ongeoorloofde betrekking staan tot een ongehuwde vrouw wordt soms tweemaal de d j i n a m o e be- taald en moeten de schuldigen elkaar trouwen, tenminste als zij het met elkaar eens zijn.

1 W i e is dat hier? "Waar zijn kadii's gevestigd? Hoe worden zij aan- gewezen? — Noot van de commissie.

(23)

A T J È H

Dit is voornamelijk het geval als de schuldigen elkaar vroeger niet toegezegd waren. Was dit wel het geval en heeft zich een der vaders teruggetrokken , dan is er geen fout begaan en behoeft niet de dubbele dj in am o e gestort te worden. De schuldigen worden dan op de gewone wijze in den echt verbonden.

Zijn twee jongelieden met elkaar verloofd en schaakt een derde het meisje met hare toestemming, dan wordt de schaker voor den rechter gebracht en moet driemaal de a n t a r a n betalen.

Is de eerste verloofde buitenslands dan laat men het er verder bij.

Is de schaking gebeurd tegen den zin van het meisje, heeft ze plaats gehad met geweld of was de vrouw nog geen vijftien jaar, dan krijgt die oorspronkelijke verloofde haar in ieder geval terug.

Pleegt" een man handtastelijkheden met eene ongehuwde vrouw en klaagt die hem aan, dan kan hij een boete van tweemaal de dj i na m o e beloopen.

Verboden is het huwelijk : Ie van broers en zusters;

2e met broers- of zusters-kinderen ;

3e tusschen broerskinderen (de radja's zelf houden zich niet aan dat verbod);

4». met een schoonzuster, zoolang de eigen vrouw nog leeit.

Kindereu van broers en zusters mogen met elkaar trouwen.

E c h t s c h e i d i n g .

De vrouw kan in de volgende gevallen echtscheiding vragen:

P zoo het bij het huwelijk blijkt dat de man impotent is en er te voren daaromtrent geen schikking met den vader der bruid getroffen is ; ae als de man door de vrouw reeds eenmaal bij den bevoegden rechter is aangeklaagd, dat hij haar geen geld voor kleeding en voedsel geeft en ook na 's rechters uitspraak in gebreke blijft;

3" zoo de man aan een huidziekte lijdend is of gek is ;

doch ook zonder bijzondere redenen kan de vrouw echtscheiding aanvragen.

Elke aanvraag om echtscheiding wordt voor den q a d l i gebracht.

Kan die de zaak afdoen, dan doet hij zulks, anders brengt hij haar voor den k a r a p a t a n .

Wordt de scheiding om een der eerste drie redenen aangevraagd en de aanklacht gegrond bevonden, dan wordt ze door den q a d h uitgesproken, terwijl in het eerste en het derde geval de dj m a m o e voor de helft teruggegeven wordt,

(24)

5 A ï JE H In het tweede geval kan de man den loop van het geding stuiten, door alsnog de achterstallige blandja aan de vrouw uit te leeeren.

Zoo door de vrouw zonder reden echtscheiding wordt gevraagd, moet de k ar a p a ta n trachten haar tot andere inzichten te brengen.

Slaagt hij daarin niet, dan wordt de echtscheiding uitgesproken, maar de vrouw betaalt twee keer de dj in am o e als boete, hiervan krijgt de h a k i m de helft en de man de rest.

De vrouw heeft geen recht op eenig goed in huis, vandaar dat die echtscheiding betiteld wordt met: / / t o e r o e n k a i n s a h a l a i p i n g g a n g / / .

De man mag de vrouw verstouten, als hij dat wil, doch doet hij zulks zonder redenen, dan worden de bezittingen ( h a r t a p e n - t j a r i a n ) gelijkelijk tusschen man en vrouw verdeeld (in sommige plaatsen krijgt de man van de h a r t a p e l a j a r a n S/3, de vrouw 1/3).

De man moet zijn gescheiden vrouw bovendien voor drie maanden en tien dagen blandja geven.

Is de vrouw schuldig aan het verbreken van het huwelijk door den man, dan krijgt ze niets, maar behoeft ook de d j i n a m o e niet terug te betalen.

De goederen door de vrouw mee ten huwelijk gebracht — h a r t a p o e s a k a — krijgt ze terug, als daarvan ten minste aanteekening ge- houden is.

Die van den man zijn, zoo hij haar zouder redenen verstoot, in de verdeeling begrepen, in het tegenovergestelde geval niet.

Behalve in de volgende gevallen mag de man na verstooting van eene vrouw haar steeds terugnemen.

Ie. Als hij bij de verstooting zegt, dat ze voortaan tot hem zal staan in eene verhouding als tusschen zuster en broer;

2e. Als hij verklaart haar gelijk te stellen met iemand waarmede hij driemaal gehuwd is geweest ( t j e r a i t i g a t a l a k ) ;

3e. Als hij haar reeds driemaal verstooten heeft.

Alleen indien zij intusschen weer met een ander getrouwd is ge- weest, mag hij haar ook in deze gevallen weer huwen.

Soms trouwt zoo'n vrouw voor den vorm een dag met een ander, om dan tot den vorigen echtgenoot terug te keeren. Zijn de kinderen ouder dan zeven jaar clan mogen zij zelf bij echtscheiding der ouders zeggen wie(n) zij wenschen te volgen , moeder of vader.

Kleine kinderen, die nog aan de borst zijn, mogen niet van de moeder gescheiden worden. De moeder kan dan vergen, dat de

(25)

ATJÈH • 6

vader haar blandja voor de opvoeding geeft. In het zevende jaai kan de vader echter zijn rechten doen gelden.

Verklaart de moeder bij de scheiding geheel van de kinderen af te zien, zoo betaalt de vader haar (volgens de a d a t - n e g e r i ) voor elk kind $ 5 als / / a d a t b e d i a n / / (vergoeding voor het zoogen) en $ 5 als //po et o es t a l i p en d o e k o e n >/.

De moeder kan weigeren de kinderen tot zich te nemen, de vader niet.

B o e d e l v e r d e e l i n g . Men onderscheidt :

1". / / h a r t a p o e s a k a / / dat zijn gelden of goederen door man of vrouw mede ten huwelijk gebracht of van de ouders geërfd;

2e. / / h a r t a p en t j a r i a n// d.z. goederen of gelden verkregen door arbeid van man of vrouw te zamen, in huis, op het erf of in de velden ;

3e. / / h a r t a p e l a j a r a n / / door den man alleen op zijn handels- reizen verdiend.

2e en 3e vloeien meesttijds in elkaajr.

H a r t a p e n t j a r i a n .

Sterft man of vrouw zonder kinderen na te laten, zoo wordt 44 dagen na den dood de nalatenschap verdeeld in twee deelen.

Een deel vervalt aan de(n) overblijvende, het tweede aan de w a r i s van den of de overledene.

Zijn er kinderen, zoo krijgen deze bij den dood van vader of moeder de helft, die anders aan de w a r i s toekomt.

Meisjes en jongens deelen gelijk op. Bestaat de nalatenschap uit huizen, tuinen en geld, dan wordt alles getaxeerd en het aandeel van ieder kind berekend. De meisjes krijgen altijd huis en tuinen , de jongens het geld. Krijgt daardoor de een meer dan de ander zoo komt gene bij deze in schuld.

Broers en zusters erven van iemand, die ongehuwd en kinder- loos komt te overlijden.

Over \ zijner bezittingen kan de erflater bij testament (o e si a t ) ten overstaan van de hoofden en de w a r i s beschikken, f blijft echter poesaka.

H a r t a p e l a j a r a n .

Zoo die niet met de h a r t a p e n t j a r i a n is samengesmolten, wordt zij in drie deelen verdeeld De kinderen, of zoo die er niet zijn.

(26)

7 ATJÈH de w a r i s van den man, krijgen daarvan twee deelen, de vrouw of hare w a r i s slechts één deel.

H a r t a p o e s a k a .

De goederen, welke de vrouw van haar vader of moeder geërfd heeft, worden bij haar dood in twee deelen verdeeld.

De eene helft komt aan hare broers of broerskinderen, de andere aan haar eigen kinderen.

De goederen, die de man van vader of moeder geërfd heeft, komen bij zijn dood in hun geheel den eigen kinderen ten goede.

D e e e d .

De eed, door een k a r a p a t a n ' opgelegd, geschiedt naar verkiezing Ie. als e e d onder den kosrän, die ook weer naar keuze van be- langhebbenden in of b u i t e n de missigit wordt afgelegd;

2e als » s o e m p a h t a n a h t e r b i n ' / waarbij de eedsaflegger een handvol zand opneemt en de volgende woorden uitspreekt: / / k a l a u s a j a s a l a l i , b a g i t o e t a n a h d j a t o e h , s a j a p o e n j a b a d a n , b o l ë h dj a t o e h //. ,

Voor een paar jaar werd in K a l o ei nog aan eischer en gedaagde in een geding de oude / / s e l a m air// opgelegd, die hierin bestaat, dat beide partijen onder water duiken ; wie dan het eerst boven komt heeft zijn zaak verloren.

Het werkje kon echter ook worden uitbesteed. Deze wijze van eedsaflegging was vroeger zeer in zwang, maar is thans natuurlijk verboden.

De eed op de wapenen en op de kogels werd vroeger door de radja's bij het sluiten van verbonden gebezigd; deze behoort echter, evenals de eed met kokende olie, tot het verledene.

1 Is deze regeling n a 1908 blijven voortbestaan, of geldt t h a n s de Atjèhsche moesapat-regeling (Ind. Stbl. 1904 n° 473 gew. 1905 n° 430 j° 1906 n° 218 en 1906 n° 217)? Zie bundel V blz. 54 en 462. — Noot v a n do commissie.

(27)

^BHBBH

SERIE G.

GAJÖ-, ALAS- EN BATAKLANDEN.

N». 1.

Zie, voor inheemsche rechtspraak, bundel V blz. 55—83, : 15—851, 462—463.

Zie, voor godsdienstige rechtspraak, bundel I blz. 225.

(28)

SERIE G.

GAJÖ-, ALAS- EN BATAKLANDEN.

N°. 2.

ß e g e e r i n g s r a p p o r t b e t r e f f e n d e de s t a n d e n en de r e c h t s p r a a k i n de B a t a k s c l i e m a a t s c h a p p i j in

de o n d e r a f d e e l i n g S i p i r o k (18 8 2).

De oorsprong van de bevolking in het Sipiroksche is nog niet van zoo ouden datum of die kan nog wel worden nagegaan.

De eerste die zich hier vestigde kwam uit Toba en zijne drie zonen hebben de h o e t a ' s S i p i r o k , B a r i n g i n en P a r a u S or a t gesticht.

Zij waren de p a m o e s o e k s of p a n o e s o e n a n n i b o e l o e n g, wat tegenwoordig ook kamponghoofden genoemd worden.

Sommige hunner afstammelingen gingen met hunne bloedver- wanten zich buiten de kampoug vestigen en stichtten daar nieuwe hoeta's.

Ook in de moederkampoug waren twisten en afgunst de aan- leiding dat de bevolking zich splitste en, hoewel in de hoeta blijvende, meer dan een p a m o e s o e k ontstond.

Van elders komenden vestigden zich in de bestaande kampongs of stichtten na eenige formaliteiten, die de hadat voorschreef, nieuwe.

Zoodanig was de oorsprong van de verschillende hoeta's.

Zij waren zelfstandig en beredderden hun eigen zaken ; eerst wanneer er verschillen ontstonden, die niet tot een einde te brengen waren, werd de hulp ingeroepen van den pamoesoek van de oorspronkelijke kampong die altijd als de meerdere van de anderen werd beschouwd.

Ook bij gemeenschappelijke gevaren en belangen was de p a m o e - s o e k van de moederkampoug de aan- of woordvoerder.

In gewone tijdeu dus zelfstandig, vormden zij in buitengewone, bondgenootschappen, waarvan de p a m o e s o e k vau de oorspronkelijke kampong hoofd.

Yandaar het ontstaan, door toedoen van het bestuur, van de tegenwoordige k o e r i a h o o f d e n . De betrekking van p a m o e s o e k behoeft voor "hem niet verloren te gaan — die van P a r a u S o r a t

(29)

G A J O - , ALAS' I- EN BATAKLANDEN 10

lieeft ze nog, maar zij gaven die aan een hunner naaste betrek- kingen, ook al op aansporing van het bestuur, om zich meer aan hun algemeene bestuursbezigheden te kunnen wijden.

Volgens de hadat volgt de o u d s t e zoon zijn vader in de waar- digheid op. Dikwijls eehter hebben kuiperijen of mindere geschikt- heid daarin verandering gebracht, maar toch kan gezegd worden dat de waardigheid is gebleven in den stam van de eerste pamoesoeks of van degenen, die zich van elders vestigden en een nieuwe kampong stichtten.

De bevolking in een h o e t a bestaat uit de oorspronkelijke vestigers met degenen, die zich daarbij gevoegd hebben.en de b a j o - b a j o . ' De laatsten zijn personen van een andere marga en de aanverwanten van den regeerenden stam, doordat de pamoesoek met zijne bloed- verwanten en de b a j o - b a j o elkander hunne dochters ten huwelijk gaven, zijnde het huwelijk in dezelfde marga verboden.

De p a m o e s o e k wees dengene onder hen, die wegens rijkdom, geschiktheid, afstamming het meest daarvoor in aanmerking kwam aan als de b a j o - b a j o , wiens werk het was te zorgen dat de hadat niet geschonden werd, die als scheidsrechter optrad bij geschillen in den regeerenden stam, den p a m o e s o e k hielp bij feesten en plechtigheden enz.

De bevolking is nu zoo vermeerderd en de toestanden zoo ge- wijzigd, dat het moeilijk is de oorspronkelijke instelling van de b a j o - b a j o na te gaan, zij bestaan echter nog in elke kampong.

Yoor een juist begrip daarvan moet men zich denken een h o e t a in den oorspronkelijken vorm, zijnde de stichter met zijne bloedver- wanten, een afgezonderd geheel, veel minder gemeenschap hebbende met andere h o e t a ' s dan tegenwoordig.

Een eerste behoefte nu is een andere marga om de bovengenoemde redenen: huwelijk.

Nog eene reden is, dat er bij de aanhoudende geschillen tusschen bloedverwanten, behoefte gevoeld werd aan daarbuiten staande scheids- rechters, dewijl anders het beslechten daarvan zeer moeilijk werd.

Eu eindelijk is in de Bataklanden de band van aauverwantsöhap

— k a o e m — sterker dan die van bloedverwantschap — d o n g a n — , tenzij van ouders en kinderen, en dat was voor den p a m o e s o e k een reden om zich een getal onderhoorigeu te vormen, hem geheel

• Zie de „Verspreide geschriften van Prof. Dr. G. A. Wilken", verzameld door Mr. F . D. E. van Ossenbruggen, 1912, I , blz. 296, 297 en 300 n t 14.

— Noot van de commissie.

(30)

1 1 GA J O - , ALAS- EN BATAKLANDEN

toegedaan, waarvan het niet mogelijk was, door den sterken band van de aanverwantschap, dat zij de kampong verlieten of zich onafhankelijk maakten.

Dat moet de oorsprong zijn geweest van b a j o - b a j o .

Eigenlijke standen waren er in de h o e t a d r i e : Ie de aanzienlijken, n a m o r a - m o r a .

2e de burgerstand, h a l a k n a b a h a t , h a l a k n a d j a d j i . 3e de slavenstand, h a t o b a n .

De eersten zijn de aanzienlijken, zij die uitmunten door afstam- m i n g , invloed en rijkdom. Een afstammeling van de eerste vestigers behoort niet per sé tot den namorastand ; daarbij behoort rijkdom en invloed, zoodat het hem mogelijk is kostbare verplichtingen, die aan den namorastand bij huwelijken, begrafenissen enz. zijn ver- bonden, op te volgen. Eveneens kan een ieder, die van voldoende afstamming is en tot rijkdom en daardoor invloed komt, zich ver- heffen in den namorastand.

De burgerstand bestaat uit de vrije mannen die niet tot den namorastand behooren.

De slavenstand is door het gouvernement afgeschaft, de vroegere slaven zijn nu vrije mannen maar de twee standen vermengen zich nog niet.

De namorastaud heeft meerdere rechten dan de burgerstand als daar zijn het dragen van bepaalde kleeding en het volgen van bepaalde gebruiken, bij feesten enz.; de burgerstand ook meer dan de slaven.

Tusschen vrijen en slaven bestonden nog overgangen, als bv.

paudelingen, p e r s i n g i r a n , die bij de schuldeischers moesten werken tot hun schuld was afbetaald en dikwijls op deu langen duur slaven werden.

Verder slaven die zich losgekocht hadden en wel hunne vrijheid hadden gekregen, maar toch nog in de hadat niet dezelfde rechten hadden als de vrije mannen.

Ten slotte nog personen, die eenige overtreding hadden begaan, beboet waren, maar die boete niet konden betalen, terwijl hunne af- stamming belette er slaven van te maken. Zij stonden onder een soort politietoezicht, mochten de kampong niet verlaten, totdat zij hunne boete hadden betaald of op andere wijze van hun verband wareu ontslagen. Deze heeten d j a n d j i - r o m p o e .

Bepaalde wijken voor de verschillende standen in een h o e t a bestonden niet.

(31)

GA JO-, ALAS- EN BATAKLANDEN 1 2

De rechtspleging kende geen meerderheid van stemmen. Na be- raadslaging moesten alle rechters het eens zijn en was zulk niet het geval dan gaf zulks aanleiding tot afscheidingen, twisten en oorlogen.

Degenen, die aan invloed welbespraaktheid paarden, dreven ge- woonlijk hunne meening door.

Dat het aan knoeierijen en omkooping niet heeft ontbroken, kan nagegaan worden uit de thans nog bij de inlandsche rechters in de Bataklanden bestaande neiging daartoe.

Overtredingen of misdrijven werden gewoonlijk gestraft met geld- boeten, terwijl opsluitingen in het blok en het slaafmaken de mid- delen waren om de uitvoering te verzekeren.

De boeten verdeelden de rechters onder elkander en zij vonden daarin eene aansporing om ruim van dat strafmiddel gebruik te maken.

Een middel om volkomen willekeur tegen te gaan was dat de na te noemen p a r s o e h o e a n stem en zitting in de rechtbank had, en uit den aard zijner betrekking verplicht was voor zijne onder- hoorigheden op te komen.

In strafzaken waren niet alle standen gelijk voor de wet, waar werd gelet op den rang zoowel van den beleediger als van den beleedigde.

In burgerlijke zaken heetten allen gelijk.

Echter werd bij gelijke bewijsmiddelen de hoogere in stand, als zijnde meer geloofwaardig, tot den beslissenden eed toegelaten, een zeer geliefde soort van rechtspleging, die ook bij misdrijven die niet tot klaarheid te brengen waren werd toegepast; men liet dan alle bewoners uit een hoeta zweren, dat zij het een of ander niet o-edaan hadden. De beleedigde of zijn familie was dan voldoende gewroken door de gedachte dat degene die een valschen eed had gedaan daarvoor wel de verdiende straf zoude ontvangen.

Bij overtredingen of misdrijven van slaven was de meester voor hen aansprakelijk, en kon deze de boete niet betalen, dan werd de slaaf verkocht.

Men had drie verschillende soorten van rechtbanken, p a r l o e - ho e t an genaamd.

De eerste was de g e m e e n t e r a a d , vergaderende in de s o po van den p a m o e s o e k en rechtsprekende over ingezetenen van de h o e t a . Zij bestond uit:

Ie den p a m o e s o e k met zijne naaste bloedverwanten, a n g g i u i r a d j a .

2e den b a j o - b a j o .

(32)

1 3 GAJO-, ALAS- EN BATAKLANDEN

3e de n a m o r a - m o r a . 4e de p a r s o e h o e a n .

5e den r a d j a n i h a t o b a n .

De eerste drie zijn reeds bovenomschreven. N°. 4 zijn de per- sonen, die uit een familie door de leden worden verkozen als hun vertegenwoordiger, beschermer. Het is de oorsprong van de tegen- woordige s o e h ö e s of ouderkamponghoofden. Ook de b a j o - b a j o wordt reeds s o e b o e genoemd. De thans bestaande soehoe's staan niet meer toe, daarin geholpen door het bestuur, dat hunne onder- hoorigen zich afscheiden en een nieuwe p a r s o e h o e a n vormen.

Van daar dat de oorspronkelijke toestaud, nl. dat de leden van een zelfde parsoehoean allen niet te verre bloedverwanten waren, is verloren gegaan, ook al doordat de vrijgemaakte slaven zich bij de verschillende soehoe's — gewoonlijk die van hun meester — hebben gevoegd. N° 5 was een vertegenwoordiger van den slavenstaud. Zelve slaaf, had hij in do hadat eenige meerdere voorrechten dan zijne lotgeuooteu. Hij had echter geen stem in de rapat. Zijn werk schijnt geweest te zijn de vergadering te leiden, de sprekers aan te wijzen.

Zulks schijnt noodig te zijn geworden, omdat misschien allen door elkander spraken, en om der wille van de onpartijdigheid en wegens ouderlingen naijver schijnt daarvoor iemand genomen te zijn, niet behoorende tot de rechters of hunne verwanten.

Mocht men niet tot overeenstemming geraken of voelde zich een der partijen verongelijkt, of wanneer het zaken betrof meer dau één h o e t a in hetzelfde bondgenootschap rakende, dan word de hulp ingeroepen van den p a m o e s o e k van de moederkampong, die zich d a n , vergezeld van zijn b a j o - b a j o en van een paar p a m o e s o e k s van nabijgelegen h o e l a ' s , daarheen begaf, de zaak opnieuw onderzocht, en uitspraak deed.

Eigenlijk was dit het hoogste ressort voor zaken, niet de ver- schillende bondgenootschappen rakende.

Maar wanneer de veroordeelde iu een ander bondgenootschap i n - vloedrijke verwanten h a d , beproefde hij dikwijls zijn geluk nog weder voor den p a r l o e h o e t a u n a g o d a n g — groote r a p a t — , die zitting hield buiten de h o e t a ' s op de grenzen der bondgenoot- schappen en rechtsprak over zaken of geschillen meer dan een bondgenootschap rakende. Daaraan namen alle reden van de ver- schillende p a r l o e h o e t a n s uit de drie bondgenootschappen deel.

De leider der vergadering, zoo als dat bij de gewone p a r l o e - h o e t a n s is omschreven •— a l o - h a l o k genaamd — werd genomen

(33)

GAJÔ-, ALAS- EN BATAKLANDEN 14«

uit het bondgenootschap, dat niet in de zaak betrokken was.

Elk van de leden zeide zijn gevoelen en de pamoesoeks van de drie moederkampongs beslisten.

Bij overeenstemming was er geen sprake meer van hoogcr beroep en was de beslissing onherroepelijk.

Dikwijls duurde het echter maanden, vóórdat voldoende overeen- stemming was bereikt, en ook gebeurde het wel dat zulks volstrekt niet mogelijk bleek te zijn, en dan gaf zulks aanleiding tot twisten en oorlogen, waardoor dan de sterkste zijn zaak won.

Door de invoering van de nieuwe rechtspleging is dat alles veranderd.

De p a r l o e h o e t a n of g e m e e n t e r a a d bestaat nog, maar de behandeling der zaken is beperkt tot bespreking van de belangen van de h o e t a , en het uitmaken van b u r g e r l i j k e geschillen, wanneer partijen met de uitspraak genoegen nemen.

De p a r l o e h o e t a n met den p a m o e s o e k van de moeder- kampoug en van de nabij gelegen hoe t a ' s is veranderd in het districtsgerecht, voorgezeten door het koeriahoofd en eeuige kampong- hoofden als leden.

De p a r l o e h o e t a n n a go d an g is nu veranderd in een rapat van koeriahoofden, voorgezeten door een Europeesch ambtenaar.

(34)

SERIE G.

GAJÖ-, ALAS- EN BATAKLANDEN.

N0. 3.

B r i e f v a n d e n c i v i e l - g e z a g h e b b e r van H a b i n s a r a n (H. J. K ö h l e r ) a a n de c o m m i s s i e v a n b ij s t a n d v o o r

b e t a d a t r e c h t te W e l t e v r e d e n , g e d a g t eek e n d P a r s o b o e r a n 2 J u n i 1 9 1 1 u° 8 1 / 2 6 .

Ik heb de eer U beleefd mede te deeleu, dat men bij de Bataks niet meer spreken kan van een adatrecht in dien zin, dat het een instelling geldt, waaraan cle bevolking gehecht is en die zij noode zou zien verdwijnen. Eeeds vóór onze vestiging in de Bataklanden kon van een bepaald adatrecht niet meer gesproken worden, omdat bij de alom heerschende anarchie het recht van den sterkste maar al te dikwijls gesteld werd boven het adatrecht en een overheid, tot wieii de benadeelde zich kon wenden eu die sterk genoeg was om zich te doen geldeu, niet bestond.

Deze afwezigheid van een centraal gezag, die ook de kern zou hebben kunnen vormen van een machtsuiting naar buiten toe, is ook aan te merken als de voornaamste oorzaak, dat wij met zoo weinig moeite meester zijn geworden van dit zeer moeilijk toe- gankelijke bergland. Het gezag van den priestervorst Singo Manga- radja was slechts een schijngezag. De Bataks huldigden hem als vorst, zoolang hij slechts niet eischte, dat zij zich aan tucht onderwierpen.

Verschillende gebruiken bij de Bataks wijzen er ten duidelijkste op, dat zij zich langzamerhand, aangepast hadden aan dezen recht- loozen toestand. Zoo bezat o.a. bijna uiemand een karbouw, of ander stuk groot vee in vollen eigendom, doch men deelde het bezit- recht meestal met een of meer personen. Bescherming van eigendom werd op deze wijze gezocht, door ook anderen deelgenoot van de bezitting te maken. In H a b i n s a r a n is dit nog heden ten dage algemeen het geval en ook in het grootste deel der overige Batak- landen. Dat deze toestand aan den anderen kant echter weder aanleiding geeft tot tal van rechtskwesties, behoeft geen nader betoog.

Deze kwesties zijn echter meestal spoedig tot klaarheid te brengen.

(35)

GAJÖ-, ALAS- EN BATAKLANDEN 1 6

Ingewikkelder zijn de kwesties, die hun oorsprong vinden in een strijd° om grondbezit of in de d j o e d j o e r a n of sin a m o t , den koopprijs der vrouw.

Evenals vroeger in de Germaansche en Gallisch-Germaansche landen de hoeve (mausa, huvae, have) de voornaamste eenheid vormde, zoowel in staatkundig als economisch verband, zoo vormt de h o e ta de eenheid, waaromheen het Bataksche volksleven zich gegroepeerd heeft. Ofschoon hoe ta niets anders is dan het woord Aotta// ia het Bataksch, zoo zijn de hoeta's het best te ver- blijken met de hoeven der oude Germanen. Het hoofd der h o e t a , en de zoowel volgens de adat als door ons gezag erkende bezitter ervan, wordt r a d j a genoemd, doch is het best te vergelijken met de bezitter van een boerenhoeve, terwijl zijne r i p e e s of onderdanen evenzoovele met hunne gezinnen op die hoeve wonende knechten zijn. Tot onderlinge bescherming sloten de hoeta's zich weder in groepen aaneen, aldus rechtsgemeenschappen vormende. Deze rechts- gemeenschappen, wier radja's meestal vermaagschapt waren, waren vrij stabiel, doch verbonden tusschen twee of meer rechtsgemeen- schappen duurden zelden langer dan het leven van den persoon, die ze tot stand had gebracht. De h o e n d o e l a u s of districten, zooals deze bestaan in de reeds onder rechtstreeksch bestuur gebrachte deelen der Bataklanden, zijn een schepping van ons bestuur, dat ter vereenvoudiging der bestuursorganisatie eenige rechtsgemeen- schappen vereenigde onder het hoofd van eene ervan. De Batak, de voordeden van ons bestuur inziende, schikte zich m dezen hem opgedrongen toestand, wier consequenties hij dikwijls afkeurde.

Een dier consequenties was, dat daardoor het bezitrecht der hoetabezitters dikwijls schromelijk verkracht werd.

Zooals hierboven door mij reeds gezegd werd, is de radja der h o e t a volgens de adat eigenaar zijner hoeta. En als tot de hoeta behoorende worden beschouwd de geregeld door den radja en zijne r i p e e s bebouwde gronden. Tot een goed begrip van den toestand doet men het beste, de bovenvermelde rechtsgemeenschappen te vereenzelvigen met de Oud-Germaansche gemeenten. Inderdaad heeft het mij getroffen, zooveel overeenkomst als er bestaat tusschen enkele adat-instellingen der Bataks en Oud-Germaansche instellingen.

De r i p e e s of knechten van den hoetabezitter werden voor hun arbeid veelal betaald in natura, d. w. z. zij kregen hun aandeel van de slacht en van de opbrengst der tot de hoeta behoorende gronden. Ter vereenvoudiging der verdeeling werd iederen r i p e e

(36)

17 GAJÖ-, ALAS- EN B A T A K L A N D M

een bepaald stuk grond aangewezen en hem het recht toegekend, de opbrengst van dien grond als het zijne te beschouwen. De adat kende den ripee het recht toe, bij het verlaten van de hoeta de door hem tot dusver bewerkte gronden te blijven bewerken, doch slechts indien hij in de rechtsgemeenschap bleef, waartoe hij behoorde.

Hierbij dient aaugeteekend, dat vroeger in onafhankelijk gebied iemand, zijn hoeta verlatende, toch als zijn radja bleef erkennen den eigenaar van de door hem bewerkte gronden, aldus het eigen- domsrecht van dien radja erkennende. Waar dit niet gebeurde, gaf het ook steeds aanleiding tot hoogloopeuden twist, dikwijls eindigende in oorlog, daar de // r a d j a - h o e ta // op zijn eigendomsrecht bleef staan en op zijn prerogatief om door de bewerkers zijner gronden als r a d j a te worden erkend en diensten van hen te mogen eisclien.

Een verandering trad in dezen toestand, toen onder ons bestuur verschillende rechtsgemeenschappen tot een nieuwe grootere rechts- gemeenschap vereenigd werden, onder den naam van h o e n d o e l a n , en de adatbepaliugen, slechts voor de kleinere rechtsgemeenschappen geldende, werden uitgebreid en geldig verklaard voor de grootere rechtsgemeenschappen. Nu kon in het vervolg een r i p e e , zoolang hij slechts in de h o e n d o e l a n bleef, zijn h o e t a en zelfs zijn g e m e e n t e verlaten en toch gebruiksrechten doen gelden op de hem door zijn vroegeren radja afgestane gronden. Langzamerhand werd dit g e b r u i k s r e c h t uitgebreid tot e i g e n d o m s r e c h t en den ripees het recht toegekend, deze hun in bruikleen afgestane gronden willekeurig te v e r k o o p e n aan iederen inwoner der h o e n d o e l a n , terwijl zij na verhuizing ook niet meer verplicht waren, hun vroegeren radja diensten te bewijzen of diens overige gronden te helpen bewerken.

Hierdoor heeft m. i. een verkrachting plaats gehad van de eigen- domsrechten van de hoeta of hoevebezitters, terwijl de karakteristieke ondeugden van den Batak, wispelturigheid, zwerflust en tuchteloos- heid, er ten zeerste door in de hand werden gewerkt. Deze verkrachting was buitendien onnoodig, omdat de Bataklanden zeer bevolkt zijn en door den overvloedigen regenval, die in alle streken nabij den evenaar heerscht, alle grond in gebruik kan genomen worden voor een groote verscheidenheid van cultures. De zijn hoeta verlatende ripee heeft dus geen gebrek aan grond in zijn nieuwe woonplaats, om in zijn onderhoud te voorzien. t

De tweede oorzaak die aanleiding geeft tot tal van rechtskwesties, is de reeds door mij vermelde d j o e d j o e r a n of si n am o t. Zonder

(37)

ÖAJÜ-, ALAS- EN BATAKLANDEN I S

overdrijving kan gezegd worden, dat meer dan de helft der rechts- kwesties, direct of indirect, haar oorsprong vinden in de s i n am o t en dat de s i n a m o t , meer dan iels anders, oorzaak is van den slechten maatschappelijken zoowel als economischen toestand waarin de Bataklanden verkeeren.

Volgens de adat is de vrouw slavin, is — evenzoogoed als het

v e e _ eenvoudig een deel van de bezittingen ; zoolang zij ongetrouwd is van haren naasten manuelijken bloedverwant, is zij gehuwd, van haren man. Ofschoon de slavernij is afgeschaft, is in de Batak- landen de vrouw nog steeds in werkelijkheid slavin. Zij wordt door haren vader of voogd niet ten huwelijk gegeven, doch ten huwelijk verkocht; maar al te dikwijls aan den meestbiedende en niet zelden reeds op zeer jeugdigen leeftijd. Door de betaling van den koop- prijs of s i n a m o t is zij bet eigendom geworden van haren echt- genoot. Haar toestemming tot het huwelijk wordt niet gevraagd, zoodat gevallen van zelfmoord, om aan een gehaat huwelijk te ontkomen, te constateeren vallen. Gevallen dat vrouwen na het huwelijk, zich niet aan de paring willende onderwerpen, met be- hulp van derden door den echtgenoot verkracht worden, zijn lang niet zeldzaam. //Heeft zij maar eerst een kind'/ zeggen de Bataks, //dan loopt zij niet meer weg//, hierbij zinspelende op het feit, dat de kinderen het absolute eigendom zijn van den echtgenoot.

Wil een vrouw van haar echtgenoot scheiden, hetgeen zeer dikwijls plaats vindt, indien zij niet zwanger is geworden na eenigen tijd gehuwd te zijn geweest, dan kan de echtgenoot dit niet verhinderen, doch de kinderen, indien deze er zijn, blijven zijn eigendom, als zijnde het voortbrengsel van zijn eigendom — volgens een Bataksch gezegde: //de vruchten uit mijn tuin behooren mij toe" — , terwijl de vrouw niet mag hertrouwen, zoolang de s i n a m o t nog nietten volle is terugbetaald. Zoolang dit laatste nog niet geschied is, zijn ook alle andere kinderen, die zij baart, het eigendom van den vroegeren echtgenoot. Alle kinderen, die een vrouw baart vóór haar huwelijk, zijn het eigendom van haren vader of voogd die, indien het meisjes zijn, ook de s i n a m o t voor die kinderen ontvangt, zoo zij later huwen. Sterft een gehuwd man, dan vervalt de vrouw met hare kinderen aan den oudsten nog levenden broer van haren man.

Volgens de adat is zij verplicht met dezen broer te huwen, indien hij zulks wenscht. Met een ander kan zij zonder toestemming van dien broer niet huwen. Bij huwelijk met een ander ontvangt die broer alsdan de bruidschat, die ten tweeden male voor haar betaald wordt.

(38)

1 9 GA JO-, ALAS- EN BAÏAKLANDEN

Evenals volgeus het 62e artikel der Salische wet de dochters van de erfenis waren uitgesloten, zoo is dit ook volgens de Bataksche adat het geval; wat geheel in overeenstemming is met de boven- geschetste slaafsche positie der vrouw. Hierin zal spoedig een wijzi- ging gebracht worden, daar een ontwerp-wet in bewerking is, waarbij den vader het recht wordt toegekend, bij testamentaire beschikking zijne dochters te laten deeleu in de erfenis. Zoo is ook een ontwerp- wet in bewerking waarbij, voor de Christenen onder de Bataks, huwelijk en echtscheiding geregeld worden op eenigzins anderen grond- slag dan volgens de adat het geval is. Ofschoon op deze wijze getracht wordt de positie der vrouw te verbeteren, zoo zal m. i.

geen met algemeen erkende begrippen van recht en billijkheid in overeenstemming zijnde toestand geboren worden, zoolang de wettig- heid van de s i n a m o t of bruidkoop niet wordt afgeschaft. Zooals de toestand nu is en blijven zal — ook nadat de ontworpen wet zal zijn goedgekeurd en ingevoerd — sanctionneert ons bestuur adatbe- palingen, in strijd met erkende begrippen van recht en billijkheid.

Ten eerste waar het de s i n a m o t erkent als een wettige schuld; ten tweede waar een gescheiden vrouw het hertrouwen niet geoorloofd is, zoolang de s i n a m o t niet is terugbetaald.

Het handhaven van de wettigheid der s i n a m o t houdt bij voort- during de vuilste hartstochten van den Batak in beroering en geeft aanleiding tot tallooze gedingen, die hen in voortdurendeu onrust houden en veel tijd ontrooven, dien hij beter zon kunnen gebruiken.

Het opheffen van de wettigheid der s i n a m o t zoude als een algemeene bevrijding van een drukkenden last worden gevoeld. Wil een deel der Bataks voortgaan, hunne dochters slechts tegen betaling van een bepaalde som ten huwelijk te geven, welnu dit is hun zaak, maar het behoorde niet langer geoorloofd te zijn, door middel van het gerecht de betaling en terugbetaling der s i n a m o t te vorderen eu strafbaar behoorde het te worden gesteld, om meisjes tegen hun wil te huwen eu daarna te verkrachten.

Ik hoop hiermede een duidelijk, hoewel kort, overzicht te hebben gegeven van den toestand waarin de adatrechtspraak der Bataklanden zich momenteel bevindt.

Contracten gesloten in den boezem der inlandsche bevolking en buiten medewerking van zaakwaarnemers, kurmen geloof ik, voor zoover het een bijdrage moet vormen tot de kennis der adatrecht- spraak, buiten beschouwing worden gelaten. Ik geloof niet dat deze bestaan. Een Batak heeft er een merkwaardige afkeer van om zich

(39)

GAJÔ-, ALAS- EN BATAKLANDEN 20

tot iets te verbinden. Door den toestand van anarchie die hier heerschte vóór onze vestiging, bestond er zoo goed als geen handel en vertier. De eeuige overeenkomsten die toen wellicht gesloten zijn, waren greusregelingen en verbonden van vrede en vriendschap of bijstand in den oorlog. Voor zoover ik dit heb kunnen nagaan, waren het steeds mondelinge overeenkomsten. Weliswaar werden zij bezegeld door een eed, doch zelden schijnt iets op schrift gesteld te zijn. Tot dit laatste is een Balak bijna niet over te halen, wetende dat hij dan later de bepalingen der overeenkomst niet meer ontkennen en naar willekeur wijzigen kan. Waar na onze vestiging overeenkomsten op schrift gesteld zijn, had dit meestal plaats op aanraden en met medewerking van Enropeauen. Dergelijke schriftelijke overeenkomsten zijn echter hoogst zeldzaam.

De bevolking gevoelt zelf, dat zij zich momenteel bevindt in een overgangstijdperk, en het beste deel ervan wil gaarne de adatrecht- spraak aanpassen aan de veranderde toestanden. Zooals ik reeds zeide in den aanvang: //gehecht aan de adat is zij niet//, kan zij ook niet zijn , waar gedurende haar onafhankelijkheid de radja's in voortdurende veeten gewikkeld waren, waar het recht van den sterkste de adat beheerschte en waar sinds onze bestuursvestiging, van alle kanten nieuwe invloeden en ideeën op haar iustormen. Het meerendeel der Bataks beschouwt onze bestuursvestiging als een verlossing van de haar vroeger kwellende anarchie en wil volgaarne de richting volgen, door ons bestuur aan te geven, zoo gaarne zelfs, dat gezegd kan worden, dat menig Batak minder gehecht is aan zijne oude gebruiken en adatinstellingen, dan enkele hier levende niet-Bataks.

(40)

SERIE G.

G A J Ö - , A L A S - EN B A T A K L A N D E N .

N°. 3.

G A J Ö S C H E E N B A T A K S C H E A D A T B E C H T S T E K M E N .

A. G e g e v e n s eu a a n w i j z i n g e n o m t r e n t a d a t r e c h t bij de G a j ö ' s en de B a t a k s , g e t r o k k e n u i t

de w o o r d e n b o e k e n . '

(Op verzoek van de commissie voor bet adatrecht verzameld door M. Joustra.

De noten zijn, indien niet anders a a n g e d u i d , van den verzamelaar.)

A.

Abang, oudere broeder, niet alleen iemands eigenlijke ( a b a n g s a r1 am a of a. p ë d i h ) , maar ook al de zoons van oudere broeders van zijn vader (a. s a r a m p o e ) , kleinzoons van oudere broers van zijn grootvader (a. s a r a da toe) enz. . . . Tegenover a b a n g p ë d i h staat a. t o e t o e r (de als a. aangesprokene), waaronder zoowel de genoemde neven, als vreemden, die men uit beleefdheid verwanten noemt, verstaan worden. A b a n g k o l , oudste abang (a. si o e l o eb ö r ö ) , zoowel de eigen oudste broeder, als de eerstgeborene (oudste) van een groep oneigenlijke abang's (a. toetoer) (G. 2).

Atoing, mangabing, schaken eene vrouw (T. 14).

Aboel, vergoeding; boete bij doodslag, diefstal (K. 2); Bache;

m a n g a b o e l , r ä c h e n . . . ; a b o e l n i , zur Bache für, zur Vergeltung für; z.B. m a t a do a b o e l u i m a t a , Auge um Auge (W. 1); geldbedrag aan de aanverwanten eens gesneuvelden door den aanlegger van de expeditie te betalen ; m a n g a b o e l , voor een gesneuvelde de aboel betaleu (T. 14—15).

'• G- = Gajösch-Nederlandsch woordenboek, van dr. G. A. J. Hazen.

K = Karo-Batakscli woordenboek, van M. Joustra.

W = Tobabataksch-Deutsohes W ö r t e r b u c h , van J. Warneck.

T = Bataksch-Nederduitsch woordenboek, van dr. H. N. van der Tuuk.

De schrijfwijze der woorden is die, in de verschillende woordenboeken gevolgd (voor die uit Van der T u u k de letterlijke transcriptie van de met inheemsche karakters geschreven woorden), behalve dat voor W a r n e c k en Van der Tuuk de Duitsche u door onze oe is vervangen.

(41)

(iAJ'0-, ALAS- UN BATAKLANDEN 2 2

Abor, ein Zeichen an den Weg gesteckt. . . damit mau nicht daher gehen soll (W. 1).

Adang, n g a d a n g , bijdragen tot een f e e s t . . . ; ad an g e n , con- tributie ; deel, waarvoor iemand opkomt (K. 5—6); si mad an g- a d a n g noemt men de schuld die, door uitstel van betaling, steeds grooter door de interest wordt (T. 7).

Adat (Arab. Mal.) = b i t j a r a (K. 5); (Mal. Arab. adat), über- lieferte Sitte (W. 2).

A d e , p ë n g a d e n s o r a , de persoon in wiens uitspraak de twistende partijen willen berusten, of aan wien zij hun twist ter wille- keurige beslechting hebben gegeven (bijvoegsel T. 500).

Adji, p a n g a d j i, wat men een leermeester als loon geeft (T. 6).

Adop, m a n g a d o p d i , bei jemand Knecht werden wegen Schulden , bis diese bezahlt sind (W. 2) ; dienen bij iemand om zijn schuld af te lossen . . . ; p a a d o p h o n , iemand als dienstplichtige doen dienen om zijn schuld af te lossen (T. 7—8).

Agak, b e r s i a g a k ö n n ë m b a h , van eikaars vracht de zwaarte bij gissing bepalen (bv. een Atjèher, die met een vracht zout naar 't Gajöland op weg is, ontmoet een Gajö, die tabak naar Atjèh wil brengen; zij komen overeen hunne vrachten te ruilen, en elk naar zijn land. terug te keeren; bij gebrek aan weegschaal schatten zij eikaars vracht op 't gezicht, om uit te maken hoeveel degeen, die voor 't minste waarde heeft, moet bijbetalen) (G. 5).

A g i , jongere broeder of zuster . . . ; p ë r a g ï n , iemands schoonbroeder, indien deze jonger is, en met diens vrouws zuster is getrouwd (K. 5).

A g i h , a r i p l i ö d n ö n è r a m o e s i ö , a g é n k e r d j ö mi m e k o e n ö k ö , waarom trouw je niet liever met je schoonzuster [wier man, broeder van den aangesprokene, gestorven is], dan haar [naar haar familie of stam] terug te zenden (immers daarmede zou de bruidschat, o e n d j o e k , verloren zijn) ' (G. 6.)

A i n , m a n g a i n, ein Kind au Kindesstatt annehmen was z. B.

Verwandte thun, die selbst keine Kinder haben; a n a k n i a i n, angenommener Sohn (W. 4); man g ai n, aannemen als het zijne een kind (T. 1).

AJOP, m a n g a j o-clion een koopwaar trachten te koopen voor i e m a n d . . . ; p a n g a j e u w a n , makelaarsloon (T. 19). "

Akoo, ak oei (nak oei) aanspraak maken op . . . B ë r s i a k ö n , van

1 Dit komt geheel met de Bataksclie adat overeen.

2 Vgl. op p a j o e.

(42)

2 3 GA J O - , ALAS- EN BATAKXANDEN

weerszijden aanspraak maken [op een stuk grond, een buffel], een geschil hebben over eigendomsrechten (zulk een geschil wordt dikwijls door de duikproef, b ë r s ë n o e m beslist) (G. 10);

s i - a k o e - a k ö ë n , elkander iets betwisten; aanspraak op iets maken van velen (K. 1).

A l a , si a l a b a n e , Geld, das die Häuptlinge bekommen wenn Land definitiv verkauft wird (W. 4); ein Auteil, den die Dorfge- nossen bekommen, wenn ein Mädchen ausgeheiratet wird; oder wenn ein Stück Land verkauft wird (W. 23); Name eines Anteiles beim Ausheiraten eines Mädchens (W. 185).

A l a m , vlag, vaandel, standaard. Elke këdjoeroen bezit een van den soeltan van Atjèh ontvangen vlag (G. 10).

Alap, p a n g a l a p a n b o r o e , diejenige Verwandschaft, bei welcher es nach der a d a t erlaubt ist, sich eine Erau zu nehmen (W. 5).

-Alih, n g a l i h of n g a l i h - n g a l i h , trouwen (of tot zich nemen van) de weduwe van een overleden broeder (K. 12).

A l l a n g , m a n g a l l a n g ga na, einen Eid verschlucken..., d. h.

Meineid schwören. '

A l o e , n g a l o e (i-aloe), term voor een deel der handelingen, voor- afgaande aan het uitbreken der vijandelijkheden, en wel als antwoord op het „n g e l e n g i t i" van de tegenpartij, geheel op dezelfde wijze volbracht (K. 13).

Alölinal, of a l a l m al (Atj. h a l e u ë m e u ë ) , een der vier traditioneele kenteekenen of bewijzen, die voor het gerecht iemand in meerdere of mindere mate van diefstal overtuigen, nl. dat men de gestolen zaak in zijn bezit heeft gevonden (cf. j ö t , k i n a j a t en p ë n j a b i t , en Aljèhers I p. 109) (G. 16).

Ama, vader, en wel niet alleen de eigen vader (ama p ë d i h ) , maar ook : 1° al iemands mannelijke bloedverwanten, die met zijn vader in de patriarchale geslachtslijst op dezelfde lijn voor- komen d.i. even ver als zijn vader van den gemeenschappelijken stamvader verwijderd zijn, en 2° de mannen van alle vrouwen, die met zijn moeder in hare patriarchale geslachtslijst op dezelfde lijn s t a a n . . . A m a l a h of (ama) n g a h , oudere of jongere broeder van den vader, uitgezonderd den oudsten en den jongsten ; bij uitbreiding : alle a m a's, die niet oudste of jongste kind zijn van hun v a d e r . . . (Ama) n t j o e of a m a b an g s o e . . ., de jongste broeder van den vader, bij uitbreiding : alle a m a ' s , die

1 Vgl. op g a n a.

(43)

6 A J O - , ALAS- EN BATAKLANJ3EN 2 4

jongste kind zijn van hun vader (G. 16); a m a , Vater, aber auch die Brüder des Vaters werden so genannt, alle Verwandten väterlicherseits, die mit dem Vater ungefähr gleichaltrig sind . . . ; a m a n g t o e a , älterer Bruder des Vaters; a m a n g b o r o e , der Mann der Schwester des Vaters; a m a n g o e d a , jüngerer Bruder des Vaters (W. 6).

Amas, 2° bij boeten of sommige betalingen = 1 toemba zout, in geld ;+ 20 dollarcent; si t a h i l e m p a t a m a s , boete tot een bedrag van 9 dollar (K. 8).

A m b e , b o r o e m a n g a m b e , ein Mädchen, das ausgeheiratet wird, ohne class der Bräutigam Geld zu geben braucht, was nur bei solchen: der Fall ist, die sonst Niemand haben will, z. B. bei einer Aussätzigen, oder bei einem Mädchen, das einem Manne i u's Haus zugelaufer. ist (W. 7); een meisje dat zouder koop- prijs aan iemand moet worden uitgehuwelijkt als soms een vader verplicht is voor straf te doen (T. IS).

A m b i t , p a n g a m b i t , hetgeen de bruidegom aan zijn schoonvader geeft, ten teeken dat hij zijne dochter niet aau een ander mag uithuwen; p a r a m b i t , naam van het kleedingstuk dat iemand zijn dochter geeft, zoodra zij een kind gebaard heeft; hetgeen een teeken is, dat zijn schoonzoon niets meer van hem te vorderen heeft (T. 17).

Ampang, s o e h i n i a m p a n g n a o p a t , eine durch die a d a t geforderte Gabe des Heiratenden au den Eigentümer des Mäd- chens (ausser dem Brautschatz) (Nachtrag W. 234); m an gi- ri o e t di a m p a n g , in de k o r f volgen van een vrouw, die met den man, die haar gekocht heeft, naar huis gaat en niet aau het p a o e l a k o e n e ' voldoet (T. 15).

Ampoe, m a n g a m p o e . . . : für Andere eintreten, z.B. vom R a d j a gesagt (W. 9); m a n g a m p o e ga n a, stellvertretcnderweise für einen Anderen... einen Eid leisten (Nachtrag W. 234); p an ga- in p o e , voogd van een onmondig vorst (Mandailing) (T. 16).

Anak, kind . . . Als a n a k beschouwt iemand niet alleen zijn (haar) eigen kinderen, maar ook de kinderen van allen, die met hem (haar) dezelfde lijn in de patriarchale geslachtslijst èn de sexe gemeen hebben, m.a. w. de kinderen van zijn (haar) s ë r i n ö n ' s (G. 24); anak, kind, ook broeders k i n d . . . ; in 't algemeen zooveel als afstammeling, bewoner... N g a n a k i , rente doen,

Vgl. op o e n e .

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Hier liggen goede kansen voor de ontwikkeling van een sport&amp;health cluster, bestaande uit een sporthal, zwembad/therapiebad, diverse therapeuten.. (fysiotherapie, etc.)

Naast deze acti- viteiten zijn er nog meer leuke din- gen te doen voor de kinderen, want zo kan elke deelnemer en toeschou- wer bijvoorbeeld een Handbalpas- foto laten maken, is er

Peuterspeelzaal de Stobbe kan zich vinden in de bevindingen van de onderwijsinspectie die tijdens het onderzoek naar voren zijn gekomen en is verheugd om te zien dat een aantal

Gelet op het tijdelijke karakter van het gebruik is geen vergoeding verschuldigd en kunnen de werken zonder verdere regeling worden uitgevoerd.. Ik ga er van uit dat na afloop van

[r]

- te zeggen voor recht dat het recht om tot herstel over te gaan conform het vonnis van de vierde kamer in deze Rechtbank van 9 februari 1976 ten aanzien van eiser verjaard is en

[r]

4 In the case of cargo carried in a container*, except for containers carried on a chassis or a trailer when such containers are driven on or off a ro-ro ship engaged in short