• No results found

Noord en Zuid. Jaargang 6 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Noord en Zuid. Jaargang 6 · dbnl"

Copied!
493
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

bron

Noord en Zuid. Jaargang 6. Blom en Olivierse, Culemborg / W. Rogghé (J. Vuylsteke), Gent 1883

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_noo001188301_01/colofon.php

© 2015 dbnl

(2)

Register van de voornaamste zaken, welke in den Zesden Jaargang van ‘Noord en Zuid’ werden behandeld.

Bladz.

21-35 Acte-examens M.O. in de Nederl. Taal- en Letterkunde

1882.

18 Analogie

161-180 Aphaeresis of Afwerping

193-210 Apocove of Afkapping

210 234 Assimilatie of Gelijkmaking

104 Bastaardwoorden

63, 64, 117-122, 192, 252-256

Boekbeoordeelingen

189-191 Buigingsuitgangen

160 Ee en oo (zacht- en scherpheldere -)

179, 339, 340, 348 Eigennamen

40-51 Examenwerk beantwoord

239, 244, 250, 305-310, 312

Gedichten (verklaring van -)

129-136 Germanophobie (De grenzen der taalkundige -)

1-20, 65-85, 161-191, 193-234, 321-370 Grammatische figuren

66-67, 165-172 H (Wegvallen en voorvoegen der -)

12-14 Klinkers en medeklinkers

145-146 Kommatofobie

294-298 Methoden (De beste - bij het onderwijs in talen)

180-191 Paragoge of Achtervoeging

289-293 Persoonlijke voornaamw. (De genitief onzer -)

65-85 Prothesis of voorvoeging

110-116 Spreken en schrijven (Achteloosheid bij 't -)

Synoniemen:

247 Aanleggen en leggen (een weg -)

246 Armoede van en armoede aan

249

Bluffen en snoeven

(3)

249 Grondslag (den - leggen tot en den grond leggen tot)

246 Hollandsche leger en

Hollands leger (Het -)

46, 47 Kostlijk en kostbaar

248 Kwetsen en krenken

246 Omhoog en in de hoogte

248 Overgaan tot en overslaan tot

248 Suizen en ruischen

250 Uitbreiden en verruimen

249 Universiteit, academie,

athenaeum

248 Vertalen en vertolken

249 Weerwil (In - van en ten

spijt van)

249

Werking (In - stellen en in

't werk stellen)

(4)

Bladz.

235-238 Taalstudie (Invloed der - op de letteren

en de mythologie)

157-159 Taalzuivering

59-62, 285-288 Tijdschriften (Uit de -)

143, 144 Tweeklanken

105-109, 278 Vlaamsche woorden en uitdrukkingen

16, 17, 257-276 Volksetymologie

52-54, 94-96, 149-156, 241-251, 305-313, 370-380, 314, 276, 281

Vragen beantwoord

105-109, 384 Woorden en uitdrukkingen in

Zuid-Nederland.

374-377 Zinsontleding

Register van de voornaamste zaken, welke in ‘De Bibliotheek’ zijn behandeld.

Bladz.

72 Bakker-Korff-Hoogeboom (Mevrouw - 's Een jongste zuster)

75 Balen (J.H. Van Balen's Jane)

2, 3 Beoordeeling van letterkundige werken

5-10 Bestudeering van een schrijver

47 Biestkens

10, 11, 14, 15, 18 Blasius (Mr. Joan -)

11, 12 Bloemlezingen

71 Bosboom Toussaint (Mevrouw -)

73 Bruning's Het gezin van den Rentmeester

17-23 Cluyte van Playerwater (De - in de 17e

eeuw)

18 Fockens (Melchior -)

76 Frank (Mevrouw - 's Zwervers)

73 Gallé (Juffrouw - 's Hereenigd)

74 Giese (Josephine - 's In 't strijdperk)

18, 19

Gockinga (Ludolf -)

(5)

74 Hage (Anna Van - 's Esther Burgers)

33-40 Jephta (Vondel's -)

74 Kautzmann (Mevrouw - Van Oosterzee's Twee Levensbeelden)

75 Keller (G. - 's Het testament van

Mevrouw De Tonnette)

25, 26 Klassieke werken

47 Klucht van Claas Kloet (Biestken's -)

55 Kok (A.S. - 's Vertalingen van

Shakespeare's werken)

51, 52 Kritiek

40-43 Letterkundige werken van 't jaar 1882

23-32 Lezen (Wat en hoe moeten wij lezen?)

62-65 Levensbijzonderheden van schrijvers

74 Loo (Henriette van - 's Duur gekocht)

59, 60 Maat

10-16 Nederl. Letterkunde (De historische en

de aesthetische behandeling der -)

74

Nievelt (C. Van - 's Chiaroscuro)

(6)

Bladz.

66, 67 Novelle en Roman

78 Ode (De -)

72 Otto (Willem - 's Gelukskinderen

78, 79 Perk (Jacques -)

76 Quarles (Mevrouw - 's Een roman uit het leven)

76 Ralofs' De sluier opgelicht

75 Rees (Cath. F. Van -' De koning der

Symphoniën en Frederik Chopin)

68, 69 Roman (De Hollandsche -)

70 Roman (De Indische -)

44 Roman (De Hedendaagsche -)

66-76 Roman (De - in 1882 en de 1e helft van

'83)

14 Romantische richting

17 Sibylle van Griethuysen

18 Smits (Ludolf -)

77-80 Sonnet (Het -)

6-10 Staring

44, 45 Tendenz-roman

40, 53, 54 Ten Kate

73 Terburch (C. - 's Bertha en Celestine's geschenk)

94-97 Tollens

50-62 Vertalingen

40, 50, 57 Vosmaer (Mr. - 's Vertaling van den Ilias)

75 Vosmaer's Amazone

71

Westhreene (Mevrouw Van - 's Oud en

Jong)

(7)

Register van Woorden en Uitdrukkingen, die in den Zesden Jaargang van ‘Noord en Zuid’ besproken, verklaard of afgeleid werden.

A.

Bladz.

342 Aa

175 Aak

210 Aalmoes

247 Aanbeeld

339 Aard (achterv.)

69 Aarde

73 Aardveil

66 Abah

177 Abberdaan

166 Abel

91 Abhora (Os.)

76 Abrikoos

368 Abt

14 Accentverplaatsing

76 Acotoen

141 Adelijk wild

175 Adder

142 Admiraal

71 Aelding

209 Af

66 Ajakkes

163 Ajuin

181 Akst

199, 242 Al

368 Albast

75 Alchimie

75 Alcohol

75 Alembiek

330

Alevel

(8)

76 Alphijn

209 Als

186 Alte

214 Amber

339 Ambt

1 Anadiplōsis

71 Angel

363 Angst

234 Angstig (Een - e blik)

4 Antithesis

2, 4, 161-180 Aphaeresis

2, 4, 193-210 Apocope

65 Arbeid

180 Arend

142 Armborst

180 Arnhem

222 Arre (in - n moede)

175 Arreslede

177 Arsenaal

70 Arsenier

2 Arsis

70 Artsoen

230 As

230 Asem

4, 210-234 Assimilatie

175 Aveelzaad

175 Avegaar

73, 88 Aver (Van - tot -)

71 Averij

177 Azuur

B.

337

Bamisse

(9)

179 Bas

5 Bataven

336 Bedeesd

106 Behendig

251 Beitelaak

329 Beginnen

59 Bemerking (Germ.)

312 Benaderen

222 Benard

310 Bereisd

39 Berserkr

229 Beslissen

152, 153 Beteekenen

39 Betreffend (de - e persoon)

374, 375

Betr. voorn.

(10)

Bladz.

348 Beul

348 Beuling

182 Beurs

310 Bevaren

371 Berig

85 Bezwijken

345 Biecht

164 Bij

150 Bijwoord (Definitie van het -)

59, 371 Billijk

348 Blaar

199 Blas

285 Blauwen

348 Bleu

361 Blijven

361 Blok

362 Blokhuis

362 Blokzijl

59 Bloot

362 Blusschen

348 Boel

338 Boezem

142 Bolleboos

93, 284 Boom (De kat uit den - kijken)

182 Borst

38 Bottingen

355 Bouwen

142 Brandhelder

232 Brasem

366 Brat

197 Bres

366

Bril.

(11)

230 Bus

185 Byzart

C.

6 Carnaval

59 Cavallerie

312 Charon

242 Christus

340 Clotilde

337 Cluyt

103 Conducteur of leidsman?

4 Crasis

D.

208 Daag

371, 380 Dagbroer

378 Daaraf (Uit aanzien -)

176 Dalmatike

230 Das (diernaam)

57 Daven

55-57 Daveren

221 Deerne

232 Deesem

57 Deftig

328 Deizen

147 Delta

152 Derde

156 Deskundig

364 Deugd

1, 4 Diaeresis

96, 149

Dienovereenkomstig

(12)

312 Diep-egge

342 Dij (van het been)

343 Dijen

289-293 Dijner, dijns

142 Dinsdag

2 Diplasiasmus

348 Dirk

228 Dirre (Mhd.

231 Dissel

231 Disselboom

212 Dom

199 Dons

138 Doodarm

138 Doodeerlijk

53, 382 Doodschieten

348 Door, doder

195 Door

276 Doppen

221 Dor

176 Dork of durk

222 Dorren

59 Dragonder

279 Driesch

18 Drossaard

231 Drost

197 Druischen

241 Dubbeldeur

142 Duizendguldenkruid

344 Dwaen

344 Dweil

E.

(13)

1 Ectasis

2

Ecthlipsis

(14)

Bladz.

273 Edre

160 Ee en oo

60 Eeblik

335 Eegade

202 Eek (azijn)

142 Eekhoorn

60 Eeklipsch

60 Eepijlde

335 Eeuw

6 Egelentier

60 Eigendommelijk

179, 180 Eigennamen

363 Ekster

147 Elefant

142, 226 Elf

226, 365 Elk

4 Elisie

76 Elixer

219 Elleboog

273, 363 Ellende

2 Ellipsis

368 Elpenbeen

70 Elpendier

210 Els (priem)

363 Elzas

212 Emmer

217 En (voegwoord)

13 En (uitgang van den infinitief)

379 Encyclopedie

1 Endēa

380 Endeldarm

142

Engelsche ziekte

(15)

1 Epectasis

4, 19 Epenthesis

73 Er (voorvoegsel)

189, 205, 206 Er (uitgang)

40-44, 155, 163 Er (verschillende beteekenissen van -)

80 Ernst

222 Erre

147 Errores

336 Erwt

162 Et

F.

59 Falconette

182 Fazant

273 Feormian (Ags.)

279 Fel (Vlaamsch)

179 Fermerie

366 Floers

138, 266 Fluweel

76 Fol

227 Forel

76 Fou

338 Fransch

15 Fransche titel

138 Fulp

G.

196 Ga (gauw)

330 Gaaike

142 Gaanderij

62

Gaar

(16)

197 Gansch

322 Ganzerik

62 Garfkamer

173, 174, 360 Ge (voorvoegsel)

343 Gedegen

184 Gedroeht

349 Gedwee

161, 162 Geen

329 Gegadigde

363 Geinster

328 Geizen

49, 50 Geklater

49, 50 Gekletter

49, 50 Geklots

153, 154 Gelijken

138, 139 Gelijken ('s -)

218 Gelu (mnl.)

371 Gemeenebest

316 Gemeengoed

200 Gene

315 Genotmiddelen

7 Gerieven

7, 361 Gerijven

134, 135 Germanismen

129-136 Germanophobie

326 Gespuis

216 Gezin

204, 205, 345 Gien of gie (verkleinwoord.)

200 Gif

200 Ginder

200 Gindsch

13 Glides (Eng.)

360

Glimp

(17)

361

Gluren

(18)

Bladz.

196 Gra (grauw)

59 Grenadier

361 Grif

181 Grijnzaard

361 Grof

227 Grolle

H.

244 H (Drie - 's)

66, 67, 165-172, 195, 196 H (wegvallen en voorvoegen der -),

349 Haar (- op de tanden hebben)

69 Hache (Fransch)

71 Haeling

339, 340 Haftig (achterv.)

142 Hagedis

70 Haghedochte

95 Halverwegen

214 Ham

17, 142 Hangmat

15, 86 Hansje in den kelder

142 Hanteeren

62 Haren

289-293 Harer en haars

74 Harlekijn

73 Harleveensch

198 Harnas

371 Hartstikken

71 Havenen

73 Haver (van - tot gort)

233 Hebben (heeft)

186

Heden

(19)

198 Heerschen

197 Heesch

340 Heid (achterv.)

15 Heiland

142 Heiligmaker

242 Heirscharen

73 Hekel (Een - aan iemand hebben)

92, 93 Helianthroop - heliotroop

219 Hellebaard

364 Hemd

288 Hendiadys

363 Hengst

71 Hengel

72 Her (voorvoegsel)

362 Herberg

74 Heremiet

69 Heren

363 Herfst

74 Hermelijn

364 Hert

362 Hertog

155, 156, 376 Het

194 Hij

36-38 Hik en prik

228 Hissen

165 Historie

229 Hoetelen

224 Holland

72 Hollebollig

212 Hommel

374 Hommeles

180 Hond

243

Honderd (In het - staren)

(20)

74, 142 Hondsdraf

74 Hondsribbe

195 Hoog

234 Hoot - Hoofd

195 Hoovaardig

67 Hop

67 Horde

70 Hore (Op -)

71 Horeest

241 Hornleger

71 Hort

228 Hossen

319 Hot (van - naar har)

349 Hou en trouw

280-293 Hunner en huns

274 Huwelijk

59 Huzaren

I.

335 Ieder

180 Iemand

335 Iets

194 Ik

59 Infanterie

214 Inham

19, 176 Inkt

162 It

J.

142, 191 Jakhals

223

Jan (suffix)

(21)

244

Jonathan (Broeder -)

(22)

Bladz.

195 Juffrouw

163 Juin

K.

196 Ka (kauw)

380 Kabeljauw

16 Kabouter

368 Kalkoen

218 Kalu (mnl.)

212 Kam

368 Kamille

17 Kamperfoelie

211 Kantoor

379 Kaproen (De - op den tuin hangen)

336 Karn

199 Kas

76 Katoen

60, 61 Kave

278 Kazak (Vlaamsch)

339 Kedaer

87 Kelda (On.)

86, 87 Kelde of kilde

368 Kelk

368 Kerk

285 Kerkhof

338 Kermis

369 Kervel

142, 161 Kerren of karren

338 Kerspel

286 Kerstblok

285

Kerstmis

(23)

142, 161 Kier

87, 220 Kil

229 Kladde

213 Kleven

212 Klimmen

328 Kleinzen

13 Klinkers en medeklinkers

229 Klis

362 Knevel

313 Kniedicht

221 Knorren

15 Kobold

349 Koddebeier

320 Kol

147 Kolf.

213 Kom

215 Komkommer

145 Kommatofobie

337 Koomenij

143 Koperrood

59 Kornet

17 Korporaal

220 Korrel

47 Kostbaar

329 Kosten

13 Kostlijk

278 Koterijzer (Vlaamsch)

350 Kraai (kind noch -)

367 Kraak

215 Kram

367 Krant

364 Kreeft

367

Krent

(24)

367 Kroon

350 Kruien

276 Kruis (Een - dragen)

350 Kuieren

350 Kwee

350 Kweelen

L.

9 Laaie

167 Ladder

167 Laden

251 Lange (bij - na)

311 Lapje (voor 't - houden)

155 Laten

351 Ledewater

371 Ledig

167, 334 Lee

225 Leelijk

341 Leen

8 Leenen

243 Leer (van - trekken)

103 Leidsman

371 Lichtmis

168 Lid

168 Lier

273 Lijf

153, 154 Lijken

84 Likken

227 Lilaken

189 Linker

143 Lintworm

233

Litteeken

(25)

351 Loeren

177 Lommer

195

Loo

(26)

Bladz.

231 Los

198 Losch (lynx)

168 Luid

84 Luier

168 Luischen

216 Lummel

168 Luw

M.

364 Maagd

7 Maaien

343 Maal

364 Maand

343 Maankop

233 Maanlichte (mnl.)

163 Maar

341 Maar (paard)

270, 275, 341 Maarschalk

226 Malkander

164 Mangelen (amandelen)

143 Marketentster

221 Marren

373 Marriton

377 Mausthurm of musthurm

13, 14 Medeklinkers (klinkende -)

352 Meekrap

60, 316 Meerder

143 Meerkat

328 Meistreel

225 Mellijc (mnl.)

211

Mensch

(27)

1, 6 Metaplasmus

1, 2, 4 Metathesis.

229 Metser

369 Metten

19 Middernacht

183 Mijnent (te -)

183 Mijnentwege

289-293 Mijner en mijns

143 Minstreel

179 Miraude (mnl.)

108 Mismoed

232 Misschien

106 Mits

44 Mnemosyne

7 Moeien

45 Mogen

163 Morel

221 Morren

196 Mossel

143 Mormeldier

58, 326 Muiden of Muide

369 Munt

59 Musketier

163 Muts

44 Muzen

N.

8 N (Inlassching der -)

186-188 N (Paragoge der -)

76-81 N (Prothesis der -)

13 N (Als klinkende consonant)

196

Na

(28)

13 Naklank

100, 101 Nederslag

168 Neefje

169 Nesk

80 Neven

19 Nevens

148 Nidle (Friesch)

180 Niemand

151 Niet (bijw.)

169 Niet, neet

335 Niets

238 Niettegenstaande

222 Niettemin

19 Nijver

176 Nikker

17 Nimwegen

185 Noenent (Te -)

169 Nol

78 Norenbaer

79 Nuchtens

O.

18 Ochtend

185, 200 Of - ofte

175 Okkernoot

176 Oksaal

232 Oksel

166 Okshoofd

177 Oleander

213 Om

52, 283, 381 Om (In: ik eet om te leven)

166

Omberspel

(29)

365 Ooft

36 Oog

314 Oogenschijnlijk

15, 369 Oogst

352

Ooievaar

(30)

Bladz.

352, 370 Oolijk

143, 181 Oom kool

166 Oor

28 Oorlog

143 Oorvijg

147 Ootje (Iemand in een - nemen)

360 Onbelompen

327 Ons, onze

138 Ontberen

65, 66 Ontploffingsklank

372 Opdirken

143 Opperman

176 Oranje-appel

15 Ordentelijk

231 Os

333 Os (van den - op den ezel)

272 Overloop

P.

143 P (Iemand een - op zijn neus zetten)

357 Paarlemoer

369 Palfrenier

287 Pand

2, 4, 15, 19, 180-191 Paragoge

147 Parel

2 Parellipsis

2 Paremptōsis

1 Parenthesis

19, 186 Paschen

333 Patrijs

147

Peer

(31)

216, 287 Penning

332 Petiel

219 Peul

227 Pijlije

19, 186 Pinksteren

18 Pleisteren

1 Pleonasmus

366 Pley

104 Plichtplegingen

163 Plompe

224 Pollepel

179 Pon

148 Poot

148 Pootijzer

148 Porta (Friesch)

182 Post

367 Prei

224 Preulen

372 Preutsch

367 Prevelen

107, 108 Prijzen

36-38 Prikken en oogen

60 Pronkette

2 Proschematismus

1, 2, 4, 65-85 Prosthesis

367 Pruik

174 Psalm

163 Pul

216 Pummel

R.

205

Raaf

(32)

189 Rechter

173 Recke

8 Redenaar

321, 322 Reduplicatie

343 Ree

334 Reeroof

97, 98 Reinardie, reinardy

170 Rendier

353 Reu

172 Reus

356 Rieten

343 Rij

164 Rijst

172 Rijten

7 Rijven

224, 356 Rillen

353 Rinkelrooien

170 Ritselen

7, 170 Rive

170 Robbert

170 Robbrecht

171 Roec

353 Roeien

277 Roer (Iemand - langs het lijf snellen)

171 Roeren

264 Rond

353 Rooien

173 Ruin

143 Ruiterzalf

143 Ruwaard

S.

(33)

311

Samenstelling door afleiding

(34)

Bladz.

62 Sacristy

178 Samiet (mnl.)

60 Sas

232 Sassen

85 Seach (mnl.)

319 Schadden

100 Schadevreugde

143 Scharlaken

356 Scheele

219 Schelu (mnl.)

217 Schennis

7 Scherf

7 Scherp

227 Schielijk

154 Schijnen

37 Schildtalen

19, 185, 195 Schoen

178 Schoffeeren

36-38 Schot en lot

38 Schotvrij

341 Schout

7 Schrijven

214 Schram

342 Schuw

227 Scolaken

178 Scorgie (mnl.)

185 Seckt

183 Sedert

179 Selgieren (mnl.)

271, 275 Seni-scalc (Ohd.)

271 Seneschalt

263

Sî (Oudnoorsch)

(35)

271 Sinde-schalk

217 Sinde

183 Sinds

268 Sindval

268 Sindvloed

260-272 Sinfluot

260 Sin-here

263 Sin-higen (Oudfr.)

263 Sinkale

274 Sinlice

366 Sla

208 Slaag

222 Slabbakken

84 Slac (mnl.)

14 Slagconsonanten

84 Slaken

84 Slikken

366 Sloep

62 Sludde

84 Sluier

341 Smaad

179 Smaragd

224 Smodder

224 Smullen

85 Snebbe

335 Sneeuw

85 Snik

261, 273 Snoed

224 Snol

225 Snood

18 Soudenier

51, 96, 304 Spanjaard (van den - gesneden zijn)

164

Spanje

(36)

163 Sperge

178 Spijt

227 Spilleleen

227 Spillemagen

178 Spinde

230 Splissen

354 Spouwen

243 St. Jacobje spelen

312 Steekbrief

211 Stem

321-326, 357 Sterke werkw

380 Sterrenwichelaar

345 Stije

183 Stipt

214 Stom

216 Stommelen

274 Sund (Noorsch)

270, 275 Sündfluz

14 Svarabhakti (Sanskr.)

345 Sye, syen

2, 4 Synaloephe

2, 4, 321-370 Syncope

45 Synecdoche

2 Systole

T.

8 T (Invoeging der -)

81-83, 299-304 Tachtig

210 Taf

338 Tameer

15 Tand

179

Tang

(37)
(38)

Bladz.

220 Telganger

278 Teljoren (Vlaamsch)

107 Temperen

107 Tempermes

107 Temperpot

365 Tergen

288 Terwijl

59 Terzerool

231 Tessel

345 Tijen

354 Tijloos

356 Tilic (mnl.)

216 Tinne

380 Tirelantijntje

273 Tjucht

1 Tmēsis

186 Toen

8 Tollenaar

277 Toorts (Ik leg de - en in den oven)

186 Toren

198 Torsen

368 Tras

331 Troef

143, 144 Tweeklanken

336 Twenter

U.

327 Ui

354 Uier

311 Uil (Elk meent zijn - een valk te zijn)

222

Uitentreuren

(39)

166 Uur

183 Uwent (Te -)

183 Uwenthalve

289-293 Uwer of uws

V.

219 Valu (mnl.)

164 Van

221 Var

16 Vastenavond

16 Vazelavond

143 Veelvraat

341 Veem

334 Veertig

319 Veil

328 Veinzen

340 Velen

59 Vendel

369 Venkel

223 Vennoot

15, 328 Venster

358, 358 Verbuiging

330 Verdedigen

328 Vermeesamen

129 Vernufteling

37 Verponding

60 Versassen

107 Verschoonen

272 Verstaander

357 Vervoeging

16 Viezevazen

15

Vijand

(40)

211 Vlaanderen

354 Vla

197 Vleesch

344 Vleien

354 Vlerk

354 Vlier

344 Vlijen

355 Vlijm

195 Vloo

208 Voet

242 Volgen

159, 310 Volksvertreder

59 Volstaan

369 Voogd

227 Voorn

340 Vore

143 Vormen, vormsel

363 Vorst

232 Vos

355 Vouwen

273 Vräc

364 Vreemd

362 Vreeschen (mnl.)

196 Vroe

196 Vroo

W.

243 Walbarken

171 Walvisch

88 Wambai

215 Wammes

211

Wandaad

(41)

198 Wars

198

Was

(42)

Bladz.

232 Was (der bijen)

230 Wasem

336 Weder

60 Weerzunne

161 Weg

147 Wegge

172 Wei

46 Weidsch

373 Weinig

143, 331 Weleer

365 Welk

242 Wereld

172 Werven

172 Wie

342 Wiel

147 Wig

15 Wigant

85 Wijken

340 Willem

62 Wint

232 Wissel

102 Woordvoeging

109 Woordenwisseling

4, 5 Wreken

149, 156 Wrocht, gewrocht

149, 156, 284 Wrochten

Z.

228 Zaandam

336 Zede

334

Zee

(43)

218 Zenuw

143 Zenuwbladen

232 Zes

183 Zijnent (Te -)

183 Zijnentwege

289-293 Zijner en zijns

136-138, 140, 154, 374-377.

Zinsontleding

260-267 Zondvloed

327 Zuid, Zuiden

365 Zulk

214 Zwam

143

Zwarte kunst

(44)

De Grammatische figuren in het Nederlandsch, door Dr. Jan te Winkel.

Reeds sedert eeuwen werden de grammatische figuren - soms onder den naam van metaplasmus (vervorming) - in de spraakkunsten behandeld. Letterlijk zou men er woordvormen onder moeten verstaan, in tegenstelling tot rhetorische figuren, die men stijlvormen en logische figuren, die men oordeelsvormen zou kunnen noemen.

Volgens de beteekenis van het woord zou men tot die figuren dus ook de buigings- en vervoegings-vormen moeten rekenen, doch dat heeft men nooit gedaan. Men verstond er alleen die vormveranderingen onder, die een woord buiten vervoeging en verbuiging ondergaan had, hetzij door aanwinst of verlies van eene letter, hetzij door samentrekking van twee lettergrepen tot ééne of scheiding van ééne lettergreep in tweeën, hetzij door verplaatsing der letters of vervanging van de eene letter door de andere.

De eersten, die zich in Europa met de grammatische figuren, zooals ook met de spraakkunst in het algemeen, bezig hielden, waren de grondleggers van alle Europeesche wetenschap, de Grieken; doch het was eerst in het Alexandrijnsche tijdvak, dat er uitgebreide spraakkunsten werden opgesteld. Van de Alexandrijnsche grammatici was Dionysius Thrax, in de eerste eeuw vóór Christus, de oudste en invloedrijkste, doch zijne spraakleer zelf is verloren gegaan. Hem volgde o.a., in den tijd van Augustus, Tryphon; en van dezen is een volledig systeem der grammatische figuren, die hij π η τ ν λ ξεων (woordveranderingen) noemt, bewaard gebleven, waaronder hij ook klankwijzigingen opnam, omdat hij, zooals alle oude grammatici, meer van de letters, de geschreven, dan van de gesproken klanken uitging. Hij verdeelde de grammatische figuren in vier hoofdgroepen: 1 o pleonasmus

(πλεονασμ ς), waaronder hij toevoeging van letters verstond; 2 o endēa ( νδεια), dat met weglating van letters te vertalen is; 3 o tmēsis (τμ σις) of stuksnijding van woorden; en 4 o metalepsis (μετ ληψις) of klankverandering. De eerste twee groepen, die de eigenlijke grammatische figuren omvatten, werden door hem weder in verschillende soorten onderscheiden.

Tot den pleonasmus rekende hij 1 o prosthesis (πρ σ εσις) of voorvoeging,

eigenlijk toevoeging; 2 o anadiplōsis ( ναδ πλωσις) of reduplicatie; 3 o ectasis

( κτασις) of verlenging van eenen klinker; 4 o epectasis ( π κτσις) of inlassching

van eenen klinker; 5 o metathesis (μετά εσις) of letterverplaatsing; 6 o diaeresis

(διαίρεσις) of oplossing van eenen tweeklank in twee klinkers; 7 parenthesis

(παρ ν εσις) of verandering van eenen klinker in eenen tweeklank door toevoe-

(45)

ging van eenen anderen klinker; 8 o diplasiasmus (διπλασιασμ ς) of verdubbeling van medeklinkers; 9 o paremptōsis (παρ μπτωσις) of inlassching van eene consonant;

en 10 o proschematismus (προσχηματισμός) of achteraanvoeging.

Aan die tien soorten beantwoorden negen soorten van den tweeden groep, want de metathesis, die ook logisch in den eersten groep misplaatst is, vindt in den tweeden geene tegenovergestelde figuur. Tryphon noemde de soorten van zijn tweeden groep:

1 o aphaeresis ( φα ρεσις) of weglating vóór aan het woord; 2 o arsis ( ρσις) of wegwerping van de reduplicatielettergreep; 3 o systole (σνστολ ) of verkorting van eenen klinker; 4 o syncope (σν γοπ ) of uitstooting van eenen klinker; 5 o synaloephe (συναλοιφ ) of samensmelting; 6 o ellipsis ( λλειψις) of uitlating van een der beide bestanddeelen van eenen tweeklank; 7 o parellipsis (παρ λλειψις) of weglating van eenen der dubbele medeklinkers; 8 o eethlipsis ( κ λιψις) of uitstooting van eene consonant; en 9 o apocope ( ποκοπ ) of afkapping aan het eind van een woord.

Op het voetspoor van Tryphon gingen de andere Alexandrijnen voort. Wat zij hadden ingevoerd werd, zelfs met de Grieksche namen, overgenomen door de Latijnsche grammatici als Donatus, Martianus Capella, Priscianus, Cassiodorus enz., wier invloed de geheele middeleeuwen door bleef voortwerken, en door de

Byzantijnen, die op het eind der middeleeuwen hunne geleerdheid bij monde van mannen als Theodorus Gaza, Constantinus Lascaris en anderen aan het Westen vermaakten. Op hun werk bouwden Erasmus, Reuchlin en anderen voort, en wat later bij ons Lipsius, Heinsius en vooral Gerard Vossius. Deze laatste werd de brug, waarover de grammatische figuren ook de Nederlandsche spraakkunst binnenkwamen.

In zijne Latijnsche schoolgrammatica van 1626 heeft hij een tiental dezer figuren afzonderlijk behandeld, en, om de namen er van goed in het geheugen te doen prenten, de volgende vier hexameters meêgedeeld, waarin zij alle, behalve de metathesis (letterverplaatsing) en antithesis (letterverandering) vervat en verklaard zijn:

‘Prosthesis apponit capiti, sed Aphaeresis aufert.

Syncopa de medio tollit, sed Epenthesis addit.

Abstrahit Apocope fini, sed dat Paragoge.

Constringit Crasis, distracta Diaeresis effert.’

Voor de aardigheid deel ik van deze versus memoriales de vertaling mede, welke

men er van vindt in de uitgave, die Arnoldus Henricus Westerhovius in 1735 van

Vossius' Grammatica bezorgde, en die nog in 1811 herdrukt en toen nog lang niet

voor het laatst gebruikt werd:

(46)

‘'t Is Voorbijvoeging als het woord voor aan wat wint.

Voorwering neemt er af straks als het woord begint.

De Tusschenwering heeft iets midden uit genomen, Maar Tusschenvoeging doet in 't midden meerder komen.

Endwering is, als 't woord wordt achter afgekort.

De Endbijvoeging is, als 't achter langer wordt.

De Woordlidmenging weet twee leên in een te trekken.

De Woordlidscheiding kan een lid tot tweeën rekken.’

Dat tiental grammatische figuren is, sedert Vossius zijne schoolgrammatica schreef, in hoofdzaak onveranderd gebleven, en uit de Latijnsche grammatica de

Nederlandsche binnengedrongen. Ook op dit punt hebben de schrijvers van

Nederlandsche spraakkunsten de Latijnsche gevolgd, en dat zij dat op zoovele andere punten deden, ja eigenlijk zelfs de Latijnsche spraakkunst grootendeels tot model namen, zooals de Romeinen voorheen met de grammatica der Grieken deden, is zoowel een voor- als een nadeel geweest. Werd van den eenen kant daardoor de Nederlandsche taal in het keurslijf der Latijnsche gewrongen, dat haar natuurlijk slechts ten deele paste, omdat de classieke talen in vele opzichten van de Germaansche verschillen, van den anderen kant bezielde de Latijnsche grammatica onze

Nederlandsche taalbeoefenaars met een logischen geest, die alleen in staat is eene spraakleer practisch bruikbaar te maken. Wie - zooals in dezen tijd uit gebrekkige kennis van de geschiedenis der taalbeoefening nog al eens gebeurt - den invloed der Latijnsche grammatica op de onze slechts weet te bejammeren, toont voor 't minst geen oog te hebben voor het practisch doel, dat elke spraakkunst moet trachten te bereiken, namelijk een middel te verschaffen om iedereen den rijkdom der woord- en zinvormen in zijne taal gemakkelijk in zijn geheel te laten overzien, en hem te leeren schrijven in overeenstemming met zijne tijdgenooten

1)

.

Dat een taalgeleerde als Vossius, wiens grondige en gezonde taalbeoefening vooral ook in zijne andere, veel uitvoeriger grammaticale studiën uitkomt, van staatswege geroepen werd, om aan de leerlingen der Latijnsche scholen in geheel Nederland een beknopt handboek te leveren, en daardoor op grammaticaal gebied den Augiasstal, zooals hij zelf zegt, te redderen, is een groot geluk geweest, en heeft onze

spraakkunsten bewaard voor den invloed van mannen als Adriaan van Schrieck en al wie verder Becanus in zijne fantastische, ongeregelde vlucht volgden.

Toch zouden wij onverstandig doen, indien wij nog steeds de

1) Het spreekt van zelf, dat men in deze eeuw, waarin de historische taalwetenschap zich gevestigd heeft, ook nog andere eischen aan eene Nederlandsche grammatica moet stellen;

doch dat doet hier op het oogenblik niets ter zake, want aan die zelfde eischen moet

tegenwoordig ook de Latijnsche grammatica voldoen,

(47)

wijze, waarop Vossius en zijne volgelingen de grammatische figuren behandelden, tot leiddraad wilden nemen bij onze beschouwing er van. Menige belangrijke uitkomst der nieuwere taalvorsching zou daarbij verwaarloosd of voor 't minst in jammerlijk verminkten toestand meêgedeeld moeten worden. Zelfs in de rangschikking en verdeeling der grammatische figuren, zooals wij die boven van Vossius leerden kennen, moeten wij eenige wijziging brengen. Vooreerst behooren wij de elisie van de syncope te onderscheiden, zooals ook Dr. Brill in zijne spraakkunst doet.

Vervolgens moeten wij de crasis als onderdeel beschouwen van eene veel meer omvattende, doch door Vossius niet genoemde figuur, de synaloephe. De diaeresis als afzonderlijke figuur te behandelen, zooals door Dr. Brill nog gedaan wordt, schijnt voor de Nederlandsche taal overbodig, daar deze figuur even goed als een eigenaardig soort van epenthesis kan beschouwd worden, en toch ook weder bij de behandeling der metathesis besproken moet worden. De antithesis eindelijk kan tegenwoordig niet voegzaam meer tot de grammatische figuren gerekend worden. De leer der letterverandering toch heeft nu onder den beteren naam van leer der klankwijziging zulk eenen omvang gekregen, en hangt zoo nauw samen met de geheele klankleer, dat zij eene zelfstandige plaats is gaan innemen naast de leer der rededeelen en die van den zinbouw. Slechts ééne klankwijziging kan hare plaats onder de grammatische figuren voorloopig blijven behouden, omdat zij uiterlijk aan de syncope verwant is, en er somtijds niet duidelijk van onderscheiden kan worden, namelijk de assimilatie, wanneer wij die ten minste in de letterlijke beteekenis van het woord opvatten, en alleen behandelen voor zoover het de medeklinkers betreft; want wilden wij er ook de gedeeltelijke assimilatie en die der klinkers onder verstaan, dan zouden wij al weêr gedwongen worden bijna alle klankwijzigingen uitvoerig te bespreken, daar zij grootendeels op vocalische of consonantische assimilatie berusten: eene voorstelling, die de vrucht is van de nieuwere taalbeoefening, en waarop wij later nog wel eens terugkomen.

De grammatische figuren, die wij achtereenvolgens wenschen te behandelen, zijn alzoo de volgende tien: voorvoeging (prothesis), afwerping (aphaeresis), achtervoeging (paragoge), afkapping (apocope), gelijkmaking (assimilatie), uitstooting (syncope), uitlating (elisie), samensmelting (synaloephe), invoeging (epenthesis), en omzetting (metathesis)

1)

.

1) Dr. W.L. van Helten behandelt in zijn werk De klinkers en medeklinkers in de Ned. taal,

Rott. 1875 dezelfde grammatische figuren, doch in andere volgorde. Men vindt er echter

slechts negen, omdat hij onder de syncope ook de elisie opneemt, en vervolgens den naam

elisie gebruikt voor hetgeen wij onder apocope verstaan.

(48)

Van niets hebben de taalgeleerden uit vroegere eeuwen grooter misbruik gemaakt, dan van deze figuren. Waren twee schijnbaar verwante woorden gelijk op eene enkele letter na, dan verklaarden zij die letter voor ingevoegd bij het eene of uitgevallen bij het andere woord en zij waanden alzoo de verwantschap bewezen te hebben.

Menige valsche afleiding berustte op het aannemen zonder bewijs, van de eene of andere grammatische figuur. De Latijnsche etymologen hadden daarbij het slechte voorbeeld gegeven. Door samentrekking verklaarde Varro het woord carcer (kerker) uit coërcere (terughouden)

1)

, het woord caseus (kaas) uit coaxeus van coactum lac (gestremde melk)

2)

. Door voorvoeging van a aan te nemen leidde hij anas (eend) van nare (zwemmen) af

3)

, terwijl hij het uitvallen eener d en samensmelting veronderstelde, toen hij van pelvis (bekken) als grondvorm pedelvis aannam, waarin dus pedi, thema van pes (voet), zou verscholen zijn, omdat men in een bekken zijne voeten wascht

4)

. Quinctilianus neemt uitstooting van vi aan, als hij lepus (haas) verkort acht uit levipes (d.i. lichtvoet), en van i, als hij vulpes (vos) ontstaan rekent uit volipes (vliegvoet)

5)

. Alles echter wordt overtroffen door de stoute samentrekking van frater (broeder) uit fere alter (bijna de ander) door P. Nigidius verkondigd

6)

, maar reeds door Cicero bespot

7)

.

In bespottelijkheid doen daarvoor de afleidingen van Becanus en Van Schrieck niet onder. Men denke slechts aan Bataven, waaruit eene h zou verdwenen zijn, zoodat de oorspronkelijke vorm Baathaven, d.i. baatheffers, tolgaarders, zou geweest zijn.

Wilden wij nagaan, in welke mate Bilderdijk bij zijne afleiding van de

grammatische figuren misbruik gemaakt heeft, dan zouden wij niet spoedig aan een eind komen. Verklaarde hij blok niet door metathesis uit bolk en dat weêr door uitvallen van i en verscherping van g tot k uit bollig (bolachtig)?

8)

Zag hij niet bijna altijd in de g aan het eind van eene lettergreep het overblijfsel van den uitgang ig, waarvan de i met den klinker van de voorafgaande stamlettergreep zou zijn

samengesmolten, zooals bv. in wig uit we-ig (= w-vormig)

9)

, en in oog uit o-ig (= o- of rondachtig)

10)

? Heeft hij niet zelfs in ernst de meening verkondigd, dat duivel ont-

1) Varro, De lingua latina (ed. Bipontina 1788) lib. IV. p. 42.

2) Varro, t.a.p. lib. IV. p. 31.

3) Varro, t.a.p. lib. IV. p. 23.

4) Varro, t.a.p. lib. IV. p. 34.

5) Quinctilianus, De institutione oratoria lib. I. 6 § 34.

6) Bij A. Gellius, Noctes Atticae XIII. 10.

7) Cicero, Ad Diversos II. ep, 15 § 4.

8) Zie W. Bilderdijk, Geslachtlijst, Amst. 1822 I. bl. 55.

9) Zie W. Bilderdijk, Van het Letterschrift, Rott, 1820 bl. 145.

10) Zie W. Bilderdijk, Verhandeling over de Geslachten, Amst. 1818 bl. 176.

(49)

staan zou zijn uit de euvele door elisie van de e en samensmelting van de d des lidwoords met het substantivisch gebruikte adjectief

1)

?

Doch genoeg van deze en dergelijke onwetenschappelijke, schoon bij Bilderdijk ten minste nog geniale, woordverklaringen, die een jammerlijk anachronisme waren honderd jaren nadat Lambert ten Kate te velde was getrokken tegen die

taalbeoefenaars, die ‘allerhande metaplasmata of onwettige verminkingen te hulp riepen’, en, zooals hij zegt, ‘omtrent woorden, die wat naedenken vereischen en van duisteren oorspronk zijn, gewoonlijk hunne toevlugt nemen tot Af- en Aan- In- en Uit- en Om- werping van Letters, zaken, die zoodanig strijden met onzen Duitschen Taelstam, dat men niet dan zelden die ontmoet, gelijk de Oude en Gelijkstammige Talen, vergeleken tegen onze Huidendaegsche, elk na den aert van ijders Dialect of Tongeslag, ons onwederspreeklijk daer van overtuigen konnen, behalven dat ook al dat Ledebreken der woorden de Afleiding gantschelijk op losse schroeven zet.’

2)

Op het gebied der grammatische figuren liggen overal voetangels en klemmen, en wie zich niet vooraf nauwkeurig rekenschap gegeven heeft van hetgeen in een enkelvoudig woord stam, afleidingsuitgang en voorvoegsel is, of hetgeen als buigingsuitgang moet worden aangemerkt, tast bij het aannemen van de eene of andere grammatische figuur geheel in het duister.

Lambert ten Kate zelf was bij al zijne voorzichtigheid en nauwkeurigheid niet tegen vergissingen op dit gebied gevrijwaard. Toen hij

3)

, later door Huydecoper

4)

en Bilderdijk

5)

gevolgd, de laatste lettergreep van egelentier (haagroos) ‘onder een letterverzet van den zelfden oorspronk als het eng. tree, got. triu’ (boom) achtte, en er de verklaring bijvoegde: ‘zo dat ons egelen-tier eigentlijk een egel-boom beteekent, dat is een Roozen-boom, vol Egel- of Doornstekels’, vergat hij te onderzoeken, of het woord inderdaad wel Germaansch was. Had hij aan het oud-Fransche aiglantier gedacht, dan zou hij, zooals later Hoffmann von Fallersleben deed

6)

, in ier eenen afleidingsuitgang gezien hebben en in het geheele woord (mlt. aculentarius) eene afleiding van het Lat. aculeus (stekel.) Van metathesis zou er dan bij dit woord geene sprake meer hebben kunnen zijn.

Door het Ned. wreken met het Hd. rächen te vergelijken, kwam Ten Kate er toe, in de w van ons woord een voorvoegsel te zien, zooals hij te onrechte ook in andere w's voor eene r zag. De on-

1) W. Bilderdijk, Verhandeling enz. bl. 210.

2) L. ten Kate, Aenleiding tot de kennisse van het verhevene deel der Ned. Sprake. Amst. 1723 II bl, 4, 5.

3) L. ten Kate, Aenleiding II bl. 91.

4) B. Huydecoper, Rijmkroniek van Melis Stoke, Leyden, 1772 I bl. 553.

5) W. Bilderdijk, Geslachtlijst I bl. 114, II bl. 196.

6) Hoffmann von Fallersleben, Horae Belgícae III (Lipsiae 1836) p. 133.

(50)

bewezen mogelijkheid van overgang der v tot w aannemende, wat vooral vóór de r eene phonetische onwaarschijnlijkheid mag genoemd worden, giste hij, dat een ouder woord vreken misschien zou zijn samengetrokken uit ver-reken

1)

. Toch wist hij, dat die w behalve in het Hoogduitsch alleen in de Scandinavische talen ontbrak, maar in alle Nederduitsche talen gevonden wordt, en zelfs in het got. vrikan; dus ook in hetgeen hij de oudste Duitsche taal achtte, en hetgeen wij nu als de oudste zustertaal van het Scandinavisch hebben leeren erkennen. Wel wist hij tevens, dat het woord oorspr. verdrijven, verdringen, vervolgen beteekende, maar door zich binnen de grenzen van het Germaansch te houden, kon hij er niet toe komen, er het Lat. urgere (dringen) en het Grieksche ε ργω (heirgo, tegenhouden) en ργ (orgê, aandrang) meê te vergelijken, die bewijzen, dat de w tot den wortel behoort, welke wrag of warg, in 't Germ. wrak moet zijn.

Haast nog meer verbaast het ons wanneer wij Ten Kate het oude sterke werkw.

rijven (krabben, schaven), door Kiliaen naast wrijven opgegeven, en hetzelfde als het Hd. reiben, zien verwarren met het zwakke werkw. gerijven, nu gerieven, van rive (ruim), en te hooren verklaren, dat uit gerijven verder grijven ontstond, ‘waervan ons griffe, grift en greft; en wijders met voorzetting van s of sch ons schrijven’

2)

, terwijl het toch voor de hand ligt, dat wij het laatste woord uit het Latijn (scribere) hebben overgenomen, waarmeê veeleer dan rijven, wrijven etym. verwant is ons adj.

scherp en ons subst. (pot) scherf, evenals het mnl. scraven

3)

, dat wel met krabben vertaald, maar etym. niet vergeleken mag worden. Van voorgevoegde s kan hier niet eens sprake zijn, laat staan dan van voorgevoegde sch.

Toch was L. ten Kate voor zijnen tijd een voorzichtig etymoloog, als grondig taalkenner ver boven onzen lof verheven. Dien naam zal men ook wel niet onthouden aan Dr. Brill; en desniettegenstaande levert ook de eerste uitgaaf van diens

Hollandsche Spraakleer in 1846 meer dan één bewijs, dat men op het gebied der grammatische figuren niet te voorzichtig kan zijn.

Dáár toch vindt men de j of i van maaien en moeien verklaard als ingelascht na a en oe

4)

, terwijl die j toch niet anders is dan de beginletter van het suifix jan, dat zoovele zwakke werkwoorden hielp vormen, en eer is te scheiden in ja-n dan in j-an.

Zoo zeide Dr. Brill toenmaals ook: ‘euphonisch is de t ingelascht vóór de vrouwelijke uitgangsletter e van zelfst. naamwoorden van

1) L. ten Kate, Aenleiding II bl. 63.

2) L. ten Kate, Aenleiding II bl. 61.

3) Zie mijne Esopetuitgave Groningen 1881 bl. 99.

4) Dr. W.G. Brill, Hollandsche Spraakleer, Leiden 1846 bl. 77.

(51)

bijvoegelijke afgeleid, als in diepte, warmte, hoogte’

1)

. Dat het Hd. Tiefe, Wärme, Höhe bezit en het bestaan eener e als afleidingsuitgang ook door de oud-germaansche talen gestaafd kan worden, doet hier niets ter zake; naast dien uitgang e bestond er ook een andere, te uit de, oorspr. tha, die niet alleen in participiale vormen voorkwam, maar ook in woorden als het got, daubitha (doofte), diupitha (diepte), hauhitha (hoogte), sveritha (eer, lett. zwaarte), fairnitha (ouderdom, lett. verte), enz. enz.;

doch ook al wilde men die als afleidingen van zwakke participia opvatten, dan zou er toch nog van invoeging der t geene sprake kunnen zijn.

Als derde voorbeeld uit de spraakkunst van Dr. Brill kies ik de opmerking, dat de n voor den uitgang aar zou zijn ingelascht in redenaar, tollenaar en andere woorden, evenals vóór den inf.-uitgang en in leenen

2)

. Daarbij echter zag de kundige schrijver over het hoofd, dat ons rede vroeger even goed redene luidde, en tusschen beide etym.-verwante, maar in afleidingsuitgang verschillende vormen oorspr. geen verschil van beteekenis bestond, zoodat dan ook een werkw. redenen naast reden in

verschillende oud-germaansche talen voorkwam (ohd. redjôn naast redinôn, os redhiôn naast redhinôn). Door eene ingeschoven n in tollenaar aan te nemen, toonde Dr. Brill, dat hij alleen aan tol als grondwoord dacht, en niet aan den vorm tolne of toolne, dien men o.a. vindt Walew, 1486, 1559, 1577, 1584, 1594, 1597, 1609, 1617, 1688, 1798, 1814, 1819. Het aannemen van inlassching der n in leenen berustte op de verkeerde meening, dat het woord terstond van een oud ww. li-en (hd. leihen, ons belijden) moest worden afgeleid, en niet van het subst. leen (ags. laen, ohd. lêhan, os. lêhni), dat van den wortel lîh door een afleidingssuffix gevormd was, evenals bv.

schijn van eenen wortel ski en steen van eenen wortel sti.

Op het voorbeeld van Dr. De Vries

3)

, maar ongelukkig verscheidene jaren later, toen de taalwetenschap inmiddels groote schreden vooruit gedaan had, heb ik ook zelf eens eene verkeerde woordverklaring gegeven door eene grammatische figuur te veronderstellen, waar die niet bestond. Onder de voorbeelden van syncope der e na g en vóór een vloeienden medeklinker nam ik toen ook het woord gloeien op

4)

, verleid door den middeleeuwschen vorm geloyen met ingelaschte e, dien men o.a.

vindt Brandaen vs. 1437 en 1467

5)

1) Dr. W.G. Brill, t.a.p. bl. 85.

2) Dr. W.G. Brill, t.a.p. bl. 87.

3) Zie J. Clarisse's uitgave der Natuurkunde van het geheel-al, Leiden 1847 bl. 225.

4) Zie Taal- en Letterbode II (1871) bl. 203.

5) Ten minste in Blommaert's Oud Vlaemsche Gedichten I.

(52)

en Alex. VI vs. 485

1)

, en verder door de gedachte aan laaie (vlam), dat als grondvorm van loeien mocht worden aangenomen, als men de a van laaie ten minste voor den oorspr. klinker van dat woord mocht houden

2)

. Dat is echter het geval niet, want de oudere vorm lage (dien men o.a. in Vondel's Gysbreght vs. 1224 en 1386, Warande der Dieren No. 25 en Huygens' Korenbl. uitg. 1672 I bl. 479 vindt) is een Friesche bijvorm van looge (te vinden o.a. Lsp I 17 vs. 39 en Mnlp. I 10), te vergelijken met het ohd. lauga, os. lôgna, ook voorkomend onder den vorm loye (bv. Rose 4645) en dus blijkbaar van eenen wortel luc. Bovendien vertoont zich, zooals Dr. Cosijn heeft opgemerkt

3)

, de e in geene enkele der verwante talen, waarin het woord gloeien voorkomt, en is er dus een onversterkte wortel ghl of een versterkte wortel ghal of ghla aan te nemen, die licht geven, branden, beteekent, en waartoe in onze taal ook gal, geel, goud (uit gold), glans en glas behooren.

Ik haalde deze onjuiste woordafleidingen aan, om te doen zien, hoe voorzichtig men moet wezen bij het veronderstellen van de eene of andere grammatische figuur, en hoe verkeerd men handelt, met daartoe bij het verklaren van woordvormen al te spoedig zijne toevlucht te nemen. Zoo erken ik gaarne reeds vooraf, dat ik bij de opzettelijke behandeling der figuren, waartoe ik u uitnoodig, nu en dan wel eens zal vervallen tot soortgelijke fouten als ik boven heb aangewezen; doch wie er, evenals ik, van overtuigd is, dat men op dit gebied zoo licht gevaar loopt te dwalen, zal gewis in dat geval niet te hard oordeelen.

Gesteld echter, dat men er in slaagde steeds met juistheid aan te wijzen, welke verschijnsels op het gebied van woordvorming tot de grammatische figuren en welke tot de leer der buigings- en afleidingsuitgangen te rekenen zijn, dan nog had men slechts ten deele voldaan aan de eischen, die de taalwetenschap heden ten dage stelt.

Voorheen was het voldoende uit te maken welke letter niet tot het organisme van het woord behoort, en kon men volstaan met te zeggen: hier is eene letter ingelascht, dáár heeft syncope plaats gehad, elders treft men letterverplaatsing aan. Tegenwoordig is men met die enkele uitspraken niet meer tevreden: men verlangt verklaring van de feiten, en woorden als prothesis, epenthe-

1) Ten minste in het H.S,; want Dr. Franck heeft het in zijne uitgave in gloiende veranderd.

2) Men weet, dat de oe, wanneer die niet, zooals in eenige woorden, den oorspr. u-klank vertegenwoordigt, uit eene a is voortgekomen. Een grondvorm gla van gloeien heeft dus niet alleen moeten bestaan, maar vertoont zich zelfs in den Hunzingoschen vorm van gloeien, die inderdaad glaaien luidt, volgens J, Onnekes, Taal- en Letterbode III bl. 99.

3) Zie Taal- en Letterbode III (1872) bl. 204-208.

(53)

sis, aphaeresis, enz. geven die evenmin als de woorden gevoelsvermogen,

denkvermogen, geest- of levenskracht iets op psychologisch of physiologisch gebied verklaren. Zij kunnen alleen dienen om het samenspreken gemakkelijker te maken, maar meer dan namen, die voldongen feiten aanduiden, zijn het niet. Zoolang de vergelijkende taalwetenschap hoofdzakelijk descriptief was en de wetten van klankverandering trachtte te vinden door de schriftelijk overgeleverde feiten te groepeeren en te vergelijken met inachtneming van de historische volgorde, kon men volstaan met op de grammatische figuren te wijzen en een deel der taalverschijnselen daaronder te rangschikken. Sinds echter de hoofdgedachte van Wilhelm von Humboldt, dat de taal voortdurend in wording is, of m.a.w. dat zij geen enkel oogenblik ophoudt zich te vervormen, dat alzoo alleen de gesproken taal onder het spreken leeft, maar ieder woord, dat geschreven is, dood of als 't ware een fossiel van een woord is... sinds die gedachte het grootste deel der taalbeoefenaars is beginnen te bezielen, heeft men meer oog gekregen voor het worden zelf, dan voor het gewordene, en vraagt men niet meer uitsluitend: hoe is dat? maar bovendien en met sterker aandrang: hoe werd dat zoo?

't Is waar, ook vroeger gaf men nu en dan wel de eene of andere oorzaak op; maar als men gezegd had: de welluidendheid of het gemak voor de uitspraak veroorzaakte deze verandering, meende men reeds voldoende verklaard te hebben zonder nog te beseffen, dat men daarmeê in den regel niet veel meer dan eenen klank ter verklaring had gegeven. Wie toch zal ons vertellen, wat eigenlijk welluidend is? Wat den een welluidend in de ooren klinkt, is laf en krachteloos in het oor van den ander.

Welluidendheid is een betrekkelijk begrip, en iedére wet, die men er voor kan uitdenken, moet eene verhoudingswet zijn.

Ook door de eene letterverbinding zonder nader bewijs gemakkelijker voor de uitspraak te noemen, dan de andere, heeft men zich slechts voor hen verstaanbaar gemaakt, die geheel dezelfde meening aangaande de meerdere of mindere

gemakkelijkheid eener letterverbinding zijn toegedaan als wij; men heeft er echter niet den minsten waarborg voor, dat men nu ook de ware oorzaak der letterverandering heeft opgespoord. ‘Het wezen van deze meerdere of mindere gemakkelijkheid te onderzoeken’, zegt Hermann Paul

1)

, en ik neem zijne woorden in hoofdzaak over,

‘is een zuiver physiologisch vraagstuk. Wel mag men zekere psychische

eigenaardigheden daarbij niet buiten rekening laten, zooals accent, tempo en energie der spierwerkzaamheid, die van psychische voorwaarden afhankelijk zijn; maar die psychische verschijnselen openbaren zich toch alleen langs

1) Hermann Paul, Principien der Sprachgeschichte, Halle 1880 p. 48 vlg.

(54)

physiologischen weg.’ - ‘Wel zijn er verschillende gevallen’, zegt Paul verder, ‘waarin men eenvoudig zeggen mag: deze klankverbinding is gemakkelijker dan die, zoo zijn de Italiaansche woorden otto en cattivo ongetwijfeld veel gemakkelijker uit te spreken, dan de Latijnsche octo en captivus; geheele of gedeeltelijke assimilatie is een verschijnsel, dat zich in iedere taal voordoet; maar wanneer er sprake is van de verandering, die klanken op zich zelf ondergaan, zijn er moeilijk algemeene

grondstellingen over meerdere of mindere gemakkelijkheid te geven, en alle theorieën daarover, uit een beperkt aantal waarnemingen afgeleid, blijken al spoedig onjuist bij uitgebreider onderzoek. Zelfs voor de verbinding van verschillende klanken zijn nog volstrekt geene algemeene wetten te geven. Veel hangt daarbij van quantiteit en accentuatie af. Bij eene lange lettergreep is iets anders gemakkelijk dan bij eene korte, bij eene geaccentueerde iets anders dan bij eene met minder klemtoon. Ook zijn er allerlei omstandigheden denkbaar, die voor verschillende individuen verschillend kunnen zijn, terwijl iedere taal er bovendien naar streeft eene zekere harmonie in haar klankstelsel te brengen.’

Een belangrijk punt is het, waarop Paul verder wijst

1)

, namelijk, dat men nog maar al te geneigd is, eene klankverandering, die in een uitgebreid tijdsbestek

langzamerhand zeer geleidelijk heeft plaats gegrepen, te beschouwen als ééne enkele uiting van gemakzucht. Zonder dat de sprekende personen het zelf bemerken, zetten zij immers het werk der klankverandering, door vorige geslachten begonnen, eenvoudig voort, en aan persoonlijke traagheid of slordigheid kan dus eigenlijk niet gedacht worden. De beknopte vorm, waarin de grammatica de feiten der

klankverandering moet registreeren, om 't zoo eens te noemen, heeft onwillekeurig het verspreiden dezer dwaling sterk in de hand gewerkt.

De allereerste grondbeginselen van de physiologie der spraak zijn reeds van overouden tijd af bekend geweest. Reeds bij de theorie van den oorsprong der taal uit klanknabootsing, die door Socrates in Plato's Kratylos in aansluiting aan en grootendeels ook ter bespotting van de sophisten verkondigd wordt, werd op de organen gelet, die bij het uitspreken van deze of gene letter werkzaam zijn. Zoo noemt Plato bv. de ph, ps, s en dz blaasletters (πνενματώδη γράμματα), neemt hij bij d en t aansluiting van de tong aan de tanden waar, terwijl hij het glijden van de tong bij het uitspreken van de l opmerkt, en van de n zegt, dat zij het geluid naar binnen in plaats van naar buiten doet gaan.

2)

. De Alexandrijnen hebben zich later ook niet zelden op dit gebied bewogen, en vooral

1) Hermann Paul, t.a.p. p. 50.

2) Plato, Kratylos p. 427,

(55)

ook door de Indische geleerden en later door de Arabieren is met groote

scherpzinnigheid en uitvoerigheid over den aard der letters gehandeld. De verdeeling van de medeklinkers in lip- tong- tanden neus-letters is in onze spraakkunsten reeds van oude dagteekening, en hoe Molière met de spraakphysiologie zijner dagen in den Bourgeois-Gentilhomme den draak stak, is genoeg bekend.

Toch heeft eerst in het midden van onze eeuw de physiologische beschouwing der spraakklanken een wetenschappelijk karakter gekregen door de ontwikkeling der physiologie in het algemeen, en door de belangstelling, die de spraakklanken ook bij physiologen van beteekenis hebben opgewekt. Het eigenlijk karakter dier klanken, hun ontstaan en hunne verhouding tot elkaar is in bijzonderheden onderzocht, en niet gering zijn de vruchten, die de taalgeleerden van dat onderzoek reeds mochten plukken. Van groot gewicht vooral is de opmerking, dat onze letterteekens zeer onvolkomen eenen klank voorstellen, omdat zij niet slechts gebruikt worden voor geheele groepen van klanken met al hunne schakeeringen, maar bovendien voor verschillende menschen verschillende klanken vertegenwoordigen, en zelfs voor één en denzelfden persoon verschillende klanken kunnen aanduiden naarmate zij met verschillende andere klanken verbonden zijn. Zoo is b.v. al en a + l niet hetzelfde, en mag men strikt genomen niet meer zeggen: een woord bestaat uit eene reeks van achtereenvolgens uitgesproken klanken, daar het inderdaad een samenstel van klankverbindingen is. Bij de verbinding al, om bij hetzelfde voorbeeld te blijven, wijzigt zich de a eenigermate naar de l en de l naar de a, en wel onder den invloed van den overgangsstand, waarin de spraakorganen geraken bij de poging om na de a eene l uit te spreken. Over die overgangen is het eerst uitvoerig gehandeld door Ellis

1)

en Melville Bell

2)

, en later ook door verschillende Duitsche geleerden, aan wier spits tegenwoordig op dit gebied Eduard Sievers staat. ‘De overgangen’ (eng. glides), zegt deze laatste

3)

‘ontstaan wanneer men voortgaat den adem uit te blazen, terwijl het een of ander gedeelte der spraakorganen uit den stand, tot het voortbrengen van eenen klank vereischt, overgaat in een anderen stand. Spreekt men b v. de lettergreep al uit, dan blijft de stem doorklinken, terwijl men de tong uit den stand voor a naar dien voor l overbrengt, en gedurende dien overgang kan natuurlijk noch de zuivere a-klank, noch de zuivere l-klank bestaan, maar tusschen den aanvankelijk als zuivere a ingezetten toon en den slottoon l vormt zich eene

1) A.J. Ellis, Essentials of Phonetics, London 1848 en On Early English Pronuntiation with especial reference to Shakspere and Chaucer, London 1869.

2) A. Melville Bell, The Principles of speech and vocal Physiology New edit. London 1865 en Visible Speech, London 1867.

3) Eduard Sievers, Grundzüge der Phonetik., Leipzig 1881 p. 107 vlg.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Ja maar.... zal men wellicht zeggen: bij niet ik heb gelogen is er dan toch in elk geval iemand die wèl gelogen heeft; in zoover derhalve is de zin wel degelijk bevestigend. Voor

Maar moet dan, vooral op de lagere scholen, die wij hier in de eerste plaats op het oog hebben, lezen en verstaan, spreken en schrijven, schering en inslag zijn, en komt

voortbrengselen der classieke Fransche literatuur. En Jacob voegt hier aan toe: ‘deze lofspraak zal niemand verwonderen, die haar brieven heeft gelezen, wier stijl overal

‘Zij die met Goethe en Heine, Shakespeare en Dante, de groote Grieken en de geciseleerde fijnheid der Horatiaansche zegswijs vertrouwd was, had natuurlijk weinig hart voor dat

Maar wij behoeven zelfs niet tot de populair-wetenschappelijke woordvormingen op te klimmen: elk eenigszins degelijk nieuwsblad of tijdschrift levert tot staving van ons beweren

niet-Germaanschen, invloed dankt, wint in waarschijnlijkheid door de omstandigheid dat het vergelijkende voegwoord dan in de Germaansche talen van de vroegste tijden af voor en

Voorzeker ware het zeer te wenschen, dat men onze taal niet ontsierde door vreemde woorden, waar wij er in onzen taalschat voortreffelijke hebben; des te meer - en dit geldt vooral

De Hoogduitsche taal werd echter geenszins geheel verdrongen, althans bij de beschaafderen. Dit kon reeds daarom niet, omdat zij de taal der regeering was, ook vereischte de