bron
Noord en Zuid. Jaargang 3. Blom en Olivierse, Culemborg / W. Rogghé (J. Vuylsteke), Gent 1880
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_noo001188001_01/colofon.php
© 2015 dbnl
Register van Woorden en Uitdrukkingen, die in den Derden Jaargang van ‘Noord en Zuid’ besproken, verklaard of afgeleid werden.
Bladz.
A.
347 Aagtje (Nieuwsgierig -)
261 Aanbegin
260 Aanbreken
345 Absalon (een -)
99 Aelcrotte
161 Akertjes
95 Angen
37 Apanage
347 Asschepoester
B.
263 Baldadig
263 Balg
206 Balling
263 Balsturig
296 Banier
206 Banneling
266 Baren
100 Bassen
43 Beaten
156 Bedowijnen
102 Beduiden
351 Beest
260 Beginnen
168 Begrijpen
294 Beierman
182
Bekaaid
345 Benjamin (een -)
263 Beren
272 Bergen
164 Berkemeier
266 Berrie
364 Betovergrootvader
266 Beuren
257 Bewaren
206 Bijaldien
104 Bijlhouwer
347 Blauwbaard (een -)
296 Blazoen
100 Blecker
352 Boekvertrek
347 Boer (de achtkante -)
100 Bollaerd
163 Bonkesje
101 Boos
273 Borg
161 Brandemoris
104 Brem (zoo zout als -)
221 Bremzout
275 Burg
119 Burgerlijk recht
119 Burgerschapsrecht
C.
346 Cartouche
163 Competas
104 Cordewanier
345
Croesus (een -)
159 Dalmatike
38 Deizig
52 Der
222, 223 Desnoods
96, 102 Diederik
205, 352 Dierkunde
95 Dijkstra
221 Dijsvrij
96 Dirk
162 Dischgesnor
96 Doerak
201 Dogares
51, 98, 153 Draak (den - steken)
196, 354 Draf
95 Dreckmeijer
225 Driekant
201 Droppelsgewijze
102 Duidelijk
E.
42 Eedgenootschap
42 Eedschap
42
Elf (op zijn - en dertigst)
Bladz.
182 Endelste
35 Er,
104 Etmaal
47 Evenknie
202 Evenwel
95 Ezel
F.
351 Feest
201 Fijngeschoeide
165 Fluks
39 Francijn
343 Franeker
347 Frans (een vroolijke -)
103 Froenen
G.
223 Gadeslaan
353 Geacclimateerd
353 Geakklimatiseerd
272 Gebaarde
271 Gebaren (zich -)
267 Gebeuren
264 Geboorte
263 Geboren
221 Geding
49 Gelaat
36 Gesten
37 Geul
158 Gewetenszaak
206
Gods ter wereld
40 Gouwesteel
102, 259 Grijnen
182 Gruizig
H.
159 Haakbus
17 Haar (voorn.)
278 Halsberch
346 Hansworst
103 Harnas
160, 235 Haspel (een - in een flesch)
161 Haspelbeenen
259 Havenen
364 Heid
17 Hem
17 Hen (voorn.)
43 Hencker
347 Hendrik (een brave -)
277 Herberg
95 Hoekstra
345 Hoer
222 Hoerebakkert
222 Hoeremaand
97 Hoet (den - dragen)
223 Hoogachten
160 Hoogjes
105 Houtschild
17, 18 Hun
166 Hyrcynsche woud (het -)
I.
95 Ingen
201 Inmiddels
201 Intusschen
82 Issen (hij issem, dat issem)
J.
41 Jaarhonderd
347 Jan (Jan Hagel, Jan Hen, enz.)
346 Jan de Wasscher
346 Jan Klaassen
345 Job (zoo geduldig als -)
345 Jozef (een kuische -)
345 Judas (een -)
K.
38 Kaan
103 Kamperfoelie
158 Kasuifel
179 Katerstede
42 Kavelen
158 Kazuifel
43 Kerspel
43 Ket
104 Kipen
104 Kippig
347 Klaas van Kieten (of van Kijten)
39, 43 Klareit
44 Klipschild
44 Klozet
348 Kluts (den - kwijt raken)
294
Koddebeier
344 Koehessig
363 Koeien
164 Kolige (- turf)
248 Koppermaandag
248 Korselig
348 Kraag (een stuk in den - hebben)
224 Krachtens
101 Krank
258 Kroeg
352 Kruidkunde
20, 225 Kruit (of kruid?)
100 Kweelen
258 Kwik
L.
348 Laars (een stuk in zijn - hebben)
365 Lachen
163 Lanterfanten
100 Lee-straat
43 Leischijven
43 Leisel
95 Lemsterland
205 Leus
105 Lichtomdijne
207 Lieftalligheid
82 Ligtem (daar - het bezwaar)
352 Lijkenverbranding
365 Loeg
156 Lollaerts
151, 354
Louwmaand
Bladz.
345 Lucretia (eene -)
224 Luidens
97 Luistervink
98 Luyster-eer
98 Luyster-schoon
M.
101 Maarschalk
38 Male
345 Martha (eene bedrijvige -)
203 Meerkat
248 Melodrama
352 Menschenkennis
345 Methusalem (zoo oud als -)
363 Metten
343 Mijt
206 Mitsdien
258 Mol
345 Mormeldier
259 Mosterd (het riekt naar de -)
43 Mudderinghe
N.
157 Nastaning
345 Nero (een -)
345 Nimrod (een -)
207 Nietes (dat's -)
O.
201
Ondertusschen
160 Onderziel
101 Onnoozel
265 Ontberen
249 Ontbijten
348 Ontferret
261 Ontginnen
150 Oor (voorvoegsel)
266 Oorbaar
99 Oordegale
261 Oorsprong
347 Opdirken
259 Os (van den - op den ezel springen)
207 Overbodig
P.
43 Palster
41 Pekelnat
51 Piktoren vangen
221 Pinken (bij de - zijn)
205, 351, 352 Plantenkunde
160 Ponjetten
162 Poppengesnar
102 Prijzen
R.
119 Raadslag
38 Raamwinket
156 Rabauten
249 Rechtvaardig
42
Redekavelen
36, 44 Riemtalen
258 Rijk
103, 353 Rijzen
346 Roeland (een razende -)
104 Roervink
44 Rozenwyle
S.
345 Salomo (zoo wijs als -)
161, 162 Samaar
16 Scerne
163 Schachten
101, 249 Schalk
250 Scharminkel
52 Schavùùten vangen
102 Schenkeltong
96 Schenkelwijn
16 Scheren (voor den gek houden)
249 Schermutselen
17 Schernen
104 Scheurbuik
258 Schilderen
44 Schildtalen
346 Schinderhannes
258 Schobbejak
258 Schoorvoetend
42 Schuchter
161 Siekeneurig
161 Sikkeneurig
346 Simon Paap
152 Sint Anna (er loopt iets van - onder)
258
Slabbakken
161 Snorrepijp
162, 235 Snorrepijperij
365 Spelevaren
37 Spriet
258 Stad
204 Stelen
352 Sterrenkunde
346 Steven van der Klok
101, 259 Stinken
95 Stra
165 Straks
43 Sudde
T.
169 Taalgebied
44 Taelen
346 Tetje Roen
345 Thomas (een ongeloovige -)
95 Thorbecke
224 Tijdens
246 Tijl Uilenspiegel
202 Toch
48 Toen (bijzinnen met -)
161 Toestellen (germ.)
149 Toetreden tot
201 Trapsgewijze
156
Tsaertroysers
Bladz.
U.
92 Uiten Treuren
149 Uitvaren tegen
V.
220 Varen (hoe vaart gij?)
103 Veelvraat
95 Veenstra
100 Veertghelt
351 Venster
95 Vérandah
262 Verbolgen
202, 354 Verbruid
262 Vergrammen
220 Verhalmeren
220 Verhalmert
250 Vermaledijen
365 Veroorloven
42 Verscheiden (werkw.)
43 Vestenis
225 Vierkant
39 Vigilien
94 Violen laten zorgen
363 Vlooien
164 Voetschabel
352 Volkenkunde
271 Voorbarig
105 Voorhouden
103 Vroon
103 Vroon-akker
103 Vroondienst
103
Vroonland
259 Waagschaal (in de - stellen)
168, 205 Waarschuwen
104 Wantsnijder
95 Warande
352 Warenkennis
203 Weerszijden (van weerzijde of van -)
352 Weeshuis
207 Welles (dat's -)
258 Wijf
36 Wijle
104 Wijlen
140 Wijlen eer
40 Wilgenplok
258 Winkel
250 Wispelturig
250 Wittebroodskinderen
X.
346 Xantippe (eene -)
Z.
364 Zag
352 Zedekunde
160 Zeister
352 Zielenadel
353 Zielkundig
160 Zieltje
364 Zien
82 Zittem (daar - het bezwaar)
345
Zondebok
167 Zucht (- naar iets)
104 Zwabber
156
Zweesteren
Frankrijk in het Buitenland.
De Invloed der Fransche Letterkunde op Nederland
1).
Thiers zeide niet lang geleden eens, om het ontwerp van een ‘handelsverdrag met Nederland te steunen: ‘Deux millions et demi de Hollandais consomment plus de vins français que trente millions d'Allemands.’
2)En hij had er bij kunnen voegen, dat de bewoners van Nederland, die, om zoo te zeggen, leven tusschen drie wateren: de zee, hun rivieren, en de van waterdamp verzadigde Hollandsche lucht, wellicht de fijnste kenners zijn van het beste, wat de Fransche wijnbergen opleveren. Ik weet niet, of deze voorliefde tot de producten der zonnige Fransche berghellingen, de Hollanders heeft overgehaald ook den smaak der letterkundige voortbrengselen van Frankrijk te leeren kennen; zooveel is echter zeker, dat Nederland behoort tot die landen, waar de Fransche boeken en drama's het meest gelezen en het best
gewaardeerd worden. Ik spreek niet van Fransche revues, zelfs niet van de ‘Revue politique et littéraire’, die er vele lezers telt; ik zal alleen twee getallen opnoemen, die iets bewijzen: Holland alleen heeft duizend exemplaren van Daudet's ‘Nabab’
noodig gehad, en de opvoering van Sardou's ‘Bourgeois de Pont-Arcy,’ vertaald door Dr. Jan ten Brink, heeft den Schouwburgen te Amsterdam en 's-Gravenhage een winst van ongeveer vijftienduizend gulden opgeleverd.
I.
Die invloed dateert niet van gisteren; men vindt het spoor van den Franschen geest in alle tijdperken der letterkundige geschiedenis van Nederland terug. Zonder te spreken van Pierre de Saint-Cloud, die, omstreeks 1200, te Artois in Vlaanderen, zijn ‘Plaid’ en zijn ‘Aventures de Renart’
3)uitgaf, of van Matthijs de Casteleijn, schrijver der berijmde ‘Conste van Rhetorijcke,’ die zich, in de eerste helft der zestiende eeuw, opwierp als wetgever van den Nederlandschen Parnassus, zal men ons moeten toegeven, dat,
1) C.B. Huët. Literarische fantasieën. Amst. 1868 en volgg. Parijs en Omstreken. Amsterdam 1878. Dr. Jan Ten Brink: Kleine Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Haarlem 1877.
- Haagsche bespiegelingen. Amsterd. 1873 en volgg. A.G. van Hamel, Molière. Rotterdam 1876.
2) Twee en een half millioen Hollanders gebruiken meer Franschen wijn dan dertig millioen
tengevolge van de groote Fransche emigratie, in het leven geroepen door de herroeping van het edict van Nantes,
1)Holland een van de provinciën der Fransche letterkunde werd. De tweeënzestig kansels der gereformeerde Waalsche kerken werden even zooveel brandpunten, waaruit het vuur der Fransche welsprekendheid, bij monde van mannen als Taurin, Claude, du Bosc, zijn stralen schoot; de ‘Nouvelles de la république des lettres’, uitgegeven door Bayle, gaven den eersten stoot aan een aantal andere Fransche revues. In deze school vormde zich Justus van Effen, de oprichter van het eerste Nederlandsche tijdschrift: de ‘Hollandsche spectator’ (1731-1735), dat het nationale proza deed herleven.
1 2)Ongelukkig genoeg vond van Effen geen navolgers; de bron van het Nederlandsche scheppingsvermogen, dat zich vooral bijzonder in het blijspel en in karakterschilderingen onderscheidt, was opgedroogd, en tot het einde der achttiende eeuw schenen de Hollandsche schrijvers gedoemd tot een slaafsche navolging van Fransche dichters en Engelsche romanschrijvers, wat aan deze phase der Nederlandsche letterkunde den minachtenden naam van
‘pruikentijd’ heeft doen geven. Alleen Onno Zwier van Haren (+ 1779) en Elisabeth Wolff, geboren Bekker (+ 1804) schudden dit juk af en kozen onderwerpen uit de nationale overleveringen of gaven schilderingen van Hollandsche zeden en gewoonten:
deze in haar beroemden roman ‘Sara Burgerhart;’ gene in zijn lyrisch heldendicht
‘de Geuzen.’ Om den letterkundigen geest van Nederland wakker te schudden uit den staat van verdooving, waarin hij sedert het einde der zeventiende eeuw verkeerde, waren geen minder forsche middelen noodig dan de terugwerking der revolutie van 1789 en de geweldige afscheiding van de Zuidelijke Nederlanden (het koninkrijk België). Sedert 1810 en 1830 is de Hollandsche literatuur werkelijk tot een nieuw leven ontwaakt: het is voldoende de namen te noemen van de dichters Tollens en Beets, van de romanschrijvers van Lennep en mevr. Bosboom-Toussaint, van de kunstrechters Potgieter en Alberdingk Thym en eindelijk van den niets ontzienden schrijver van ‘Max Havelaar,’ Multatuli (Douwes Dekker), om te bewijzen dat Nederland haar letterkundig zelf bewustzijn heeft herkregen en zich ook in dit opzicht heeft vrijgemaakt van het juk der vreemde dienstbaarheid, dat sedert meer dan een eeuw op haar drukte. Vooral op het veld der poëzie heeft Nederland de meest oorspronkelijke werken geleverd; men zal moeite hebben in eenige andere taal iets te vinden, dat vergeleken kan worden bij de sterrekundige gedichten van ten Kate of bij de ‘Leekedichtjens’ van De
1) C h . W e i s s schat in zijn Historie des réfugies protestants de France, het deel dat naar
Nederland ging, op 75000 edellieden, industrieelen, handelaars enz.
Génestet. Bij de dichters van het jonge Holland werkt men vooral op een zeker mystiek gevoel, gepaard aan een fijne scherts met de wonderlijkheden der
menschelijke natuur, die hem te gelijker tijd verwijdert van Duitsche sentimentaliteit en Fransche spotternij. Het is iets dat veel overeenkomst heeft met Engelschen
‘humour,’ maar fijner en meer sympathetisch.
2Men oordeele zelf naar het volgend gedicht van de Génestet, vertaald door Jean Aicard, den jongen Provençaalschen dichter.
1)Un chant de Désir.
Les yeux clignotants, plein de somnolence, Au sein maternel un petit garçon
Se tient éveillé, tenace et grognon, Et de ci de là sa tête balance.
L'obscur lui fait peur; ne lui dites pas De s'en aller seul, là-bas, sans lumiére!
Il court, vient, repart, revient sur ses pas Pour ne pas aller si loin de sa mère!
Il s'amuse à tout, rit et tend les bras...
Ah! malin enfant! n'entendez-vous pas Quel chant de désir il chante tout bas?
Dans le triste enclos de la vie humaine, A moitié déjà défait par la mort, Sur ton sein fidèle où le passé dort, O terre! un vieillard se courbe avec peine.
A se reposer il ne songe pas;
A force de soins, il s'obstine et reste.
Quoi! seul dans l'obscur, s'en aller là-bas!
Oh! sommeil des morts, comme il te déteste Il vit, il va, vient, revient sur ses pas...
Le malin vieillard! n'entendez-vous pas Quel chant de désir il chante tout bas?
Het Liedtjen van Verlangen.
Een knaapjen leunt aan moeders schoot Vol slaaps de knippende oogen, En houdt zich wakker, taai en groot,
Met knikkebollend pogen.
Hij 's bang in 't donker, bang alleen,
Hij wil niet heen;
Blijft talmen, treuz'len, hangen.
Het dwaze jongsken dwingt, En zingt
Een liedtjen van verlangen.
Reeds half het offer van den dood, In dorre levensgaarde,
Bukt zich een grijsaard naar den schoot Der trouwe moederaarde.
Maar zeg hem niet: 't is tijd van rust!
Schoon afgeleefd in iedren lust, Hij hunkert nog te blijven:
Hij zucht en hijgt, maar juicht en lacht, Hij leeft slechts om, met kunst en kracht,
Den doodslaap te verdrijven.
Hij 's bang in 't donker - bang alleen, Hij wil niet heen,
Blijft meêdoen, beuz'len, hangen, De dwaze grijsaard dwingt,
En zingt
Een liedtjen van verlangen.
3Zoo Nederland dan de rijke bronader van haar eigen poëzie teruggevonden, en de haar toekomende plaats onder de geletterde volken hernomen heeft, wil dit toch nog niet zeggen, dat zij allen invloed van buiten weerde, dat zij een soort van Chineeschen muur om haar grenzen bouwde. Verre van daar; op het stuk van boeken en
conferenties, als op het stuk van vreemdelingen, bestaat er geen gastvrijer land. De hotels maken er een droevige figuur, ten gevolge van de concurrentie hun door de logeerkamers aangedaan; daarentegen echter moeten de boekverkoopers, die zich belasten met den invoer van vreemde boeken, uitstekende zaken maken. Elk
welopgevoed Hollander draagt er roem op, het Fransch, Engelsch en Duitsch vlot te
spreken; van deze drie talen is echter het Fransch zonder tegenspraak het meest
gezien. Het is de taal van het hof in de koninklijke residentie 's-Gravenhage; de
koning en de koningin, die een Duitsche is, gaan ter kerke bij de Waalsche, dat is
Fransche, gemeente; zoodra een kind uit de kleine burgerij dingt naar een betrekking,
waaraan goede vooruitzichten verbonden zijn, begint hij met de meeste zorg het
Fransch te bestudeeren, en, zooals Busken Huët zegt: ‘écorcher la langue française
est, même entre nous, une marque de grossièreté rustique.’
1)Wat men in de Fransche taal het meest bewondert, is ten eerste haar welluidendheid en duidelijkheid, maar ook, en bovenal de overeenkomst tusschen de spreek- en schrijftaal, terwijl men daarentegen in het Hollandsch geheel anders spreekt, dan men schrijft. Daarom is het niet te verwonderen, dat, afgescheiden van haar
aanspraken op een belangwekkende oorspronkelijkheid, de Nederlandsche letterkunde nog zoo toegankelijk is voor Franschen invloed. Deze neiging springt voornamelijk in het oog in de letterkundige kritiek, in den roman en in het tooneelspel.
II.
De beide schrijvers, die wij onder de tijdgenooten gekozen hebben als de beste vertegenwoordigers van den Franschen invloed op het gebied der kritiek, Coenraad Busken Huët en Jan ten Brink, waren medewerkers van de twee tijdschriften, die in Nederland het meest verspreid zijn: ‘de Gids’ in 1837 door Potgieter opgericht, en vrij wel overeenkomend met de ‘Revue des deux Mondes’, en den ‘Nederlandschen Spectator’ naar het model van het Engelsche ‘Athenaeum’ in 1860 opgericht door Lindo (den ouden Heer Smits).
De heer Huët, ontsproten uit een familie uitgeweken Fransche protestanten, die, niet zonder grond, beweert in een zijlinie verwant te zijn aan den beroemden bisschop van Avranches van denzelfden naam, was twaalf jaar lang predikant van de Waalsche gemeente te Haarlem, en trad, op nog zeer jeugdigen leeftijd, voor het eerst op met zijn Brieven over den Bijbel (1858). Dit werk was niets anders dan de getrouwe uiting van een ziel, die door de kritiek der heilige boeken in haar op overlevering gegrond geloof aan het wankelen was gebracht; maar het had in Nederland hetzelfde gevolg als de eerste opstellen van Réville en Scherer in de ‘Revue de Strasbourg’: een uitbarsting van verbazing en woede. Van toen af wijdde Huet zijn talent aan het journalisme en aan de letterkundige kritiek. Sedert 1862 verscheen van hem in den Gids een serie studiën over klassieke schrijvers, daarna over nog levende
Nederlandsche auteurs. Gevormd in de school van Sainte-Beuve en van Potgieter,
die zelf doordrongen was van de beginselen der nieuwere Fransche meesters, stelde
Huët de kritiek hooger eischen dan die van een eenvoudig letterkundig verslag; hij
beproefde zijn krachten aan een analyse van het karakter en van de omgeving der
schrijvers, die hij behandelde. Sedert 1869 werden van hem in het ‘Algemeen Dagblad
van Nederlandsch Indië’, studiën opgenomen over Lamartine, Murger, George Sand,
Prévost- Paradol, Alexandre Dumas fils; vervolgens, onder den naam ‘Oude Romans’,
een kritiek van de voornaamste werken van Rousseau, Chateaubriand, M
mede Staël;
eindelijk, onder den titel ‘Parijs en omstreken’, eene beschrijving der groote gebouwen, musea en theaters dier wereldstad; een beschrijving, die niet alleen onder de Hollanders aan de overzijde der zee, maar ook in het moederland grooten opgang maakte. Van dit laatste werk zijn meer dan tien duizend exemplaren verkocht.
4Wat ons het meest getroffen heeft in zijn kritieken, is de vereeniging van Sainte-Beuve's zielkundige methode met den schoonheidszin van Taine, maar ontdaan van elk beoordeelingssysteem a priori, terwijl het geheel is opgeluisterd door een groot aantal historische bijzonderheden.
Zijn uitgestrekte kennis, die steeds van het beste gehalte is, veroorlooft den criticus van het Algemeen Dagblad, vergelijkingen te maken, die bij den eersten oogopslag eenigszins zonderling schijnen.
Aldus vergelijkt Huët, naar aanleiding van de wederopvoering van Hernani in het Théâtre-Français, den held van Victor Hugo's drama met den Cid van Corneille, en verklaart het karakter van beiden uit dat van den waren Cid uit den Spaanschen romancero,
5die door de navorschingen van prof. Dozy van Leiden aan het licht werd gebracht.
1)Bij den Heer Jan ten Brink, doctor in de letteren
6en leeraar in de Nederlandsche taal- en letterkunde aan de hoogere burgerschool te 's-Gravenhage, treedt minder zooals bij Huët de geleerdheid van den kunstkenner (in den eigenlijken, meer uitgestrekten zin van het woord), dan wel de historische methode op den voorgrond.
Ook hij gaf sedert eenige jaren in het ‘Zondagsblad’ eene reeks letterkundige studiën over Hollandsche en vreemde werken, die later werden verzameld en uitgegeven onder den titel: ‘Haagsche bespiegelingen’ en in 1877 verscheen van zijne hand een
‘Kleine Geschiedenis der Nederlandsche Letteren’, een meesterstuk van beknoptheid en oordeelkundige ontleding. Niets is geestiger dan het hoofdstuk, waarin de schrijver met fijne ironie een karakteekening geeft van den dichter Bilderdijk, die van zijn kindsheid af een diepen afkeer gevoelde voor ieder, die door noesten arbeid in zijn levensonderhoud voorziet, maar zich daarom toch niet schaamde aalmoezen te vragen aan den naar London uitgeweken stadhouder Willem V, en later aan den hertog van Brunswijk. Dit boek, hoewel ten volle recht latende wedervaren aan het aandeel, dat de invloed van buiten had in de ontwikkeling des Nederlandsche letterkunde, toont met gewettigden trots aan, welke bijzondere eigenaardigheden het nationaal karakter bezit: een neiging tot het boertige en de toegepaste zedekunde. Deze beide zaken zijn het, die, nu eens geschieden, dan weder vereenigd, de werken der Vlaamsche
1) Recherches sur l'histoire politique et littéraire de l'Espagne pendant le moyen âge. Leiden
en Hollandsche schrijvers karakteriseeren van Maerlant tot Hendrik Conscience, van Cats tot de Génestet. Maar wat ons voor het oogenblik het meeste belang inboezemt, is de groote achting die dr. ten Brink den nieuweren Franschen schrijvers toedraagt.
Terwijl de Heer Huët bij voorkeur de critici en romanschrijvers van de ideëlistische school aan een onderzoek onderwerpt, bestudeert de Heer ten Brink meer de tooneel- en romanschrijvers, die zich in realistische richting bewegen. Zijn beschouwingen over de werken van Victorien Sardou en Emile Augier, van Gustave Flaubert en Emile Zola, zijn met een meesterhand bewerkt en toonen den habitué van de Parijsche théaters aan. Hij brengt hulde aan Honoré de Balzac - dien door de academische wereld onder Louis-Philippe verbannenen - en herkent in hem den voorlooper van de tegenwoordige Fransche romanschrijvers.
III.
Zijn letterkundige sympathie voor Zola brengt ons tot het bespreken van den invloed der Fransche romans op de schrijvers van dezelfde school. Ook op dit aan de kritiek nauw verwant gebied (want wat is de roman anders dan een kritiek van karakters en gewoonten?) zullen de heeren Huët en Ten Brink ons ten gids verstrekken. Beiden hebben dan ook werkelijk het voorbeeld bij het voorschrift gevoegd; niet tevreden met het beoordeelen der romans van anderen alleen, hebben zij daarenboven oorspronkelijke werken geschreven.
Zoover gekomen, stootte de Fransche invloed zich echter het hoofd tegen een geduchten hinderpaal: het in Holland zeer algemeen verspreid vooroordeel namelijk, dat de Fransche schrijvers de heilige beginselen der zedelijkheid en zelfs de eerste voorschriften der eerbaarheid met voeten treden. Dit vooroordeel, bevestigd door eenige ongezonde voortbrengselen van Dumas père en Paul de Kock, was langen tijd oorzaak, dat de Nederlandsche lezers en vooral lezeressen, zich wendden tot de romans van het preutsche Albion. Voeg hierbij het overwicht van het door Walter Scott en Van Limburg Brouwer in het leven geroepen historische genre, en gij zult u zonder moeite kunnen verklaren, hoe een lange reeks Hollandsche romanschrijvers een historische school vormden, die, door Jacob van Lennep gesticht en voortlevend in de talentvolle mevr. Bosboom-Toussaint en A.S.C. Wallis (mej. Opzoomer), haar beginselen eerder aan Engeland dan aan Frankrijk ontleende.
Maar sedert een twaalftal jaren heeft er een omkeer plaats ten gunste van den Franschen roman, dat wil zeggen van den zedenroman. Aan Gustave Droz, met zijn
‘Monsieur, Madame et Bebé’, en Alphonse Daudet komt de eer toe getriomfeerd te
hebben over de vooroordeelen, die men koesterde tegen de ‘lichtheid der Fransche
zeden.’ Het was echter niet zonder tegenstand te ontmoeten. Er werden er nog aangetroffen die aanstoot vonden in zekere bladzijden van den roman van Droz, en de heer de Veer was genoodzaakt onder den titel ‘Trouringh voor het jonge Holland’
eene uitgaaf van ‘Monsieur Madame et Bébé’ te bewerken, pasklaar gemaakt voor het Hollandsch publiek vooral voor de Hollandsche dames.
7Nu is het ijs gebroken;
men heeft ‘le Nabab’, ‘Fromont jeune et Risler aîné’ gelezen en vertaald, en zelfs (horribile dictu) de ‘Assommoir’ werd ten tooneele gevoerd. Meer nog! Zola is bezig een school te vormen onder zekere jonge schrijvers, die bijdragen leveren voor het tijdschrift ‘de Banier’, zooals o.a. Marcellus Emants, de auteur van ‘Najaarsstormen.’
Wat ons van nog meer beteekenis schijnt om den invloed van den Franschen roman in Nederland te doen uitkomen, is het verschijnen van twee romans, als ‘Lidewijde’
van Huët (1868), en ‘Het verloren Kind’ van ten Brink; want het is duidelijk, dat deze beide werken hun ontstaan te danken hebben aan de richting, die door Georges Sand en Honoré de Balzac in het leven geroepen werd. Lidewijde is bijna geheel een Fransche roman, samengesteld naar een plan, dat den schrijver helder voor den geest stond, met een welgelegden knoop, en geschreven in zulk een buigzamen en bevalligen stijl, als waarop het Hollandsche proza zich slechts zelden kan beroemen. Op elke bladzijde bemerkt men den invloed van de geniale vrouw, die in Frankrijk den realistischen roman deed geboren worden: zoowel in de karakterteekening, als in de natuurschilderingen en in de ontknooping. Lidewijde is de type van een vrouw, die zich in haar omgeving ongelukkig gevoelt, en zich daarvoor schadeloos tracht te stellen door het verstrikken van harten. Emma is het ideaal van een jong en rein meisje dat lief heeft. André, haar verloofde, behoort tot die zwakke en besluitelooze menschen, welke steeds vallen als slachtoffer van den kwaden geest, die hen het verderf te gemoet voert. Uitgezonderd in eenige tooneelen, die wel wat zinnelijk zijn, voldoet deze roman ten volle aan alle zedelijke wetten, daar de ongetrouwe minnaar zijn eigen vonnis voltrekt, en wij begrepen niet, waarom de verschijning van dezen roman zooveel verontwaardiging moest opwekken.
IV.
De ontknooping van Lidewijde heeft iets dramatisch, en het komt ons voor, dat door
het opofferen van eenige gedeelten, bijv.: van het eerste, dat een soort idyllische
inleiding is, deze roman in navolging van vele werken van G. Sand, gemakkelijk
voor het tooneel had kunnen bewerkt worden. Maar daarvoor is een Hollandsch
tooneel noodig, en zooals een mijner vrienden mij schrijft, ‘wij zoeken voortdurend
naar een nationaal tooneel, zonder het te
kunnen vinden.’ Dat wil niet zeggen dat de Nederlanders geen eigen tooneelschrijvers hebben gehad: het is een oude Amsterdamsche gewoonte telkenmale met nieuwjaar Vondel's ‘Gijsbrecht van Aemstel’ op te voeren, en nu en dan worden eenige blijspelen van Asselijn en Langendijk (overl. 1699) ten tooneele gebracht.
8Maar dat alles raakt uit de mode; de oud-Hollandsche klucht heeft al haar geestigheid verloren, sedert zij zich stak in het gewaad van schertsende spotternij. Wel stichtte men in 1869 een vereeniging ter aanmoediging van het Nederlandsch tooneel (het Nederlandsch Tooneelverbond), wel loofde men gouden en zilveren mcdailles, ja zelfs prijzen van duizend gulden voor het beste tooneelstuk uit, maar er verscheen niets, om van eenige middelmatige stukken niet te spreken; men moet zich dus bepalen tot het opvoeren der vertalingen van Fransche tooneelstukken.
Ook hier openbaarde zich weder de groote gevoeligheid van het Hollandsch publiek op het stuk van zedelijkheid: de Nederlanders zouden zich zeer gekwetst gevoelen door het aanschouwen van bedrogen echtgenooten, verleide vrouwen, zegepralende natuurlijke kinderen, waarvan het in Fransche, zelfs klassieke, stukken wemelt;
daarom was het de eerste zorg der inlandsche vertalers de daarop slaande
uitdrukkingen te verzachten, of, beter nog, de ergste gedeelten geheel weg te laten.
Dat heeft echter niet belet, dat men met voordeel de meeste stukken van de
‘Vaudeville’, van het ‘Palais Royal’ en van de ‘Porte Saint Martin’ opvoerde.
Tegenwoordig echter zijn zulke stukken, die hun waarde slechts ontleenen aan effectbejag en aan de mise en scène en die door hun verachting van alle betamelijkheid den Franschen zin voor welvoegelijkheid in opspraak brengen, geheel in discrediet geraakt. De bekwame kunstrechters, die in Nederland de leiding der dramatische beweging op zich genomen hebben, de Heeren van Hall en Rössing, hebben begrepen, dat men zoowel de eer van Frankrijk als de Nederlandsche zeden onrecht aandeed door het schouwburgpubliek in den waan te brengen, dat dergelijke prullen de uitdrukking zijn van het maatschappelijk leven in Frankrijk, zoodat zij alleen het vertalen der meesterstukken van het nieuwere Fransche tooneel aanmoedigen. Ik spreek niet van werken van Alexandre Dumas fils, zooals de ‘Demi-Monde’, de
‘Idées de m
meAubray’, die nog wantrouwen wekken door de paradoxe wijze, waarop zij een rechtvaardige zaak bepleiten, maar ik zal allereerst aanhalen de merkwaardige vertaling van ‘la Fille de Roland’ door Alberdingh Thym, die van den ‘Luthier de Crémone’, door J.N. van Hall, en van ‘La joie fait peur’, door Mej. Nierstrass, welke vertalingen dezen drie schrijvers de meeste eer aandoen.
9De stukken van Emile Augier werden eveneens op hun rechte waarde geschat
sedert de opvoering van ‘Le gendre de M. Poirier’
en ‘les Fourchambault’ die door kenners zeer werden toegejuicht. Maar eere, wien eere toekomt; het moet erkend worden, dat zoowel te 's-Hage als te Amsterdam Victorien Sardou van alle op het oogenblik de meeste geliefde tooneelschrijver is.
Bijna al zijn stukken van de ‘Pattes de Mouche’ tot ‘Rabagas’ verschenen op het Nederlandsch tooneel en dank zij de goede vertaling van dr. ten Brink, verwierf ‘Les Bourgeois de Pont- Arcy’ veel toejuichingen en een goede recette. De vertalers maakten zich inderdaad zeer verdienstelijk tegenover het Nederlandsch publiek, daar zij ware kunststukken verrichtten door treffende schoonheden en de fijne geestigheden der Fransche tooneelschrijvers in hunne taal over te brengen zonder iets van het effect verloren te laten gaan. Men zal de buigzaamheid van hun talent, de poëtische gymnastiek (zooals de Génestet zeide) waarvan zij zich moeten bedienen, nog beter waardeeren, wanneer men let op de tot nog toe vergeefsche pogingen om de werken van Molière in het Hollandsch over te zetten.
1)Wij ontleenen eenige staaltjes aan de brochure, getiteld: ‘Molière et le théâtre Neêrlandais’. De schrijver A.G. van Hamel is een der fijnste kenners van het nieuwere Fransche tooneel; nu en dan treedt hij als dichter op en nog niet lang geleden riep hij den heer Jean Aicard, ter gelegenheid van diens bezoek aan Holland (november-december 1878) het welkom toe in dichtregels, die waardig zijn naast die van den schitterenden Provençaalschen dichter te prijken. Ziehier om te beginnen de titels, die eigenlijk niet te vertalen zijn: men glimlacht wanneer men het woord ‘Misanthrope’ overgezet ziet in ‘De
Menschenhater’, wat overeenkomt met ‘den vijand van het menschelijk geslacht’, of ‘Georges Dandin’ in ‘Lubbert Lubbertze, of de geädelde boer’, want niets zou eenvoudiger geweest zijn dan de reeds algemeen bekende Fransche titels te behouden.
Maar wat te zeggen van deze zinsnede uit ‘De geleerde Vrouwen’ (les Femmes Savantes), waarin Trissotin zich beklaagt over de onvolkomenheid van zijn Sonnet, en die in het oorspronkelijke aldus luidt:
Hélas! c'est un enfant tout nouveau-né, madame;
Son sort assurément a lieu de vous toucher, Et c'est dans votre cour que j'en viens d' accoucher!
De Hollandsche vertaler, die voor zijn publiek het stoute beeld van een bevalling niet durfde herhalen, heeft de woorden ‘un enfant tout nouveau-né’ veranderd in ‘een nauwelijks geboren herinnering’,
1) De voornaamste stukken van Molière: ‘le Misanthrope’, ‘le Tartuffe’, ‘Georges Dandin’
werden tegen het einde der 17e eeuw vertaald door A. Pels en de eerste letterkundige
vereeniging gesticht onder den naam ‘Nil volentibus arduum’ (1669). Een der beste vertalingen
die in den laatsten tijd verscheen, is die van den ‘Médecin malgré lui’, door Cd Busken Huët
en ‘son sort a lieu de vous toucher’ in ‘het is nog niet gekuischt voor zulke zuivere ooren!’
10Het eenige wat men bij zulke gezuiverde vertalingen kan vergelijken, zijn zekere romances, waarin men ‘amour’ veranderde in ‘tambour’ om ze geschikt te maken voor het gebruik in kloosters. Maar er is voor de Nederlandsche schrijvers iets beters weggelegd dan het hopelooze pogen den vorst der nieuwere blij speldichters geheel of bij gedeelten (zooals men hun in hun wanhoop aanraadde) te vertalen: bij hem namelijk ingeving te zoeken; zich te wenden tot de Italiaansche en Spaansche bronnen, waaruit hij zelf geput heeft; en, daarna, een nieuwe, geheel oorspronkelijke,
plaatselijke, aan het land eigene lijst te zoeken, om er hun onderwerp in te vatten en voor het publiek te brengen. En waarom zou het hun niet eenmaal gelukken, zoo goed als aan Holberg, den beroemden Deenschen blijspelschrijver (overl. 1754), die ook het tooneel te Kopenhagen had vrij te maken van de banden van Fransche en Duitsche navolgingen en die, dank zij een grondige studie van de wijze, waarop Molière zijn onderwerp behandelde, er in slaagde zijn vaderland een waarlijk nationaal tooneel te schenken.
Die goede wenschen voor de herleving van het Nederlandsche tooneel zijn zeer onbaatzuchtig, want zonder twijfel zal zij ten gevolge hebben, dat er minder stukken uit Frankrijk worden ingevoerd.
Maar wij leven niet meer in den tijd van Lodewijk XIV of van Napoleon, waarin de invloed van ons land zich liet afmeten naar de hoeveelheid vreemdelingen, die onze taal en onze zeden, onze pruiken en onze uniformen aannamen. Het nieuwe Frankrijk is evenver verwijderd van de letterkundige dwingelandij, als van de revolutionnaire propaganda. Wijzer en sterker gemaakt door de bittere lessen der geschiedenis, begrijpt onze jonge republiek, dat een kring van naburige staten, getrouw aan hun eigen taal en naijverig op hun onafhankelijkheid, maar daarom niet minder nauw aan ons land verbonden door overeenkomst van neigingen en belangen, een vaster bolwerk vormt tegen de invallen van het pangermanisme, dan alle annexaties en alle natuurlijke grenzen van de wereld. Ziedaar waarom wij veel goeds
toewenschen aan het jonge Holland, dat zoo volijverig werkt aan het opwerpen van haar letterkundige dijken, en wij hopen dat Nederland eenmaal in het bezit van haar nationaal tooneel, zich zal herinneren, dat zij haar eerste modellen en haar meest belangelooze vrienden aan Frankrijk verschuldigd is.
11G. BONET MAURY.
Naar een artikel in de R e v u e p o l i t i q u e e t l i t t é r a i r e van 18 October jl.
Eindnoten:
1 De schr. houde het ons ten goede, zoo we van Effen eerder gevormd achten in de school der
Niet alleen dat toon en inrichting van Van Effen's tijdschrift veel met die der Engelsche overeen komt, maar tal van artikelen zijn door hem overgenomen, zij 't al, dat ze geheel of gedeeltelijk gewijzigd werden.
2 De schr. heeft lang genoeg in Nederland gewoond om ons beter te beoordeelen, dan vele buitenlanders, die eens zijn komen kijken. Dat onze ‘scherts’ echter fijner zou zijn dan de Engelsche ‘humour’ is niet aan te nemen. Een onzer uitsteken dste humoristen, zoo niet de alleruitstekendste, was.... een Engelschman M a r k P r a g e r L i n d o .
3 Den wel wat overdreven lof, dien de schr. heeft voor de vertalingen der stukken van Augier en Sardou, kunnen we moeilijk geven aan deze vertaling van Aicard, die blijkens zijne - hier te lande gebleken - overgroote productiviteit zich de zaak wel eens wat heel gemakkelijk maakt.
Deze vertaling uit eene hem onbekende taal moet natuurlijk buiten rekening blijven.
4 Zonder eenigszins de waarde te willen verkleinen van een werk, waarin Busken Huët zooveel oorspronkelijks heeft neergelegd en zooveel heeft verwerkt, wat er vóor hem uitmuntends gedacht en geschreven was, vermelden we, ter toelichting bij het getal 10000, een cijfer, dat in Nederland voor een boek ongehoord, voor een eersten druk onmogelijk is, dat gemeld werk verscheen als premie bij Het Nieuws van den Dag en tegen bijbetaling van - ik meen f 0,50 - uitsluitend voor de 22000 abonnés verkrijgbaar was.
5 De romancen van den Cid, Ruy (Rodrigo) Diaz de Vivar (Bivar), komen voor in den Tesoro escondido van E s c o b a r , den Romancero general van M e i g e en de Segunda parte del Romancero general van M a d r i g a l (Valladolid 1605). Naar deze Spaansche bronnen, vooral naar de eerste, werd een romancen-cyclus bewerkt, die in 1783 in de Bibliothèque universelle des Romans verscheen en waaruit men hier te lande geput heeft.
6 De heer Bonet Maury maakt Dr. Jan ten Brink doctor in de letteren, de Voltaire maakte hem doctor in de philosophie; de waarheid is, dat Dr. Jan ten Brink even als Dr. Joh. van Vloten doctor in de theologie is. Hij promoveerde op eene dissertatie over ‘Dirck Volkertszoon Coornhert en zijne wellevondheidskunst.’ Zijn ‘Bredero’ had hem sinds lang een doctoraat in de letteren honoris causa kunnen verwerven.
7 Dit is zeer onjuist, zooals onze lezers zullen weten.
De Heer D e Ve e r schreef ‘eenige hoofdstukken uit een Hollandsche ‘Monsieur Madame et Bébé’ en dit boek, dat aan personen van alle geslachten en leeftijden kan in handen gegeven worden, bewijst ten duidelijkste hoe weinig de Fransche ‘Monsieur Madame et Bébé’ bevat, wat ook voor Nederland past. Het gehuwde leven in Frankrijk en het gehuwde leven in Nederland zijn twee geheel verschillende zaken. De spreekwoordelijke Nederlandsche ‘zedelijkheid’ had een boek als dat van Gustave Droz nooit tot een derden druk laten komen.
8 Het voorbeeld is zeer ongelukkig gekozen. De Gijsbrecht is zoo bij uitstek Amsterdamsch, dat de jaarlijksche opvoering met nieuwjaar - vooral ter wille van de Kloris en Roosje, die er op volgt en waarin Thomas dan zijn nieuwjaarswensch uitspreekt, volstrekt niet in rekening komt bij de beoordeeling van den stand van ons tooneel. Eene commissie, indertijd door de algemeene vergadering van het Nederlandsch Tooneelverbond benoemd en belast met 't onderzoek van oudere stukken, die thans nog voor ons tooneel geschikt waren of te maken waren, heeft moedeloos de taak neergelegd. De Fransche smaak heeft ons van onze eigen stukken vervreemd en onze oorspronkelijke stukken zijn meerendeels naar Fransche modellen geschreven. Toch hadden Boelen, D. Bull, Cremer, Gram, Hofdijk, Ising, Keller, v. Lennep en van Maurik genoemd moeten worden. We zijn niet zóo arm als men ons wel eens maakt.
9 De Heer van Hall heeft zich met ijver de zaak van het door hem gestichte Tooneelverbond aangetrokken zoowel als de Tooneelschool, door dat verbond gesticht. De heer Rössing heeft evenals de heer Gallée, en in de eerste plaats de heer Wijbrants, veel gedaan om door een goed voorbeeld den lust tot historische onderzoekingen in zake het tooneel op te wekken.
Het practisch gedeelte nam de Vereeniging: Het Nederlandsch Tooneel op zich, die in geenerlei betrekking staat tot het Nederlandsch Tooneelverbond. Deze vereeniging aan wier hoofd de heeren H.J. Schimmel en A.C. Wertheim staan en waarvan J.H. Rössing Secretaris is, exploiteert een of meer schouwburgen en wil - zonder dat er geldelijk voordeel wordt beoogd - de beste stukken door de beste acteurs laten spelen. Vooral in den laatsten tijd is de Vereeniging daarin zeer goed geslaagd; oorspronkelijke stukken zijn echter minder door haar gespeeld.
Aangaande de hier genoemde stukken nog het volgende:
De dochter van Roland is bijzonder goed ontvangen; de Viool van Cremona is herhaaldelijk
door den vertaler voorgelezen en zal op den Coppée-avond (waarschijnlijk) in Januari voor 't
10 Het exemplaar der vertaling, dat in de Bibl. van den hr. Hilman voorkomt, draagt den titel:
De geleerde vrouwen. Bly-spel. Nagevolgt uyt het Frans van de Hr. Molliere. Utrecht, Amsterdam 1723.
Daaraan is toegevoegd een geschreven stuk;
Sleutel op het spel genaamd de Geleerde Vrouwen door P. Burmanus.
De Heer Mierop wonende onder de Linden te Utrecht.
Rijkhart
Vrouw van voornoemden Heer.
Margriet
} Dochters van dien Heer.
Kornelia
} Dochters van dien Heer.
Saartje
Zuster van Mierop.
Geertruit
Doctor van Ingen Neef van Saartje, geboren op Batavia, wonende te Rotterdam.
Eelhart
} Predikanten te Utrecht.
D
o. Driessen, Driessotijn
} Predikanten te Utrecht.
D
o. van de Putt, Vadius
Jan Wechter, Notaris en Makelaar, midsgaders gewezen Procureur voor 't Hof van Utrecht.
Notaris
Daarin luiden de aangehaalde woorden aldus:
Helaes! Mevrouw, het is een jong gebooren wigt, Dat nog geen dag geleen aanschoude 't eerste licht, Wiens lot dat in uw hart meelyden moet verwekken:
Want 'k ben 'er van verlost, doe 'k naer u toe kwam trekken.
De hier bedoelde vertaling komt in dezelfde bibliotheek voor en in die van Mr. C.H. Perk, Amst.
1852.
Daar luiden die regels:
Helaas, Mevrouw! eerst straks toen ik hier binnen kwam, Herinnerde ik mij iets; ter nauwernood geboren,
Is het nog niet gekuischt voor zulke zuivere ooren Als de uwe, doch 't is zóo, dat ik mijn verzen schep, En't bloote toeval wil dat ik iets bij mij heb.
Een ander staaltje van vertaling geeft de bekende passage III. 5.
Philaminte.
Ah! permettez de grâce,
Que, pour l'amour du grec, monsieur, on vous embrasse.
Vadius embrasse aussi Belise et Armande.) Henriette, à Vadius, qui veut aussi l'embrasser.
Excusez- moi, monsieur, je n'entends pas le grec.
De vertaling van Burmanus 1723 geeft hier:
Margriet.
Doet, om den wil van 't Grieksch, myn Heer, ons die genaede, Dat gy een welkomst Kus van ons niet wilt versmaeden.
Zij kussen hem alle, behalven Saertjen, die 't weigerd, en zegt.
Philaminte.
Gij duidt niet euvel dat ik in mijn zielsverrukken, Ter eere van het Grieksch, u eens de hand mag drukken?
(Zij omhelst hem, Vadius omhelst ook Armande en Belise en wil ook Henriëtte omhelzen, die evenwel achteruit gaat en hem ontwijkt.) Henriette.
Ik ken geen Grieksch, Mijnheer!
Blijkbaar heeft de puristerij in die 125 jaar alweer veld gewonnen en moet er al weer meer
‘gekuischt’ worden ‘voor zulke zuivere ooren.’
Erger is het, dat de vertalingen van van Esveldt Haltrop e.a. vaak uit het Duitsch waren. Zoo werd tot 1877 toe de Vrek gespeeld naar eene vertaling uit het Duitsch. In gemeld jaar werd dit stuk in den Stadsschouwburg opgevoerd naar eene nieuwe vertaling uit het Fransch bewerkt door T.H. De Beer.
11 Men vergete niet, dat vertalingen uit het Duitsch, vooral van stukken van Birch-Pfeiffer, steeds op 't tooneel blijven, terwijl ook de blij- en kluchtspelen veelal uit het Duitsch worden genomen.
Mosen en L'Arronge bijv. zijn hier zeer bekende namen.
Enkele grammatische opmerkingen.
Een waar woord is ook meestal een goed woord. Daarom zij het mij vergund een hartelijk woord van dank te zeggen aan den hr. Dr. T
EW
INKELvoor de aanmerkingen, die hij in zijne recensie van mijn Kleine Sprkk. (N. en Z. II, bl. 226 vlgg.) op den vorm van dit boekje gemaakt heeft. Is ter eene zijde de door hem aan den dag gelegde ingenomenheid met den inhoud van het werkje mij ten zeerste aangenaam, zoo voel ik mij aan den anderen kant in gelijke mate tot erkentelijkheid verplicht voor de raadgevingen, door hem ten opzichte van de inrichting van mijn boekje gegeven.
Dat ik die niet in den wind heb geslagen, dat kan, hoop ik, de kortelings verschenen tweede druk van het Iste Deeltje bewijzen. Wat voor de bevordering van duidelijkheid, voor het vergemakkelijken van het gebruik der grammatica, en in 't algemeen wat voor de verbetering van den vorm kon gedaan worden, is zooveel mogelijk gedaan.
En mag nu hierdoor het werkje wellicht meer aan zijne bestemming beantwoorden, dan komt alzoo de verdienste daarvan alles behalve aan mij alleen toe.
Niet in alle punten, intusschen stem ik met den hr. Te Winkel overeen ten opzichte van de tegen den inhoud mijner Kl. Sprkk. geopperde bedenkingen. Omtrent enkele op bl. 227 en 228 v. N. en Z. te berde gebrachte questies geloof ik bij mijn oude gevoelen te moeten volharden. En zoo daarom in den tweeden druk niet alle veranderingen, in den aldaar voorgeslagen zin, opgenomen zijn, dan zal het niet ongepast voorkomen een enkel woord ter verantwoording daarvan in 't midden te brengen. Dat hier van geen anticritiek of van polemiek sprake mag zijn, behoeft natuurlijk niet gezegd te worden; een verklaring van mijn behoudsrichting in deze punten is mijn eenig doel.
Dr. J. te Winkel heeft bezwaar tegen mijn beschouwing van ons ww. scheren, voor den gek houden. Een grondwoord schern, welks bestaan daarbij voor ons oude Dietsch wordt aangenomen, zou volgens hem nergens na de twaalfde eeuw gevonden worden.
Maar wat zijn dan de veelvuldig in de taal der 13
deen 14
deeeuw voorkomende uitdrukkingen in scherne, met scerne, tscherne (te scherne) = ‘in spot, in scherts?’
Wat scerne, na de praepositie van, b.v. in:
N u e e s t w o r d e n e e n t a v e r n e A l v o l v a n s c o p p e e n d e v a n scerne.
Van den lev. o. Heren, 1595.
D e e r W a l e w e i n s e i d e : W i l d i o n t b a r e n , H e e r K e y e , v a n u w e n q u a d e n scerne.
Walew. I, 181.
Hebben we hier met iets anders te doen dan met den door de voorzetsels in, met, te, van geregeerden datief van een nominatief schern ‘spot, scherts?’ Van dezen nominatief schern nu is de overgang tot den in het oude Dietsch algemeen gebezigden vorm scheren vrij eenvoudig. Door vormen, als te werne, tontberne, voor te werene (van het ww. weren), te ontberene, verleid, begon men in scherne niet meer een sterken dat. enk. van het subst. schern te zien, maar den 3
dennv. van een zelfstandig gebezigden infinitief scheren; en had men eenmaal een substant. scheren ‘scherts, spot’ gevormd, hoe na lag het toen voor de hand om ook een denominatief schernen (van schern), door den vorm scheren te vervangen? En is het in verband hiermede niet volkomen in den haak, dat juist het onregelmatige denominatief scheren
‘schertsen, spotten’ honderdmaal gebruikt werd tegen éénmaal het regelmatige schernen? Door het zeer algemeene nieuw gevormde subst. scheren werd men aan een verb. scheren, spotten, herinnerd, terwijl het verkeerd opvatten van den verbogen vorm scerne en het verdwijnen van den nomin. scern niet in staat waren het oorspronk.
schernen te handhaven.
T.W.'s bedenking tegen mijne behandeling in de Kl. Sprkk. der frequentatieven is volkomen juist, in zooverre een uitvoerige verklaring van deze soort van
werkwoorden ook daar niet van onpas te rekenen is. In dit bezwaar is dan ook in den 2
dendr. voorzien. Te gelijker tijd echter wil ik hier voor degenen, die in mij den moordenaar der frequentatieven zien, te mijner verdediging even op Aanm. 2 § 9 (Hoofdst. VIII) van mijn Werkw. te wijzen. Daaruit toch kan hun blijken, dat ik niet zoo radicaal ben, als men wel meent, en dat ik, naast het regelmatig en oorspronkelijk ontstaan der verba op -elen, -eren, uit grondwoorden op -el, -er, ook de analogie, die in later tijd werkwoorden op -elen, -eren, uit werkwoorden op -en kan doen
ontwikkelen, als een mogelijken ontwikkelingsfactor heb erkend.
Gelijk heeft voorts ook Dr. T.W., wanneer hij het gebruik van hen en hun met het oog op vrouwen verwerpt. De oorspronkelijke dat. mv. van het pron. des 3
denpersoons was voor alle drie geslachten hem, de gen. mv. evenzoo voor alle drie gesl. haar, terwijl de acc. plur. evenals de nom. zij was. Tengevolge van een bij de
voornaamwoorden zeer algemeene verwarring der vormen kwamen de tot hen en hun gewijzigde vormen ook in den acc. pl. in gebruik; vandaar hen of hun eertijds als 3
deen 4
denv. mv. van alle drie numeri, tot men op het laatst der 18
deeeuw tusschen de beide vormen verschil ging maken en hun als datief, hen als acc. begon te bezigen;
doch nu niet meer voor alle drie geslachten, maar alleen voor het mann. en onzijd.
Voor het vrouw. toch had zich in der dat. plur. de vorm haar post gevat, welke,
oorspronk.
genitief, in de 16
deen 17
deeeuw ook in den dat. begint in te dringen, en wel, naast hem, hen, hun, voor alle geslachten. Ongeveer in denzelfden tijd echter, waarin er tusschen hun en hen een scheiding komt, vangt men ook aan dit haar alleen tot het vrouw. te beperken. Verkeerd zou het daarom zijn dezen ontwikkelingsgang van het pronomen over 't hoofd te zien, en, met het oog op de gelijkheid der meervoudsvormen voor de drie geslachten in alle andere gevallen, ook hier willekeurig een hen, hun voor het femin. aan te nemen. Op grond van historische ontwikkeling is in de tegenwoordige taal haar als de vrouw., hun als de m. en onz. datief mv. aan te zien.
Ten stelligste evenwel moet ik me verklaren tegen een vierde bedenking van den hr. T.W. Volgens hem zou het gebruik van het relatieve waar + voorzetsel, naast wien, wie, met voorafgaande praepositie, bij toepassing op personen alleen in de spreektaal gepast zijn. Dat er in ons Nederlandsch, behalve een natuurlijk onderscheid tusschen hoogeren en lageren stijl, ook nog een onnatuurlijk verschil tusschen schrijf- en spreektaal gemaakt wordt, is jammer genoeg. Dat wij b.v. tegenover denzelfden persoon, dien we in 't mondeling gesprek met je aanspreken, in een brief gij, ge bezigen, is een liefhebberij, waarover de Franschman, de Duitscher en Engelschman, die zoo'n merkwaardig onderscheid niet kennen, ons braaf zouden kunnen uitlachen.
Wat de oorzaak van dit zonderling verschijnsel is, daarmede zullen we ons op 't oogenblik niet bezighouden. Maar buiten questie is het, dat elkeen geroepen is zulk een onnatuurlijken ontwikkelingsgang der taal niet in de hand te werken, maar integendeel al het mogelijke te doen om de natuurlijke bij de andere volken heerschende gelijkheid van schrijfen spreektaal ook bij ons te bevorderen. Doch buiten en behalve dit, ook al wilde men het volkomen recht eener scheiding tusschen mondelinge en schriftelijke taal erkennen, ook dan nog zou de aanmerking van T.W.
op zwakken grondslag steunen - daar namelijk het gebruik van het relatieve waar, (daar) + voorzetsel, bij toepassing op personen, bij verschillende schrijvers in de Middeleeuwen reeds lang niet ongewoon was. Vgl. b.v.:
D i e n o n n e , d a e r i c a f b e g a n , enz.
Beatr. 18.
D i e g h e n e h e e f t m i b e g h e v e n , D a e r i c m i i n t r o u w e n t o e v e r l i e t .
Ibid. 439.
I c e n l a t e g h e n e n m a n
D a e r i c m i j n g h e w i n w e e t a n .
Car. en de Eleg. 576.
Va n a l d e n h e r e n d i e i c k i n n e m a g i c m i w e l b e c l a g e n
s o n d e r v a n e n e n , d a e r e s i n n e
g e r e c h t e t r o u w e , n a m i n e n s i n n e , enz.
Vierde Martijn, 498.
M e r t e n , v r i e n t , w i e e s d i e m a n , D a e r g i t h e r t e s o l e g t a n ?
Idem, 515.
N u m o e t e G o d o n s e H e r e g e v e n , D a t h a r e , d a e r i c t d o r e o p h e v e n H e b b e , m o e t e b e h a g e n a l s o e , enz.
Rose, 38.
E e n s c h a l c , d a e r n y e m a n t o p e n g h i s t , enz.
W. v. Hildeg. 8, 54.
d i e m e e s t e r s w a r e n v r o e , d a e r h i o n d e r h a d d e g h e d i e n t .
Ibid. 21, 307.
D e s e e d e l h e e r , d a e r i c o f w a g h e . Ibid. 51, 39.
Zie ook nog Ibid. 54, 38; 57, 57; 63, 4; 75, 437; 79, 15; Seghel. v. Jh. 6834 en 9597;
enz. enz. Zou het niet willekeur zijn het gebruik dezer constructie voor onze taal, hetzij spreek- hetzij boekentaal, te verbieden?
Evenzoo en om dezelfde redenen heeft m.i. Dr. T.W. geen recht zich tegen het weglaten der buigingsuitgangen en, e bij het bezitt. bijvoeg. nw. te verklaren. Het is waar, de schoonheid eener taal bestaat ten deele ook in den rijkdom harer
buigingsvormen; maar even waar is het ook, dat wij geen recht hebben ons tegen de historische ontwikkeling dezer buigingsvormen te verzetten. En zoo we nu reeds in de Middeleeuwen, naast de volle vormen op -en, -e, ontelbare malen de geapocopeerde aantreffen (vgl. b.v. syn ghesellen, H. v. Fr. 5155, syn hant, H. v. Tr. 5184, syn suster, H.v.T. 5400, haer maniere, H.v.T. 5521, syn hande, H.v.T. 9160, u vader, acc. Segh.
v. Jher. 3476, haer smerten, haer quaetheit, 4084 en 4109, sijn broeder, dat. W. v.
Hildeg. 60, 72, syn discipulen, W.v.H. 79, 149, enz. enz.), mogen we dan een reeds
zoo oude neiging tot het afwerpen van buigingsuitgangen uit onze tegenwoordige
taal wegcijferen? Het karakter onzer taal leidt, in tegenstelling tot het Hoogduitsch,
tot apocope van een tal van declinatieuitgangen; en aan deze richting moeten we ons
als aan een ijzeren wet onderwerpen.
Ook heb ik ten slotte bezwaar met Dr. T.W. het onderscheid in de spelling van kruit in rattenkruit en buskruit, tegenover kruid, gewas, op te heffen. Etymologisch zijn beide woorden dezelfde, gelijk ons het uitnemend betoog van Beckering Vinckers heeft bewezen; maar de gezag hebbende spelling heeft nu eenmaal het verschil in schrijfwijze aangenomen. Waarom zouden we hierin dan verandering brengen? We hebben nu eenmaal ééne geoctrooieerde spelling, die vrij algemeen in gebruik begint te komen; en al blijkt het nu van tijd tot tijd, dat er hier en daar enkele onjuistheden zijn ingeslopen, zullen we daarvoor dan telkens de zoo lang gewenschte eenheid gaan verbreken? De taalbeoefenaar wete b.v. dat teeder en begeeren eig. een zachtvolk. e, dat onnoozel eig. een zachtvolk. o heeft, dat tachtig eig. t-acht-tig is;
maar hij zoowel als de leek volge desniettemin de eenmaal vastgestelde schrijfwijze;
- of we zullen langzamerhand weer tot de oude verscheidenheid terugkeeren, die het indertijd velen zoo lastig en anderen zoo gemakkelijk maakte goed(?) te spellen.
W.L. VAN HELTEN.
Eenige vragen omtrent het Middelnederlandsch.
door T.v.L. te 's H.
In den Roman van Torec, op nieuw uitgegeven door Jan Te Winkel, lees ik naar aanleiding van vers 612, de aanteekening: ‘dat mi, lees: dat gi mi.’ Is die verandering in den tekst noodig? Het pers. vnw. 3e nv. u gaat toch vooraf, en volgens den Middelned. regel behoeft dan het vnw. in den 1
ennv. niet herhaald te worden. De bedoelde plaats luidt, vs. 610 vlgg.:
610 Doe bat Bruant daer genaden
Ende seide: ‘Torec, gi moget u scaden;
Eest dat mi dat leven nemt,
Soe werd u leven hier gehent (geëindigd), Want gevenijnt sijn u wonden
Van minen swerde;
In Vs. 3114, vlg. lees ik:
‘Ic riede wel dat menne (men hem) u gave, Wilde hi dan nemen daernaer.’
Aan den voet der bladzijde staat: ‘Vs. 3115, hi dan, J(onck-
bloet) hi u dan.’ Moet om de straksgenoemde reden hi hier niet wegvallen en niet veeleer gelezen worden; ‘Wilde u dan nemen daernaer?’
Als voorbeeld van dergelijke constructies haal ik aan: Torec 3444, vlgg.:
3444 Des balch hem harde sere Grevoen, Ende liet sijn ors lopen doen (toen), Ende op Torecke daer do stac, Dat sijn spere te stukken brac.
Een ander voorbeeld vind ik in Reinaert 4501 (uitgave Willems):
4499 Ende at van den wormen so veel, Dat si haer spleten uter keel, Ende starf.
Terecht staat hier ‘Ende starf’ in plaats van ‘ende si starf’, want haer, 3e nv. van si gaat hier vooraf.
Naar aanleiding van dien regel dienen ook in den Reinaert, 2
eboek, enkele plaatsen gewijzigd te worden, bijv.:
3630 Sijn ogen barnden als een vier Ende hi briesscede als een stier.
Lees: ‘ende briesscede.’
4504 Doe vlooch hi henen ende liet
Mi staen. Ic en conde niet (niets) van hem weten.
Lees: ‘En conde.’
6703 Ic hoorden criten ende hulen seer;
Maer hi en vermat hem geenre weer;
Lees: ‘maer en vermat.’
In den Ferguut (uitgave Visscher) vs. 1409, vlgg, lezen wij:
1409 Morgen vroe, alst sal graken, Sal hi hem betide wech maken, Hier en blijft niet; sine scoenheit Soe sal mi sijn ongereit.
Dr. Verwijs heeft in zijne bloemlezing: ‘hier en blijft [hi] niet’. Behoeft hi hier wel
ingevoegd te worden? Of moet, in overeenstemming met het Fransch, gelezen worden:
‘hier en blijft niet sine scoenheit;
soe sal mi sijn ongereit.’
Het Fransch heeft: ‘Demain quant de si partira Sa biautés ne remanra mie;’
In vs. 1416 van denzelfden Roman staat:
‘Nenic, bi der goeder nacht!’
Komt deze spreekwijze meer voor, of moet soms gelezen worden:
‘Nenic, bi der goden macht!’?
De Fransche tekst heeft ‘S. Climent’
In vs. 1385, vlg. is stellig de lezing bedorven. Er staat:
Seggict hem niet, hine weet nommer, Wi seggict hem, ic segge mi commer.
De fransche tekst luidt:
Jà ne l' saura, se jou ne l' di.
Je l' die! or a ge dit outrage:
Zou het te gewaagd zijn, in overeenstemming met het oorspronkelijke te lezen:
‘Seggict hem niet, hine weet nemmere.
Ai, seggiet hem! ic segge mi onnere.!
In vs. 2370 is terecht door prof. de Vries het woord paert in ers veranderd. De afschrijver dacht, dat er ors stond en veranderde dit in paard. Wat beteekent echter het volgende:
Ic wane u leerde Barlebaen Eens jaers te ridene te sinen spele?
Wat is de zin van dit ‘eens jaars’? Zou hier geene dergelijke fout in schuilen? Bedoelt
Ferguut niet: ‘ik geloof dat de duivel u voor zijn pleizier leerde op uw achterste te
rijden’? En moet dan dit jaers wellicht niet in ers veranderd worden?
Het ontbreken van het persoonlijk voornaamwoord bij eenige middel-ned. zinvoegingen.
I.
De heer v. L. heeft in dit tijdschrift de aandacht gevestigd op een verschijnsel, dat bij de beoefenaars van het middelnederlandsch genoegzaam bekend is, namelijk het ontbreken van het persoonlijk voornaamwoord, waar wij het nu zouden gebruiken.
Hij is echter niet de eerste, die er over schrijft: men zie bv. hetgeen Dr. Verdam er over mededeelde in zijne Tekstcritiek (Leiden 1872) bl. 19 vlgg. en in de Taalk.
Bijdragen I bl. 130; toch is er, indien ik mij niet vergis, nog nergens een stelselmatig, het verschijnsel in zijn geheel omvattend, onderzoek naar ingesteld, en vandaar dat eene eenigszins uitvoerige, zij het dan ook op verre na niet volledige, behandeling er van niet overbodig zal geacht worden, te minder nog, omdat het aan twijfel onderhevig schijnt, welke de juiste regel is, die hier geldt, en in hoever hij als gezaghebbend mag beschouwd worden bij de critiek der middeleeuwsche gedichten.
Dr. Verdam spreekt van eenen regel, volgens welken het voornw. wordt uitgelaten, nadat het in eenen anderen naamval is voorafgegaan, terwijl hetzelfde ook somtijds in andere gevallen plaats heeft, bv. bij den conjunctief, die de rol van eenen imperatief vervult. De heer v. L. spreekt niet alleen van het weglaten bij voorafgaanden derden naamval
1), maar toont ook, dat hij evengoed het verschijnsel bij voorafgaanden vierden naamval heeft waargenomen, ofschoon ik niet recht begrijp, waartoe hij Torec 3343 vlgg. aanhaalt, waarin, ook volgens ons spraakgebruik, geen voornw. noodig is.
Bovendien schijnt de heer v. L. nog eenen anderen regel aan te nemen, namelijk eenen, volgens welken het voornw. zelfs wordt weggelaten als er alleen een bezittelijk voornw. voorafgaat, dat op hetzelfde individu betrekking heeft als het pers. voornw.
Wat Dr. Verdam niet deed, namelijk den door hem opgegeven regel als eenen regel zonder uitzondering voor te stellen, doet de heer v. L. wel: hij wil daarom die plaatsen, waarin tegen den regel gezondigd wordt, verbeteren, zooals Torec 3115, Reinaert II 3631, 4505, 6704; doch dat komt mij voor, een hoogst gevaarlijk beginsel te zijn.
Duizenden plaatsen
1) Bij zijne aanhaling, Torec vs. 611: ‘gi moget u scaden’, hebben wij in u niet met eenen
derden, maar met eenen vierden naamval te doen, beheerscht door scaden, dat een
overgankelijk werkwoord is, ten bewijze waarvan men vergelijken kan den passiefvorm
toch zouden volgens dien stelregel verbeterd moeten worden, tegen tientallen, die onveranderd mogen blijven.
Men vergunne mij een gedeelte mijner verzameling van plaatsen, waar het pers.
voornw. is uitgedrukt of weggelaten, meê te deelen, en dat in eene volgorde, waarin het mooglijk wordt den omvang van het merkwaardig verschijnsel eenigermate te overzien. Misschien heeft dan later een ander tijd en gelegenheid het betrekkelijk gering aantal mijner waarnemingen aan te vullen en beter te groepeeren.
Om den omvang van het verschijnsel te bepalen heb ik, bij het aanhalen van plaatsen, waar het voornw., tegen den zoogenaamden regel in, is uitgedrukt, mij bepaald tot ruim drie duizend verzen uit den Moriaen, uit den Torec en uit den Rijmbijbel, omdat ik ten minste bij de beide eerste werken met zekerheid weet, wat er in het handschrift staat. Voor het aanhalen van plaatsen, waar ik het voornw.
weggelaten vond, heb ik mij niet tot een klein gedeelte onzer mnl. letterkunde beperkt, maar zal ik alles mededeelen, wat ik daarvan heb aangeteekend, vermeerderd met de opgaven van Dr. Verdam.
Vooraf ga de opmerking, dat de uitlating van het voornw. zich wel vooral voordoet in samengestelde zinnen, en dan, op enkele voorbeelden na, uitsluitend in het tweede gedeelte van den zin, onverschillig of dat de hoofdzin of de afhankelijke zin is; dat het weggelaten voornw. bijna altijd in den eersten naamval zou hebben moeten staan met terugwijzing op een voornw. of zelfstandig naamw., zoowel in casu recto als in casu obliquo; en dat het geval zich nog meer voordoet bij nevenschikkenden, dan bij onderschikkenden zinbouw, zelfs in hoofdzinnen, geheel onafhankelijk van hetgeen voorafgaat, ofschoon deze soms daaraan evengoed als nevengeschikte zinnen met ende verbonden hadden kunnen zijn, terwijl zij somtijds weder het antwoord behelzen op eene vraag in eenen vorigen volzin gedaan.
Ik begin met voorbeelden van
AFHANKELIJKE ZINNEN, en wel met die, welke men
BIJWOORDELIJKE