• No results found

Noord en Zuid. Jaargang 10 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Noord en Zuid. Jaargang 10 · dbnl"

Copied!
685
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Noord en Zuid. Jaargang 10

bron

Noord en Zuid. Jaargang 10. Blom & Olivierse, Culemborg / W. Rogghé (J. Vuylsteke), Gent 1887

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_noo001188701_01/colofon.php

© 2015 dbnl

(2)

Register van Woorden en Uitdrukkingen, welke in den Tienden Jaargang van ‘Noord en Zuid’ beproken, verklaard of afgeleid werden.

Bladz.

A.

366 A (Het voorzetel -)

22, 23 Ablativus absolutus

235 Acht

235 Advocaat

328 Aflijvige

331 Aftroggelen

116, 117, 195 Al

241 Alliteratie

403 Amber

307 Anecdote

305 Antonomasia

191 Armzalig

367 Asschepoester

243 Assonantie

302 Avonturen (Der - vader)

B.

327 Baanhof

305 Ballade

335, 393 Barnen

333 Bedevaart

25 Bedreigen (Straf -)

212 Beeldjeskoop

329 Beerschipper

122 Behalve

143 Beheeren

309 Bekaaid

204

Beloken (Er - uitzien)

(3)

152 Bestatigen

143 Besturen

91 Bijten (In 't zand -)

23 Bijzin (Verkorte -)

309 Blauwe steen

228 Blijven

94 Blokzeilen

220 Bocken

385 Boekstaaf

333 Boezem

219 Bok (Een - schieten)

350 Brand (Helder als de -),

329 Briefdrager

331 Briefwisselaar

96 Brooddief

95 Bult

C.

395 Cher (Fr.)

395 Chierlic

340 Chinaasappels

394 Cierheit

303 Coïsch

145 Concurreeren

D.

91 Dan

383 Dat

192 Dapper

321 Datief

21 Datief en accusatief

289 Deelwoord

91

Den

(4)

88 Disch

308 Dithyrambe

282 Dobbelen

375 Dominee, brand je bekje niet

376 Domenies-muddechje

121 Doodschieten

218 Doodenakker

337 Doopselblad

310 Dooren

94 Draadschijnend

E.

308 Elegie

344 Emeritus

367, 368 En (De komma vóór het voegw. -)

282

Ervaren

(5)

X

Bladz.

F.

334 Fezelen

310 Fiel

310 Fielt

16 Fiets

145 Filiaal

G.

328 Gasthof

328 Gebuurte

288 Gedenken

288 Gedoogen

386 Geen

336 Geflodder

288 Gehengen

329 Gekunsteld

390 Gelooven in en Gelooven aan

362 Gemeene

329 Gemelijk

391, 392 Genitieven

94 Getrapte (verkiezingen)

218 Godsakker

96 Goudvink

364 Groot (Driemaal grooter en driemaal zoo -)

H.

320 Haar

323 Hagel

350 Hakken (Het heeft niet veel om de -)

319

Half

(6)

319 Heel

328 Heilloos

399 Hoe

400 Hoewel

15 Holbollig

282 Honderd

335 Huwelijksmaan

308 Hymne

I.

311 IJfel

118, 196 Infinitief

99 Isabella

K.

404 Kabaal

336 Kassei

332 Keffen

191 Kersversch

341 Keukenlatijn

333 Keurslijf

192 Kieskeurig

411 Klaphout

332 Klappei

329 Klinkaards

225 Klinkers (Gerekte en lange -)

113 Klinkers en medeklinkers

328 Kluiten

233 Kool (Iemand een - stoven)

322 Koolzuurgas

303

Kos

(7)

96 Kraai

334, 362 Krap

384 Kring van denkbeelden

384 Kring (Denkbeeldige -)

160 Kuis

331 Kwetsuur

L.

336 Landziekte

305 Legende

160 Leis

309 Leuterkay

198, 200 Lidwoord

202 Liechen (Mhd.)

185-193 Liefgetal (Mnl.)

193 Lieftalen

185-193 Lieftallig

236, 238 Lijk (uitgang)

206 Lock

95 Log

200-207 Lokken

319 Loopkring

309 Lucifer

206 Luck

201 Luiken

96 Luipaard

203 Lukkeren

201 Lûkan (Oudgerm.)

M.

322 Maagdelijk

302 Martialis

233

Masker

(8)

304 Metaphore

367 Meteorologie

235 Meugebet

388 Minerva

29 Minst

388

Mnemosyne

(9)

XI

Bladz.

362 Mul

388 Muzen

325 Muziek (der taal)

307 Mythe

N.

1-11 Naamvallen (Absolute -)

135, 136, 236, 238 Nachtelijk

376 Negheen

135, 137, 236, 238 Nevenschikking

410 Noch

386 Nochtans

O.

388 Oeverlisch

400 Of

331 Offerzucht

97, 208 Omzonst

328 Onbegoed

91 Onbedingd

336 Onderbreken

98, 301 Ongel

98 Ongeltoorts

89, 90 Onmogelijk (Een - e kerel)

320 Ontspringen

89, 220 Ontvankelijk

394 Onverzierd

339 Ooren (Iemand de - wasschen)

191 Openbaar

151 Opzicht (Onder -)

386

Overlang

(10)

219, 337 Pal staan

339 Pierenverschrikker

92 Pijnen

92 Pinen

235 Pleitbezorger

332 Plomp

16 Poenig

328 Pomperijen

341 Potjeslatijn

93 Proppen (op de - komen)

235 Pythagorisch

R.

93 Raas

323 Rails

340 Ratjetoe

334 Reesem

323 Regen

332 Rellen

303 Rhecus

303 Rhetus

323 Richel

388 Rietscheut

16 Rijwiel

334 Rist

305 Romance

93 Rood (Boerch -)

96 Ruwaard

S.

(11)

147 'S

306 Sage

302 Sappho

324 Salamander

218 Sarkophaag

328 Schaapgoed

330 Schamel

398 Schoon

331 Schoren

344 Sermoen

97 Smout

88 Smukken

15 Soebatten

333 Soezen

330 Spalken

327 Staar

367 Staatrechtelijk

241 Stafrjm

331 Stom

332 Stommeling

96 Steek

329 Stuursch

95, 209, 219 Sterk of zwak?

119 Substantieven (Indeeling der -)

156 Substantieven (Meervoud van - op s)

T.

332 Tarra

328 Tateren

329 Teerling

210, 211 Te of ten?

234 Tenterkwaad

116 Tenzij

152

Terechtkomen

(12)

327 Trommelier

14 Tuilen

328 Tuischer

324

Tweelingslijn

(13)

XII

Bladz.

U.

212 Uitnemend

149 Uitzienden (Een goed - man)

V.

388 Vaderstad

312 Vallen

26 Van af

377 Veil

377 Veilen

379 Vereenigen (Eéne stem op zich -)

135, 139, 237 Verkapt

329 Verknocht

337 Verlangen

17 Verluchter

140 Vermomd

304 Verschieten

334 Versterf

395 Verwen

366 Verwachten (Zich - op)

395 Visieren

329 Voetkogel

380 Volledig (Eene - e stilte)

386 Voorgeslacht

373-75 Vreemde woorden

372 Vreemdelingen (Genaturaliseerde -)

330 Vroed

376 Vrome (Mnl.)

376 Vromen

W.

(14)

213 Wettig en wettelijk

212 Wisselen (Van gedachten -)

96 Wijsneus

113, 194 Woord (Definite van -)

Z.

388 Zanggodinnen

225 Zeef

322 Zeegevaarte

322 Zeekasteel

349 Zeep (Om - gaan)

227 Zeever

230 Zeiken

230 Ziften

226 Zijen

226 Zijgen

230 Zijl

231, 402 Zijn (Bezitt. voorn.)

383 Zulk

330

Zwadderen

(15)

XIII

Register van de voornaamste zaken, welke in den Tienden Jaargang van ‘Noord en Zuid’ werden behandeld.

Bladz.

243 Alliteratie

106-112, 221-224, 278-288, 342-352, 403-416

Boekbeoordeelingen

113, 194 Classificaties

364 Comparatief na maal

289-301 Deelwoorden

313-318 Examen voor Ned. Taal- en Letterkunde

33, 34 Examens (Vergelijkende -)

381-400 Examenopgaven uitgewerkt

236-233 Germanismen

100-106 Lezen (De kunst van -)

215, 319-326, 356-358 Lezen

246-258 Moedertaal (Lessen in de -)

30-86, 123-134, 161-184, 258-273 Moedertaal (Onderwijs in de -)

1-11 Naamvallen (Absolute -)

276-277 Ontleden op de lagere school

154 Pascha (van Vondel)

274-276 Phonetiek

114, 198, 200 Rededeelen

243 Rijm

150 Rijm (Het - in ongebonden stijl)

360, 361 Spreken

327-337 Taal (Eenheid van -)

142-146 Taalgevoel

30, 39, 123, 161, 258 Taalonderwijs

19-29, 147-152 Taalpolitie

353-362 Taalstudie

11-19 Taalverrijking

11-19 Taalzuivering

400

Toegevende zinnen

(16)

115 Wortels

390, 394, 397-400

Zinsontleding

(17)

XIV

Register van de voornaamste zaken, welke in ‘De Bibliotheek’ werden behandeld.

Bladz.

103 Aartsvader (Hoogvliet's -)

72 Achte personen wenschen

86 Achttiende eeuw (De -)

90, 95, 96, 108-110, 140 Alphen (Van)

119 Anacreon

118-121 Anacreontische poëzie

9 Atticus (Pomponius -)

121-125 Balladen

21-39, 119 Bellamy

9 Bibliotheken

123 Bilderdijk

62-64 Bilderdijkiania

137 Birch-Pfeiffer

6-21 Boeken (in de Oude Wereld en de

Middeleeuwen)

6-21 Boekhandel (in de Oude Wereld en de

Middeleeuwen)

69 Brandaen (Sint -)

159 Cantate

92 Claudius (Matthias)

39-51 Cluyswerk (Huygens' -)

21-25 Dichters

81-82 Didactische poëzie (in de Middeleeuwen)

65-129 Duitsche Letteren (Invloed der - op de

Nederlandsche)

157 Duyse (Prudens Van -)

104, 132 Engelen (C. Van -)

68-77 Epische poëzie (in de Middeleeuwen)

105, 106, 112, 114, 124, 132, 141 Feith

82 Freidrank (Meister -)

92, 117

Fokke Simonsz

(18)

111, 125 Gessner

159 Ghazele

122 Gleim

143 Goethe

88-95 Godsdienstige Literatuur

128 Gustaaf en Amanda

93 Haller (Albrecht von)

1-4 Haren (Willem Van)

150 Heine

69 Heldensage

140 Hemert (G Van)

122 Herder

74

Hertog van Brunswijk (Van den -)

(19)

XV

Bladz.

83 Hervorming (De -)

74 Hildebrand (Het lied van den ouden -)

127 Hoet (Cornelit ten)

14, 15 Honorarium

19 Houtsneêkunst

126, 127 Hugo van 't Woud

39 Huygens

125 Idyllische Epos (Het -)

93, 110 Klopstock

140 Kant

133-135 Kotzebue

91 Lavater

139 Leibnitz

97, 142, 143 Lessing

92 Lichtenberg

77-81 Lyriek (Middelnederlandsche -)

159 Makame

10, 11, 13 Martiales

111 Mengelwerk (Feith's -)

51-61 Multatuli

69, 70 Nibelungen

118-121 Oden

84, 154 Opitz (Martin)

6 Papyrus

144 Paul (Jean)

7 Perkament

99, 100 Perponcher (De)

92 Rabener

16 Recensenten

121-125 Romancen

153 Romans

146

Rückert (Friedrich)

(20)

(Theorie der -, door H. Van Alphen)

110-118 Sentimenteele (Het -)

120 Spandaw

24 Swaanenburg

148, 149 Tollens

95 Theoristen

131-139 Tooneel (Het -)

146-148 Vertalen

154-160 Versbouw

71 Vier heeren wenschen

80 Volksliederen

86 Vondel

84 Vos (Isaac)

155 Voss (Heinrich)

155 Vosmaer (C.)

139 Wijsbegeerte

116 Wolf en Deken

139

Wolff (Christiaan)

(21)

1

Eene nieuwe paragraaf in de Nederlandsche spraakleer?

1)

Na het antwoord, dat de heer V. gaf op mijne kritiek van zijn artikeltje over absolute naamvallen, acht ik het noodzakelijk, nog even op dit onderwerp terug te komen. a) De heer V. begint met te zeggen, dat het voor hem blijkt, dat ik zijn schrijven niet geheel heb gelezen en niet alles begrepen heb, wat ik las. De heer V. schrijft voor hem, en dit m.i. zeer te recht, want het is anderen misschien nog niet gebleken. b) Ik wil dan ook verklaren, dat ik wel degelijk alles gelezen heb, wat de heer V. schreef, en dat wel herhaaldelijk. Wat het begrijpen betreft, moet ik eerlijk bekennen, dat ik alles niet volkomen begrepen heb, wat ook reeds een noot in mijn vorige schrijven bewijst. De heer V. vermoedt dan ook zelf reeds, dat hij niet duidelijk genoeg zou geweest zijn. Toch geloof ik, wel zooveel begrepen te hebben als noodig is, om de opvattingen des heeren V. in dezen te begrijpen. Wat eindelijk het aantrekkelijk zijn betreft, zoo wete de heer V., dat weinig onderwerpen voor mij zooveel aantrekkelijks hebben, als het door hem gekozene.

Nu is mij echter tot mijn leedwezen uit het antwoord van den heer V. gebleken, dat mijn schrijven hem zeer boos heeft gemaakt. c) Tot mijn leedwezen, omdat het volstrekt niet mijne bedoeling was, den heer V. iets onaangenaams te zeggen of hem persoonlijk te kwetsen, maar ook, omdat hij hierdoor verhinderd is geweest, alles te begrijpen, wat ik schreef. Dit toch bewijst mij zijne verdediging tegen iets, wat ik hem volstrekt niet te laste gelegd heb.

Ik heb beweerd, zoo begint de heer V., dat hij eene vraag had behandeld, die reeds lang opgelost is. Later verandert hij deze woorden d) en zegt: ‘eene stof ex professo en in haren omvang

2)

schetsen, die slechts in sommige boeken, al zij het ook vele, gedeeltelijk en naar eene andere opvatting behandeld is, heet voor den heer F. gedaan werk herdoen.’ Ja, de heer V. kan deze vermeende beschuldiging maar niet vergeten, zoodat hij er nog tweemaal met ironie op terugkomt.

1) Zie N. en Z. IX, 92.

2) Indien zij in eenen omvang moest geschetst, als de heer V. dit ingevolge zijne opvatting

gedaan heeft, had dan den dativus ethicus, die toch ook in onze taal voorkomt, geen plaatsje

behooren ingeruimd te worden? e)

(22)

Nu heb ik echter geschreven, dat zijn schrijven in dit opzicht overbodig was. In dit opzicht, d.i. wat 1e betreft. En dit 1e was, dat de heer V. meende bewezen te hebben, dat er in onze taal absolute naamvallen bestaan. Maar meent nu de heer V. in allen ernst, dat waar de hoogleeraar Verdam en zoo vele andere Nederlandsche

taalgeleerden, ik zeg niet het bestaan der absolute naamvallen in onze taal bewezen hebben, veelmeer reeds over deze naamvallen spreken als zulke, waarvan het bestaan reeds lang vaststaat, dit bestaan nu nog eerst dient bewezen te worden en de genoemde hoogleeraar liever eerst voor dit bewijs eene lans had moeten breken, alvorens hij over deze naamvallen als bij ons bestaande gaat spreken? En stel al eens, dit bestaan moest nog bewezen worden, dan had mijn geachte defendent mij als antwoord moeten aantoonen, dat het bestaan der abs. naamv. bij ons nog niet vaststond, in plaats van de onwaarheid neer te schrijven, dat ik ‘eene stof ex professo en in haren omvang schetsen’ zou noemen ‘gedaan werk herdoen’. Ik verklaar hier den heer V., dat ik zijn opstel, in alle andere opzichten dan het door mij bedoelde, niet overbodig vind f), maar integendeel de wrijving der meeningen over een onderwerp als dit zeer nuttig acht, en mag voorts hopen, dat hij de juistheid van mijn beweren weldra erkennen zal.

Eene andere vraag doet zich hierbij voor, n.l. deze, of het bewijs, dat de heer V.

voor het bestaan bij ons van abs. casus heeft geleverd, wel een bewijs mag genoemd worden. Men mag niet-eerstbeginnenden (welke toch de heer V. als de lezers van

‘Noord en Zuid’ veronderstelt) niet afschepen met een onwetenschappelijk betoog.

Waarin bestaat nu echter het bewijs van den heer V.? Zie, zoo zegt hij, hier hebt ge eenige zinnen van Nederlandsche en andere schrijvers, die volgens het oordeel van verschillende grammatici abs. c. bevatten, ergo: er bestaan in het Nederlandsch abs.

casus. Mij dunkt, de heer V. had eenen gansch anderen weg moeten inslaan. g) Voorop had moeten gaan een onderzoek naar het wezen der abs. naamvallen, gesloten door eene scherpe definitie, waarin duidelijk de algemeene kern wordt omschreven, die in alle absolute naamvallen aanwezig meet zijn; dan eerst had met voorbeelden uit goede schrijvers moeten aangetoond worden, dat dit algemeene begrip van abs.

naamv. aan eene constructie eigen is, die goed Nederlandsch mag genoemd worden.

Heeft de heer V. met die algemeene kern van den abs. naamv. misschien stilzwijgend het ‘buiten het zinsverband staan’ bedoeld? Men zou haast geneigd zijn, dit te gelooven. Maar dan moet de eigenlijk abs. naamv., de abs. naamv. bij uitnemendheid, buitengesloten worden, tenzij de heer V. eerst duidelijk aantoone, dat deze naamval buiten het zinsverband staat, iets wat m.i. onmogelijk is. h)

Voorts zegt de heer V., dat mijn beweren, in zijn tweede op-

(23)

3

merking vervat, op een citaat uit Goszrau steunt. Dit is echter alleen waar voor het eerste gedeelte dier opmerking; het tweede en belangrijkste heeft met dit citaat volstrekt niets te maken.

Nu volgen zeven citaten, j) waardoor de heer V. wil toonen, dat in alle gevallen, die hij besproken heeft, reeds vóór hem door anderen de naam van abs. naamv. is aangewend, maar die geen van alle j) zijn definitie van den eig. abs. naamv. steunen, daar in al deze citaten van moderne abs. naamvallen sprake is en bovendien nog slechts alleen van zulke, die niet naar analogie van de klassieke abs. casus gevormd, maar geheel heterogeen zijn. Hierop maken alleen uitzondering j) het citaat van Grimm en dat van Kern. Dat van Hoffmann blijft om het woord deutlich buiten rekening. Maar al zou men geneigd zijn, die naamvallen, welke wel naar analogie van de oude abs. c. gevormd zijn, als buiten het zinsverband staande te beschouwen, dan ligt hierin nog niet het geringste bewijs voor de definitie van den heer V. van de klassieke of eig. abs. casus zelf. Laat de heer V. aantoonen, dat de Latijnsche ablativus absolutus geen abl. modi is en ik geef hem alles gewonnen. k) Maar doet hij dit niet, dan blijf ik dezen abl. wel terdege voor een abl. modi beschouwen, en dat zulk een abl. noch buiten het zinsverband staat noch de waarde heeft van een volzin, zal de heer V. niet willen ontkennen. Doch zien wij even, welken steun de heer V. ontvangt door de aangehaalde citaten.

In het citaat van Grimm komen deze woorden voor; ‘solche absolute casus haben die natur des adverbs’. Hieruit blijkt terstond, dat als Grimm van abs. casus spreekt, hij slechts eene soort kent

1)

en wel die, welke naar analogie van de klassieke abs.

naamvallen gevormd zijn, en dus niet vier l), zooals de heer V. Waarom de woorden

‘jedwedes adverb könnte in einen selbständigen

2)

satz entfaltet werden’

1) Evenzoo de hoogleeraar Verdam, hetgeen kan blijken uit de noot, die de Redactie van dit tijdschrift aan mijn eerste schrijven heeft toegevoegd en waarvoor ik haar mijn dank betuig.

Overigens moet ik bekennen, dat deze noot zeer ad rem is. Intusschen geldt het hier eene geheel subjectieve meening over eene zaak van geheel ondergeschikt belang en zou ik mij er ook wel mee kunnen vereenigen, dat de abs. c. in het Nederlandsch eene afzonderlijke paragraaf in de spraakkunst krijgen. Slechts moet ik hierbij opmerken, dat het opschrift van mijn schrijven daarom niet minder zijn raison d'être blijft behouden, daar in dit opschrift natuurlijk sprake is van zulk eene paragraaf, als de heer V. voorstelt, d.i., waarin heel de door hem verzamelde materie opgenomen wordt. Het zou mij ten zeerste verwonderen, zoo ik vernam, das de heer V. hierin van eenig Ned. taalkenner van naam bijval vond. m) 2) Waarom de heer V. achter het woord selbständigen een sic plaatst, is mij ook een raadsel.

Dat selbständigen satz hier toch iets geheel anders is, als wat in onze grammaticas zelfst. zin

genoemd wordt, kan den heer V. niet zijn ontgaan.

(24)

cursief zijn gedrukt, begrijp ik niet, daar deze volstrekt niets zeggen, waarop de heer V. zou kunnen steunen, want zij noemen geen eigenschap van de abs. naamvallen, maar van ‘jedwedes adverb’, en ja, elk bijwoord zou kunnen uitgebreid worden tot een zin, ofschoon dit in zeer vele gevallen niet gemakkelijk is, maar is dit hetzelfde, als wanneer ik zeg: ‘elk bijwoord heeft de waarde van een volzin’? n) Voorts spreekt Grimm hier zichzelf tegen, daar hij eerst zegt: ‘Wenn ein casus weder abhängig zu machen ist e.q.s.’ en dan ‘solche absolute casus haben die natur des adverbs’. Maar staat dan een adverbium buiten het zinsverband, staat het geheel onafhankelijk? Uit Grimms woorden blijkt dus 1

o

dat hij slechts ééne soort abs. casus kent, 2

o

dat zij de natuur van een adverbium hebben en dus in het zinsverband staan, 3

o

dat elk adverbium niet de waarde heeft van een volzin, maar tot een zin zou kunnen uitgebreid worden, hetwelk geen kenmerk is van het adverbium (evenmin als het een kenmerk is van een hond, dat men hem een schop kan geven) en dus nog minder van de absolute casus. Hieruit blijkt dus, dat ik in Grim een verdediger mijner opinie vind en de heer V. juist een bestrijder. o)

In het 2e citaat spreekt Diez van abs. casus, maar toegegeven, dat hij het recht heeft, dezen naam te gebruiken, dan nog verandert de naam, dien men aan een zaak geeft, haar wezen niet en blijft het hier besproken geval geheel heterogeen p) aan de eigenlijk abs. casus des heeren V. En wat de opmerking betreft, die aan het citaat is toegevoegd, zoo maakt schrijver zich hier vooreerst aan een te mijden chiasmus schuldig en ten andere komt hij hier in tegenspraak met alle hoogleeraren in de logica.

q) Dat een verbum finitum soms niet uitgedrukt is, bewijst niets, wij moeten het dan in de gedachte aanvullen.

In het citaat uit Brill hadden alleen de woorden als ware het cursief moeten gedrukt worden. Wat als ware het zoo is, is zoo nog niet in werkelijkheid. Wanneer dit als ware het op een volgende pagina weggelaten wordt, bewijst dit slechts, dat Dr. Brill zich niet gelijk is gebleven.

1)

. De heer V. schrijft, dat ‘Brill zeker niet heeft voorzien, dat de heer F. hem eens zou zeggen, dat de taal, waarvoor zijne uitleggingen gemaakt zijn, onzin is.’ Neen, dit heeft Brill zeker niet voorzien, en dat zou Brill nog niet opmaken uit mijne woorden, als ik zei, dat onze Ned. taal een zeer schoone taal is, en de zin in het citaat uit zijn grammatica een schoone zin. r) Maar, wat Brill zeker ook niet voorzien heeft, is, dat er ooit iemand zou opstaan, die de stof, in het citaat besproken, met de eigenlijk absolute casus onder eene paragraaf in de grammatica zou willen brengen. s)

1) Overigens heeft dit geval niets met absolute casus te maken. s)

(25)

5

Omtrent het citaat uit Blatz geldt mijn eerste opmerking bij het citaat uit Diez. Het beziehungslose is ook hier m.i. slechts schijnbaar. t)

Het citaat uit Kern bewijst, dat ook hier slechts van die ééne soort sprake is, die naar analogie gevormd is van de oude absolute naamvallen. Ook is het onafhankelijke eerst dan hier bewezen, als dit van de Latijnsche abs. ablatief bewezen is.

De woorden uit Hoffman leggen weinig gewicht in de schaal, daar hij abs. casus noemt die, welke niet deutlich geregeerd worden. Als iemand niet duidelijk spreekt of schrijft, spreekt of schrijft hij dan in het geheel niet?

Wat eindelijk het citaat uit Gesenius betreft, zoo wil ik aan elk gevraagd hebben, of mijn citaat uit Goszrau tot de conclusie noopt, dat absolut en voran hetzelfde is.

u) Overigens verwonder ik mij ten zeerste over de wijze van citeeren v) des heeren V., daar het woord absolut in het geheel niet in de door hem aangehaalde zinsnede voorkomt, zoo min als het woord voran. Ik zal de bedoelde plaats uit Gesenius daarom hier in zijn geheel laten volgen. Gesenius, Hebr. Gramm., 23e ed., 1881, pag. 316, 2e: ‘Die kräftigste Hervorhebung eines Substantivs (bes. des Subjects, doch auch des Objects oder einer Nebenbestimmung) erfolgt in der Weise, dass es (nach unserer Sprachlogik absolut) x) an die Spitse des Satzes gestellt, in dem nachfolgenden selbständigen Satze aber in Gestalt eines Pronomen wiederholt wird (vergl. c'est moi, qu'on a accusé). Z.B. Ps. 18, 31: חאל חתיס דדבד Gott - unsträflich ist sein Weg f.

Gottes Weg ist unsträflich. Für das semitische Sprachgefühl ist jedoch in diesem Satze keineswegs ein Anakoluth enthalten; vielmehr bildet das Ganze einen susammenges. Nominalsatz, in welchem das Präd. nicht durch einen Verbalsatz (§

144a, 1, b), sondern wiederum durch einen selbständigen Nominalsatz vertreten wird;’ e.q.s. Absolut staat dus tusschen haakjes geplaatst en hoort bijgevolg niet in den zin.

1)

Ook blijkt nu, dat juist door Gesenius al zeer weinig onderscheid werd gemaakt tusschen absolut en an die Spitze des Satzes, daar hij hier het een met het ander verklaart. y) Ook beveel ik het laatste gedeelte van dit citaat (Für das semitische Sprachgefühl e.q.s.) nog eens den heer V. ter aandachtige lezing aan. z)

Dit met betrekking tot de door Schrijver aangehaalde citaten.

Ten slotte nog dit. De geachte defendent schrijft ‘dat een woord,

1) Het hier gezegde vervalt natuurlijk v), wanneer in de editie van den heer V., die ouder is dan

de mijne, de door hem aangehaalde plaats er letterlijk zoo staat, als zij overgenomen werd,

wat echter nietwaarschijnlijk is. Zoo ja, dan is bij het bezorgen van den nieuwen druk zeker

al het verkeerde van de oude zinsnede gevoeld, dat zulk een doorgrijpende verandering

noodig werd geoordeeld.

(26)

hetwelk gezeid wordt buiten het zinsverband te staan, er toch beter gekomen is dan een hond in een kegelspel.’ Het kleine woordeke er kan nergens anders opslaan dan op het zinverband, zoodat men berechtigd is, in de plaats van er te lezen; in het zinsverband en de heer V. dus nu op eens volens nolens het ‘buiten het zinsverband staan’ laat vallen. a

1)

Nog schrijft de heer V.: ‘Ik deed niets anders dan de § schetsen; ik stipte het onderwerp slechts even aan, zooals de heer F. mij dan ook toegeeft.’ Dit was de bedoeling mijner woorden niet. Ik schreef ze alleen met betrekking tot mijn eigen opstel.

Eindelijk, en hiermede wil ik besluiten, schrijft de heer V., dat ik vergeet te zeggen, dat de absolute nominatief geen abs. naamval is. Dit vergat ik niet te zeggen.

Integendeel, waar deze constructie (die eigenlijk geen constructie is), voorkomt, is een abs. naamval b

1)

maar een, waarvan het gebruik niet gewettigd is.

1)

c

1)

Amsterdam, 15 Maart 1886.

F.F.C. F

ISCHER

J

R

.

Ja, toch een nieuwe paragraaf.

De vraag hernemen waarover tusschen den heer F. en mij spraak is, is overbodig, daar dit zijn tweede artikel den toestand der zaken niet gewijzigd heeft.

Ik zal mij dus bij eenige opmerkingen bepalen, met verwijzingen naar en in de volgorde van de tegenwerpingen des heeren F.

a) ‘terugkomen op dit onderwerp,’ d.i. op de absolute naamw., en niet op mijn artikeltje, noch ook op mijn antwoord, tenzij voor wat de citaten betreft.

b) model van redeneering van iemand, die sterk is in de logica: de hr. F. bekent niet te weten, wat anderen van zijne opvatting van mijn schrijven gebleken is, dus, zegt hij, heb ik volkomen gelijk met te beweren, dat hetgeen mij er van gebleken is, voor mij alleen waar is.

1) De fout, die de heer V. m.i. maakt (ik bedoel het in ééne paragraaf brengen van zoo heterogene stof), komt hier vandaan, dat hij, om eens een paar termen uit de logica te gebruiken, niet subordineert, maar subsumeert, m.a.w, dat hij niet de nota generalis voorop plaatst en daaronder de notae speciales, maar verschillende zaken onder een toevallig gemeenschappelijk kenmerk (en dit nog slechts schijnbaar!) rangschikt.

1) De fout, die de heer V. m.i. maakt (ik bedoel het in ééne paragraaf brengen van zoo heterogene stof), komt hier vandaan, dat hij, om eens een paar termen uit de logica te gebruiken, niet subordineert, maar subsumeert, m.a.w, dat hij niet de nota generalis voorop plaatst en daaronder de notae speciales, maar verschillende zaken onder een toevallig gemeenschappelijk kenmerk (en dit nog slechts schijnbaar!) rangschikt.

1) De fout, die de heer V. m.i. maakt (ik bedoel het in ééne paragraaf brengen van zoo heterogene stof), komt hier vandaan, dat hij, om eens een paar termen uit de logica te gebruiken, niet subordineert, maar subsumeert, m.a.w, dat hij niet de nota generalis voorop plaatst en daaronder de notae speciales, maar verschillende zaken onder een toevallig gemeenschappelijk kenmerk (en dit nog slechts schijnbaar!) rangschikt.

1) De fout, die de heer V. m.i. maakt (ik bedoel het in ééne paragraaf brengen van zoo heterogene

stof), komt hier vandaan, dat hij, om eens een paar termen uit de logica te gebruiken, niet

subordineert, maar subsumeert, m.a.w, dat hij niet de nota generalis voorop plaatst en

daaronder de notae speciales, maar verschillende zaken onder een toevallig gemeenschappelijk

kenmerk (en dit nog slechts schijnbaar!) rangschikt.

(27)

Hierbij wil ik nog opmerken, dat ‘niet alles lezen en niet al het gelezene begrijpen’

wel kan beteekenen: ‘niet van al het geschrevene rekenschap houden.’

c) Zeer boos? Wel, in 't geheel niet boos! Ook, waar er mijn

(28)

antwoord galachtig uitziet, kan ik mij in 't geheel niet inbeelden. Ik kan heel wel lijden, dat ik tegengesproken word en ongelijk krijg, omdat het mij niet om mijne opinie, maar om waarheid te doen is.

Maakte mij de eerste kritiek van den hr. F. niet boos, zooveel kan niet zeggen van deze tegenwoordige, voor het gedeelte althans dat mijn citaat uit Gesenius beoordeelt, waar de heer F. mij met Lapalisse-argumenten van oneerlijkheid en leugen

beschuldigt, - en dit alleen ware genoeg om alle verdere discussie af te breken, indien ik slechts boos wilde zijn. Maar, daarover op de gepaste plaats.

d) ik verander niets: met den eenen zin herhaal ik wat volgens den heer F. de waarde is van mijn opstel; - met den anderen druk ik uit, wat die waarde volgens mij is.

e) van den dativus ethicus sprak ik niet, omdat die volgens mijne opvatting niet een absolute naamval is; den datief zou ik willen bepalen: den naamv. van het voorwerp dat aan de werking belang heeft of er belang in stelt. Brill [Spraakl. II, 42 (1863)] stelt den ital. echter met den possessieven datief en den dativus commodi et incommodi tegenover den datief die afhankelijk is van een bepaald rededeel, en noemt ze alle drie: den zelfstandigen datief, (d.i. wel, geloof ik, onafhankelijke datief).

f) die verklaring is mij welkom, maar tevens begrijp ik de waarde van de andere niet meer, volgens welke mijn opstel onder het eerste opzicht wel overbodig is. Mijn eerste conclusie, waarvan er de hr. F. twee maakt, was dat er absol. naamvallen bestaan, dat ze van vier soorten zijn; hetgeen wil zeggen, geloof ik: er bestaat meer dan de ééne algemeen aangenomen absol. naamval, er zijn er vier verschillige. De eerste soort werd, ik herhaal het, slechts vermeld, opdat haar plaats in de opsomming niet open blijve.

g) Alvorens mij aan te toonen, wat ik had moeten doen, diende de heer F. na te gaan, wat ik heb willen doen. Het slot van mijn artikel, namelijk dat ontwikkeling en gebruik der absolute naamv. nog te bepalen bleef, toont genoeg, dat ik slechts tot doel had anregend te zijn. Wat ik deed, komt hierop neer: eenige voorbeelden au hasard vereenigen, en er een conclusie uittrekken, niet echter degene, welke de hr.

F. veronderstelt, maar deze: Dunkt u niet, lezer, dat deze voorbeelden moeten opwekken tot dieper studie eener spraakkundige vraag, namel. de absol. naamv.? Er was dus geen sprake van betoog, noch wetenschappelijk, noch ander.

Hier en herhaaldelijk elders wordt mij verweten niet alleen korrekte voorbeelden

opgenomen to hebben, alsof ik niet uitdrukkelijk gezegd had, dat ik niets aangaande

het gebruik der wendingen bepaald had, en alsof kritiek nog noodig is, wanneer

zifting van 't goede en 't slechte voor 't begin van alle onderzoek moet gedaan zijn.

(29)

8

h) Een abl. absol. bestaat uit twee deelen: een naamw. (subst. of pron.) en de aanduiding van een toestand voor hetzelve (deelw., bijv. nw. of anders). Alles komt hierop neer, te weten in welke betrekking die twee deelen tot elkander staan.

Is de betrekking attributief, dan is het geheel in den zin een omstandigheidsbepaling, een ablat. modi.

Is de betrekking praedikatief, dan hebben we te doen met een verkorten participialen zin: een adverbialen bijzin, wiens onderwerp geene bediening heeft in den regeerenden zin.

In dit geval wordt door middel van den ablat, de betrekking uitgedrukt van dien adverbialen bijzin met den zin, waar hij van afhangt, niet de betrekking van een regeerend zindeel tot het regeerende deel: dus staat het niet in het verband van een zin, waar het geen deel van maakt; hetgeen niet wil zeggen dat er geen verband is tusschen dien verkorten partic. zin en den regeerenden zin, het verband van onderschikking namelijk.

In Appio Claudio consule incoeptum est, enz. is consule niet attribuut, maar praedikaat van Appio Claudio; wij hebben te doen met een bijwoord. partic. zin die in de betrekking van onderschikking staat tot den hoofdzin incoeptum est, en niet met een omstandigheidsbepaling, die deel zou maken van den hoofdzin.

Dat die opvatting de ware is, blijkt uit de wijze van behandeling der verkorte participiale zinnen, wier onderwerp eene bediening in den regeerenden zin uitoefent, als dit van onderwerp of voorwerp. Draeger insgelijks (citaat van den heer F.) spreekt van das absolute particip durch ein praedicatives adj. oder subst. vertreten.

Wij gelooven dat Brill (1863) II, 270-81, vooral 280 en 281, ook (1871) I, 383-84 en Diez, Gr. d.l. Rom. (trad. Paris 1876) III, 244-252 iedereen moeten overtuigen;

ook Blatz § 403, vooral blz. 673-76.

Nu bepaal ik den absol. naamv. dengenen, die in geene betrekking met een zindeel staat of deze betrekking niet uitdrukt. De eerste helft dier bepaling past op mijn rubr.

1 en 2, de tweede op rubr. 4; onder beide kan rubr. 3 komen.

i) men merke op, hoe de hr. F. omspringt met Grimm, Diez, enz., enz., en wat eerbied hij verlangt voor Goszrau en Draeger.

j) geen van alle.... drie van de zeven maken uitzondering, Grimm, Kern en Hoffmann. - Hoe kan men dan zeggen: geen van alle? Logica! - Ik denk, dat Diez en au besoin Blatz nog bij deze drie kunnen, zoodat vijf van de zeven uitzondering maken. Daarover verder.

k) Zie bij g).

l) niet vier: dat weet ik; ten andere, ik heb hem in mijn 2de stuk niet genoemd

onder degenen, die de expletieve (mijn rubr. 3) en de abstrakte naam (mijn rubr. 4)

ook absoluut noemen; -

(30)

maar niet slechts mijn rubr. 1, ook mijn rubr. 2 heet absoluut bij Grimm.

m) ik dank den heer F. voor zijn voorspelling.... seul, avec son déshonneur! - Son is natuurlijk voor mij.

Terwijl hij in zijn 1ste art. zei dat ‘de abs. gen. geenszins een afzonderlijke paragr.

in de spraakl. eischen,’ verklaart hij nu, dat hij er zich wel meê kan vereenigen, dat ze een krijgen.

n) ik beken ootmoedig, dat ik ‘heeft de waarde van een volzin’ opvat niet als ‘is een volzin,’ maar als, ‘is zooveel als een volzin,’ ‘kan door een volzin vervangen worden.’

o) Zie bij g) - Na selbst. staat sic, om te doen opmerken, dat de thans officiëele spelling van dat woord reeds deze van Grimm is, ofschoon selbstständig nu nog veel voorkomt.

p) geheel heterogeen! - In den tekst van Diez staat (II, 111): mis à l'acc. absolu qui en ce cas répond à l'ablatif latin. Wien moet men gelooven, den hr. F. of Diez?

Ten andere, ik wilde wel weten, hoe de voorbeelden van Diez anders dan met een absol. abl. in 't Latijn zouden overgebracht worden. In plaats van il vint, les bras étant nus, verstaat de hr. F. misschien ayant les b.n., wat onjuist is. Diez III, 251.

g) in tegenspraak met alle hoogleeraren in de logica! Hier is geen kwestie van logica, maar van spraakleer; geen kwestie van een oordeel te vormen, maar van hetzelve uit te drukken! Omdat een oordeel uit these, antithese en synthese bestaat, volgt daaruit dan, dat de taal ieder dier deelen afzonderlijk moet uitdrukken, zooals de synthese door een verbum finitum? ware de congruentie van antithese met these daartoe niet voldoende? Men zie B. Schmitz, Encyclopädie I, 2: Wer noch eine

‘Copula’ und ein Prädicat annimmt, der musz Manches anders ordnen, als wer die copula für ein non-ens hält.

r) Verba! Dit schreef de hr. F.: (het is) noodzakelijk, dat dit verband in de

neergeschreven gedachten, in de zinnen teruggevonden worde, daar wij anders niet meer met taal te doen hebben, maar met onzin.

Zoo spreekt Brill: In levendigen stijl wordt somwijlen een zelfst. nw... als ware het buiten het zinverband geplaatst, en dan een pers. of aanw. voornw. gebezigd, hetwelk in het zinverband de plaats van het zelfst. nw. vervult (II, 145.)

De lezer make de gevolgtrekking zelf op.

s) Steeds dezelfde gewilde verwarring! Dat Brill's voorbeeld niets met de absol.

casus (mijn rubr. 1) te maken heeft, heb ik zelf reeds herhaaldelijk gezegd, en heb

het in mijn rubr. 3 geplaatst. - Of ik niet mocht opstaan (!) om die twee rubrieken

met twee andere nog onder een paragraaf te brengen, wordt beantwoord door mijn

uitleggingen in ieder rubriek en door de in mijn 2de

(31)

10

artikel opgesomde spraakkundigen die aan deze gevallen den naam absoluut gaven, zoodat er voor hen toch wel iets absoluuts in was. Zie ook g).

t) bij Blatz is beziehungslos slechts schijnbaar! Gemakkelijk middel om niet te moeten aannemen wat niet aanstaat. - Men heeft bij Blatz: XXIII, absolut: abgelöst, beziehungslos, für sich da stehend. Absoluter Accusativ: der nicht regierte 4te Fall.

Absolutes Particip: das beziehungslos stehende Mittelwort. - 573 id. - 673: absolut, d.h. ohne jede Beziehung auf einen Satztheil. - 763: wer beziehungslos gebraucht, - verwandt damit der absolute gebrauch van was.

u) Ik heb openhartig bekend, dat ik het citaat van Goszrau niet verstond. De hr.

F. blijft mij de verklaring schuldig. Absolute naamv. beteekent losstaande naamv., waarom? omdat ze onafhankelijk zijn, of omdat hun plaats vrij is? Dat is mij in Goszrau niet duidelijk. Door het citaat uit Gesenius blijkt, dat absoluut voor hem niet vrijheid van plaats beteekent.

v) Niets gaat boven de lichtzinnigheid van den heer F. in zijne houding tegenover dit citaat uit Gesenius. Hij bekent eerst te gelooven, dat ik het vervalscht heb; in nota zet hij, dat hij zou ophouden te gelooven, dat ik het vervalschte, indien ik het werkelijk niet vervalscht heb, - maar hij haast zich er bij te voegen, dat het niet waarschijnlijk is, dat ik niet vervalscht heb.

Dat alles omdat mijn citaat uit de 22ste uitg. van 1878, zooals ik aanduidde, niet letterlijk voorkomt in de 23ste van 1881. Dus indien er verschil is tusschen twee uitgaven, is dat de schuld der gebruikers, pardon, van den gebruiker der eerste, door wien ze vervalscht word.

Niemand is er, die niet al de kracht van die logica gevoelt, en tevens den eerbied van den heer F. voor zijn tegenstrever; daarom noemt hij mij onmiddellijk na dit compliment den geachten defendent, en heeft hij voorop bekend, nooit de bedoeling gehad te hebben, mij iets onaangenaams te zeggen.

Hij wete dus, dat ik de gewoonte heb eerlijk te citeeren.

x) De uitdrukking ‘nach unserer sprachlogik absolut’ zegt nog duidelijker dan het enkele woord absolut, dat voor Kautsch de gevallen van mijn rubr. 3 door ons slechts als absoluut kunnen opgevat worden.

y) ik zie hierin het tegendeel: An die spitze des satzes zegt, dat zoo een naamval een vaste en niet een vrije plaats heeft; - nach unserer sprachlogik zegt, dat absolut betrekking heeft op de waarde en niet op de plaats van den naamv.

z) ik dank voor de aanbeveling, ofschoon ze beter voor een Israëliet zou passen, daar de uitlegging geldt voor het Semitisch spraakgevoel en niet voor onze

spraaklogiek. - Toch zal ik zeggen, dat ik

(32)

ze zoo wel kende, dat ze reeds in mijn eerste artikel onder de uitleggingen in rubr.

3 voorkomt. Ik twijfel niet of, de heer F. heeft ze daar gelezen.

a

1

) Zie g).

b

1

) Zoo schreef de hr. F. in zijn eerste kritiek: ‘(dat) in de gevallen sub. 2, 3 en 4 van den heer 7. geen absolute naamvallen voorkomen, enkele voorbeelden sub. 2

o

genoemd, die daar niet op hun plaats zijn, uitgezonderd.’ (Welke? Er zijn er maar twee voor een soort van absol. nom. en één voor een ander soort). Kan hij dan nog van absol. nomin. spreken?

c

1

) moet ik nog eens herhalen, dat van het eerste artikel af het al of niet korrekte van de voorbeelden buiten sprake gesteld werd?

Gent, 22 Maart 1886.

J. V

ERCOULLIE

.

Taalzuivering en Taalverrijking.

Uit mijn artikel in het laatste no. van den vorigen jaargang blijkt, dat er twee middelen zijn, om het taalbederf te keer te gaan. Wijs de indringers aan, brandmerk ze, maak ze belachelijk. In het voetspoor van Van Lennep is dit reeds door menig schrijver, somtijds zeer geestig gedaan. ‘L'arme du ridicule’ - wij weten, dat het een schrikkelijk is, en vinnig kan vlijmen; doch alleen den ontwikkelde kan het de huid doorboren, die van het volk is er te dik voor. Als ik Jan Alleman den zin onder de oogen breng;

‘Apperpoo, weet je dat Tampers gerinneweerd is?’ zal hij niet ‘oei!’ roepen en lachen evenmin. Wat hij misschien wel zal doen? Die woorden onthouden en voortaan juist zoo spellen.

1)

De slagen van dit wapen zullen dus den ontwikkelden man alleen rechtstreeks ten goede komen. Maar leert deze zich daardoor over zijne naäperij schamen, dan zullen de goede gevolgen voor het volk in zijn geheel niet achterwege blijven. De toevoer is dan afgesneden, de aanwezige voorraad ontbindt langzamerhand of vereenzelvigt zich met de Nederlandsche grondstoffen, waartusschen hij geschoven is. Aan dit van het volk uitgaande en naar 't volk genoemde veranderingsproces dankt onze taal reeds honderden van woorden, die we noode zouden missen. Wat vingen we in deze

1) Zoo spreken de Meierijers en schrijven ook van protsendieren, viezentieren, alla beneur, avverkaat, kemiek, fernuus, preces van balen, krampieren, geprombierd, krenel, vezier, kardootje, rooiendendrum enz. enz.; en de Betuwnaars van meziekkersetten, bekanterig, fiezelemie, simomblê, een harlozie met zilveren sienjetten, sjenie voor iemand hebben, e.

dgl. m.

(33)

12

eeuw van vooruitgang zonder treinen, trams, stations

1)

en telegraaflijnen aan? Hoe zouden onze teekenonderwijzers het aanleggen, als ze zonder liniaals, figuren en modellen les moesten geven? Van vele dezer woorden zoekt men den oorsprong in een wetenschappelijk brein; doch onze ledikanten, ons massepein, onze banjerheeren en spitshoeven, onze zalen en bestekamers, danken we eenig en alleen aan het volk.

(De ‘banjerheeren’ en ‘spitsboeven’ zijn van Nederlandschen oorsprong en bewijzen, dat Jan Alleman zijn stelsel van woordvorming niet uitsluitend op vreemdelingen toepast.)

Voor hen, die zich tot een kruistocht tegen taalverbastering aangorden of 't reeds gedaan hebben, bevatten de aangehaalde woorden een nuttigen wenk. Men wete te schiften, te geven en te nemen! Wat verdietscht is en sinds jaren het burgerrecht heeft verworven, blijve onaangeroerd; wat beslist vreemd is, doch onmogelijk door Nederlandsch kan vervangen worden, worde geduld zoolang men 't nog niet missen kan; voor het overige toone men zich zonder medelijden, men trekke dat onkruid uit met steel en wortel en vervange het door inheemsch gewas.

Hier vangt het dankbaarst gedeelte aan van de taak, die ik mij in dit artikel op den schouder heb gelegd. Na het wieden komt het planten; de truffel vervangt het breekijzer, regen den zengenden zonnebrand. Ik mag planten aandragen, nog nieuw of weinig geteeld, steenen, pas door ervaren mijnwerkers uit de schachten onzer taal opgediept. Gevoeglijk laat zich deze dankbare bezigheid in drieën splitsen. Vooreerst kan er eene bloemlezing gegeven worden worden van verouderde woorden, door bekwame ‘meesters’ aan eene verjongingskuur onderworpen, of anderszins de welwillende aandacht der lezers waardig. Ten tweede zouden er enkele grepen kunnen gedaan worden in den oogst van gelukkige vertalingen, waardoor onze beste pennen den vaderlandschen woordenschat hebben verrijkt. En het derde dezer goede dingen mocht een strooptocht zijn in de hoven, waar onze gezagvolste pennevoerders hun plantsoen hebben aangelegd, met het doel om er de vruchten te kapen, die ons òf geheel nieuw zijn, òf zoo zeldzaam voorkomen, dat wij geneigd zijn, ze als pas gekweekte aan te zien. Doch wil men geen gevaar loopen kwalijk te slagen, dan moet men zich spenen van de eerzucht en ijverachtigheid, die altijd prikkelen tot arbeid boven de juiste maat. De taalbeweging is bovendien tot nog toe bijna uitsluitend eene voorwaartsche geweest. Wij zijn kiesch, weifelend, bij uitstek bezorgd voor onzen goeden naam.

1) Toch benijd ik den Duitscher zijnen Bahnhof. Winklers' ‘spoorhalle’ zal, geloof ik, zich nooit

in het gezelschap onzer koren-, visch-, vleeschen boterhallen op hare plaats gevoelen.

(34)

Pals stopt zijn ooren toe, wanneer een oud woord hem bereikt, omdat het zoo hard, zoo stroef, kortom, zoo ‘aardig’ klinkt. Pels zou er zielsgaarne eenige twaalftallen in omloop brengen: hij benijdt den Franschen den moed, waarmede ze hun

perkamenten en velijnen folianten plunderen, doch mist hem zelf en kan hem maar niet beetpakken. Pils deelt het stille verlangen van Pels, doch deinst voor de

bevrediging terug, daar de scherptongige nijd dan eerlang aan zijn naam zou knabbelen. 't Is ook mogelijk, dat de vele mislukte of misplaatste pogingen, door mevrouw Bosboom-Toussaint (in haar geschiedkundige romans) en Hofdijk aangewend, dit gedeelte van het verrijkingsproces in een kwaden geur hebben gebracht. De ruggelingsche bewegingen zijn dan nog ook schaarsch; van tijd tot tijd wordt er toch eene uitgevoerd, en keert men terug met een buit, waarin allicht iets bruikbaars is. Aan zulke zwenkingen achterwaarts neemt echter niet de geheele legermacht deel; 't zijn tochten, door enkele strijders, in wie een Theseus-hart klopt, ondernomen. Vandaar, dat de oogst nog schraal is, het kaf buiten aanmerking gelaten.

Een beroep op allen, wie de ontwikkeling onzer moedertaal lief is, om zich aan het binnenhalen van dien oogst te zetten, en de lezers van dit tijdschrift op de vruchten van hun arbeid te vergasten, is hier zeker niet misplaatst. Een tweede beroep op hun toewijding, teneinde ook persoonlijk aan enkele afgeleefden de voorrechten der jonkheid te hergeven, heeft evenveel reden van bestaan. Mocht het door niet éen misprezen, door velen gehoord, door sommigen behartigd worden! Eene taal te bezitten, zoo zuiver van klank als kristal, zoo rijk als de gezamenlijke brandkasten onzer oude koopmansfamiliën, zoo krachtig als de eiken onzer vaderlandsche bosschen, zoo tierig en levenszwanger als de klei onzer lage landen, zoo geur- en kleurenrijk als onze bloemtuinen in het midden van Mei, zoo kneedbaar als het was onzer honigbijen; eene taal zoo mild, zoo rijk, zoo smeedig, dat zij ieder begrip, ieder gevoel, iedere waarneming kan vertolken, en onze geheele ziel met al haar denken en kennen, verbeelden en begeeren, lijden en verblijden, vreezen en hopen, haar liefde en heur haat er zich getrouw, treffend, sprekend in afspiegelt, kortom eene

Tael ongelooflick soet, princes van alle taelen, Gheboren om de croon van anders hooft te haelen

1)

dat is immers het lichtbeeld, waarnaar wij met den glimlach der geestdrift opzien?

waarvoor wij ons desnoods vleugelen zullen aanbinden om het te bereiken? De studie der middeleeuwsche en zeventiendeeuwsche letterkunde is reeds lang onder ons herboren; doch zij openbaart haar bestaan nog te eenzijdig. Maken wij haar

1) Scriverius.

(35)

14

meer dienstbaar aan het doel, dat ons hier voor oogen zweeft, dan tot heden geschied is! Zou men woorden als de volgende, bij Vondel, Hooft, Huygens en Brederoo geborgd, niet mogen verjeugdigen?

vermooien - aan mooie dingen verspillen. De mannen verpooien het geld, de vrouwen vermooien het.

vromen - baten.

aftouwen - klaarspelen.

ranken - streken.

tuilen - verbeuzelen. (Vgl. Eng. toil = speelgoed).

bedoven - verborgen:

Siet daar Aurora zelfs bedoven in de Rosen Stuyft uyt het pluymig bed. (Boertig Liedeboek)

boogje - klein huisje (oorspronkelijk onder de bogen der stadsmuren). uitkippen - uitbroeden:

Nog steent het (vogelkijn) om te syn

By 't lieve nesje, daer het uitgekipt is. (Vondel).

wangen - met de wangen werken, eten.

frons - rimpel, plooi in 't voorhoofd.

rozig en blozig.

verspaden - verlaten.

verkeien - versteenen.

ongevoel - gevoellooshied.

voetreppend.

verhangen - zijn ziel aan iets verhangen, d.i. hechten in meer dan gewone maat.

misloonen - slecht beloonen.

grondeeren - peilen.

wrevelmoed - euvelmoed.

Nog nietiger is de oogst op het tweede terrein; dat hij echter rijk kán worden en zál, de artilleristen, stenografen, velocipedisten, chirurgijns, stucadoors, philosofen enzoovoorts, enzoovoorts, die voor en na in stukkenrijders, snelschrijvers, wielrijders, heelmeesters, stukwerkers en wijsgeeren herdoopt zijn, treden als levende bewijzen voor deze bewering op. Laten wij ons met het vooruitzicht vleien, dat er allengskens meer arenlezers dit dubbel veld zullen betreden. De Genius onzer dierbare moedertaal bewerke zulks!

Blijft dus voor ditmaal in hoofdzaak het derde veld, het vruchtbaarste misschien.

Groot is hier de oogst. Of men dit ook van de arbeiders kan zeggen, is mij onbekend.

Ik veronderstel het echter, en hoop het in ieder geval. Wat hiervan zij, in aansluiting

met het gegevene in een vorig opstel, volge hier eene tweede, uitvoeriger lijst van

nieuwe of aan velen wegens zeldzaam gebruik onbekende woorden

(36)

en uitdrukkingen. Van volledigheid is, den hemel zij dank, geen spraak: mijn oogst vertogenwoordigt misschien 1 o/co van den geheelen voorraad. Ik wensch er mij zelven geluk mede, wanneer deze schatting eer te groot dan te klein is.

De geheele lijst wordt met warmte in de belangstelling mijner vakbroeders, vooral van hen, die zich geroepen achten ook met het geschreven woord voor de school werkzaam te zijn, aanbevolen. Laten zij haar meteen als eene inteekenlijst

beschouwen, aangelegd om ieders bijdrage te ontvangen, tot gemeenschappelijk nut en tot groei en bloei der geliefde, der eenige moedertaal!

Mijn eerste bijdrage splits ik in:

A. Woorden.

B. Beeldsprakige uitdrukkingen.

C. Gedachten en Spreekwoorden.

en open haar met een motto, aan Hugo de Groot ontleend:

1)

't Gebruik beheerscht de Woorden, wij het Gebruik.

2)

A.

het vuur sparkelde hem uit de oogen (Sch.).

sparkelen

eene zaak uitmelken.

uitmelken

de holbollige Pair, leeghoofdig.

holbollig

op iem. verslikdorpen, verslingerd raken.

verslikdorpen (B.T.)

voor zijn gezondheid gaan dorpen (op een dorp gaan wonen).

dorpen

wat een bofferd! (geluksvogel).

bofferd

pleonastisch (reduplicatie).

kilkoud

de gevatsels (sponningen) der ruiten (B.T.).

gevatsel

verbeend merg (B.T.).

verbeenen

strompelen.

hompelen

aan een slot morrelen.

morrelen

wat sta je daar te soebatten? (zaniken).

soebatten

het staal besputten met zijn zweet (Sch.).

besputten

1) Busken-Huet, Bosboom-Toussaint, Schimmel, Otto, de oude heer Smits, Mensing en Laurillard (of de vertaler van Olle Kamellen) zijn de peters van 't meerendeel dezer woorden. De spreekwoorden heeft Fritz Reuter, de geestige schrijver van ‘Gedroogde Kruiden’, bijna alle ten doop gehouden.

2) Of met het bekende: Verba valent usu = de woorden worden geldig door het gebruik.

(37)

hem was een geduchte zwalm van het hart.

zwalm

naar den akker karren, vgl. sjeezen, drossen, sporen.

karren

de politie, die alles wil afneuzen.

afneuzen

't was blekstil op zee (ook: blakstil, van bladstil?)

blekstil

(38)

enkeldiep door 't slijk baggeren.

enkeldiep

negeren, roskammen (fig.) uitschuieren

veteren (ib.)

een onbelompen kinkel (B.H.) onbelompen

smoezelige folianten (O.H.S.).

smoezelig

schrepel (ib.).

mieserig

een soort jas, half lang (ib.).

twijfelaar

er poenig, opgedirkt, kranig uitzien. (Vgl.

poen, geld: Om den poen is 't al te doen.) poenig

1)

vergroofde driften, vgl. grof. (T.K.).

vergroofd

ophakker, grootspreker, opsnijder.

smijter

een dotje, toertje, krulletje valsch haar (Beets).

dotje, toertje

onomatopeia van 't lachen (Beets).

gejoechjach

} ib. van 't kraken van een rad enz. in 't zand.

knoerpen (Otto)

} ib. van 't kraken van een rad enz. in 't zand.

knierpen (B.H.)

} ib. van 't kraken van een rad enz. in 't zand.

knarpen (Cremer)

} ib. van 't kraken van een rad enz. in 't zand.

knirpen (Terburgh)

ib. = rijwiel. ('t Woord wint veld en dreigt

‘rijwiel’ te overvleugelen.) fiets

een maltentig paard is gauw moê.

maltentig

wonen.

hokken

de hardleersche Markenaren (hard in 't leeren, niet: stijf in de leer = orthodoxie.

(Beets).

hardleersch

zich iets laten inluisteren (B.H.).

(verdacht.) inluisteren

verhanselde dametjes. (vertroeteld.) verhanseld

de glundere (aardige, schalksche) boerin.

(Beets).

glunder

1) poen en ploert zijn niet volkomen gelijkbeduidend, maar beteekenen beide een man, die uiterlijke of innerlijke beschaving of beide mist en dat door vertoon zoekt goed te maken of te bemantelen.

R

ED

.

(39)

de marchand de contremarques, dat inkruipsel onzer schouwburgen. (B.H.).

inkruipsel

zalfverkooper. (Vgl. kwakzalver, de oude oliekoop.)

lapzalver

bediende in een lakenwinkel.

ellejonker

kruidenier.

peperhuisdraaier

ib.

stroopprins

zich aan iets vertuien, vergapen (B.H.) vertuien

zijn tijd vermokken.

vermokken

fniezende vrouwen (fniezen, prot. van niezen, fig. vervelend).

fniezen

(40)

de bazigheid eener vrouw (B.H.).

bazigheid

over eene erfenis krieuwen.

krieuwen

toen bruide het niet anders dan tegenwoordig (B.H.).

bruien.

(B.H.) schijnstrijdigheid

illustreerder van boekwerken. (Zie Vosmaerin Vogels van diverse pluimagie).

verluchter

een gelijkvloersch moralist.

gelijkvloersch (fig.)

de spinrokvertoogen van Luther over het stelsel van Kopernicus.

spinrokvertoogen

een beetje scheef dat juffert goed.

jufferen

Koning Milan van Servië is eene stuwkracht voor zijn volk.

stuwkracht

terugkaatsen (B.H.).

terugkeilen

klakkeloos (B.H.).

klakkelings

bengelen.

bungelen

een uilenvluchtje komen buurten (Otto).

uilenvluchtje

iem. het goed uit de handen grissen (Otto).

grissen (plat Amsterdamsch).

groezelig in de kleeding, slonzig. (Otto).

groezelig

zijn geld maken en vermaken (Otto).

vermaken B.

Een hark van een vent.

Houterig zelfbehagen.

Den draad volgen tot het kluwen.

Het naadje van de kous willen weten.

Hoe zit de knoop aan de broek?

Dat is 't haakje waar de kan aan hangt.

(Vier nevengangers van den bekenden vorksteel.) Fonkelnieuw van den naad.

Heet van de naald.

Boter karnen zonder room.

Er uitzien als de geletterde misdaad.

Een gezicht als een gerimpelde pippeling.

Een oorwormsgezicht.

De mok zal wel opklaren.

Hut en mud, kot en keuvel geven (of: hutje met mutje, kap en keuvel, bed en

bulster).

(41)

Een manus van alles.

Ik wil er haring of kuit van hebben.

Schepters die zotskolven gelijken.

Uit zijn lood geraken.

Iemand een bril van schoenzolen opzetten.

Stom als een trommel met een gat er in.

(42)

Den duim op het laadgat houden.

Gepoetste knapen. (gladde jongens).

Ik ken het brood dat ze daar bakken.

Indringend als een schroefboor.

Stook niet te hard onder zijn ketel.

In een afgezakten staat verkeeren.

Hij zat er als een kikker op het ijs.

Met een gouden spons een smet uitwisschen.

Op zijn achtersten zolder zijn.

De Mode, de altijd wisselende Proteus.

Zoo was tusschen hen het ei gekneusd.

God Terminus (De dood).

De beste haan uit den korf (De knapste vrijer).

Zijne oogen in den zak houden.

Zich iets op den voet zetten (Zich iets voornemen).

Kapiteins op het kleed getreden door zendelingen (gevolgd door).

Een kasteel van stavast.

Bij menig ander klein volk (dan het onze) zat de speelman minder lang op het dak.

Mannen, blijven we ons zout waard (blijven we hartig, degelijk).

Iemand in den wagen nemen.

C.

Beleefdheid is geen stapelartikel in eene handelsstad.

Twintigduizend pond heeft nooit rood haar.

Het leven brengt rekeningen en misrekeningen mede.

De menschen zijn niet noodzakelijk bullebakken omdat zij rijk zijn.

In den naam steekt alles, inzonderheid voor het oor der smalle gemeente.

Het gerucht gaapt altijd wijder dan de daad.

Menschelijk gevoel is niet op de kermis te koop.

De liefde begint te huis, de rechtvaardigheid naast de deur.

Wijntje en Trijntje zijn nog altijd de godinnen der schaar. (Vgl. Kaars, keurs en kan Bederven menig man)

Grijsaards berekenen slechts met hun wit hoofd en vergeten het zwarte, dat zij in hunne jeugd gedragen hebben, mede in rekening te brengen.

Het ware vaderland der kunst is het land waar zij bemind wordt.

Wachten doet achten.

Hij slaat op den zak en meent den ezel.

Jonge honden krijgen eens oogen.

Uit één gat moet de vos komen.

Met een klein vezeltje kan men een geheelen pot melk verzuren.

Wie geen kuiten heeft, moet geene nauwe broek dragen.

Is een slechte vogel die zijn eigen nest bemorst.

(43)

19

Uit een glad ei kruipt menigmaal een basiliscus.

Het noodlot heeft een wonderlijken heilige tot peetoom.

Er zijn veel wegen naar Rome en nog meer naar de bruiloft.

Ongegund brood maakt vet.

De ruigste veulens worden de gladste paarden.

‘Gehad’ daarvoor geeft de Jood niets meer.

Als elke borrel een steen was, zou menigeen in zijn eigen huis wonen.

Verwacht geen oud hoofd op jonge schouders.

Hier sluit ik mijne bijdrage af. Ze is klein genoeg, om niemand voor inteekening bevreesd te maken.

Meer dan eens word in dit opstel een krijgsroep, een wachtwoord vernomen, laat het er ook mede sluiten: ‘Mannen der Wetenschap, mannen der School, mannen der Pers, op! Ten strijde tegen taalbederf, voór taalverrijking! Reeds is menige

overwinning bevochten, menige verovering gedaan. Doch de vijand ligt nog altijd op de loer: éen onbewaakt oogenblik en hij zal onze taal met verdubbelden overmoed bespringen. Onze volksaard, heeft Johan de Witt gezegd, is zoodanig, dat we ons niet tot waakzaamheid aangorden, zoolang de nood en de gevaren ons niet daghelder voor oogen staan.

Toegegeven.

Maar als het eenmaal zooverre is?

Vae Gallicis!

1)

Utrecht.

J

OH

. C.A. F

RANKEN

.

2)

Taalpolitie. III.

In de twee vorige artikelen heb ik mij beziggehouden met fouten tegen de spelling en het gebruik der woorden en de aandacht op eenige barbarismen gevestigd. Thans wensch ik enkele oogenblikken stil te staan bij feilen tegen de woordvoeging. Ook hier is het vooral mijn doel er op te wijzen, hoe vaak de voorschriften onzer taalkundigen worden overtreden

3)

. Op hun gezag zal ik mij zoo-

1) Wee den Franschen!

2) In het eerste gedeelte van dit opstel gelieve men op de 2e bladz. voor male te lezen malum.

3) Men houde het mij ten goede, als ik mij in dit artikeltje, evenals in de beide vorige, niet

strong bepaal bij geschriften van den jongsten tijd, maar nu en dan ook voorbeelden aan

werken van vroegere dagteekening ontleen.

(44)

veel mogelijk beroepen. Immers als handhaver van hunne wetten en verordeningen treedt ik op en oefen ik deze taalpolitie uit.

33. Een fout, die zeer dikwijls voorkomt, bestaat daarin dat men het betrekkelijk voornaamwoord op een verkeerd woord laat terugslaan.

Onder het loffelijke dat Bakhuizen van den Brink gedurende zijn gansche leven kenschetste, behoorde eene groote piëteit jegens elk diergenen van zijne leermeesters, w e l k e zich meer aan zijne ontwikkeling l i e t gelegen liggen, dan, enz.

P

OTGIETER

. Leven van Bakhuizen van den Brink, blz. 75.

Is het niet vreemd.... dat de heer De Beaufort, een der weinige Kamerleden, d i e in de algemeene achting hoog s t a a t aangeschreven.... bij de bespreking van de onderwijs-quaestie zekere voorzichtigheid in acht neemt.

De Tijdspiegel, 1885, III, 118.

Daarop volgde een voortrukken der Russische troepen, d i e de Afghanen - terecht of ten onrechte - als een aanval opvatten.

De Gids, 1885, II, 370.

Men behoeft slechts even na te denken om in te zien, dat in het eerste voorbeeld welke.... liet moet zijn welke.... lieten, daar welke niet op elk, maar op diergenen, dat anders buiten het zinsverband zoude staan, betrekking heeft; om te gevoelen, dat in het tweede de woorden der weinige Kamerleden de vraag zoude doen rijzen: ‘welke weinige Kamerleden?’ als het betrekkelijk voornaamwoord daarop niet terugsloeg;

om eindelijk te bespeuren, dat in het laatste voorbeeld die door dat (immers het voortrukken niet de troepen) vervangen moet worden.

34. Bij de volgorde der woorden hangt veel van de bedoeling des schrijvers af.

De woorden, waarop de nadruk gelegd wordt, schuiven wij vaak naar achteren. Ook doet de welluidendheid soms hare eischen gelden. Toch bestaan er zekere regels - waarvan niet dan om zeer geldige redenen mag worden afgeweken. Een dier regels is, dat de datief aan den accusatief behoort vooraf te gaan. B

ILDERDIJK

laat zich - zooals in zijne natuur lag - daaromtrent nog al heftig uit: ‘En dan dat achter aan zetten van den Datief voor den Accusatief! Jammelijker wanspraak is ten aanzien van ons taaleigen niet te bedenken.’

1)

Prof. C

OSIJN

verklaart op stelligen toon: ‘De datief gaat aan 't rechtstreeksch voorwerp vooraf: ik geef mijn broeder dit boek.’

2)

D

E

G

ROOT

minder stellig en voorzichtiger: ‘Heeft het gezegde twee voorwerpen; dan staat gewoonlijk de datief voor den accusatief.’

3)

Prof. B

RILL

zegt, na eenige voorbeelden gegeven te hebben, het volgende:

‘Uit de volgorde der woorden in deze voorbeelden blijkt, dat de

1) V

AN

V

LOTEN

. Bloemlezing, 1e uitg., blz. 350 (noten bij de vertaling van Perzius, hekeldichten.)

2) Nederlandsche Spraakleer, 4e dr, § 121.

3) Nederlandsche Spraakkunst, § 669.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Máxima zegt dus: ‘We hebben veel over gesproken en gelezen’ en ook in de voorgelezen tekst laat ze een keer er weg: ‘Wat is gebeurd in die periode in Argentinië is

Niet alleen oude maar nog steeds niet vertrouwde thema's, zoals terreur en natuurlijk normen en waarden, zorgden voor nogal wat nieuwe woorden (bijvoorbeeld tienerterroristen,

In het januarinummer van dit jaar viel mijn oog in Hans van Maanens artikel ‘Hoe heeft het Groene Boekje dat bedoeld?’ op de passage ‘Moeten wetten met een hoofdletter?’ Maar

Normaal gesproken worden exacte bedragen met een euroteken geschreven, met name in zakelijke teksten: ‘Die sjaal kostte €14,95’, ‘Het lidmaatschap van Onze Taal kost €23,-

Onder leiding van Wessel Visser heeft dit communicatiebureau het programma Texamen ontwikkeld, dat pretendeert van een tekst automatisch te kunnen vaststellen voor welk soort lezer

Teksten in het Nieuws voor doven en slechthorenden moeten gelezen en begrepen kunnen worden door mensen wier gemiddelde actieve woordenschat de 3500 woorden niet overschrijdt - ook

Andere woorden waarvan je, na de ‘vertaling’ gelezen te hebben, meteen begrijpt wat ermee bedoeld wordt, maar waarbij je je ook onmiddellijk realiseert dat wij daar niet één

Het Lyrisch Lab gaat zijn poorten sluiten, maar wil dat niet doen voordat de wijze lessen die twee jaar lang gegeven zijn nog een keer kort zijn samengevat. Leg deze aflevering nu