• No results found

Philipp Körber, De kweekeling van den invalide. Een verhaal uit de oorlogsjaren 1809-1813 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Philipp Körber, De kweekeling van den invalide. Een verhaal uit de oorlogsjaren 1809-1813 · dbnl"

Copied!
187
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

uit de oorlogsjaren 1809-1813

Philipp Körber

bron

Philipp Körber, De kweekeling van den invalide. Een verhaal uit de oorlogsjaren 1809-1813. P.A.

de Jong, Arnhem ca. 1850-1860 (tweede druk)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/korb002kwee01_01/colofon.php

© 2012 dbnl

i.s.m.

(2)

Philipp Körber, De kweekeling van den invalide. Een verhaal uit de oorlogsjaren 1809-1813

(3)

Eerste hoofdstuk.

Toen Oostenrijk zich in het jaar 1809 wapende, om bij den van den kant van Frankrijk dreigenden oorlog niet zonder alle middelen van verdediging daar te staan, vatte de Fransche keizer

NAPOLEON

zulks als eene oorlogsverklaring op, en beval aan de vorsten van het Rijnverbond, hunne legers, welke zij verpligt waren tot ondersteuning zijner voornemens op de been te houden, in gereedheid te brengen. Hij zelf bevond zich toen in Spanje, waar een naauwelijks half zoo talrijk volk, maar sterk door eendragt, zich moedig tegen de Fransche maarschalken verdedigde. Hij bemerkte dat de Spanjaars niet, zoo als hij waande, door zijne enkele tegenwoordigheid overwonnen werden, liet de voortzetting des oorlogs aan zijne maarschalken over, en snelde heen, om met Duitsche troepen Duitschers te overwinnen en te vernederen.

Het

Philipp Körber, De kweekeling van den invalide. Een verhaal uit de oorlogsjaren 1809-1813

(4)

geluk begunstigde hem, want in eene reeks van veldslagen werden de Oostenrijkers overweldigd, en tot den terugtogt uit Beijeren naar Bohemen gedwongen. N

APOLEON

trok met zijne door de overwinning dronkene Duitsche bondgenoten en de weinige Franschen, welke hij aan zich getrokken had, langs den hem bekenden zegebaan naar Weenen voort. In den beginne werd de stad nog verdedigd, maar weldra verliet de zwakke bezetting dezelve, om niet door eenen vruchteloozen, hardnekkigen strijd den overmoet der Franschen te tarten, en over honderd duizenden van weerlooze inwoners de gruwelen des oorlogs te halen. De dappere aarstshertog

KAREL

snelde uit Bohemen en Moravië aan, om Weenen te bevrijden. N

APOLEON

had intusschen aanzienlijke versterkingen aan zich getrokken, waardoor hij het Oostenrijksche leger in getalsterkte overtrof. Hij vernam de aankomst der Oostenrijkers, en ging hun te gemoet, om hen in het gezigt hunner hooftstad te vernietingen. Aan den linkeroever van den Donau ligt eene breede, door lage heuvels omgorde vlakte, het Marschveld genaamd. Hier viel bij de dorpen Asperen en Esslinger, een vreesselijke veldslag voor, Maar de vermetele voorspelling van den grooten veldheer werd niet vervuld.

Integendeel was hij genoodzaakt, naar het groote, door den Donau gevormde eiland Loban terug te trekken. Hier had eene geheele nederlage hem kunnen treffen, maar de Voorzienigheid had hem een ander einde

Philipp Körber, De kweekeling van den invalide. Een verhaal uit de oorlogsjaren 1809-1813

(5)

bestemd. De legers stonden hier zes weken lang slagvaardig tegen elkander over, en men liet - hetgeen niet had behooren te geschieden, N

APOLEON

den tijd zijn verlies door nieuwe troepen te herstellen. Zoo naderde de vijfde Julij, en op dezen dag trok de Fransche keizer voor de tweede keer over den Donau, om den aartshertog op hetzelfde slagveld weder aan te vallen, en ditmaal met eenen beteren uitslag dan eenige weken vroeger.

In den nacht, welke op dezen dag volgde, lag eene uit verscheidene regimenten bestaande afdeeling Oostenrijksch voetvolk in de nabijheid van het vroeger door de Franschen bezet gehoudene dorp Aderklaa, hetwelk buiten de linie van het gevecht lag, en daar deszelfs bezit geene voordeelen aanbood, aan de tirailleurs van beide partijen tot speelruimte diende, waar zij elkander van uit en achter de verbrande en ingestorte huizen en schuren bestookten. De Oostenrijksche grenadiers lagen in diep stilzwijgen rondom de helderbrandende vuren; zij waren door marschen en gevechten afgemat en rusteden, om zich tot den aanstaanden bloedigen arbeid krachten te vergaderen. Hier en daar stonden eenige officieren bij de flikkerende vlammen en fluisterden zacht, ten einde de op den grond sluimerende manschappen niet in de hun zoo karig toegemetene rust te storen. Alles was stil - men hoorde uit de verte slechts het knetterend geweervuur der tirailleurs, en somtijds het werda roepen der schildwachten, wan-

Philipp Körber, De kweekeling van den invalide. Een verhaal uit de oorlogsjaren 1809-1813

(6)

neer enkele gekwetsten kwamen aanwankelen, ten einde achter de linie, den bijstand der heelmeesters in te roepen. Het was een tooneel, hetwelk een angstig en huiverend voorgevoel op wekte, en het gezigt der onder den schitterenden sterrenhemel sluimerende menschen deed de vraag onstaan, hoe velen van hen misschien binnen weinige uren, door den dood weggerukt denzelfden grond zouden bedekken, welk hun nu tot eene harde rustplaats diende.

Op eene eenigzins hoogere plaats voor het front brandde een klein vuur, rondom hetwelk slechts weinige mannen sliepen. Bij hetzelve stond een soldaat van ongewone grootte, en zag met vonkelende oogen in don lichten gloed. Zijn gezigt duidde diepen ernst aan, zoo als de gedachte aan het komende moest doen ontstaan. Somwijlen keerde hij zijn hoofd luisterende naar den kant, waar de vijandelijke troepen gelegerd waren, en zijne oogen poogden door de duisternis, welke op de uitgestrekte, zwijgende velden rustte, heen te dringen. Vervolgens viel hij weder in zijn zwaarmoedig nadenken, en eene diepe zucht drong uit zijne breede, mannelijke borst

Eindelijk hoorde men uit de verte eene dorpsklok slaan. Het was twee uur in den morgenstond, en nu rigtte de man zich op ten einde dengeen, aan wien de beurt lag, om wacht te houden, te wekken. Terwijl hij zich omkeerde, bemerkte hij, dat zich in het Oosten een flaauw rood aan de lucht begon te vertoonen, en nog-

Philipp Körber, De kweekeling van den invalide. Een verhaal uit de oorlogsjaren 1809-1813

(7)

maals zuchtte hij zwaar. Hij vouwde zijne handen tot het gebed, en fluisterde zacht de volgende woorden:

‘In uwe handen, o

GOD

, berust ons lot. Schenk ons heden Uwen bijstand, opdat wij de overwinning behalen, en moet ik op dezen dag sterven, zoo heb barmhartigheid met mij, armen zondaar, in mijn laatste uur.’

Hier zweeg de man langen tijd; eindelijk vervolgde hij: ‘Ik weet niet, wat mij heden dreigt, maar ik gevoel een zwaren angst. Hoe heb ik het met mij zelven?’

Scheen hij zich zelf te vragen als of hij aan zijne gewone mannelijke koelbloedigheid twijfelde ‘O

GOD

, o

GOD

, zou dat mijn laatste dag zijn?’

Na deze woorden bleef hij lang peinzend staan tot de schemering toeliet alle naast bij zijnde voorwerpen te onderscheiden. Nu trad hij digter bij het vuur, en schudde een der hier slapende knapen wakker. Deze scheen in eenen zwaren droom gelegen te hebben, want hij rees met schrik op, en greep naar de aan zijne regterzijde hangende sabel.

‘Op,

WANKA

, op, het is uw tijd,’ - zeide de lange krijgsman op een zachten, maar barschen toon tot den ontwakenden knaap.

‘Ach, zijt gij het, heer tamboer-majoor, met uw verlof, wat begeert gij?’

‘Het is over drieën, en de wachtbeurt is aan u.’

Zonder een woord te antwoorden stond de jonge tamboer op, zette zijne sjako regt, schudde

Philipp Körber, De kweekeling van den invalide. Een verhaal uit de oorlogsjaren 1809-1813

(8)

het vochtige gras van zijne uniform en begaf zich met bloote sabel naar de zijdwaarts opgestapelde trommels.

De tamboer-majoor had zich op

WANKA

's plaatst bij het vuur gezet. Hij scheen slechts te willen rusten. Eindelijk stond hij weder op en naderde den tamboer, die in den morgennevel voor de trommels heen en wederliep. ‘W

ANKA

, ik heb voor twee uwer de wacht overgenomen, om u rust te verschaffen. Ik ben reeds sedert gisteren wonderlijk te moede; ik kan niet slapen, wij zullen dus te zamen eens praten,’ zeide hij lot den jongman.

‘Zoo als gij verkiest, majoor,’ antwoordde deze op een onderworpen toon.

‘Laat dat ter zijde,

WANKA

, ik ben thans uw kameraad en niet uwe hoogere. Wat zijt gij toch voor een landsman? ik heb u nog niet daarnaar gevraagd.’

‘Ik ben van Praag, majoor.’

‘Zoo, dus een Bohemer? nu, gij spreekt het Duisch beter, dan de meeste uwer landgenooten. Hebt gij ouders?’

‘Neen, majoor.’

‘Ach, uwe ouders zijn dood?’

‘Reeds lang.’

‘W

ANKA

, wat dunkt u? wij zullen heden een harden dag hebben,’

‘Ik denk het ook, majoor,’ antwoordde de tamboer trouwhartig.

‘Ja, ja, het zal heet toegaan en wij zijn met ons weinigen. Van vier en twintig man nog

Philipp Körber, De kweekeling van den invalide. Een verhaal uit de oorlogsjaren 1809-1813

(9)

slechts negen overig. En wie weet, hoe weinige den ondergang der zon beleven.’

Zoudt gij dat denken, majoor?’ vroeg de tamboer ernstig.

‘Ik denk het, maar wat baat het, of wij ons het hoofd daarover breken! Aan zoo iets mag een soldaat vóór den slag niet denken. Zoo als

GOD

wil, en wie aan de beurt is, gaat heen. W

ANKA

, heeft men u wel eens van den Heiland verhaald?’

‘Ja, majoor, de priester bij ons heeft het dikwijls gedaan;’ antwoordde de tamboer, welke over deze godsdienstige aanmerkingen van zijnen anders zoo barschen bevelhebber niet weinig verwonderd was.

‘Nu? dan zult gij weten, wat hij gezeg heeft?’

‘De tamboer glimlachte.’ Met uw verlof, majoor, wat heeft hij dan gezegd?

‘Ik weet het zoo naauwkeurig niet meer,’ antwoordde deze nadenkenden, ‘in mijn ouderdom begint het geheugen wat zwak te worden. Maar ik geloof, dat onze pastoor wel eens iets van ons hoofd verhaald heeft, waarvan zonder

GODS

wil geen haar kon afvallen.’

‘Ja, Ja, majoor; nu herinner ik het mij goed. De spreuk luidt: Koopt men niet twee musschen voor eenen penning, en toch valt geen derzelven van het dak zonder den wil van Uwen vader, die in den Hemel is; en ook de haren uws hoofds zijn allen geteld!’

‘W

ANKA

, dat is een groote troost, en ik geloof, dat het werkelijk zoo is. Zie, nu wordt

Philipp Körber, De kweekeling van den invalide. Een verhaal uit de oorlogsjaren 1809-1813

(10)

het mij weder ligter om het hart, want vroeger overviel mij een akelig voorgevoel.

Wanneer mij heden iets overkomt, of wanneer ik zelfs mogt sneuvelen, wel nu, dan is het

GODS

wil, en zonder Zijne toelating kan mij geen kogel treffen, ofschoon zij ook als hagelkorels om mij heen vliegen.’

De tamboer stond verbaast; zoo had hij zijnen aanvoeder nog nooit hooren spreken.

Hij staarde hem met eenen open mond aan. Deze daarentegen liet zijne oogen over het van menschen ledige Marschveld gaan, en scheen in diepe gedachten verzonken.

Eindelijk keerde hij zich om en bemerkte den tamboer, welke hem nog altijd met eene ongewone nieuwsgierigheid beschouwde. Toen herrinnerde hij zich plotseling zijnen rang, en meenende, dat hij door zijne vertrouwelijke mededeeling zijner waardigheid eenigzins te kort had gedaan, sprak hij den jongman barsch aan:

‘Nu, waarom staat gij mij daar zoo aan te gapen? Hebt gij mij nog niet lang genoeg beschouwd? Zie ginds heen, gaper!’

De tamboer keerde zich ijlings om, en liep tamelijk verbluft voor zijne trommels op en neder. ‘Hij is nog geheel de oude,’ mompelde hij bij zich zelven: ‘Ik heb mij bedrogen, toen ik dacht, dat hij veranderd was!’

Beiden gaven zich nu aan hunne gedachten over, tot de hoefslag van paarden hen naderde, en een adjudant, door twee husaren vergezeld, spoorslags naar hem toerende.

Philipp Körber, De kweekeling van den invalide. Een verhaal uit de oorlogsjaren 1809-1813

(11)

‘Tamboer!’ riep hij tot den op schildwacht staanden

WANKA

.

‘Heer adjudant!’ antwoordde deze, hem de verschuldigde krijgseer bewijzende.

‘Waar is de tamboer-maarjoor?’

‘Tot uwe dienst!’ riep deze, spoedig opstaande.

‘Op! de reveille!’ beval de jonge officier, reeds weder weg rennende, en binnen weinige oogenblikken was hij uit het gezigt verdwenen-

W

ANKA

en de tamboer majoor hadden de weinige trommelslagers, welke nog sliepen, opgewekt en snel stonden zij tot de dienst gereed. De tamboer-majoor kommandeerde, ‘Marsch,’ en de trommels riepen de slapende krijgslieden onder de wapenen. Het bloedig werk ving aan.

Het verwekte een gevoel, als dat van eenen grooten schrik, toen bij het roeren van de trommels rondom op de uitgestrekte, nog met schemering bedekte velden, plotseling eene tallooze menigte krijgslieden zich verhief, welke met de wapens in den arm, gedurende den nacht daar gerust hadden. De klank hunner geweren, het gedruisch, hetwelk dof en hol van heinde en verre klonk, alles vervulde het hart met ontzetting. Het was als een opstanding der dooden, wanneer op den jongsten dag, bij den roep der bazuinen de graven zich zullen openen. De verwarring, waarin deze menschenhoopen nadat zij opgestaan waren, zoo het scheen, geraakten, het geroep der officieren, welke hunnen ondergeschikten bevelen gaven, het gedonderd der kruid-

Philipp Körber, De kweekeling van den invalide. Een verhaal uit de oorlogsjaren 1809-1813

(12)

wagens, welke aangevoerd werden, om de troepen met krijgsbehoeften te voorzien;

het geschreeuw der marketenters, welke wel wisten, dat zij slechts weinig tijds hadden, om hunne zaken te doen, en zich in het gewoel haasten, om hunnen drank zoo spoedig mogelijk aan de man te brengen - dit alles bedwelmde de zinnen des aanschouwers, en bragt hem in den waan, als lostte alle krijgstucht zich bij deze menigte

oorlogslieden in verwarring op. Maar reeds na eenen korten tijd keerden de door elkander wemelende soldaten naar hunne plaatsen terug, en de gelederen hadden zich even zoo spoedig gevormd als zij vroeger zich opgelost hadden. De dappere, oud gediende, en aan den strijd gewone krijgslieden stonden thans bereid, den vijand, dien zij nabij wisten, te gemoet te gaan, en hem na zoo vele verlorene veldslagen heden op nieuw met onbezweken moed aan te vallen. Dit verdiende de hoogste bewondering bij deze mannen, dat zij verheven boven het ongeluk, hetwelk tot dus verre al hunne inspanningen verijdeld had, in dezen laatsten strijd met eene dapperheid en eene verachting des doods streden, welke zelfs door den overmoedigen vijand erkend en geroemd werd.

De aartshertog

KAREL

wilde heden zijne tegenpartij met eenen algemeenen aanval voorkomen, daarom was ook het geheele Oostenrijksche leger in dit vroege morgenuur reeds in beweging.

Eer nog de tweede reveille geslagen werd, trokken, regt van de plaats, die wij tot ons

Philipp Körber, De kweekeling van den invalide. Een verhaal uit de oorlogsjaren 1809-1813

(13)

standpund gekozen hebben, sterke benden ruiterij voorbij, den vijand te gemoet, welke naauwelijks op een uur afstand gelegerd was, en zijne troepen gedeeltelijk nog over de brug van het eiland Loban of uit de omstreken van Weenen aan zich trok. Op de ruiterij volgden zes batterijen ligte artillerie, welke in vollen draf het slagveld naderden. De generaals, welke dit eerste bedrijf van het groote drama moesten besturen, hetwelk zich hier ontwikkelde, snelden de troepen na, die spoedig achter de voorliggende heuvels en dorpen verdwenen. Het was ongeveer vier uur des morgens, toen het eerste kanonschot van den kant der Oostenrijkers het bloedige schouwspel opende. Terstond hierop volgde eene kanonnade, welke den grond deed sidderen, en zich, een voor de troepen heilvoorspellend teeken, van lieverlede scheen te verwijderen. Thans werden ook de afdeelingen grenadiers, welke zich intusschen volkomen in order geschaard hadden, onder de wapenen geroepen, en in hetzelfde oogenblik dat de zon door de nevelen heenbrak, en warme stralen op het slagveld nederzond, zetteden zich meer dan honderd vijftigduizend krijgslieden in beweging, om in zwijgende, digtgesloten marsch de reeds in den strijd gewikkelde ruiters na te trekken. Spoedig begon de veldmuzijk deszelfs helklinkend spel, en wekte door hare krijgshaftige toonen den moed der soldalen op. Nu ontwikkelde zich al dat bonte gewoel, hetwelk gewoonlijk eenen veldslag vooruitgaat. Een aantal adjudanten snelde voort, om aan de aanrukkende

Philipp Körber, De kweekeling van den invalide. Een verhaal uit de oorlogsjaren 1809-1813

(14)

officieren den stand der zaken te melden. Nog vóór dat de grenadiers den vijand in het gezigt kregen, zag men reeds de eerste sporen van het gevecht. Gekwesten werden terug gebragt, of zochten met verminderde krachten de plaats te bereiken, waar hulp hen verwachtte, en schuwe van hunne ruiters beroofde paarden zwierven op het veld, onder wilde sprongen rond.

De tamboer-majoor, dien wij in het begin van dit hoofdstuk met zijne

ondergeschikten hoorden spreken, ging thans vol moed voor zijne trommelslagers en muzijkanten uit. Zijn oog dwaalde over de uitgestrekte, platgetrapte velden rond, om den stand der zaken te bespieden. Daarbij vergat hij in geenen deele zijne pligt, en lette zorvuldig op de kommandowoorden, welke de overste, die met verscheidene jongere officieren voor het regement uitreed, hem van tijd tot tijd toeriep.

Eindelijk bleek het, dat men nabij de plaats was gekomen, waar de strijd woedde, want een menigte gewonden of dooden lagen rondom verspreid. Stervende paarden bedekten den grond en op geringen afstand stegen stofwolken en kruiddamp naar den hemel. Nu werd aan de troepen bevolen halt te maken, en binnen weinige oogenblikken was de slaglinie gevormd.

Men kon van dit punt het geheele slagveld overzien. Ter linkerzijde vloeide de groote, breede Donau, en omsloot eenige met boomen overschaduwde eilanden.

Voor het front lagen de dorpen Breitenlee, Sussenbrunn en Ader-

Philipp Körber, De kweekeling van den invalide. Een verhaal uit de oorlogsjaren 1809-1813

(15)

klaa. Meer in de verte lag Duitsche-Wagram, hetwelk door de Oostenrijkers bezet was. Op eene vooruitliggende heuvelrij, de Stammesdorfer-hoogte genaamd, vormde zich eene batterij, en weldra spuwden meer dan tachtig zware kanonnen hunne kogels tegen den vijand, die thans aanrukte en de ruiterij terugdreef, hetwelk den slag geopend had. Ook zijwaarts bij Klinzendorf was een levendig gevecht ontstaan.

De linie van Grenadiers rukte voort, toen de ruiterij terug getrokken was, en het vrije veld den naderden vijand liet ontwaren. Zoodra de beide partijen elkander op schots-afstand tegenover stonden, begon het klein geweervuur; het gedruisch van den slag overstemde thans ieder ander geluid, en liet door deszelfs overweldigende magt geen ander gevoel opkomen. Dadelijk daarop begon zich ook die verschrikkelijke zijde van het drama te ontwikkelen, welke zelfs mannenharten heviger doet kloppen.

De kogels maakten hier en daar openingen in de gelederen, welke terstond weder moesten gesloten worden, en ontelbare gekwetsten begaven zich weeklagende, of in stomme smart, achter het front, om bij de legerartsen hulp te zoeken.

De tamboer-majoor bevond zich met zijne ondergeschikten onmiddelijk achter de gelederen van zijn regement. Het was geene gemakkelijke stelling, welke deze mannen hadden ingenomen, die hun beroep niet verpligtte, onmiddelijk aan den strijd deel te nemen. Zij stonden hooger dan de grenadiers, welke in het vuur waren,

Philipp Körber, De kweekeling van den invalide. Een verhaal uit de oorlogsjaren 1809-1813

(16)

en vele kanonkogels vlogen hen brommend voorbij of sloegen in den grond, terwijl zij de aarde ter hoogte van een huis in de lucht wierpen. De Franschen hadden hun geschut te hoog gerigt, en bemerkten hunne fout eerst na eenigen tijd.

De tamboer-majoor stond met eene bewonderenswaardige dapperheid bij de zijnen, en beschouwde het slaggewoel met een helder, krijgskundig oog. Vloog somtijds een kanonkogel digt langs hem heen, dan knipte hij wel met de oogen, maar geene beweging van zijne hooge gestalte verried de gevoelens, welke in zulk een oogenblik zijn mannelijk hart schokten. Zijne ondergeschikten daarentegen schenen niets van die heldhaftige zelfbeheersching te bezitten, welke hun aanvoeder zich in zulk eene hooge mate eigen gemaakt had; want wanneer hier en daar het eigenaardig gefluit der geweerkogels zich digt bij hen lieten hooren; wanneer kanonkogels donderend in hunne nabijheid in den grond sloegen, of brommend over de hoogte wegvlogen, dan vermogten zij niet, hunnen angst te onderdrukken. Door neder te vallen of op zijde te springen, zochten zijde gevreesde kogels te ontwijken. Naauwelijks werd dit door

BREDOW

- zoo heette de tamboer-majoor - bemerkt, of hij verweet hun met eene scherpe berisping hun onmannelijk gedrag. ‘Wat beduidt dat?’ vroeg hij op eenen barschen en ruwe toon. ‘Gij zoudt wel voor hen willen wegloopen? Wilt gij u misschien ook achter den heuvel versteken? Hazenharten! Wilt gij eens bedaard blijven

Philipp Körber, De kweekeling van den invalide. Een verhaal uit de oorlogsjaren 1809-1813

(17)

staan!’ - dus graauwde hij tegen eenen pas zestienjarigen tamboer, die met toegeknepen oogen nederhurkte, daar juist een hauwitser brullend door de lucht snorde.

Dergelijke vermaningen hadden eene welberekende uitwerking. De jongelieden namen een voorbeeld aan den onbuigzamen moed van hunnen bevelhebber en verwachtten met doffe bedaardheid, wat komen mogt.

Plotseling wenkte de kommanderende officier, wien zoo even een adjudant een berigt had overgebragt. B

REDOW

liet nu ‘marsch’ slaan, en de linie der grenadiers rukte, met geveld geweer, in den stormpas, de terugwijkende vijanden na. B

REDOW

ging met opgehevene stok voor zijne tamboers uit. De wind hief het stof omhoog;

digte wolken van kruiddamp omhulden de grenadiers en omringden de tamboers, welke hen met slaande trom volgden. Daar snorde een kanonkogel aan; de

trommelslagers hoorden een doordringende kreet, en zagen hunnen aanvoeder vallen.

Zij bleven verschrikt staan, ontroerd door het lijden, hetwelk den op den grond krampachtig spartelenden man scheen te folteren. Maar een officier, welke aan hunne zijde reed, vuurde hen aan, en met een weemoedig gevoel verlieten zij den gevallene.

Weldra lag deze - zoo het scheen een lijk - eenzaam en gevoelloos op het met bloed bedekte veld.

De slag vervolgde ondertusschen deszelfs afgrijsselijken gang; het gedonder van meer dan zes honderd stukken geschut, het geknetter van het

Philipp Körber, De kweekeling van den invalide. Een verhaal uit de oorlogsjaren 1809-1813

(18)

kleingeweervuur, het geschal der trompetten, het geroffel der trommen, de hoefslag der snuivende paarden, klonk boven het krijgsgeschreeuw der menschen. - In dit gedruisch versmolt het gekerm der talrijke gekwetsten, die met verscheurde leden den grond bedekten. Het gevoel voor het lijden der menschheid verdween; de barmhartigheid was uit de harten der met moordgedachten vervulde krijgslieden geweken, en alle menschelijke aandoening, alle zachtere gevoelens zwegen. Het eenige streven, hetwelk men bij hen, die hier elkander bestreden, kon opmerken, was de zucht tot bloedvergieten, de brandende begeerte, den vijand te overwinnen en op de vlugt te drijven. Men duidt deze wilde aandoening van het menschelijk hart met het veelbeteekend woord ‘moed’ aan.

Wij nemen den draad van ons verhaal weder op. De slag woedde. Misschien zag geen in deze eeuw geleverde veldslag grooter inspanningen, dan deze slag van Wagram. De Oostenrijkers waren tot geestdrift opgewonden door het gezigt op Weenen, voor welks bevijding zij streden. Ieder dezer dappere krijgslieden voelde zijn hart van bloeden bij de gedachte, dat het geliefde keizerlijk gezin uit de eerwaardige burg der Oostenrijksche heerschers had moeten vlugten, en dat de hoofdstad en met haar het beste en geliefdste deel des vaderlands in de magt van zulk een overmoedigen en vermetelen vijand was. Door dit verheven gevoel bezield, streden de troepen met echten heldenzin, en de vijandelijke

Philipp Körber, De kweekeling van den invalide. Een verhaal uit de oorlogsjaren 1809-1813

(19)

slagorden weken van lieverlede terug, ofschoon zij iederen voet gronds met hardnekkigheid verdedigden. Slechts het middelpunt des Franschen legers stand onbewegelijk, want hier bevond zich

NAPOLEON

, de groote meester in de oorlogskunst, en om hem heen zijne in het gedonder der veldslagen grijs geworden garde. Eene batterij van honderd kanonnen slingerde dood en verderf in de rijen der Oostenrijkers, en ketende hen aan hunne stelling. De inspanningen der Oostenrijksche Kurassiers en Dragonders, om de Fransche quarre's te verbreken, waren vergeefs, en tot negen uur des morgens was, ondanks alle vertwijfelde aanvallen, nog niets gewonnen. Daar gaf aartshertog

KAREL

bevel de troepen af te lossen en de eerste brigaden, welke gedurende vier uren in het hevigste kanonvuur zonder wankelen hadden stand gehouden, ruimden hunne door bloed geteekende plaats aan de spaarbenden in, om op grooteren afstand nieuwe krachten en verschen moed tot den strijd te verzamelen.

Eer nog de terugtrekkende Grenadiers aan de plaats kwamen, waar

BREDOW

gevallen was, zwierven in derzelver nabijheid een paar tamboers rond, welke een toeval van hunne trommels beroofd had. Het waren

WANKA

en een nog iets jonger mensch, die hem bestendig vergezelde. De goede jongens zochten ijverig op het slagveld rond om den tamboer-majoor te vinden.

B

REDOW

lag bewusteloos nog op dezelfde plek; de tamboers hadden dezelve slechts niet

Philipp Körber, De kweekeling van den invalide. Een verhaal uit de oorlogsjaren 1809-1813

(20)

terstond kunnen vinden. Eindelijk kwamen zij digt bij hem; de jongste ontdekte hem het eerst, en gaf een luiden kreet. W

ANKA

snelde dadelijk toe en greep

BREDOW

bij de hand; dezelve was koud - zijne oogen waren gesloten - de bleekheid des doods bedekte zijn gelaat!

‘Hij is dood!’ zeide de tamboer weemoedig.

‘Laten wij zijne uniform open maken, misschien is er nog leven in hem,’ zeide de andere, welke nog niet alle hoop verloren had.

‘Waartoe? zie hoe akelig ziet het er uit!’ riep

WANKA

met afschuw. Zijn been is boven de knie afgeschoten - hu!’

‘De arme man!’ hernam de jongste tamboer, met tranen in de oogen.

‘Hij heeft het voelen aankomen,

SCHNEIDER

. Van morgen, toen hij mij wakker maakte, zeide hij, dat hij een voorgevoel had, dat hij den dag niet zoude overleven.’

‘Wat zegt gij? een voorgevoel!’

‘Het is zoo,

SCHNEIDER

, hij heeft er een voorgevoel van gehad. Zie eens, wat hangt daar uit?’ riep de tamboer, een kleinen metalen horlogie-sleutel bevoelende.

‘Hij heeft een zakhorlogie, ik heb het dikwijls gezien als hij het opwond.’

‘Zullen wij het hem laten?’ vroeg

WANKA

, in wien de hebzucht ontwaakte.

‘Foei

WANKA

, het is zijn eigendom,’ riep de jongste tamboer hem tegenhoudende.

‘Wat praat gij domkop, als wij het niet nemen, doen anderen het. Hij is immers dood!’

Philipp Körber, De kweekeling van den invalide. Een verhaal uit de oorlogsjaren 1809-1813

(21)

‘Dat is wel waar,

WANKA

, maar...’

‘Wat maar! Hij is onze aanvoerder, en heeft ons altijd zijne jongens, zijne kinderen genoemd; wij zijn allen zijne regtmatige erfgenamen!’

Bij deze woorden trok de tamboer aan de stalen ketting, waaraan de horlogiesleutel hing. Maar het ging niet, het horlogie moest zeker nog op eene andere wijze

vastgemaakt zijn. W

ANKA

rukte dus de knoopen der uniform los, en maakte het lakens vest open, hetwelk B

REDOW

onder dezelve droeg; hij was juist voornemens den vermeenden doode een band, die deze over zijne schouders had hangen, en waaraan het horlogie mede vastgemaakt was, hem over het hoofd te halen, toen de gewonde eene diepe, pijnlijke zucht liet hooren en zijne oogen opende.

De jongste tamboer gaf op nieuw eenen kreet, doch ter zijner eere zij het gezegd, een kreet van vreugde. W

ANKA

daarentegen verbleekte en rees verschrikt op. Zijn geweten zeide hem, dat hij niet gehandeld had, zoo als het behoorde. De schaduwzijde in

WANKA

'

S

gedrag was de hebzucht, welke hem zoo spoedig de afschuw voor den dood, welks vermeend, hem vermanend beeld voor hem lag, de vriendschap en het medelijden met den gevallene deed vergeten. De mensch geraakt, gelijk wij uit

WANKA

'

S

voorbeeld zien, ligtelijk op dwaalwegen, en zelfs de gruwelijkste omstandigheden, waarin hij gewikkeld wordt, zijn niet in staat bij den zedelijk onbeschaafden mensch de neigingen tot

Philipp Körber, De kweekeling van den invalide. Een verhaal uit de oorlogsjaren 1809-1813

(22)

zelfzucht, hebzucht en andere het hart onteerende gevoelens te onderdrukken.

W

ANKA

herstelde zich weder; hij knielde bij den gewonden krijgsman neder, en het medelijden overwon spoedig de schaamte over den bedreven misstap. De jonge soldaat zag in een oog, hetwelk thans scheen te breken, en nog voor weinige uren vol mannelijken moed geschitterd had. Hij voelde het sidderen eener hand, die anders zoo veel vastheid en sterkte bezat; hij zag de reusachtige gestalte van den

tamboermajoor op de aarde uitgestrekt, en herinnerde zich hoe krachtvol dezelve in de laatste dagen zich nog aan de spits van het regement bewogen had. Deze snelle verandering maande hem aan zijn eigen gevaar, en hij schaamde zich niet over de tranen, welke langs zijne wangen vloeiden.

‘Hoe is het met u, mijn goede majoor?’ vroeg hij zoo zacht, als hem mogelijk was.

‘Zijt gij het,

WANKA

?’ steunde de gekwetste.

‘Ja, ik ben het, uw getrouwe

WANKA

. Hoe gaat het u?’ ‘Slecht genoeg! Het zal spoedig met mij gedaan zijn. Maar

WANKA

, hebt gij geen water bij de hand? Ik heb zulk een dorst.’

‘Neen, mijn lieve heer majoor.’

‘Kunt gij dan niet een dronk vinden, mijn zoon?’

‘Ach neen, er is in de nabijheid niets te vinden. Maar laten wij u naar den chirurgijn brengen, misschien kan hij u nog helpen.’

‘Met mij is het gedaan? Hoe staat het met ons leger?’

Philipp Körber, De kweekeling van den invalide. Een verhaal uit de oorlogsjaren 1809-1813

(23)

‘Goed, die schelmen van Franschen wijken terug.’

‘G

OD

zij gedankt!’ steunde de gewonde. ‘En nu, maakt dat gij bij uw regement komt.’

‘Neen majoor, daar kunnen wij van geen dienst meer zijn. Maar gij zijt, geloof ik, nog zeer goed te helpen. Grijp moed, mijnheer

BREDOW

.’

Het scheen dat de gekwetste thans hevige smarten uitstond, want hij vertrok krampachtig zijn gelaat. W

ANKA

rilde; maar vol medelijden en ijver, om den armen menschen te helpen, riep hij zijnen kameraad toe, om mede hand aan het werk te slaan. Beiden tilden met moeite den zwaren man op, plaatsten hem op een paar nabij liggende geweren, en droegen zoo den halfdooden

BREDOW

bijna een half uur ver naar het veldhospitaal. Hier was het getal der gewonden betrekkelijk nog gering.

B

REDOW

ontving dus terstond heelkundige hulp. Door pijn en bloedverlies onmagtig, onderging de ongelukkige man de noodzakelijk geworden smartelijke bewerking, en binnen weinige minuten lag hij, behoorlijk verbonden maar slechts met één been, op eenen wagen, die vol gekwetsten naar een aan den oever van den Donau

gereedliggend schip vertrok. Zoo werd hij naar het ziekenhuis gevoerd en herstelde daar slechts langzaam. Toen hij na zeer langen tijd eindelijk het hospitaal verlaten kon, was het reeds lang vrede, en

BREDOW

wandelde met het uitzigt op een gering pensioen en op één gezond en één houten been, naar zijne woonplaats, een dorp, nabij de stad Linz.

Philipp Körber, De kweekeling van den invalide. Een verhaal uit de oorlogsjaren 1809-1813

(24)

De slag woedde tot des avonds op het Marschveld voort. De Franschen slagorden waren on den regter- en den linkervleugel door de Oostenrijkers aan het wijken gebragt, de afdeelingen der maarschalken

MASSENA

en

BERNADOTTE

waren zelfs in wanorde geraakt, hadden hun geschut gedeeltelijk verloren, en zochten de brug naar het eiland Loban te bereiken. Slechts het middelpunt des Franschen legers hield, door

NAPOLEONS

groote geestkracht en tot heldenmoed aansporende tegenwoordigheid bezield, nog standvastig vol. Honderd kanonnen dwongen door onafgebroken vuur de stormende Oostenrijksche grenadiers in hunne stelling te blijven. Doch

waarschijnlijk zoude ook hier de zege den Oostenrijkers toegelagchen hebben, wanneer aartshertog

JOHAN

bijtijds het slagveld had kunnen bereiken, waar hij eerst des avonds laat verscheen. N

APOLEONS

bondgenooten waren daarentegen op het bepaalde tijdstip op de bestemde plaats. Eene afdeeling Beijersche troepen, onder aanvoering van den generaal

WREDE

, verscheen thans op de kampplaats. Deze dappere, nog onvermoeide troepen wierpen zich met eene bewonderenswaardige onstuimigheid op de afgematte, bloedende en door den dood gedunde rijen der Oostenrijkers. Tegelijk deed het geheele Fransche leger eenen aanval, en de Oostenrijkers waren met in staat dezen schok te wederstaan. Aartshertog

KAKEL

zag, bij het uitblijven van alle hulp, dat het vruchteloos zoude zijn, het gevecht tegen de overmagt nog langer voort te

Philipp Körber, De kweekeling van den invalide. Een verhaal uit de oorlogsjaren 1809-1813

(25)

zetten. Hij gaf bevel tot den terugtogt, en de gelederen van het keizerlijke leger verlieten in goede orde het slagveld. Zij vertrokken naar den linkeroever van den Donau terug. Hier namen zij eene vaste stelling in, om den weg naar Bohemen te dekken. De overwinnaars volgden hen op den voet, en zes dagen later scheen het als of bij Znaim in Bohemen eene nieuwe veldslag zoude voorvallen. Maar eene wapenstilstand en de spoedig daarop gevolgde vrede van Weenen maakte aan den slagting een einde. Oostenrijk verloor veel door dezen vrede, welke hetzelve 2058 vierkante mijlen en eene bevolking van drie en eene halve millioen menschen ontnam.

Maar de moed was niet gebogen, en

NAPOLEON BONAPARTE

voelde vier jaren later de zwaarte van den Oostenrijkschen arm.

Tweede hoofdstuk.

Op de weide bij het dorp Neuban in de nabijheid van Linz hoorde men het roeren van eene trom, on eene ruwe stem kommandeerde ‘halt!’ Plotseling hield het krijgshaftige geluid op, en beiden, de kommandant en de ondergeschikte stonden stil.

Philipp Körber, De kweekeling van den invalide. Een verhaal uit de oorlogsjaren 1809-1813

(26)

‘Halt!’ riep de kommandant nog eens, ‘halt, knaap, zoo gaat het niet! gij moet de maat houden. Let op, hoe ik marscheer - één, twee; één, twee; zoo is de gewone pas.

Thans opgelet en goed geteld! Marsch!’

Zoo riep een oude, krijgshaftig uitziende invalide een wakkeren, hoog opgeschoten knaap toe, welke eene trom droeg. Beide stapten nu voort; de knaap sloeg den Oostenrijkschen veldpas volgens alle regelen der kunst, en de invalide deed zijn best, om niettegenstaande zijn houten been, goed in den pas te marscheren. In het begin ging het vrij goed, maar spoedig geraakte de knaap weder uit de maat, en trommelde hoe langer hoe sneller. De invalide telde, en riep vervolgens den trommelslager toe, langzamer te gaan. Doch het was vergeefs. De knaap geraakte hoe langer hoe meer in eene snellere maat, en zijne drift belette hem naar alle kommando's en vermaningen te luisteren. De invalide kommandeerde nu halt, maar ook dit woord, hetwelk alle bewegingen verbood, had deszelfs bedwingende kracht verloren. De kleine tamboer marscheerde steeds voort, en sloeg zijnen gewonen pas van lieverlede zoo snel, dat dezelve tot gezwinden pas werd, en eindelijk de maat van den stormpas bereikte. De leermeester werd hier zoo boos over, dat hij den eigenzinnigen knaap met

reuzenschreden naijlde, en, daar deze ondanks alle vermaningen niet wilde blijven staan, stak hij hem in een gunstig oogenblik zijnen stok tusschen de beenen. Nu was het

Philipp Körber, De kweekeling van den invalide. Een verhaal uit de oorlogsjaren 1809-1813

(27)

met den gewonen, gezwinden en stormpas in eens gedaan, en trommelslager en trommel vielen en buitelden over elkander op de groene weide neder.

De invalide zag lagchende dien val aan. ‘Bravo,

ALOIS

, bravo! thans zijt gij, volgens alle regelen der kunst van uwe fout afgebragt. Wie te haastig is, zie wel toe, dat hij niet valle.’

A

LOIS

was evenwel met deze teregtwijzing in geenen deele te vreden. Hij vertrok zijn gezigt en scheen bijna op het punt, om een weinigje te weenen. Hij onderdrukte echter zijne smart en stond boos op.

‘Mijnheer

BREDOW

, waarom hebt gij mij uw stok tusschen de beenen gestoken?

vroeg hij driftig aan den invalide.

Deze, in wien onze lezers reeds lang den in den slag bij Wagram gewonden tamboer-majoor zullen herkend hebben, rigtte zich bij dit trotserende antwoord hoog op. ‘Wat?’ vroeg hij op een uitgerekten toon en met het donkerste uitzigt, hetwelk hij zijn bovendien reeds wild uitziend gelaat kon bijzetten.

‘Wat?’ baauwde

ALOIS

den invalide na; ‘ik vraag u, waarom gij mij uwen stok tusschen deze mijne beenen gestoken hebt, gij.’

‘Omdat ik het verkoos, knaap!’ hernam

BREDOW

. ‘Daarom heb ik mijnen kommandostaf, en geen stok, hoort gij, mijnen kommandostaf tusschen uwe wandelhouten gestoken.’

‘Zoo?’ zeide

ALOIS

, zijne armen terstond in de zijde zettende. ‘Nu, en gij denkt zekerlijk

Philipp Körber, De kweekeling van den invalide. Een verhaal uit de oorlogsjaren 1809-1813

(28)

dat ik mij dat maar zoo goedschiks zal laten welgevallen, niet waar?’

‘Wel zeker, mijn zoon, ik geloof zelfs, dat gij nog geheel wat anders verdient hadt.’

‘Ei, en wat dan? laat mij dat toch eens spoedig hooren!’

‘Waarom niet, jonge heer? gij had verdiend, dat ik u mijnen kommandostaf op eene andere plaats, die ik niet noemen wil, eens goed had laten voelen: zoo denk ik er over en dat is het gebruik bij de troepen van zijne keizerlijke majesteit.’

‘Goed, mijnheer, dat geef ik toe, maar daar ik thans niet bij deze troepen ben, maar bij u het trommelen slechts leer, omdat het mij bevalt en zoolang het mij bevalt, begrijpt gij, mijnheer

BREDOW

, zoo sla maar eens toe, als gij wilt. Nu wil ik in het geheel niet. Ziet gij, zoo denk ik er over.’

Met deze woorden wierp

ALOIS

de trommelstokken neder en verliet fier den invilade, om zich naar eene kleine hoogte te begeven aan wier voet twee koeijen weidden, en op wier top eenige eikenboomen stonden, welke bij de hitte der zon eene verkwikkende schaduw gaven.

B

REDOW

schudde eene poos zijn hoofd, vervolgens raapte hij met moeite de trommelstokken op, stak ze tusschen de openingen van zijne afgedragene maar zindelijke uniform, greep den trommel en zijnen staf en hompelde weemoedig langs een ander pad naar het dorp toe.

A

LOIS

had dit alles gezien; doch gevoelde

Philipp Körber, De kweekeling van den invalide. Een verhaal uit de oorlogsjaren 1809-1813

(29)

reeds berouw over zijne hevigheid. Toen hij echter den gebrekkelijken man met moeite die dingen zag oprapen, welke hij toornig hem voor de voeten geworpen had en zag hoe hij weemoedig met dezelve den weg naar het dorp insloeg riep hij zacht:

‘Mijnheer

BREDOW

!’

De invalide scheen het roepen niet gehoord te hebben. A

LOIS

riep nog eens:

‘Mijnheer

BREDOW

!’

De invalide liep juist nu nog ijveriger voort; daarbij rammelde de trommel zoo, hij kon het niet gehoord hebben. A

LOIS

moest hem dus naloopen en nog harder roepen:

‘Mijn lieve mijnheer

BREDOW

.’

Maar vergeefs; de invalide hoorde niet.

‘Mijnheer

BREDOW

,’ ‘riep de knaap nu, mijn goede, allerbeste mijnheer

BREDOW

.’

Maar alles was vergeefs. De hardnekkige invalide stapte des te ijveriger voort.

A

LOIS

liep hem dus na en greep hem bij den arm. De invalide stond stil, hield zich echter zeer beleedigd en zette oogen, als of hij

ALOIS

daarmede wilde verslinden.

‘Hoort gij dan niet? goede mijnheer

BREDOW

.’

‘Nu, wat zou ik hooren?’ vroeg hij barsch.

‘Ik moet met u nog ergens over spreken.’

‘Waarover?’

‘Ik weel niet al waarover, blijf dus hier.’

‘Ik wil niet.’

‘Toe, goede mijnheer

BREDOW

; ga met mij onder de eiken; kom.’

Philipp Körber, De kweekeling van den invalide. Een verhaal uit de oorlogsjaren 1809-1813

(30)

‘Neen!’ zeide

BREDOW

hard, niet geneigd om zich weder te laten bevredigen.

A

LOIS

liet nu het hoofd hangen, leunde daarmede tegen

BREDOWS

arm en begon bitter te weenen. De invalide was nu volkomen bevredigd.

‘A

LOIS

, was dat braaf van u? spreek, kind?’ vroeg hij zachtmoedig.

‘Neen, ik weet het wel,’ snikte de knaap, ‘maar ga met mij naar de eiken.’

‘Ik moest het niet doen, want gij zijt een oproerige, weerbarstige jongen. Maar ik zeg u, wanneer gij nog eens zulk een hoofd tegen mij toont, dan zie ik u van mijn leven niet meer aan.’

Dus sprekende waren beiden reeds teruggekeerd, en kwamen op den heuvel, waar de eiken hen onder hun schaduwrijk loofdak ontvingen. De verzoening van den leermeester en den leerling was inmiddels in volkomen eendragt overgegaan. De exercitie was geëindigd, trommel en trommelstokken werden op het zachte mos onder de groote boomen neder gelegd, en de beide vrienden vlijden zich daarnevens, om eenen kleinen maaltijd te genieten. De invalide haalde ten dien einde eene kleine gerookte worst en eenig brood uit zijne zak, en deelde dit karig avondeten met zijnen kleinen buurman. Het was een liefelijk schouwspel, hetwelk deze beiden opleverden.

De oude grijze krijgsman met zijn houten been, zijn bruin en met likteekens bedekt gelaat, hetwelk een lang reeds in

Philipp Körber, De kweekeling van den invalide. Een verhaal uit de oorlogsjaren 1809-1813

(31)

het witte spelende knevel nog afschrikwekkender maakte; naast hem de blonde krachtvolle knaap, wien de blos der gezondheid wangen en kin verwde, beiden elkander met vriendelijke blikken toelagchende. Den achtergrond van dit tafereel vormde de schoone Donau, die tusschen met bosschen bekranste bergen daarheen vloeide, en in wiens prachtigen vloed de torens van de oude stad Linz zich spiegelden.

Daarbij schoot de zon hare avondstralen neder, en de leeuwerikken jubelden in de heldere lucht. Het was een zeer schoone zomeravond.

B

REDOW

en

ALOIS

hadden tot bezegeling van den herstelden vrede hunnen maaltijd geëindigd en zaten nu, de een in de beschouwing der heerlijke omstreken verzonken, de knaap zwijgend het oogenblik afwachtende dat

BREDOW

geneigd zoude zijn, het onderhoud te beginnen.

De invalide scheen eindelijk met zijne gedachten gereed te zijn, want hij zuchtte zwaar en rees een weinig uit zijne half zittende, half liggende houding op, terwijl hij begon:

‘Hoor eens, knaap, wat scheelde u toch daareven dat gij u zoo hoofdig tegen mij verzettet?’

‘Ach, laat ons daar niet meer over spreken’ zeide

ALOIS

beschaamd. ‘Ik zie wel dat ik iets gedaan heb, hetwelk mij niet paste. Maar het deed mij ook zoo pijn, toen ik op den harden grond nederviel.’

‘Nu, dat laat ik dan eenigzins gelden. Maar

ALOIS

, het was toch niet in orde, dat gij mij zoo spijtig de trommelstokken voor de voeten wierpt.’

Philipp Körber, De kweekeling van den invalide. Een verhaal uit de oorlogsjaren 1809-1813

(32)

‘Ik weet het wel, mijnheer

BREDOW

, maar...’

‘Wat maar! gij weet nog volstrekt niet, hoe het in de wereld toegaat, jongen. Gewen u reeds thans aan gehoorzaamheid, want later zoude uwe hoofdigheid een weinig onzacht getemd worden.’

A

LOIS

zweeg en zag naar den grond. De invalide zweeg mede eene poos en vervolgde toen:

‘Wat denkt gij, dat met een soldaat gebeurt, als hij, omtrent zoo als gij daareven deedt, zijnen kommandant de gehoorzaamheid weigert?’

‘Ik weet het niet, mijnheer

BREDOW

,’ antwoorde

ALOIS

half angstig half nieuwsgierig.

‘Ha, dat zou hem slecht bekomen! Ik zal u verhalen, wat er met een Hongaarschen grenadier gebeurde. Deze was ook in zijne jeugd niet streng genoeg opgevoed geworden, en had nooit veel goeds uitgevoerd. Toen hij later bij het krijgsvolk werd ingelijfd, gedroeg hij zich wederspannig. Men zocht eerst hem door vermanningen te verbeteren, maar dit hielp niets bij hem. Ten laatste waarschuwde men hem nog eens, maar ook vruchteloos, en men was genoodzaakt, hem met stokslagen te bestraffen. Toen hij nu bemerkte dat hij zijne eigenzinnigheid niet kon doorzetten, en steeds gedwongen werd, nam hij een slecht en dwaas besluit: hij ontweek bij nacht en trachtte over de grenzen te komen; hij verbrak den eed, dien hij aan den keizer en aan het vaderland gezworen had, en, met één woord, hij deserteerde. Maar hij werd gevat, nog eer hij de grenzen bereikte, en naar

Philipp Körber, De kweekeling van den invalide. Een verhaal uit de oorlogsjaren 1809-1813

(33)

het regement terug gebragt. Men maakte nu weinig omslag met hem, en liet hem door de spitsroeden loopen.’

‘Wat is dat’ vroeg de knaap nieuwsgierig.

‘Dat kan ik u spoedig zeggen. Men laat de soldaten twee rijen vormen; ieder hunner krijgt eene roede van berken- of hazelnootenhout; de schuldige wordt nu door deze rijen heen gevoerd en geducht afgerost. Om het beter te voelen, en opdat de uniform door de slagen niet onteerd worde mag hij deze niet aantrekken, maar moet de slagen op den blooten rug ontvangen. Dat is de geheele zaak en zulk een overlooper en onverbeterlijke stijfkop krijgt daarmede slechts zijn verdienende loon.’

A

LOIS

verschrikte en zeide geen woord. B

REDOW

zag hem strak aan en fronste het voorhoofd. Het voorbeeld scheen te werken. Eene lange stilte volgde op dit gesprek.

De knaap zag eindelijk ter zijde en mompelde iets voor zich heen. B

REDOW

bemerkte het en vroeg wat hij zeide.

‘Ik geloof, mijnheer

BREDOW

, dat het eene harde en wreede straf is. Ik krijg er eene rilling van, als ik daaraan denk, welke hevige pijnen iemand daarbij moet verduren.’

‘Gij hebt ongelijk,

ALOIS

maar ik beken het ook weder geen ongelijk. Het is waar, het is hard, wanneer een mensch, wien de lieve

GOD

toch verstand en zoo menige heerlijke eigenschap geschonken heeft, zoo hard en smartelijk moet getuchtigd worden! Maar men mag daar-

Philipp Körber, De kweekeling van den invalide. Een verhaal uit de oorlogsjaren 1809-1813

(34)

bij niet uit het oog verliezen, dat hij door goeden wil, door gehoorzaamheid en onderworpenheid jegens zijne meerderen die straf gemakkelijk kan vermijden. Vindt gij dat ook niet,

ALOIS

?’

‘Ja, dat wel. Maar men kan toch met den besten wil somwijlen eene fout begaan.

Dat is toch ook waar.’

‘Voorzeker,

ALOIS

. Maar gij zult toch niet gelooven dat ieder, die eene fout begaat, dadelijk door de spitsroeden moet loopen? Neen, neen, zoo handelt men slechts met onverbeterlijke knapen bij wie alle vermaningen, waarschuwingen, bedreigingen en geringe of ligtere straffen niets baten, met één woord, met eerlooze menschen, en een eerloos mensch verdient niets beters,

ALOIS

.’

De knaap zweeg omdat hij niest wist te antwoorden. Overtuigd was hij daarom echter niet.

‘Wat verstaat men dan eigelijk door het woord eer, mijnheer

BREDOW

?’ vroeg hij den invalide.

Die vraagt bragt dezen in verlegenheid. Het juiste antwoord lag eenigzins buiten zijne sfeer. Hij kreeg eene kleur, fronste het voorhoofd, streek langs zijnen knevel en scheen zigtbaar zijn best te doen om zich te bedenken, hoe hij den knaap dit veel omvattend woord verklaren zoude.

‘Eer,

ALOIS

,’ zeide hij eindelijk, de borst vooruit zettende, ‘eer! dat is iets, wat iemand aanzien bij anderen geeft, 200 dat deze eerbied voor hem hebben, begrijpt gij?

Philipp Körber, De kweekeling van den invalide. Een verhaal uit de oorlogsjaren 1809-1813

(35)

‘Dus heeft onze pastoor eer,

BREDOW

,’ zeide

ALOIS

vertrouwelijk, ‘want alle lieden in het dorp hebben eerbied voor hem.’

‘Dat zou ik denken!’ zeide de invalide, ‘de pastoor, ja, die is een eerwaardige, brave man,

ALOIS

. Maar hetgeen men bij de soldaten eer noemt, dat is nog een weinig anders. Zie wanneer iemand zoo - zoo braaf, zoo ordelijk in zijn doen en leven, zoo stipt in zijne dienst is, dat niemand hem iets verkeerds kan nageven, maar, dat alle menschen moeten zeggen, hij is een braaf, regtschapen man, begrijpt gij, die heeft eer.’

‘Dus heeft dan mijn neef, onze schoolmeester ook eer, want iedereen, zelfs de pastoor prijst hem.’

‘Dat verstaat zich,

ALOIS

, want uw neef is ook een eerbiedwaardig man.’

‘Maar

BREDOW

, ik weet het toch niet zeker; want de rijke

PETER

, die aan het einde van het dorp woont, en andere boeren, hebben zeer weinig eerbied voor hem, ofschoon zij hem wel prijzen. Zij zeggen, dat hij zoo arm is en zoo weinig heeft, om van te leven.’

‘Wat donderdag en vrijdag,’ barstte

BREDOW

los, ‘laat die rijken hansen zeggen, wat zij willen. Die beelden zich slechts wat in op hun geld en op hunne boerderijen, weilanden en velden. Wat geld?’ voegde hij er misnoegd bij, ‘ik ken nog veel rijker menschen, dan de boeren hier in Neuban, en toch heeft niemand eerbied voor hen.’

Philipp Körber, De kweekeling van den invalide. Een verhaal uit de oorlogsjaren 1809-1813

(36)

‘Het geld geeft dus geene eer,

BREDOW

?’ vroeg

ALOIS

zigtbaar verheugd.

‘Het geld niet,

ALOIS

, ofschoon vele lieden om hun geld geacht worden, die het niet verdienen. - Maar laat ons hierover eindigen, wij geraken geheel van ons gesprek af. Zie, een soldaat, wanneer hij overigens een eerlijk, braaf krijgsman wil zijn, die moet eer in het lijf hebben, en als hij deze heeft, dan - ja, dan zal eene onteerende straf hem zeker nimmer treffen.’

‘Ik geloof, mijnheer

BREDOW

, dat het schoon is, een eerlijk, eerbiedwaardig soldaat te zijn,’ zeide de knaap vriendelijk.

‘Dat moogt gij vrij gelooven, mijn zoon, dit is waarlijk iets schoons. Een soldaat,’

riep de invalide vol vuur, ‘een braaf soldaat, die de uniform van onzen geliefden keizer met eere draagt, dat is met regt een man, voor wien ieder eerbied heeft. Ha,

ALOIS

gij moest het eens zien, wanneer zulk een knaap op zijnen post staat, en er komt een generaal voorbij, en de soldaat schoudert en presenteert het geweer - dan moet zelfs zulk een voornaam heer den hoed afnemen.’

‘Waarlijk, heer tamboer-majoor?’ zeide

ALOIS

verbaasd, en den invalide bij zijnen lievelingstitel noemende.

‘Ja, dat moet hij, kind, zelfs een generaal.’

‘Dat is toch schoon en moet den soldaat veel eer aandoen, dunkt mij.’

Zie,

ALOIS

, dat is het, nu valt het mij in. Eer is, dat men zich zelven acht, en de achting

Philipp Körber, De kweekeling van den invalide. Een verhaal uit de oorlogsjaren 1809-1813

(37)

van anderen geniet. Daar zit het hem. Maar wie iets doet, waardoor men zich zelven verlaagt, en door anderen voor slecht en laag gehouden wordt, die heeft geene eer en is een eerloos mensch.’

‘Wie zich zelven acht, mijnheer

BREDOW

, ik begrijpt het niet goed, maar ik gevoel het.’

‘Dat kunt gij gemakkelijk begrijpen. Wanneer gij u zelven acht, dan zult gij, bij voorbeeld, nimmer iets stelen, want daardoor maakt gij u zelf tot een dief, of anderen het weten of niet.’

‘Dat is waar, mijnheer

BREDOW

. Ik zou mij dan altijd voor mij zelven moeten schamen en vreezen, dat anderen het toch eens te weten mogten komen, die mij dan voor een dief zouden houden.’

‘Nu, en dan had gij uwe eer verloren,’ zeide

BREDOW

ernstig.

‘Thans komt mij ook het spitsroeden loopen niet meer zoo hard voor, want wie zich zelven niet acht, die verdient niets beters.’

‘Gij moet eindelijk zeggen, die verdiendt als een dier behandeld te worden, hetwelk niets van eer weet, en dat men dus slechts door ligchamelijke tuchtiging kan dwingen en leiden.’

‘Foei,

BREDOW

, de straf is het ergste niet, maar de schande.’

‘Helaas,

ALOIS

! ik kan u overigens zeggen, dat zoo iets slechts zelden gebeurt.’

Nu volgde weder een langdurig stilzwijgen.

‘Morgen ga ik naar de stad,’ zeide eindelijk

Philipp Körber, De kweekeling van den invalide. Een verhaal uit de oorlogsjaren 1809-1813

(38)

de invalide. ‘Vraag uwe moeder, of zij het toestaat, dan zal ik u medenemen.’

‘Ach ja, mijn lieve tamboer-majoor - maar zou neef niets daar tegen hebben?’

voegde

ALOIS

er twijfelend bij.

‘Het is woensdag, hebt gij dan den namiddag niet vrij? Maar laat het aan mij over, ik zal het hem verzoeken. Er komen morgen nieuwe troepen uit Hongarijë, huzaren die gij nog niet gezien hebt. Ik zal metéén eens zien, of ik nieuwstijdingen kan bekomen.’

‘Is het dan nog altijd oorlog, mijnheer

BREDOW

?’

‘Nu niet, maar ik geloof, dat de vrede niet lang duren zal.’

‘Dat heeft de oude

KLAAS

mij onlangs ook gezegd, uit hoofde van de groote ster, die men des nachts met haar vurigen staart aan den hemel ziet

(1)

.

“Nu, wat zeg die verstandige

KLAAS

dan?” vroeg

BREDOW

glimlagchende.

“Hij zeide dat die ster een groote oorlog, hongersnood en den dood van vele duizend menschen aanduidde.”

“Dan kan het wel zijn, dat hij gelijk heeft, wat den oorlog betreft;” antwoorde

BREDOW

zwaarmoedig.

“Wij leven in eenen booze tijd,

ALOIS

, en als gij eens zoo oud zijt, als ik ben, dan zult gij den jonge lieden zeker veel kunnen vertellen.”

(1) In het jaar 1811 verscheen er namelijk een heerlijke komeet aan den hemel.

Philipp Körber, De kweekeling van den invalide. Een verhaal uit de oorlogsjaren 1809-1813

(39)

Duurt die booze tijd al lang, mijnheer

BREDOW

?’ vroeg de knaap, wiens weetgierigheid ontwaakte.

‘Daar zijn al vele jaren verloopen - maar

ALOIS

, het is niet goed daarvan te spreken;

er is thans veel, wat iemand de tong bindt.’

‘O, mijn lieve tamboer-majoor, vertel, wij zijn hier immers alleen op het veld.’

‘Mijnentwege, ik ben een oude soldaat, en wat hindert het, kan ik niet meer helpen, dan wil ik spreken, zeg ik,’ - riep de invalide, terwijl hij naar alle kanten voorzigtig rondzag, of hij ook beluisterd kon worden. Vervolgens nam hij eenen slok water uit de kruik, die bij hem stond,

ALOIS

liep ondertusschen snel naar zijne koeijen. Die waren rustig en aten smakelijk het schoone, frissche gras. Nu gingen zij weder naast elkander zitten, en de invalide begon:

‘Het is eene lange geschiedenis,

ALOIS

, en ik moet van vóór langen tijd beginnen.

Zie, in Frankrijk, een land, hetwelk die zijde uitligt, waar de zon ginds ondergaat, ook een groot land, even als ons Duitschland, hebben, gedurende langen tijd booze koningen geregeerd, die onregtvaardige oorlogen voerden, roekeloos leefden, en den toorn des hemels opwekten. Waar dat gebeurt, waar de koning aan zijne onderdanen een boos voorbeeld geeft, daar komt de verzoeking, en het is of een booze geest magt krijgt over zulk een verloren volk. Zoo is het in het gindsche schoone Frankrijk ook gegaan. Eerst vergat men den goeden

GOD

, en diende hem niet

Philipp Körber, De kweekeling van den invalide. Een verhaal uit de oorlogsjaren 1809-1813

(40)

meer en schond zijne geboden. Vervolgens plaagden en plunderden de koning en de aanzienlijken de arme onderdanen, en ook deze gaven zich nu voor een groot gedeelte aan een schandelijk ongodsdienstig leven over. Het moet er zoo erg geweest zijn als in Sodom en Gomorra,

ALOIS

.

Het eerste gevolg hiervan was, dat het volk den koning niet meer gehoorzaam en onderdanig wilde zijn, en dat is ook zeer natuurlijk; want dewijl beiden, koning en volk, den grooten

GOD

niet meer gehoorzaamden, zoo moesten alle zegen, vrede en eendragt van hen wijken. Het ging nog wel eene poos goed, maar toch niet lang.

Ten laatste kwam er een koning aan de regering, die

LODEWIJK

heette, even als zijne voorgangers, maar hij was de zestiende van dien naam. Ik kan mij nog zeer goed herinneren, dat de menschen van hem zeiden, dat hij datgene, wat zijne booze voorgangers bedorven hadden, weder wilde goedmaken, want hij moet een vroom, en goed heer geweest zijn. Maar het ging niet, en de goede wil van den koning was niet voldoende. Deze koning nu was gehuwd met eene zuster van onzen goeden keizer

JOZEF

. Ik herinner het mij nog zeer goed, dat de prinses

MARIA ANTOINETTE

naar Frankrijk vertrok. Ach,

ALOIS

, zij was een engel in menschelijke gedaante, en uit alle landen van onzen goeden keizer klonken haar de vurigste gelukwenschen na, toen zij ons verliet, om eens met koning

LODEWIJK

den Franschen troon te deelen.

Dit zeg ik, omdat hij nog slechts kroonprins was, toen hij haar

Philipp Körber, De kweekeling van den invalide. Een verhaal uit de oorlogsjaren 1809-1813

(41)

huwde. De Franschen hadden beiden den kroonprins en de kroonprinses regt lief;

maar toen bij koning en zij koningin werd, wilde men dat zij op eens alle gebreken zouden verhelpen. Daar zij dit nu zoo terstond niet kon doen, werd het volk vijandig jegens hen, en de verstandigen konden met hunne zwakke stemmen het woelen niet meer doen bedaren. Er kwam eene omwenteling.’

‘Wat is dat,

BREDOW

?’ vroeg de knaap nieuwsgierig.

‘Dat is iets heel ergs, kind. G

OD

behoede u, dat gij ooit zoo iets beleeft. Zie, men noemt het opstand, wanneer de onderdanen hunnen koning en der overheid

gehoorzaamheid opzeggen. Dan gaat alles het onderste boven. De booze en slechte menschen van welke helaas, in alle landen genoeg zijn, krijgen de magt in handen, en gij kunt gemakkelijk denken, hoe het dan de goede vrome stille burgers gaat.

Luister maar, gij zult uit mijn verhaal het best zien, welk eene grenzenlooze ellende ontstaat, wanneer ergens een opstand losbarst. De Franschen stonden dus op en lieten in den beginne den koning zijne waardigheid nog behouden, ofschoon zij hem erg beleedigden. Hij was eigenlijk al te goed,

ALOIS

. Wanneer hij iets strenger geweest ware, dan had hij mischien de zaken wel in orde kunnen krijgen.’

‘Hoe dan,

BREDOW

?’ vroeg de knaap nieuwsgierig.

‘Wel, dat is eenvoudig. G

OD

heeft der over-

Philipp Körber, De kweekeling van den invalide. Een verhaal uit de oorlogsjaren 1809-1813

(42)

heid het zwaard niet te vergeefs in handen gegeven. Waarvoor had koning

LODEWIJK

dan zijne soldaten? Had hij dadelijk de belhamels bij den kop laten vatten, dan zoude het misschien zoo ver niet gekomen zijn.’

‘Waarom deed hij dat dan niet,

BREDOW

?’

‘Men zegt dat hij te goed was en vreesde dat het tot een gevecht kon komen, hetwelk aan vele menschen misschien het leven had kunnen kosten.’

‘Ha, als ik koning

LODEWIJK

geweest was, dan zou ik wel spoedig de rust hersteld hebben. Ik zou geen medelijden met de slechten gehad hebben.’

‘Ik ook niet, kind, en het zou misschien beter geweest zijn, als de koning geene toegevendheid gehad had. Luister maar verder. Het liep eindelijk zoo ver, dat niemand meer ontzag voor den koning had. Zijne goede vrienden werden mishandeld, verjaagd, velen verbannen of in den kerker gezet; en diegenen zelfs gedood, welke bij het volk het meest gehaat waren. De zaak nam nu algemeen eene andere wending. Wie rijk of aanzienlijk was of in goede omstandigheden leefde, werd vervolgd en verkeerde in groot gevaar. Een hoop slechte advocaten en andere lieden, welke zich bij het gepeupel wisten bemind te maken en te doen eerbiedigen, bestuurde de oproerige volkshoopen. De nationale conventie, eene vergadering van burgers, welke den koning in de regering moest bijstaan, werd gedwongen om te doen wat deze menschen wil-

Philipp Körber, De kweekeling van den invalide. Een verhaal uit de oorlogsjaren 1809-1813

(43)

den hebben. De wanorde nam de overhand. Er werden vele brave lieden en ook vele slechte menschen vermoord, en de koning zelf geraakte met zijn huisgezin in levensgevaar. Toen hij nu zag dat het tot het uiterste kon komen, zocht hij te ontvlugten. Maar een slechte kerel van een postmeester

DROUET

, heette hij geloof ik, verriedt hem en bragt het zoo ver, dat hij naar Parijs moest terug keeren, in plaats van naar Duitschland te gaan. Nu ging alles eerst regt het onderste boven. De goddelooze Franschen maakten den koning schijnbaar het proces op, en sloegen den ongelukkigen monarch het hoofd af. Maar daarmede was hunne woede nog niet gestild; ook de goede koningin moest sterven, en met deze hooge personen nog eene menigte voorname lieden. Wie vlugten kon, deed het, en sedert dien tijd zwierf eene menigte Fransche edellieden bij ons om. Men noemde deze menschen emigranten of uitgewekenen. In Frankrijk echter begon thans een verschrikkelijke tijd. Moord en bloedstorting waren aan de orde van den dag, en ik sidder, als ik er om denk, op vele dagen werden verscheidene honderd menschen omgebragt. Het volk was van

GOD

verlaten, daarom braken zoovele jammeren over hetzelve los.

De dolzinnigen, welke thans Frankrijk te gronde rigtte, verklaarden in hunne razernij, dat er geen

GOD

meer bestond en bouwden eenen tempel voor de rede.’

‘De rede?’ vroeg

ALOIS

, zigtbaar getroffen

Philipp Körber, De kweekeling van den invalide. Een verhaal uit de oorlogsjaren 1809-1813

(44)

door deze schijnbaar ongeloofelijke, waanzinnige daadzaak.

‘Ja, hunne menschelijke rede

ALOIS

. Het ging hun toen, even als den heidenen, welke niets van

GOD

weten; zij morden en werden oproerig tegen den Heer der wereld:

tegen hunnen Schepper, wiens bestaan zij gevoelden, maar Dien zij zochten weg te loochenen, om hun geweten te kunnen in slaap wiegen. Dat denk ik,

ALOIS

, omdat voor een goddeloos mensch niets smartelijker en verschrikkelijker is, dan als hij iets van den regtvaardigen

GOD

hoort. Het is iets afgrijsselijks,

ALOIS

, en nog sidder ik, als ik daaraan denk.’

Beiden zwegen nu, tot dat zij in het dorp de klok hoorden luiden, welke den tijd tot het avondgebed aanduidde. Bij den klank dier plegtige toonen, welke door de zuivere avondlucht tot hen doordrongen, dachten beiden te gelijk aan Hem, die al de Christenen als hunnen

GOD

en

VADER

vereeren. De invalide stond op en knielde met moeite neder; aan zijne zijde deed zulks de knaap, en beiden zonden een hartelijk gebed ten Hemel. De zon ging thans onder, en de vogelen schenen zich te vereenigen, om den algoeden Schepper nog een jubelend loflied te zingen. De bloemen schenen te verlangen naar den verkwikkenden dauw, dien de plegtige nacht thans welhaast over dezelve zoude verspreiden, en aan den duister wordenden hemel begonnen hoe langer hoe meer flikkerende starren te schitteren, als of zij de vermoeide

Philipp Körber, De kweekeling van den invalide. Een verhaal uit de oorlogsjaren 1809-1813

(45)

menschen bij hunnen verkwikkenden slaap wilden bijlichten. Maar

BREDOW

en

ALOIS

zaten nog lang bij elkander, en bewonderden den schoonen avond, dien de goede

GOD

op den luisterrijken dag deed volgen. Eene aangename koelte verfrischte de heerlijke natuur, en liefelijke geuren ontstegen overal aan de bloeijende kruiden en bloemen.

‘Ik werd daareven regt akelig,

BREDOW

. Die arme goede koning en die ongelukkige koningin! Hadden zij ook kinderen,

BREDOW

?’

‘Hm’ zuchte de invalide, ‘zij hadden kinderen, maar het is beter hierover niet te spreken,

ALOIS

; men wordt weemoedig als men het vertelt.’

‘O, lieve mijnheer

BREDOW

, zeg mij toch, wat zij met de kinderen deden.’

‘De kinderen,

ALOIS

? Ik zou het u gaarne verhalen, maar het is reeds te laat, ik zal dus op een anderen tijd mijn verhaal vervolgen.’

‘Neen, ik kan nog wel wat blijven, en de koeijen eten nog met graagte.’

‘Nu dan, ik zal voortvertellen. Koning

LODEWIJK

had twee kinderen. Hij verzocht dengenen, welke hem het doodvonnis aanzeiden, dat zij voor zijne nagelaten betrekkingen mogten zorgen. Zij beloofden het den ongelukkigen monarch. Maar hoe hebben die misdadige menschen hun woord gehouden?

LODEWIJK

'

S

zoon, de kroonprins, stierf aan de gevolgen der mishandelingen, welke die roekeloozen hem aandeden. Zijne dochter had ook veel te lijden, doch bleef echter in het leven gespaard.

L

ODEWIJK

'

S

zuster een

Philipp Körber, De kweekeling van den invalide. Een verhaal uit de oorlogsjaren 1809-1813

(46)

engel van deugd, stierf op het schavot. Het is eene schandvlek voor het geheele volk, de mishandeling en barbaarschheid welke zij dien onschuldigen kleine en die deugdzame prinses aandeden.’

‘Welke afschuwelijke menschen waren toen die Franschen,’ zeide

ALOIS

vol afgrijzen voor de misdaden, welke hem verhaald waren.

‘Toenmaals woedde reeds de oorlog, kind,’ dus vervolgde de invalide. ‘Alle vorsten van Europa besloten deze gruwelen niet langer werkeloos aan te zien, verklaarden den oorlog aan de Franschen, maar hadden weinig geluk. De Franschen wonnen vele veldslagen, en ofschoon zij somtijds, vooral door onzen voortreffelijken aartshertog

KAREL

, verslagen werden, werd hunne magt hierdoor echter niet gebroken. In Frankrijk zelf woedde daarenboven de burgeroorlog, en toch overwonnen de Franschen al hunne vijanden. Eindelijk kregen zij eenen generaal, die alle anderen in de krijgskunst overtrof...’

‘Wie is dat?’ vroeg de knaap.

‘Dat is de tegenwoordige keizer

NAPOLEON

. Deze verstaat de kunst, de soldaten in het vuur te drijven, beter dan iemand. Daarbij is het hem evenwel onverschillig, hoe veel menschen het kost, als hij zijn doel slechts bereikt.’

‘N

APOLEON

!’ zeide

ALOIS

vreesachtig.

‘Ja, hij; voor hem beven al de volken van Europa, want hij is zeer magtig. Hij heeft ook onzen goeden keizer zwaar gekrenkt en beleedigd en Weenen was reeds tweemaal in

Philipp Körber, De kweekeling van den invalide. Een verhaal uit de oorlogsjaren 1809-1813

(47)

zijne handen. Maar,

ALOIS

,’ fluisterde de invalide zacht, ‘men moet niet luid daarvan spreken, het is gevaarlijk: maar ook zijne magt zal een einde hebben. Thans heeft hij de magt; maar daar leeft nog iemand, die nog magtiger is, die zal tegen hem zijn, wanneer hij op nieuw wil oorlog voeren en de menschen bij duizenden laten

doodschieten of verminken....’

‘Ei,

BREDOW

,

BREDOW

, hoe weet gij dat zoo zeker?’ vroeg op eenmaal iemand, welke van achter den boom te voorschijn trad.

De invalide en

ALOIS

verschrikten hevig en beschouwden den spreker oplettend.

Het was nog licht genoeg, om hem te herkennen en beiden zagen den pastoor, die hen op zijne avondwandeling verrast had.

De goede, vrome man zag dat de invalide verschrikt was. ‘Vrees niets van mij

BREDOW

, maar wees wijs en leer zwijgen. Dat is thans zeker het beste, dat

GOD

eenmaal hulp wil schenken. Het is een strafgerigt van Hem, en Hij zal er een einde aan maken, wanneer het zijnen wijzen wil behaagt?’

Na deze woorden groette de goedhartige, vriendelijke grijsaard den invalide en zijnen kleinen makker en sloeg den weg naar het Dorp in. Daar het thans van lieverlede duister begon te worden, begaven deze beiden zich mede naar huis. A

LOIS

dreef zijne koeijen, en

BREDOW

hinkte naast hem op het voetpad voort. Nog menig vertrouwelijk woordje werd tusschen

Philipp Körber, De kweekeling van den invalide. Een verhaal uit de oorlogsjaren 1809-1813

(48)

hen gewisseld, eer zij het dorp bereikten. Het eerste nederige huisje, waar zij kwamen, was de woning van

ALOIS

. De koeijen werden nu in den stal gebragt, en

ALOIS

zeide thans zijnen vriend goeden nacht, die meer binnen in het dorp, in het gemeentehuis, een kamertje bewoonde.

Derde hoofdstuk.

A

LOIS

trad door de geopende huisdeur binnen. Hier klonken hem reeds kinderstemmen tegen, die zich nog luider verhieven toen hij de kamerdeur opende. Zijne moeder zat aan het open venstertje, om de koele frissche avondlucht te genieten. Want ach, zij kon weinig van de vrije natuur genieten, want zij moest dag en nacht spinnen, naaijen of breijën, om voor hare vele kinderen het dagelijksch brood te verdienen. Zij was eene weduwe, voor welke niemand iets deed en het geringe jaargeld, hetwelk zij genoot, was naauwelijks voor de noodzakelijkste behoeften genoegzaam. A

LOIS

' vader had een ambt bekleed, maar was gestorven. Ach! de knaap leerde spoedig, wat het te zeggen heeft, zijnen vader te verliezen. A

LOIS

wist zeer goed, dat zijn pligt vorderde zijne arme moeder bij te staan. Hij deed wat

Philipp Körber, De kweekeling van den invalide. Een verhaal uit de oorlogsjaren 1809-1813

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Reinoudina de Goeje, De dochter van den kozak. Een historisch verhaal voor meisjes.. als op dat oogenblik, toen ik die dame, wier edele gang en houding ik ondanks mijne smart

Harm Oost, Geroepen. Een verhaal uit den Zuid-Afrikaanschen Vrijheidsoorlog.. En nu hadden wij al twee dagen op een boomloozen heuvel gelegen. 's Daags bradende achter de

Lourens Penning, De watervloed. Een verhaal van den Sint-Elizabethsvloed.. Terwijl de zwarte Wouter voort roeide naar Almstein, worstelden de opvarenden der gekantelde boot met

‘Ja, Meyndert, je hebt gelijk,’ sprak Jan. ‘Maar o, 't is ook zoo verschrikkelijk! Ik kon het in huis langer niet uithouden. Vader loopt ongedurig door de kamer heen en weer en

Eduard Gerdes, Uit de duinen. Een verhaal uit den Spaanschen tijd.. hem kon opmonteren. Martijn, ik zeide het u reeds, had een stug gemoed en een onverschillig wezen. Het was

V. van Gisbergen, De hoeve van Aptonga. Verhaal uit den tijd van den H. Cyprianus, bisschop van Carthago.. volgen.’ En toen hij aldus gesproken had, werd zijn hoofd van het

Een godtvruchighe ziel (begaeft zynde met een salighmakende gratie) heeft een ghedurighe hope om saligh te worden: om dat sy aen haer selven voorstelt het beginsel van de

Pieter, Kapitein der Bruggelingen, onder welke de manhafte Vleeschouwer Joan Breydel zijn luitenant was, ziende dat Brugge, hetwelk de hoop van zijn verbond met Gend zag verijdeld,