• No results found

Jan J.F. Wap, Nieskruid voor den heer J.L. Nierstrasz, Jr. · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Jan J.F. Wap, Nieskruid voor den heer J.L. Nierstrasz, Jr. · dbnl"

Copied!
91
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Jan J.F. Wap

bron

Jan J.F. Wap, Nieskruid voor den heer J.L. Nierstrasz, Jr. J.C. Van Kesteren, Amsterdam 1828

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/wap_002nies01_01/colofon.php

© 2009 dbnl

(2)

‘Est genus hominum, qui esse primos se omnium rerum volunt, Nec sunt.’- TERENTIUS, Eunuch. II. 2. 17.

Jan J.F. Wap, Nieskruid voor den heer J.L. Nierstrasz, Jr.

(3)

‘Danda est Hellebori multo pars maxima stultis;

‘Nescio an anticyram ratio illis destinet omnem.’-

HORAT. Serm. Lib. II., 3., v. 82 & 83.

(4)

Nieskruid voor den heer J.L. Nierstrasz, J

r

.

Tu nihil invitâ dices faciesve Minervâ.

HOR. de Art. Poët. 385.

Elke eeuw moge iets eigenaardigs bezitten, zij heeft toch ook altijd iets gemeens met de haar voorgegane, en oefent eene verbazende kracht uit op de volgende. De groote vernuften ontmoeten elkander dikwerf op onderscheidene punten, ten bewijze, dat het waarachtig schoone slechts één is.

In eene tegenovergestelde rigting, treden de beperkte najagers van valsch vernuft ter bane, tot staving vanHORATIUS' wijze spreuk: ‘Tu nihil invitâ dices faciesve Minervâ.’ - Zoo dachten wij onlangs, toen, zeer toevallig,SWAANENBURGSParnas, of de Zanggodinnen van een Schilder (1727), te gelijk metNIERSTRASZ' gedichten (1827), op onze schrijftafel waren bijeengekomen. De 18eeeuw was even blind voor de grove gebreken des eenen, als de 19evoor die van den anderen.

Jan J.F. Wap, Nieskruid voor den heer J.L. Nierstrasz, Jr.

(5)

De veelvuldige, zoogenaamde, Recensiën, die den lof en de echt-Dichterlijke verdiensten van den jongen Rotterdammer, op eene walgelijke wijze, uitbazuinden, zijn algemeen bekend, en het lust ons niet, dezelve hier te herhalen, omdat wij niets op hebben met beoordelingen, die juist met de bundels gelijk in het licht verschijnen, en hierdoor alleen reeds de bron verraden, waaruit zij gevloeid zijn. Wij willen liever met eenige voorbeelden aanhalen, hoedanig de Tijdgenoot kan verblind worden door hoogdravend woordgehuil en diep armzalig, maar geestbedwelmend klatergerijmel, waaromtrentKINKERzoo grondig als naïf aanmerkt:

‘Ik weet wel, dat er verzen gevonden worden,...waarin een bombast van hoogklinkende woorden, ten sieraad strekken moet aan denkbeelden, welke, van dien ballast ontdaan, niets dan het erbarmelijkste proza opleveren zouden, en waarbij men metFIGAROuitroepen mag: ce qui ne vaut pas la peine d'être dit, on le chante.’ - (Ged. I. deel, Voorred. XXXV.) Zoo nu ging het metSWAANENBURG, gelijk blijkt uit de Lofregels vanG.TYSENS, die, onder anderen, den verwer dus toespreekt:

Vaar, vaar dus voort, myn Heer, zoo blinkt geop Helikon, By duizend starren, als een nieuw gebore Zon.’ -

(6)

Iemand, die zijn' naam, zoo het schijnt, niet durfde noemen, verheerlykte

SWAANENBURGin eene loftrophé op deze manier:

‘Vaar voort, ô hooftjuweel van Febus' held're straalen, En schitter met uw glans op Bato's nageslagt,

Deez' guldenSWAANmoet men by d'Agrippyner zetten, Omdat hy is in toon en vonden ongemeen.’ -

S.SCHYNVOET, die zich, door het aannemen der Opdragt, eene eeuwige schandzuil oprigtte, riep hoogdravend uit:

OSWAANENBURG! gy hebt myn zinnen heel verovert, Dit 's niet gerymelt, maar het komt my voor getovert.’

HUBERT VAN VRYHOFFeindelijk schaamde zich niet, den ellendigen rijmelaar tot den Orpheus zijner eeuw te maken, en vraagt heel onnoozel:

‘Wiens ziel wort niet bekoort door zulk een lekkerny?’

En die Orpheus nu wasSWAANENBURG, wien het lustte:

‘Op een bas, met hart gespanne snaaren,

Van styven wind gezweept, den aardbol om te varen,

en wiens onzinnig gerijm aaneenhing van paarlen, robyn, blaffende kartouwen, armelyn, lelybronnen, tepels van goud, spinnezog, blixemvonken, puimpilaren, paerldauw en draakekoppen.

Jan J.F. Wap, Nieskruid voor den heer J.L. Nierstrasz, Jr.

(7)

Uit het aangehaalde blijkt het nu middagklaar, dat de Eeuw suffen kan, en zich belagchelijk maken bij het nageslacht. Pligt, heilige pligt is het derhalve, wanneer men het met den Vaderlandschen roem goed meent, te waken, 1o. dat de naneef over ons niet het vonnis strijke, dat wij thans over de Heeren MecenenG.TYSSENS,J.L.S.,

S.SCHYNVOETenH.VAN VRYHOFFvelden, en, 2o. zoo veel mogelijk, te verhoeden, dat jonge, veel belovende kunstbeoefenaars door den schijn van het wezen worden afgevoerd, en alzoo alle vooruitzigt op Meesterstukken van waarachtige Poëzij verloren ga.

Het gevreesde gevolg eener verwaarloosde kritiek vertoont zich reeds alomme.

De Dichtkunst neemt af, de rijmkunst wint meer en meer veld! BILDERDIJKtoch zeide onlangs niet zonder grond, dat Pegasus bij ons thans in eenenEZELherschapen is, wiens achterpoot overal den grond kan openen; waardoor een modderplas ontstaat, die weldra geheel Nederland zal overstroomen. De geneesmiddelen moeten, met het toenemen der kwaadaardige ziekte, in krachten rijzen. Zachte artsen maken

kankerwonden! Het is beter, één lid tijdig afgezet, dan het geheele ligchaam aan het verderf ten prooi te laten. Wij zuchtten bij het berigt, dat er in één jaar HONDERD VEERTIEN bundels en bundeltjesVERZENin Nederland uitkwamen!(1)Hoeveel schamele vruchten van onnutte pogingen! -

(1) Men vergelijke hiermede de gouden Lettereeuw der Grieken, die van Perieles, welke slechts een drietal Dichters opleverde: AESCHYLUS,SOPHOCLESenEURIPIDES, maar die der Onsterfelijkheid toebehooren. Vraag nu honderd jaren verder iemand eens naarNIERSTRASZ, en die 113 overigen!....Feliciter oblivioni traditi!

(8)

Daarbij komt nog, dat de achtbare Geleerdheid en echt Wijsgeerige geest in de sopperige Rijmwereld worden opgelost, en als vlug zout in reiner lucht verdwijnen.

Niet, dat wij willen beweren, alsof niemand Dichter zou kunnen zijn, zonder de kennis der Ouden; verre van ons! maar wij haten het, en zullen niet ophouden ons te verzetten, wanneer een laf en beuzelend geslacht, trotsch op het misselijk zamenlapsel van eenige eindrijmen, durft optreden als Wetgever in het gebied van Taal en Wijsbegeerte; wanneer het durft oordeel vellen over kunstgewrochten, die het slechts bij vertalingen kent; als het, onder den schijn van Geleerdheid, eenen kwaden invloed op den Volksgeest uitoefent, en de steunpilaren van het gebouw, aan den Goeden Smaak en het Gezond Verstand gewijd, dreigt omver te stooten.

Nimmer nog gevoelden wij ons zóó verontwaardigd over den trots en de

schijnverdiensten van eenen zoogenaamdenPOëET, dan toen wij den laatsten (en dat blijve nu deLAATSTE!) Bundel, zoo het heet, Gedichten van den Jeugdigen

NIERSTRASZin handen kregen. Zoo jong, en reeds zulk eene verwaandheid! - Met een onbeschrijfelijk genoegen lazen wij de Beoordeelingen over deze misgeboorte, dit uitvloeisel van een door trots gekrenkt hersengestel,

Jan J.F. Wap, Nieskruid voor den heer J.L. Nierstrasz, Jr.

(9)

welke het Letterkundig Magazijn en het Algemeen Letterlievend Maandschrift in het licht zonden. Het verheugde ons, te zien, dat er nog mannen zijn, die het met de goede zaak wel meenen, en het Vaderland meer nut doen, dan het hedendaagsch Poëtendom, dat zich zelfs reeds verstouten durft, de Dichterlijke verdiensten van eenenBILDERDIJKin twijfel te trekken. Om ter zake te komen: Wij gaven ons, ten algemeenen beste, de op zichzelve ondankbare moeite, om al het geschrijf van den PoëetNIERSTRASZte lezen, en dat wel met de hoogste aandacht. Het zoo dun gezaaide goede moge en zal zichzelf dan ook wel aanbevelen; maar het geheel, hetGENRE, om 's Dichters woorden eens te bezigen, zal door ons, naar verdiensten, worden ten toon gesteld, ten afschrik van al, wat in dien trant en op dien toon ooit verzen meende te zullen willen maken. En hiermede vangen wij aan.

Het is verkieslijk, alvorens met den Bundel, (dat is, met de geheele verzameling, sedert 1820 in de wereld gebragt;) de baan der kritiek op te treden, eerst een woord over 's mans Naäperij van den oorspronkelijken, bevalligen VolksdichterTOLLENS, en daarna over zijne spraakleer (deNIERSTRASZIAANSCHE!!) te doen voorafgaan, ten einde den Logischen gang dezer Beoordeeling niet te vertragen of te stuiten;

doch, wat zullen wij er veel van zeggen? Het eerste, de werktuigelijke navolging van

TOLLENS' Dichttrant, welkeNIERSTRASZzich als iets passends en schoons ten doel stelde, is even bekend

(10)

als de spreuk van VaderCATS: ‘Al draegt een Aep een' gouden ring, enz.’ het tweede, dat Taalsysteem namelijk, is zoo bespottelijk, dat wij den onderzoekenden

NIERSTRASZ, tevens met zijnen Poëtischen kompagnon Storm van 's Gravesande, den luimigen rijmer vel quasi, verwijzen naar de laagste schoolbanken, waarvan teregt melding wordt gemaakt in de Vaderlandsche Letteroefeningen voor Februarij.

Als de beide Taalgeleerden wangedrogtelijke spraakvormen willen napluizen, ter uitbreiding van hun systeem, dan kunnen wij hun ter lezing aanbevelen: de

Natuurkundige Regelmaat der Taal, beneffens het algeméén gebrujk, doorA.SMITS, Art. Doct. enzv. te Iperen, voor rekening van den Schrijver, uitgegeven te 's Bosch, bijJ.J.ARKESTEYN, 1824.

Het is wenschelijk, dat het Koninklijke Instituut zich de zaak der zoo schandelijk mishandelde Taalleer eens aantrekke, en de onbevoegde regters den mond stoppe, door het oordeelkundig wijzigen der grondregels onzer Moedertaal, die gevaar loopt, Onverstaanbaar te worden, indien zij nog langer blijft prijs gegeven aan de zinnelooze willekeur van eenenNIERSTRASZen consorten, die, ongewoon aan zelfdenken en zien door eigen oogen, gedeeltelijk bijBILDERDIJK, gedeeltelijk bijKINKERzweren, en niets wezenlijks van dat alles begrijpen. Dit zij genoeg over de Aperij en het Taalsysteem. Wat nu de Verzen aangaat, wij zullen, bij de Beoordeeling, de volgorde naar den tijd der uitgave aannemen, dewijl de toenemende verwaandheid alsdan, meer

Jan J.F. Wap, Nieskruid voor den heer J.L. Nierstrasz, Jr.

(11)

geleidelijk in het oog valt, welke, na verloop van zeven jaren, tot eene volstrekte dolzinnigheid is aangewassen, hetgeen uit deTWEEVoorreden zijner bundelkens van 1820 en 1827 ten duidelijkste blijkt. De laatste Voorrede is bekend en toegelicht in het Algemeen Letterlievend Maandschrift voor Februarij, en ligt nog versch in ieders geheugen; die vóór den Verlosser (1820) is, ten minste zoo wij hopen en vertrouwen, reeds lang vergeten; doch het komt ons noodzakelijk voor, dezelve hier nog eens op te halen, tot een' tegenhanger van nederigheid, dat is, namelijkPOËTISCHEnederigheid, welke de geheele wereld kent. Men vestige eenen oogenblik zijne aandacht op deze woorden:

‘Ik moet deze vrucht als onrijp achten (Verlosser, 1820, Voorber. bl. VI.), wanneer ik mij beschouw als een' jeugdigen beminnaar der Dichtkunst, die naauwlijks den voet naar den Zangberg durft uitzetten, en wien de gevaarlijke steilte, waartegen hij opziet, eerder tot het terugkeeren zou moeten doen besluiten,ALS(NB. dat is een gedeelteZIJNERSpraakleer!!) tot het wagen van eenen verderen stap, die misschien zijnen val te gewisser, zijne teleurstelling te grooter zou kunnen maken.’ - Dat gaat nu zoo voort, totdat hij getuigt: ‘dat, ofschoonMILTON,KLOPSTOCK, (zeker volgens de besteVERTALINGEN!)FEITHen anderen, oneindig stouter, krachtiger en roerender den Verlosser bezongen, hij evenwel tot de uitgave besloot...uit pure liefde voor

JEZUS

(12)

CHRISTUS!’ (?!) - Dat is nu heel nederig, Christelijk, ja onbegrijpelijk ver gezocht, maar wij zeggen er Amen op, en zullen nader zien, of het Gedicht zoo kreupel gaat als het Wijsgeerige gedeelte van het Voorberigt, waarin de Poëet verklaart, dat hij,

‘zonder den leiDraad van het stelsel van eenig “Kerkgenootschap te volgen”, geheel zijneEIGENEdenkbeelden omtrent den Verlosser ontwikkelt.’ - Ziedaar den eersten stap tot krankzinnigheid, die na zeven jaren rijp was! - De goedgunstige lezer gelieve dit maakstuk van nederigheid te vergelijken met het maakstuk van trots en

verwaandheid (1827), teneinde wij (demto een kleine zijsprong nu en dan,) geregeld 's mans Dichttuintje kunnen doorwandelen, en al de bloempjes behoorlijk zien en ruiken, waarmede wij thans een begin maken.

De HeerNIERSTRASZwerd in 1820 voor het éérst alsDICHTERgelauwerd, toen hij te Gent de gouden eerepenning behaalde met een Gedicht, de Nederlandsche Nijverheid ten onderwerp hebbende. Men zegt wel eens, in het land der blinden is deÉÉNOOGkoning, doch hier zou dit spreekwoord slechts van eene gedeeltelijke toepassing kunnen zijn; want op verschillende plaatsen is de Dichter niet éénoogig maarSTEKEBLIND, gelijk wij de eer zullen hebben te bewijzen, terwijl wij, bij deze gelegenheid, tevens eens vragen, of die Eerepenningenmanie niet juist als de bron van alle rampen, in het gebied der Kunsten is aan is aan te merken? Zou het niet oneindig beter zijn, de uitmuntende voortbrengselen van den vrijën

Jan J.F. Wap, Nieskruid voor den heer J.L. Nierstrasz, Jr.

(13)

geest te kroonen, dan de eerzucht vooraf op te wekken, waardoor vooral het dichterlijke brein, dat evenwel vrij teugelloos voortholt, geheel overspannen en tot razernij gevoerd wordt, eer hetzelve nog eenig Poëtisch denkbeeld schiep?! - Wat er van zij, de oogst begon en de medalje, het zoogenaamde eermetaal, strekte ten loon voor eenen arbeid, die bij de regtbank van het Gezond verstand nimmer Dichterlijk zal genoemd worden, al ijkten ook Hooggeleerden dien als zoodanig.

De Dichter vangt, op den wenk van eenige Kunstbevorderaren (dus ex officio!), schroomvallig aan, en spreekt al dadelijk van kroongoud, waarmede Nederland zich het hoofd siert. Welk onderscheid is er nu tusschenKROON-goud en gewoon goud?

Vervolgens vertoont zich het Nederlandsche volk, gelauwerd, om de slapen, met eerloof, waar verdienste in lacht, terwijl de aardbol het aanbidt!! Verder verzoekt de Dichter, dat de geschiedenisbladen den roem van dat volk mogenBLOOTrollen, en zwetst verder, geheel in den geest van den grootenSWAANENBURG, over den oordeelblik der wordende eeuwen, over de lauwerschattingen, de stalen tanden van den tijd, overVERWAAIJENDpuin enzv. enzv. (bl. 3.)

Om nu ook den schijn vanKLASSIEKEGeleerdheid aan te nemen, wordt er, bl. 4., door den Poëet gesproken van Troije, (Troje moest het zijn!) en, geef acht! van de

HESPERIDEN, denkelijk door den Dichter voor eilanden, of de Hemel weet wat, op-

(14)

genomen; ten minste dat is zeker, dat hij ze voor een der wereldwonderen aanziet.

Gelieve ZEd. zich eens te doen onderrigten omtrent den zin der woorden, door Hesiodus Theogn. 215 &zv., Apollod. III. 5., Ovid. Met. IV. 637. IX. 90. (Zie Biblioth.

Class. 274.) over die drie of vier dochterkens van den Nacht geboekt. Misschien bedoelde de Dichter Italië, doch dan had hij, voor Hesperiden,HESPERIËmoeten zeggen. Deze of gene Rektor of Eerwaarde zal dit den HeerNIERSTRASZnog wel eens nader aan het begrip brengen. Hier zij het genoeg! Dat onze gelauwerde niets van de Romeinen of Grieken weet, is diep beklagenswaardig; dat hij van een

STOVEND-veld voor een door de zonGESTOOFD WORDENDveld spreekt, is armzalig, maar dat hij de Schelde (bl. 6.) en dus ook Antwerpen, door het meer vanFLEVO(de Zuiderzee!) laat overplassen, is meer dan dom, en verdiende eenige duchtige plakken van den eersten schoolmeester de beste.

In 1820 kendeNIERSTRASZhet taaleigen al evenmin als in 1827, want in zijne Nijverheid lezen wij van eeneBRON, waaruit het goede ontspruit, en van eenen steven, bevracht in 't wijdberoemde zeebanket. Dat hij verder van den zoon vanXANTHIPPUS

enAGARISTEeenenPERICLESmaakt, zulks is toe te schrijven aan zijne volledige onbekendheid met al, wat klassiek is. Als het weêr zoo eens in het rijm mogt te pas komen, dan moest de Poëet lieverPERICLESschrijven.

Nu komt er weder eenige bombast, als: poolom-

Jan J.F. Wap, Nieskruid voor den heer J.L. Nierstrasz, Jr.

(15)

vâmend ijs, schedelroostend kroeftvuur enzv. Ook vatten wij niet, hoe onze VooroudersSCHEPPERSkonden zijn van zegen, dieREEDS VAN ELDERS

TOEGESTROOMD WAS. Hier schiep de Poëet eenen onzin! - De volgende regels zijn niet minder klinkklank:

‘Hier zwelt de vrucht van Indus stranden Den geur u toe der morgenlanden;’ -

Al die gekheid ware niet uitgekraamd, had Gent maar geenEERMETAALuitgeloofd!

Op bl. 9. zou men bijna op het denkbeeld komen, datNIERSTRASZin het systeem van Mr.BILDERDIJKwilde vallen; daar slaat ten minste zYn; doch wij moeten opmerken, dat zulks niet goed zou begrepen zijn, want B. past die y slechts op de pers. voorn.

woord., als gy, hy, wy, zy, toe. Dit in het voorbijgaan.

Tot een proefje van bluffen schrijven wij hetgeen volgt, af:

‘Wat Griek en Romer heerlijkst schreven, Werd duizendvoudig hier hergeven,

Door diepe kennis toegelicht;

En eindloos houdt op zooveel schatten, Die (NB.) 't merg van kunde en kunst bevatten,

HEEL'T WERELDRONDhet oog gerigt!’ -

Czaar Peter werd, zegt de Dichter, leergierig uit het verre Noorden gelokt; hoe slecht is deze zinbouw! stond er, deLEERGIERIGE PETER, dan begreep ieder het, thans is het een Dichterlijke mis-

(16)

bak. Wil iemand kennis maken met gloeijender aecoorden, hij leze blz. 11., waar ook, onder anderen, gewag gemaakt wordt van vlas, tot kunstig spinrag uitgerekt en geweven tot een hemd voor Vorstinnen. Dat is eene korte, veelbeteekenende

omschrijving! -

De uitdrukking: zoo, zoo herrijst,REEDS,REEDSis voor het oog, enzv. moge het metrum gelukkig aanvullen, zij klinkt zoo wel in Poëzij als in Proza hakkelend en sopperig.

Het herhaalde beeld van Nederland met eene kruin,DOOReer ompereld (bl. 2 &

13.) is arm, afgesleten en nietsbeduidend; eindelijk zijn ook de volgende regels niet minder bespottelijk:

‘Gy hebt, o Belgen!ONVERSCHROKKEN, 't Gebouw in luister opgetrokken, DatNIJVERHEID BEGINNENzag;’

datONVERSCHROKKENis enkel om het laffe rijm! - Basta over de Nijverheid! Jammer voor ons, dat wij het, pligtshalve, moesten herlezen; jammer voor den Poëet, dat het weder uit het stof werd opgedolven!(1)

Wij gaan over totRUBENS. Die gezond verstand waardeert, die Grieksch verstaat, die smaak bezit enPINDARUSgelezen heeft, zal het evenmin met den naam

(1) Juist hier ontvingen wij de Vaderl. Letteroefeningen, voor Maart, III. -

Jan J.F. Wap, Nieskruid voor den heer J.L. Nierstrasz, Jr.

(17)

naam Dithyrambe voorDITgedicht eens zijn; als met de zoo hartstogtelijke

partijvatting van den schranderenIJNTEMA, die dat Lofdicht gelieft te noemen: ‘Een' Lierzang, een' heerlijken Lierzang, meesterlijk en zoo heerlijk als inEENIGE

Letterkunde iets kan gevonden worden; overvloeijende van schoone en verhevene plaatsen’!!! - Wij vergeven den HeerIJNTEMAdeze razernij, omdat hij ook nu en dan op zijn rijm gaat, en ook al eens gaarne zijne geestvruchten voor geurig en sappig hoort uitventen. Hij toont intusschen noch begrip van den Dithyrambus, noch van het Leerdicht te hebben, ofschoon hij dan ook al met een vrij ongepast vers van den LeerdichterHESIODUS(om zijn Grieksch, zoo als hij zegt, eens te luchten te hangen!) voor den draad komt. Non tali etc. Het beschaafde publiek moge oordeelen! Verstaat men hier, in den eigenlijken zin, onder het woord Dithyrambus, een dronkenmanslied ter eere vanBACCHUS(a gouverno voor den door- en doorkundigen Vaderlandschen Letteroefenaar!), dan hebben wij er in alle opzigten vrede mede, en dan kunnen de anders bombastisch-onzinnige uitdrukkingen, in dezen Lofzang voorkomende, voor

ECHT-doelmatig worden aangemerkt. Behalve de plonderkolk des tijds, het ontwarren met den vingertop, het ordelooze, dat weder inOORSPRONKELIJKEordeNwordt

OPGEDOLVEN, en andere, reeds elders behoorlijk toegelichte, wangedachten, vinden wij hier en daar nog eene duivelenwellust (SWAANENBURGin voce!), eenige

tegenwoordigheën (bl. 6.),

(18)

eene overzatheid (regt Bachenaal!), een paarVLUGGERschachten, eene sprank van menschenadeldom, sommigeGEPLENGDEwierook-GEUREN, drie of vier purpermantels, ettelijke pijën en verschillende soorten van kroonen.

Vereenigt men nu dit alles met eenigen onzin van den volgenden aard: ‘RUBENS

weet de oude wereld nog éénmaal aan deVERGETELHEIDte ontrukken; - hij drijft de rossen vanSATURNUS' gulden wagen, tot waar zijn spil in vlammen blaakt; hij rolt (NB.!) den donder uit en laat den bliksem los; meet met de oogen de plonderkolk des tijds; tooit de dorrende aarde, en houdt, eindelijk (o gruwel!) van al wat is en worden zal de teugels;’ vereenigt men nu dit alles, zeggen wij, tot één geheel, dan mogen wij, in naam des redelijken Publieks, den snuggeren Recensent van de Vaderl.

Letteroef. toch wel eens vragen, of hij zich, bij beteren verstande, niet schaamt, zóó geleerd over den Dithyrambus gesproken, of liever gebluft te hebben? Zeker rukte hij metNIERSTRASZ, reiner ether in, of hij werd ontgloeidVANhemelspranken! Wij vatten het niet! Heiden- en Christendom worden ordeloos dooreen gesmeten: nu eens

CHRISTUSop eene donderkoets, dan wederSATURNUSin eenen gouden wagen; hier is het de Almagt, daar de Tijd op eene kar. (Koets, en dat nog wel eene donderkoets, een wagen, eene kar en een paar rossen, ziedaar eene komplete Stalhouderij.) Ten slotte vragen wij, als iemand eens van eene overoude stad

Jan J.F. Wap, Nieskruid voor den heer J.L. Nierstrasz, Jr.

(19)

begon te spreken, waar langs de Schelde 't schuim der Noordsche golven spat, of men dan wel gemakkelijk op het denkbeeld zou komen, dat er van Antwerpen gesproken werd? Wij wenschen den grootmoedigen verdediger der onnoozelheid, den schranderen Letteroefenaar, geluk met zijne juiste denkbeelden over den

BACCHUS'-zang; maar over den edelen Dithyrambus moest hij niet oordeelen, zonder alvorens GRIEKSCHgeleerd, enPINDARUSgelezen te hebben. Over zijne kennis aan

HESIODUSzullen wij ook nader, in het voorbijgaan, spreken. Hij heeft eigenlijk door zijne snuggerheid den Poëet meer na- dan voordeel gedaan. Goede wijn prijst zich zelven! - maar aanprijzing maakt slechten niet goed. Die reiner ether deed den Heer

NIERSTRASZduizelen, en, zoo als een vorig Recensent zeer juist aanmerkte, à la

ICARUSnedertuimelen!(1)

Wij willen niet ontkennen, dat dit Lofdicht beter is dan het vorige bekroonde zamenraapsel; maar wil willen toch ook niet bekennen, dat het even als het vorige goud waard was. Die twee medaljes hebben den veelbelovenden Jongeling verbijsterd;

de Heeren Kunstregters vanGENTenANTWERPENmogen ons dit bijzonder gevoelen niet ten kwade duiden! Wij zullen hier nog een Grieksch spreukje zetten, zonder echter ons Grieksch teLUCHTENte

(1) Onze Poëet Dithyrambizeerde zoodanig, dat hij in de L.V. Kerk, te Antwerpen, Schilderstukken zag, die op eene geheel andere plaats hangen.

(20)

willen hangen: ‘ούχ παντες τιάςας ξιοι; είς δ ν λύοντα γε! - Nu is er nog een bekroond stuk, doch van minder waarde: men heeft het namelijk met zilver betaald. Nu, alle waar naar haar geld! Wij zullen straks dit Prijsvers in den Bundel van 1827 aantreffen, en het dáár beoordeelen; hier zou het ons te veel afleiden. Om die zelfde reden zullen wij ook later van deALMANAK-versjes spreken, alsmede van een Gedichtje voor de Leydsche Weezen, aan Mr.J.DA COSTAenzv. Thans wandelen wij verder den Dichttuin in, en vinden daar denVERLOSSER(1820); dewijl wij over die Voorrede reeds vroeger spraken, als over het non plus ultra van hooge

NEDERIGHEID, zoo mogen wij al dadelijk met het Gedicht zelf aanvangen. Op deze wijze voortgaande, kunnen wij nooit missen, niets over het hoofd zien, en er nog lang pleizier meê hebben. Ergo ad lineam!:

Dit is nu dat heerlijke Gedicht, waardoor de heerNIERSTRASZzich, volgens den reeds meermalen aangehaalden, door- en doorkundigen Recensent, zoo voordeelig bekend heeft gemaakt.

Die lofspraak komt nu wat laat, gelijk de éérste aanprijzende Recensie van dat Vers watTEvroeg kwam, namelijk,ZÉÉRtoevallig, gelijk met het Bundeltje zelf.

Juist om die laatste reden zullen wij, zonder op de aanprijzing van loftrompetters, hoe ook genaamd, af te gaan, het Gedicht eens zéér naauwkeurig uiteen zetten, die afzonderlijke bloempjes al weder eens goed ruiken, en, mogt die

Jan J.F. Wap, Nieskruid voor den heer J.L. Nierstrasz, Jr.

(21)

reuk tegenvallen, zoo zullen wij dat, naar pligt, evenzeer uitbazuinen, als 's mans onvoorwaardelijke lofkraaijers het tegendeel gedaan hebben; want (de Dichter en deRECENSENTvergunnen ons dit beetje Grieksch nog te zeggen!) ωτον ε μ ει γλυ , ς νος μαλο ς φέςει.(1.)En nu ad rem.

De Verlosser is een Gedicht van 36 bladzijden, en opgedragen aan den braven

FEITH, die de bijzondereVRIENDvanNIERSTRASZschijnt te zijn geweest, zoo als onder anderen blijken kan uit de Gedenkzuil voorFEITH(??), in 1825 opgerigt, waarover nader. Genoeg, dat de opdragt aan Mr.RHIJNVIS FEITHons reeds als eene aanbeveling voor het Bundeltje toescheen. NIERSTRASZgetuigt in die opdragt, ‘dat hij veel, oneindig veelUITde zangen vanFEITHheeft genoten, en zegt verder:

‘...deugd en godsdienstmin hebt ge in mijn borst gestrooid.’

DatSTROOIJENvan deugd is nu wel minder eigenaardig, dan dat men zou zeggen:

suiker strooijen, mais cela n'empêche pas les sentimens, zou de Franschman zeggen, en dit is een vlekje, dat door zooveel goeds, als er volgt, werkelijk wordt uitgewreven.

Bovendien moet, volgens den laatsten regel der Opdragt, -’ de naam vanFEITHde feilen verschoo-

(1.) Recensent, die Hesiodus wil gelezen hebben (Zie Vaderl. Letteroef. voor Maart, N. III., bl.

122.), zal al het klassieke wel eens vertolken. Niet waar?

(22)

nen, die het oog des kenners er in ontdekte.’ Dat beteekent nu wel niets, maar waarlijk, dat Gedicht is niet slecht, vooral wanneer men het niet vergelijkt met den Lofzang op Jezus van Nazareth, doorHELMERS; ofschoon het, bij vergelijking, zou blijken, dat de Verlosser met dit laatste Gedicht zeer veel gemeens heeft, als bijv. regel 1.

NIERSTR. ‘U, Jezus! stroom' mijn hulde in 't gloeijend danklied tegen,

HELM. U, Jezus! rijst mijn lied! u stroomen thans mijn zangen!

NIERSTR. O, geeft mijn toonen kracht! ik weet niet aan te vangen!

(WAAROM DAN TE DICHTEN?)

HELM. Maar waar, waar vind ik kracht, de Hymnen aan te vangen?

NIERSTR. Toen Hij, oWONDER! aan den maagdenschoot ontgleed;

HELM. Toen ge aan den moederschoot, tot heil der aarde, ontgleedt.

NIERSTR. Maar 'k voel mijneONMAGT!

HELM. Maar 'k voel mijneONMAGT!

En zoo voorts; die lust heeft, vergelijke de beide stukken van Dichters, die,ONMAGTIG, niet wisten aan te vangen, en echter ieder ruim dertig bladzijden wisten aan te vullen.

Nog eens, dit Dichtstuk is niet slecht, en krijgt een beminnelijk aanzien door de zéér nederige Voorrede, waarin de Dichter ook nog, onder anderen, zegt, dat hij,

verpoozende van zijne beroepsbezigheden, het gevoel van zijn

Jan J.F. Wap, Nieskruid voor den heer J.L. Nierstrasz, Jr.

(23)

hart in Dichtmaat uistortte.’ Merkwaardig en nuttig vinden wij het, ten algemeenen beste, nog eens iets vanKINKERhier te doen volgen: ‘De beoefening der Poëzij was altijd eene mijner meest geliefkoosde bezigheden; doch, hoe geliefkoosd ook,TE

ernstig enTEverheven, om haar (GELIJK VELEN) als eene uisspanning te beschouwen.’

- Dat is ook uit eene Voorrede van het 1edeel vanKINKERSGedichten, bl. I. Zegt het voort!

In 1820 toonde nierstrasz veel aanleg te hebben, om iets te worden. Zijn Verlosser getuigt het op vele plaatsen schitterend; had hij lechts iemand gehad, die het wel met hem meende en gezegd had: ‘Hoor eens, Vriend! Hermelijn kan niet tanen, zoo als gij bl. 6. wilt beweren; dat eeuwigdurend bepereld is vervelend, omdat hetALTIJD

op wereld rijmt (bl. 6.); dat daag, daag!; - schiet, schiet!; - galmt, galmt!; - straal, straal!; - weent, weent!; - buigt, buigt!; - verstuiv', verstuiv'!; - nooit, nooit!; - rijs, rijs!; - (13. 18.) kniel, kniel!; (20) - galmt, galmt!; (36) - hoort, hoort!; bloost, bloost!

(bl. 6. 7. & 23.) is ijsselijk stoplapachtig; het in het licht schieten van den ongeboren tijd, (bl. 6.) is bombast; - het denkbeeld van lenteschreden, (bl. 8.) is duister (bl. 8.);

dat preken op bl. 9. 10 & 11 is Prozaïsch; - een nooitUITGEDACHTlicht, (bl. 10.) is rampzalig; zij spinnen nietNOCHslooven, (bl. 11.) is geen Hollandsch; wat is

(24)

toch een drempesteen (bl. 12.)? dorsten voorDURFDENis een beetje plat (bl. 13,);

het grafVOELTzijnGRENDELEN SLAKEN, is onzin (bl. 14.); eeneRANKgevaren kiel (bl. 15.) zal wel eene Dichterlijke kiel zijn; door zinnelijkheid verkracht (bl. 16.) is eene ongewone uitdrukking; aan 't gruwzaamst wee geklonken, (bl. 18.) is klinkklank;

zie, Vriend, je moest dat nog zoo spoedig niet in het licht doen schieten! “nonum prematur in annum!” zegt die knorrige, lastigeHORATIUS; maar waarlijk, de man meent het goed met de Dichters: de wijn wil wel eens wat verjaren!’ -

HadNIERSTRASZnu zoo iemand gehad, dan had die Verlosser er waarlijk nog veel beter uigezien, en deBITTRErouw, het koude grafgesteente, de parelende tranen (bl.

19 & 33.), de openspringende grafdeuren (bl. 20.), de verbleekte hel, de klevende schimp (bl. 21.), het baden in een'GLOEDvanVONKEN, (dat wij den Dichter gaarne afstaan!), de kreupele, die (bl. 22.) zijn kruk brak, en over het veld weghuppelde (regt Poëtisch!), de ether van dunne purperwolken, hetAANjuichten der ziel (bl. 23.); de blikfems, die het luchtgewelfDOORBOREN, hetAANzwellen, hetAANgloeijen van 't

SPRAAKLOOS LIED; het uitdagen der Engelen Gods (bl. 24.), de schuld, meer dan bergen hoog (bl. 25.); hetPROEVENvan den it nood; de aarde, die het bloed uit de spieren en aders des Verlossers opdronk (bl. 26.); de als stofjes gestrooide zonnen;

Jan J.F. Wap, Nieskruid voor den heer J.L. Nierstrasz, Jr.

(25)

deTOEGEDICHTE, voor aangetegene, misdaad (bl. 28.); - de wieken van de oneindigheid, waarop 's Dichters hope drift (b. 32.); de keten, waaraan NB. de

SCHEPPINGhangt; de eeuwige diadeem (bl. 34.); de veÊrkracht van het lied (5 & 34.);

met één woord, al de uitvloeisels van het verhitte brein zouden geen onderwerp bezoedelen, dat de zuitverste toonen van eenen waarachtigen Dichter billijk vordert.

Wij verduisteren den roem vanNIERSTRASZniet, maar wij plaatsen het wanvoegelijke in het ware licht; en hiermede hopen wij der Letterkunde in het algemeen, en den Dichter zelven in het bijzonder, meer voordeel te zullen doen, dan al de stikziende, verpachte en door en door oppervlakkige zoogenaamde Critici, die sedert eenige jaren, ook, onder anderen, door het uitbundig prijzen der Gedichten vanNIERSTRASZcum suis, niet weinig hebben medegewerkt, om de Rijmkunst te plaatsen op den zetel, dien dePOëZIJin Nederland reeds maar zoo zelden meer bekleedt.

Wij stappen van den Verlosser af met de gulle bekentenis, dat dit Gedicht ons nog tot dusverre het best beviel van alles, wat het snarenspel vanNIERSTRASZopleverde;

terwijl het ons leed deed, juist achter dat Dichtstuk eene Cantate op Jezus' Geboorte aan te treffen, waarbij wij allen zullen herhalen, hetgeen wij in den beginne met Beaumarchais uitriepen: ‘ce qui ne vaut pas la peine d'être dit, on le chante!’ - Wat toch is:

(26)

Zou mijn ziel nog angstig staren?

Beven voor den jongsten nood?

Jezus kwam, verwon den dood!’ - (bl. 47.)

anders, dan het 182eder Evangelische Gezangen? - Dit lied moge zich nu, zoo als

NIERSTRASZ, bl. 48., zegt,AANden Englentoon menglen, wij, voor ons, verklaren, alsdan geen denkbeeld van eenen Engelenzang in de Eeuwige heerlijkheid te kunnen vormen. Mediocribus esse Poëtis, nec! & ct. Wij zullen eerbied hebben voor het onderwerp, en stappen dus van dat armoedig gezang verontwaardigd af! -

Het vonnis vanSALOMOis het ééste van die slukjes, welke, volgens bl. XI. der Voorrede van dit Bundelke, reeds te voren in dit of dat Maandschrift werden opgenomen, en thans in Bundels gebonden, om - ja, Lezer, om meer af- dan goedgekeurd te kunnen worden! Wel is waar de HoogleeraarSCHRANT, een fijn Kunstregter, nam in zijne bloemlezing: Proeven van Nederlandsche Dichtkunde uit zeven Eeuwen (1828.), (blz. 574.) het vonnis vanSALOMOals een bloempje, fraai van kleur en geur over, maar fomwijlen zelfs bonus dormitat Homerus.’ - Deze Hooggeleerde, die ook al niets goedkeurt, dat elders door de Hooggeleerde

kunstkenners ongeijkt werd gelaten, heeft dus ook hier zekerOP GEZAGgedwaald, ten minste meenen wij, dat het zijne Hooggeleerdheid moeijelijk zoude valen, om het schoone, het Dichterlijke in dit vonnis

Jan J.F. Wap, Nieskruid voor den heer J.L. Nierstrasz, Jr.

(27)

aan te wijzen.(1.)Wij zullen trachten onze gevoelens over kunst en smaak in den schoot van den Hooggeleerde neder te leggen, zoo zijne Hooggeleerdheid den ernst kan betogen van de navolgende bespottelijke regels, waarvan wij eerst het verband moeten opgeven: - Nadat de goede enREGTE(voor regtvaardige; men mogt eens denken, datNIERSTRSASZwilde beweren, datSALOMOniet gebogcheld was!) Vorst van het Oosten, tot wreking der onshuld (welke onschuld?), het vervelend gekakel der twee algemeen bekende vrouwen had aangehoord, en vrij ongerijmd op rijm de beide Moeders voor het ouderlijk regt had zien kampen en Syllogiseren, geraakte hij eindelijk verbaasd in de maling, peinsde en wikte en woog (blz. 54.), en hield op beiden strak het oog, maarDORST(durfde) niet roekeloos gissen; hij sprak: - Wat sprak de wijzeSALOMO? - Luister terdeeg, want het is der moeite waardig! ‘Hij sprak:’ ‘hier houdt de schijn mij blind,...slechtsÊÊis moeder van het kind! dat wij dan 't pleit bessissen!!’ OSALOMO, oNIERSTRASZ! Men spreekt wel eens van Salomo's

KAT, maar zou die hier ook het woord misschien gevoerd hebben? Men behoeft ten minste niet wijs, en goed en retg te zijn, om zoo oliedom

(1.) De keuze van het metrum is zóó edel, dat men het geheele stuk zingen kan op de wijs van:

‘En aan den schoen van een' soldaat.’ - (Uit het bankroet van den Schoenlapper.)

(28)

te beuzelen. Er zijn, zoo de Franschen willen, enfans de trente-six pères, maar ieder Proza-mensch heeft toch maarÊÊNEmoeder; de Dichters hebben er mogelijk meer!

SALOMOenNIERSTRASZmogen het verantwoorden. De regtbank van het gezond verstand vonnist die wijsheid tot gekheid, al noemt een Hooggeleerde het ook hoog - geleerd. - Wij vatten ook niet wat het zegt:

‘Men troetel 't (KIND) eer op vreemden schoot, Met mij ontvreemde lonken!’

Men kan iemand wel Dichterlijke beelden ontvreemden (vid. de raaf en de paauw), maar iemand zijneLONKENontvreemden is onzin. In 't kort, wij lezen oneindig liever het eenvoudig verhaal in I. Kon. 3. v. 16-27., dan de zoogenaamde Dichterlijke omschrijving dier zaak bijNIERSTRASZ.

Wij zouden al te wijdloopig worden, wanneer wij alles wilden aanstippen, wat onder dit bijeengeraapt Maandgoed als kontraband insloop; bepalen wij ons derhalve tot het voornaamste!:

Om zich een klein denkbeeld van de kracht des gewetens te maken (bl. 56.) leze men het volgende:

- ‘Eer wringt de kinderhand den gorgel van Etna, wiens ingewanden inIJSBREN

(!) vuurgloed aan 't branden slaan, toe, - eer iemand, die kwaad heeft gedaan, de wroeging zou

Jan J.F. Wap, Nieskruid voor den heer J.L. Nierstrasz, Jr.

(29)

‘ontvlugten!’ -(1)Hoe bovennatuurlijk schilderachtig! AlsNIERSTRASZhet niet gezegd had, zouden de Maandrecensenten het zeker gereedelijk hebben afgekeurd. Denkelijk vindt de fijngevoelige IJntema enzv. het nu heel fraai! Wie heeft ooit gehoord van blootgeplonderde en vergrijsde slapen?. De Poëet vertoont die Curiositas op. blz.

57., en ‘spreekt eenige regels verder van eenen langs bebloede trappen ten

troongevaarte -KLAUTERENDENheerscher!’ Wat klautert de man tegen Olympus op, maar...procumbit humi...! Professus grandia....serpit, zegt de Venuzijnsche Zwaan, (!) en wij knikken er Amen op.

Dat geheele geweten is zoo erbarmelijk slecht, dat wij ons in geweten verpligt achten, elken jeugdigen beoefenaar der Dichtkunst voor de lezing zelfs te

waarschuwen, uit vrees voor de schadelijke gevolgen. Het hangt aaneen van brokklig

PUINen bloedigeAARD; de angst vliegt er in hetBEVENDoog des boozen, en de dwingeland, deGRUWBREdwingeland, op donzen veêren gelegen,WOELTzich het hoofd in lauwerblâren (blz. 58.), hetgeen ons dadelijk aan eene vreemde soort van slaapmutsen deed denken. Wij verwijzen den Dichter verder naar den ProfeetDANIËL, V., vs. 27., welke spreuk eigenlijk zeer geschikt was, om ons volledig gevoelen, na het

(1) Men vergel.HELMERS, Nagel. Ged. II. dl. bl. 118., waar dit beeld, doch oneindig beter gewijzigd en aangewend, mede voorkomt.

(30)

eindigen dezer beoordeeling, in eens uit te drukken. In een volgend Gedicht vinden wij weder de ruwe pij en 't hermelijn, met en benevens dePLUNJEvan 't gebrek (hoe Poëtisch!!), terwijl er iets verder gewag wordt gemaakt van een gouden kleed! Het goede, in dat Gedicht voorkomende, is eene volstrekte kopie vanTOLLENS, en wordt daardoor ad nihilum gebragt. (blz. 60-64.) Wij zullen nu de slaafsche navolging van

SWAANENBURGook beknopt opgeven: blz. 72. een huichelkleed; blz. 86. een toegeschroefd hart; de brooze wereldkiel (blz. 81. 87.); het slijk der onrust blz. 91.;

een lagchend vredekleed; een paar ijsklaauwen en eenigOPSPATTENDpuin (NB.) blz. 94; een ruimer gorgel (hoe vies!) blz. 96.; en eindelijk blz. 96. zegt de Heer

NIERSTRASZ, dat een tranenvloed zijne wangenWEEKT; wij moeten het gelooven, omdat het er serieus slaat, maar bij gelegenheid willen wij dieGEWEEKTEwangen wel eens zien; inIMMERZEELSAlmanakje schijnt het Portret een weinig geflatteerd, want de wangen des Dichters zagen er daar nog al niet heel erg geweekt uit.

Het vijftigjarig bestaan der Maatschappij tot redding van drenkelingen gaf den Poëet in 1817 aanleiding tot het vervaardigen van eenige Lofregelen, die méér dan

SLECHTzijn, indien men zich in Dichtkunde zoo iets verbeelden kan. De Lezer oordeele!:

Jan J.F. Wap, Nieskruid voor den heer J.L. Nierstrasz, Jr.

(31)

‘Daagt gij, op 't albetoovrend heden, Op grijze wieken van 't verleden,

O schimmen van het voorgeslacht!’ (blz. 65.)

Men zette dit, indien het mogelijk zij, in Proza over, dat wil zeggen: men ontrijme het, en het zal een' iegelijk blijken, dat schimmen, dieOP GRIJZEwieken van 't verleden (NB) in het albetoovrend heden opdagen,HERSENSCHIMMENzijn, die men hoogstens eenen Poëet après-boire vergeven kan. Op blz. 66. staat in allen ernst, dat voornoemde Maatschappij op den 24 October 1817, heel het aardrijk aan hare voeten had geboeid zitten!! - vergelijkt men dit met de uitdrukking, op blz. 71, voorkomende, waaruit blijkt, dat het lied vanSTERVELINGEN, het speeltuig vanHOMERUS(hetgeen

NIERSTRASZnimmer zag of hoorde!) te zwak is, om, naar eisch, de grootheid van datDRENKELINGENGENOOTSCHAPte zingen, dan zou iemand uit den vreemde al spoedig belust worden, om die Maatschappij zoo wel als den vermetelen zanger te leeren kennen, die het alsdan durfde wagen zijn speeltuig te doen klinken. Wij wenschen, om den Vaderlandschen roem, dat niemand vreemds deze edele, en tevens nederige Maatschappij beoordeele naar het klatergerijmel van den onzinnigen quasi-Dichter, die op blz. 69. den dood bijv. afschetst als eenen beul, gereed, om iemand den laatsten harteslag, alias den genadeslag, te geven. Daarbij behoorde nu nog een bloedig moordschavot, waarover met vrucht de Mo-

(32)

derne Helicon vanA.FOKKE, Simonsz. kan gelezen worden (blz. 56 & 73.). Dit belangrijk werkje geraakt meer en meer in vergetelheid, derhalve hebben wij het pligtmatig geoordeeld, met een woord ter herinnering er hier van te gewagen. Ook

HOFFHAMSTheorie der Nederduitsche Dichtkunst durven wij den HeerNIERSTRASZ

in gemoede aan te bevelen. Beide oordeelkundigen toch zouden zeker met ons instemmen, dat het volgende hoogdravende onzin is:

‘Ach! menig' in den stroom der golven, OnredbaarSCHIER, daar heen gezweept, Werd, naauwDEN AFGROND UITGEDOLVEN,

Door de onervaringWEÊRnaar 't graf terug gesleept!’ -

Ontvlochten vlechten!! (blz. 68.) Foei, foei, voor iemand, dieBILDERDIJKSSpraakleer verwerpt! Behalve het oude ompereld (bl. 69.), vonden wij hier wederom ontsluit, ontsluit, stort, stort, sprei, sprei, zie, zie! (bl. 69, 71, 73.). Dit geheele stuk kan zeer geschikt aangewend worden tot eene strastaak voor schoolkinderen, die meer dan plakken verdienen. Om nog eens te lagchen, schrijven wij iets uit het laatste koeplet (NB. dit woord Koeplet is volgens de Spraakleer van den HoogleeraarRINKER; de taaldelver (of taalderver!) neme dit ad notam!) van dezen lofzang af, als de quint'essentia van het geheel:

Jan J.F. Wap, Nieskruid voor den heer J.L. Nierstrasz, Jr.

(33)

‘O loffelijke:Maatschappij!

....zie, alom waar waatren vloeijen, Uw spruiten tieren, groeijen,

En 't heil genieten dat gij sticht!’

Wil dit nu zeggen, dat er veel menschen in het water mogen vallen, om der Maatschappij en den Dichter werk te verschaffen? Quaeritur!

Het versje: AAN MIJN KIND(blz. 75.) is vrij goed, omdat het hier en daar letterlijk naarTOLLENSwerd overgenomen:

TOLLENS:

‘EVEN OF DIE LONKEN VROEGEN: Lieve, ben ik nu niet schoon?’

NIERSTRASZ:

EVEN OF DIE LONKEN VROEGEN: Hebt gij nu niet meer mij lief!’ (blz. 76.) Dat kinderen krijgen bij de Poëten is niets, maar dat bezingen van al die

kinderachtigheid is onverdragelijk en de dood der Poëzij. Onder deze rubriek plaatsen wij almede het Verjaargedicht op de Vrouw van den DICHTER (1819); onbeduidend klinkt hetVANde lier (blz 87.), zonder praal of zwier, en, durven wij er bij zetten, zonder zweem van Poëzij. Wij zijn blij, dat het gelezen is, en hopen er nimmer meer van te zullen hooren spreken, omdat het Nederlandsche Publiek er geen belang bij heeft, dat de Vrouw van den Poëet verjaart of kinderen baart.

Nog twee stukken: Oordeelt niet! en Spoor tot milddadigheid, blijven er over, en dan kunnen wij

(34)

van dit bundelken afstappen. Oordeelt niet! bevat, naar ons oordeel, eene Wijsbegeerte, welke moeijelijk te verdedigen zou zijn. Men geve acht:

‘Menig daad,HIER ZWARTgeteekend, Zelfs soms als vergrijp geboet, Is in 't oog des HemelsGOED, Wordt alsDEUGDons aangerekend.’ -

In 's Dichters betrekkingen tot de Maatschappij ter zedelijke verbetering der boeven, valt het hem natuurlijk minder zwaar dan ons, om het een en ander uit dat vak op te delven, en in het licht te doen schieten; maar wij twijfelen, of er, ten minste onder de Regering van onzen bedaarden, menschlievenden Vorst, wel zwarte daden als

VERGRIJPgeboet worden, die God als goed en als deugden zoude aanrekenen! - In eene IDEALEN- wereld moge deze schijnphilanthropie gelden; reverâ beteekent zij niets, en geeft slechts aanleiding tot treurigeRIJM-regels, - die de aandacht der groote menigte tot zich trekken, waarmede zich de kleingeestige Poëet reeds bevredigd gevoelt. De Staat is bevoegd en welgezind, om het lot der gevangenen te besturen;

de individu kan er hoogstens op rijmen; overigens is alles, en ook dikwijls, zoo als wij zoo even zagen, zijn Rijm ongerijmd.

Het laatste Gedicht nu is eene Waterberijming van 1820. Eene overstrooming, hoe noodlottig ook voor de menschheid, is den Poëet altijd welkom. Kramen

Jan J.F. Wap, Nieskruid voor den heer J.L. Nierstrasz, Jr.

(35)

en sterven, water en vuur, moord en huwelijk alles levert stof tot expectoratie op.

Nooit nog lazen wij iets zoo bombastisch als dit Watergedicht!

‘De ramp, denAFGROND UITGEBROKEN, Komt weêr, metDONDEREND GELUID, O Nederland! uwBORST BESTOKEN,

En stort erZWART VERDERFop uit!’ enzv. enzv.

Wij walgen van zooveel valsch vernuft! Ieder woord is hol en geruchtmakend, zonder beteekenis. Blz. 95.PLETde vloed de dorpen met zijn'VOET, rijstKNAGENDlangs de muren enWEEKT(zoo langzamerhand!) de hechtste bindsels los.

‘Hij schendt (HOE ONBESCHOFT!) en stoort derust der graven, NB. NB. En rukt Gods tempels uit de naven,

En sleurt ze voort op klomp en schots!’

Iemand, die voor Nederland een beeld durft te schilderen van dien aard, en een' tempel Gods op eene schots laat wegdrijven, moest waarachtig in een of ander Bedlam worden geplaatst, ten einde aldaar, zonder den Goeden Smaak te bederven, te kunnen improvizéren, dithyrambizéren, declaméren en deliréren. - Nog een paar proefjes:

(blz. 96, 97 & 98.)

‘ De vader...

...

(36)

‘....Stoot hetDAKLUIKweg totSCHERVEN, Ontvlugt er binnen 't ijslijkst sterven,

Maar - (O WEE!) - vindt den doodER BOVEN OP!’

De ellende, met holle en leêggeschreide oogen, schreeuwt uit de afgematte longen (DE LONGENder ellende! hoe ellendig!), en wringt den arm om tak en planken!! (97) In zekere Ode van zekeren Dichter, die niet minder beroemd is, danNIERSTRASZ, zit een wroegend geweten op eenen boomstam te klagen; doch wij vinden dit beeld nog oneindig verkieslijk boven dat van eene ellende, metLONGEN,HOLLE OOGENen

WRINGENDE ARMENuitgerust. Het geheel eindigt met naauwÉÉNtraan (zieFOKKE. l. l. 25 & 65.), doch die ook natuurlijk al wederom eene parel aan de levenskroon wordt. (blz. 98.)

De attributen tot een Watervers mogen dan tranen zijn, doch de Goede Smaak schreit bij zooveel nonsens.

Wij zullen ons gevoelen over dit Bundeltje met korte woorden uitdrukken, door Faust (VAN GOETHE) nog eens te laten herhalen, wat hij tot den vervelenden, pedanten, nietsbeteekenenden Wagner zegt:

‘ Ja, eure Reden, die so blinkend sind, In denen ihr der Menschheit schnitzel kraüselt,

Sind unerquicklich wie der Nebelwind,

Der herbstlich durch die dürren Blätter saüselt!’ -(1.)

Ofschoon eenigzins verschillend van jaartal, zoo zullen wij echter den Howard met den Naerebout,

(1.) Goethe's werken, 9edeel, blz. 35., 1817, Stuttgard en Tübingen.

Jan J.F. Wap, Nieskruid voor den heer J.L. Nierstrasz, Jr.

(37)

als beschrijvende Poëzij, zooveel mogelijk in verband beschouwen, en daardoor ook minder breedvoerig behoeven te zijn. Jammer, dat de vier jaren jongere Howard zoo oneindig veel beter is dan de Naerebout. Het vermogen van den Poëet schijnt dus telkens meer en meerACHTERuit te gaan, naarmate zijn roem en verwaandheid

TOEneemt. Doch wij willen de zaak niet vooruitloopen, en vangen dus liever onmiddellijk met de beide stukken, zoo als zij daar liggen, kritisch aan.

WieJOHN HOWARDwas, zal wel niemand vragen, en hoe zijn leven aanleiding gaf tot Dichterlijke zangen, gevoelt elke echte Muzenzoon. Het ligt echter veel aan de wijze, waarop men de voorstelling aangrijpt. Dat die van den HeerNIERSTRASZde gelukkigst gekozene zij, willen wij volstrekt niet onvoorwaardelijk toegeven. Doch quot capita, tot sensus en de gustibus enz. Wij nemen het stuk derhalve, zoo als het geleverd is, en hebben er in veel opzigten ons over verheugd. Het is hier de plaats niet, over de bijzondere strekking van hetzelve, als voorlooper ter instandbrenging der Maatschappij tot Zedelijke verbetering der gevangenen, uit te weiden, zoo min als over de bedoeling der uitgave van den Naerebout, tot beschaming van lage miskennérs des edelen zeemans; alleen de verzen behooren tot ons plan, en te dien opzigte herhalen wij, dat de Howard den Naerebout verre overtreft. Wij zien de Voorrede van L. blz., gedagteekend 25 Julij, 1822, alzoo voorbij, en vinden in het

(38)

Gedicht zelf, onderVEELgoeds, toch, hier en daar, min naauwkeurige, min gelukkige, min Dichterlijke uitdrukkingen, doch deze worden op andere plaatsen ook weder vergoed door hartelijke wel uitgedrukte gedachten. Het slapen der beenderen, bijv.

bevalt ons (blz. 1.) minder dan wel het rusten der beenderen. Blz. 2. is het reeds wederom hermelijn, dat, te veel gebezigd, zoo alledaagsch wordt, dat men een' Koning juist niet meer met zoo'n kleed zou durven uitschilderen. Kransen en kroonen vinden wij hier ook wat te veel (bl. 3. enzv.). De tijd, die (blz. 2.) geen zon verschoont,PLET, op blz. 3., de Rijken; op blz. 10.PLETook het marmer de altaren, alsmedePLETde evenwigtskracht aldaar de koningrijken. Dat pletten nu, voorVERpletten, is niet zeer in overeenstemming met het Taaleigen. Indien de Dichter een weinigje kan

doordenken en navorschen, zoo zal hem zulks misschien wel duidelijk worden. Hij denke aanPLETmolen, nietVERpletmolen; waaruit blijkt, dat pletten uitsluitend het fijn. of kortmaken van graan enz. te kennen geeft.

Iets, hetgeen men bij geen bakker in de geheele wereld vinden zal, zet ons de Poëet

NIERSTRASZ, in navolging van den niet minder grootenVAN LOGHEM(1.), op blz. 5 &

14 voor, namelijkTRANENBROOD, dat waarlijk in niets zal overeenkomen met de Ambrosia van Goden en Dichters. Dat triviale,

(1.) ZieG.P.W.GEYSBEEK, Apollineum, I. deel, blz. 64., enVAN LOGHEM, Mengeld., bl. 172.

Jan J.F. Wap, Nieskruid voor den heer J.L. Nierstrasz, Jr.

(39)

laagburgerlijkeTRANENBROODwordt gevolgd door zes plat prozaïsche regels, die het Gedicht zeker niet versieren. Zie blz. 6.:

‘Een zindlijk huisraad siert nu lijst en schoorsteenrand;

Het koper glinstert aan denWITGESTREKEN(!!) wand;

En nijverheid vergaart wat zij magOVERWINNEN: De vader is op 't veld - de moeder zit te spinnen;

Een blozend meisje heeft ze aan hare zijde staan, Dat reeds het voetje wentOM OP EN NEÊR TE GAAN.’ -

IsDAT NU POËZIJ? - Zoo ja, dan zal de Naerebout ook voortreffelijk zijn, want die is over het geheel in dien toon, en op veel plaatsen nog veelPLATTER, waarover straks nader.

De huisvader bidt en zijn kroostLISPThemNA(blz. 6.); deze uitdrukking is niet minder stout en juist, dan het beeld der onsOMFLADDERENDE DEUGD(blz. 7.). Het blootRUKKEN(inrukken, op bliksems van de Poëzije rukken en ander rukken, zie den Dithyrambus (!) op Rubens,BLOOTrollen zie de Nijverheid) van ontwerpen, de ontwikkelingskiemen, de weeldESbakermat, hetRAADSELboek der Hemelen (de Poëet houdt veel van raadseltjes, zoo als wij straks nog zullen zien), het tanend heil, dat:

rein enONVERDROTEN, (!!)

‘Geene andre zielen streelt dan die van echtgenooten;’ -

en het koud gebeente der gade, waaropHOWARDzit (blz. 7 & 8.), wilde ons, en zal ook wel niemand bevallen. Het zijn louter stoomdenkbeelden! -

De aardbeving te Lissabon, fiks geschilderd en

(40)

eene den beste tiraden van het geheele stuk, wordt echter hier en daar ontsierd door onnaauwkeurigheden van verschillenden aard (blz. 9.):

De LofzangGLOEITde HeilgenAANop 't marmren grafgesteente:QUID HOC SIBI VULT? - 't arduin, voor de eeuwen opgetrokken,ONTWORTELT ZICH(NB.)! - het marmerTRAPTde beelden,VAAGThet zilverWEGenSCHEURTde doekpaneelen; een dikke solferGLOEDbruisSCHTop!! Dit alles (blz. 10.) heeft weêr veel van den Dithyrambus, in den trant van den door en doorkundigen Letteroefenaar (volgens

BILDERDIJK: ‘VaderlandscheLASTERoefenaar!’). Wij begrijpen ook niet, wat het zegt: ‘ een schoon ontwerp in de eedle zielONTPLOOIJEN.’ Dat denkbeeld mogt ook wel eens ontplooid worden (blz. 13.)!

‘Hij ziet de ellend' -VERSMETENaan zijn' voet!’

Bl. 14:

‘Hij juichte bij 't ontwerp, - dat heel de menschheidRAAKT!’

Bl. 15:

‘HIJzijDENkring ontzegd waar menschenZICHontmoeten!’

Bl. 15:

‘ DAARgoed en braaf te zijn zoo als hij eenmaalPLAG!’

Bl. 16:

‘ Zoo moog hij niet geheelAANkring en taakONTVREMEN!’

Bl. 16:

‘...- DE GODHEID LIET HEM HANDEN!’

Bl. 17:

‘ BLOOS,BLOOSdan, daar uwKRUINnog

ÉÉNE PARELmist!’

Bl. 17:

‘...Uw zegepraal opNEREUS'

PEKELVELD! (Zie Mod. Helic. bl. 55 en Bl. 17:

72, waar Fokke het pekelveld bijZEEPSAP

vergelijkt.)’

Jan J.F. Wap, Nieskruid voor den heer J.L. Nierstrasz, Jr.

(41)

Wij beklagen ons zelve, om zooveel moeite te hebben moeten nemen, teneinde dergelijken wansmaak in het behoorlijke licht te plaatsen, en Nederland te overtuigen, dat men tegenwoordig maar al te spoedig met valsch vernuft en klatergoud wegdraaft.

Wij willen niet eens gewagen van uitdrukkingen als deze: pligtenfaling, de

OPGESLAGENtroon der barbaarschheid (Ja, wel barbaarsch!), beschavings eerkroon, de helsche poelen, waar hijeen en tijgerWOELEN('t is om er van te griezelen!), een pest- damplocht, om te rijmen op krocht, enzv. enzv.; ook willen wij niet spreken van de stoplappen, slechtsHOWARD,HOWARDkon,HET MEEST,HET MEESTvoor hen;

HIJ,HIJ,WEÈR,WEÊR, (blz. 18, 19, 20 en 21.); wij zullen niet opzettelijk meer handelen over het onzinnige van eenenBLOOTGERUKTENafgrond (blz. 22), van eenen afgrondskrocht, van 't zool en enkels schroeijend kreeftvuur (bl. 23.); noch over het platte der om reddingSCHREEUWENDEonschuld (blz. 24); over het gemaakte (geaffekteerde) eener blanke opregtheid (men zegt wel blanke waterbaars.), noch over het ontaalkundige der uitdrukking: ‘maar waarheid kernt zijn taal, en andere ongerijmdheden meer; wij zeggen alleenlijk, dat een Gedicht, om den lof van tijdgenoot en nageslacht waardig te zijn en te blijven, niet zooveel gebrekkigs mag bevatten, als hier allerwege voorkomt.

De kundigeIJNTEMAen andere loftrompetters

(42)

maken zich door hunne oppervlakkige oordeelvellingen niet slechts voor het tegenwoordige bespottelijk, maar berokkenen zich ook zeker den haat bij den naneef, die nog oneindig fijner zal vonnissen, dan de scherpziende Criticus dezer eeuw. Hoe vergezocht, hoe gezwollen is het denkbeeld, ‘dat de boef op den kerkerwand het woordHOWARDmet uitgedorde hand duizend-DUIZENDmaal griffelt, en dat iedre steen, die met dien eernaam in het licht daagt, meer zal flonkeren dan de diamant, die (NB.), in het goud van denZEGEWAGENgevat, welBESPROEIDis met de drupplen

ZWEETSdes mijnslaafs, maar niet met zijnTRANEN!’ - Dit denkbeeld is er naauwelijks uit, of de Poëet

Zweeft terug en op verbreede schachten,

‘En hecht zich aanHOWARD'S', zij op vleuglen der gedachten.

Het heerlijkst schouwspelLIGT GEOPENDvoor zijn oog!’ -

En wat ziet hij dan alzoo in dat heerlijkst schouwspel? Wel, hij ziet (zie, zie! blz.

26), onder anderen eenen vader, grijsINsmarte,ZATvan dagen; hij ziet een' ander' kloek en sterk, enBREED GESCHOUDERD(hoe belangrijk!), schoon door de smart verbleekt,VERMAGERD EN VEROUDERD! en andere dingen meer, als bijv. een' ploeg, die door de kluiten vaart! (blz. 27.); ‘maar,’ zegt de Poëet, als gevoelde hij zijn onvermogen:

‘Maar maat- en krachtloos zijn hier klanken, zijn hier woorden!’ -

Jan J.F. Wap, Nieskruid voor den heer J.L. Nierstrasz, Jr.

(43)

Eene bladzijde verderLIGTschuld en onschuld in de kerkersVERSMETEN, benevens deUITkomst ontsluijerd voorHOWARD'Soog! Blz. 30.LIGTeen werkkring ontsluijerd voor 't gezigt. En wat nu zullen wij zeggen van het eerloof rapen (blz. 30.), wat van (blz. 31.) het schoolboek der Natuur? Welk denkbeeld maakt iemand van een

KLEVEND(op den adem NB.) verderf? Telkens is het bij den PoëetDORSTvoor durfde; de Dichters zijn dan ook van nature magtig dorstig. De volgende, regel is mede vrij juist (blz. 32.):

‘EenTRAAANvan dankbaarheid zal HowardTEGENZWELLEN!’ -

DeOPWELLENDE STERVENSZUCHT(blz. 33) is even zot als de laatsteVONK(blz. 34.), welke door Howard nog ontstoken wordt; is eeneVONKdan niet reeds ontstoken??

Wij stemmen, het quidlibet audendi zoo onvoorwaardelijk maar aan alle Poëten niet toe.

Ook dit Gedicht hebben wij feliciter afgekeken, alleen het zeer gebrekkige er van aangetoond, en nog oneindig veel kleinere vlekjes, als de vale vleugelen der pest en den over het grafRIJDENDENTijd, benevens het doorgaande plagt voor pleegde, midden in den regel, onaangestipt gelaten.

Wij zeggen daar plagtMIDDEN IN DEN REGEL, omdat het meermalen bij onze Poëten als rijmwoord heerlijk te pas komt, en alsdan meer verschoonbaar is.

Waren wij Jezuïten, wij zouden zeggen: ‘het doel

(44)

wettigde de middelen;’ maar kon dat Genootschap voor de zedelijke verbetering enzv. niet tot stand komenZONDERGedichten? Ware de ongerijmde Voorrede van L. bladzijden niet voldoende? Wij zullen alles in het midden laten, en hier alleen herhalen, dat het geheel wel is, het afzonderlijke hier en daar zelfs roerend en krachtig, en de strekking, als zoodanig, edel. Wilde de HeerNIERSTRASZbesluiten tot eenen herdruk, en kon hij middel vinden, om van onze aanmerkingen een goed gebruik te maken, en alzoo een herschapen, gekuischt Dichtstuk te leveren, dan zou onze ondankbare arbeid ten minste eenigzins vergoed worden; maar de trots van 1827, datPORTRETin den Muzen Almanak, dat bedwelmend Albumversje vanTOLLENS, die Gedenkzuil voorFEITH(??!), en dit alles te zamen doet ons aan 's mans beterschap wanhopen! - doch zulks belet niet, dat wij toch onzen pligt hebben volbragt!! - Gaarne gingen wij nu over tot denNAEREBOUT, (die reeds in de wandeling deNAREbout genoemd wordt, ten bewijze, hoezeer het beschaafd Publiek langzamerhand leert inzien, dat het altegâer geen koks zijn, die lange messen dragen;) maar het zal noodig zijn, een' oogenblik de aandacht onzer Lezers te vestigen op een paar trekken uit

FEITHSGedenkzuil 1825. Het doet ons leed, dat wij dien goeden, bravenFEITHnog telkens moeten verontrusten; doch de Poëten geven er aanleiding toe. Volgde men den roep vanBILDERDIJK:

‘Rekels, laat den doode rusten!!’ -

Jan J.F. Wap, Nieskruid voor den heer J.L. Nierstrasz, Jr.

(45)

zoo was de zaak gezond; maar nu? onmogelijk kunnen wij zwijgen over de

verregaande onbeschaamdheid, welke de PoëetWARNSINCKheeft gehad, om, onder de quasi vanFEITH, ZICH en NIERSTRASZ eene Gedenkzuil op te rigten; eene obeschaamdheid, welke zoo grof is, dat de Zanger van deTOEKOMST, zich op blz.

92. gedrongen voelt, omPAULUS' woorden: ‘de liefde denkt geen kwaad!’ ten schild te kiezen, waarachter hij die onbeschaamdheid veilig meent! Daar het hier de plaats niet is, om den LIEVENWARNSINCK(zie Gedenkzuil, blz. 92.) het ongepast en onberaden ijveren voor den roem vanFEITHonder het oog te brengen, waartoe wij bij eene nadere, afzonderlijke beoordeelingen zijnerGEDICHTENmisschien zullen genoodzaakt worden; zoo bepalen wij ons slechts alléén tot het ArtikelNIERSTRASZ, en zulks temeer, dewijl het hier voorkomende min of meer betrekking heeft tot den

HOWARD, en dus ook tot het meermalen reeds vermelde Genootschap, waarvan ook de PoëetWARNSINCK, of, zoo alsFEITHhem noemde, de Amsterdamsche Suikerkoker (Zie de Gedenkz. blz. 145.) Medebestuurder is. Na dien kleinen uitstap komen wij dadelijk tot denNAEREBOUTterug.

Men zie de Gedenkzuil blz. 88.: ‘FEITHis de nederige man, die den grooten

NIERSTRASZvraagt, of hij zijne Eenzaamheid en de Wereld zal uitgeven,’ en die antwoordde dan ook plegtig, dat ‘hij het wel der uitgave waardig vond.’ - Blz. 98.

vinden wij andermaal opgeteekend, ‘dat de

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Maar daar zou je nu toch ook niet meer gelukkig kunnen worden, daarvoor weet je alweer te veel.. Als je eenmaal van den boom der kennis hebt gegeten, is het paradijs

Later zou Bung Karno het eerste buitenlandse staatshoofd zijn dat, tot ergernis van Washington, rechtstreeks na een bezoek aan het Witte Huis naar Havana zou vliegen, om de basis

- ‘Historie voor iedereen’, Nieuwsblad van het Noorden, 21 augustus 1970 (bespr. Trevor Roper, De opkomst van Europa, Amsterdam 1969 en J.L... Talmon, Romantiek en revolutie.

[r]

Twee door Brunswijk gegijzelde piloten, Guno Illes en Orlando van Amson werden door Tussenbroek bewerkt om naar Nederland uit te wijken, want als ze naar Paramaribo zouden

Johannes Leonardus Nierstrasz jr., Zangen voor de aalmoezeniersweezen, bij derzelver afscheid van dat

Koning Réputal was zelve Lang zo opgewekt ook niet, Maar, dat heel zijn volkje treurde,.. Deed hem wel het méést

Deze laatste twee vormen leveren wel geen rijm met tale op, maar het Zuidduitse wol kan toch invloed uitgeoefend hebben op de keuze van de variant wal, waardoor tenminste (opnieuw)