• No results found

I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn · dbnl"

Copied!
672
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

welzijn

I. Gadourek

bron

I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn. J.B. Wolters, Groningen 1963

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/gado001risk01_01/colofon.htm

© 2008 dbnl / I. Gadourek

(2)

Enkele bevindingen

Rookgewoonten

Rookgewoonten blijken bijna universeel onder de mannelijke bevolking in Nederland te zijn verspreid: negen van elke tien volwassen mannen roken. Er zijn meer mannen onder onze bevolking, die meer dan 30 sigaretten (of g tabak) per dag verbruiken dan mannen, die geheel niet roken. (Blz. 66).

De rookgewoonten bij de vrouwen zijn opvallend lager ontwikkeld. Slechts vier van de tien volwassen vrouwen roken wat. De mannelijke rokers behalen een hoger gemiddelde (17 sigaretten of g tabak per dag) dan vrouwelijke rokers (3 sigaretten per dag). (Blz. 67).

De meeste rokers in Nederland blijken sigarettenrokers te zijn (de verhouding sigaret-sigaar-pijp is volgens de ruwe schatting: 5,5-2-1). De meeste mannelijke sigarettenrokers inhaleren (negen van de tien rokers!). Slechts de helft van de vrouwelijke rokers inhaleert. (Blz. 69-71).

Bijna driekwart van alle rokers begint te roken vóór tien uur 's morgens. (Blz. 73).

‘Gezelligheid’ is de meest vermelde reden waarom men soms meer rookt dan gewoonlijk. De feestdagen en de familiefeesten geven aanleiding tot meer roken.

(Blz. 75).

De meeste mannen beginnen te roken in de puberteitsjaren (de gemiddelde leeftijd bij het begin bedroeg 16 jaar 3 maanden in onze steekproef). Slechts iets meer dan 5% van de mannelijke rokers is met deze gewoonte begonnen na het bereiken der volwassenheid. (Blz. 76).

De jongere generatie mannen begint met het roken op een latere leeftijd dan de oudere generaties. Bij de vrouwen is de situatie net andersom: over het algemeen beginnen zij wel op een latere leeftijd (mediaan: 19,2 jaar) dan de mannen, maar er is een duidelijke tendens waarneembaar bij de jongere generatie om met het roken op een jongere leeftijd te beginnen. (Blz. 76-77).

Onze gegevens suggereren dat de toestemming tot het roken in het ouderlijk gezin, in tegenstelling tot de gangbare opvatting, van weinig invloed is op het ontwikkelen van rookgewoonten. (Blz. 78).

Bij de mannelijke bevolking bemerken wij intensievere rookgewoonten bij de hogere leeftijdsgroepen; bij de vrouwen bij de jongere leeftijdscategorieën. Dit suggereert dat het roken bij de vrouwen een toenemende tendens vertoont (d.w.z.

dat er in jongere generaties meer vrouwen tot het roken overgaan), terwijl bij de

mannelijke bevolking het roken reeds het hoogtepunt heeft bereikt of eroverheen

is. (Blz. 81-82).

(3)

Het feit dat het roken vooral voorkomt bij vrouwen die een hogere opleiding hadden dan de lagere school en/of bij vrouwen die woonachtig zijn in de grote steden, versterkt verder het vermoeden, dat bij de vrouwelijke bevolking het roken zich, ingevolge het emancipatieproces, nog aan het verspreiden is. (Blz. 82-86).

De psychoanalytische theorie van orale fixatie geeft geen voldoende verklaring voor het feit, dat het drinken (en het koffiedrinken) wel en het snoepen niet samengaat met het roken. (Blz. 87-88).

De theorie van (constitutionele) voorkeur voor bittere smaak bij rokers vindt enige steun in de gevonden samenhangen; de enquêtegegevens werpen echter geen licht op de vraag of deze voorkeur een oorzaak dan wel een gevolg is van de sterke rookgewoonte. (Blz. 88).

Van alle opgestelde hypothesen kregen de hypothesen afgeleid van de sociale roltheorie van het roken de sterkste steun: roken kan worden gezien als een der gedragsvormen om volwassenheid en mannelijkheid zichtbaar te maken. (Blz. 89).

De hypothesen, afgeleid van de theorie omtrent de neurotische tendens tot het roken of van de theorie die het roken ziet als compensatie voor het ontbreken van sterk zichtbare (fysieke) mannelijke eigenschappen bij mannen, kregen geen steun in onze (in dit opzicht gebrekkige) gegevens. (Blz. 89-90).

De theorie die de oorsprong van het roken in de onlustverwekkende situaties zoekt, werd enigszins geconfirmeerd: dissatisfactie gaat met roken gepaard. (Blz.

91).

De religieuze factor schijnt een rol te spelen bij de ontwikkeling van de

rookgewoonten: leden van de calvinistische kerkgenootschappen vertonen minder intensieve rookpatronen dan de rest der bevolking. De werking van deze factor is zwak doch direct, niet via de normatieve houding. (Blz. 90, 157).

Niet te verwaarlozen is de invloed van inkomsten: mensen met hogere inkomsten ontwikkelen veelvuldiger intensieve rookgewoonten; er bestaat eveneens een verband tussen de inkomsten en de normatieve houding t.o.v. het roken. (Blz. 92, 164).

De bezorgde houding en de neurotische tendens (voor zover ‘gemeten’ door middel van de vragen over eenzaamheid, angsten, enz.) zijn met een meer afwijzende normatieve houding t.o.v. het roken gecorreleerd. (Blz. 164).

Tussen de rookgewoonte en de normatieve houding t.o.v. het roken valt een complexe samenhang waar te nemen: bij de mannen gaan de intensieve

rookgewoonten gepaard met een tolerante houding t.o.v. het roken van zoons en

dochters; bij de vrouwen zijn de (sterke) rooksters juist minder tolerant t.o.v. het

roken van zoons of dochters. (Blz. 161-162).

(4)

Ondanks het feit dat de rookgewoonten wijd verspreid zijn over onze bevolking, ondanks de zwakke verbodsnorm op het roken, vindt de meerderheid der

volwassenen het roken ongezond. Vrouwen zijn zich uiteraard meer bewust van de ongezonde aard van deze gewoonte. De jongeren vinden het roken veelvuldiger ongezond dan de ouderen. (Blz. 289-290).

Rokers zijn veelvuldiger in aanraking gekomen met de voorlichting omtrent de gevolgen van het roken dan de niet-rokers, de zware rokers veelvuldiger dan de lichte rokers. Desondanks zijn de mensen die roken en vooral de zware rokers minder geneigd het roken ongezond te vinden. Zowel bij mannen als bij vrouwen stijgt het percentage mensen dat niet gelooft dat het roken oorzaak is van

longziekten, evenredig met het aantal sigaretten (of g tabak) dat men dagelijks rookt.

(Blz. 292-295).

Tot de factoren die de aanvaarding van voorlichting bevorderen behoren (behalve zwakke rookgewoonten): de schoolopleiding en de intensiteit van de identificatie met een of ander cultureel subsysteem (cultuuraanvaarding). De aanwezigheid van angsten, gevoelens van eenzaamheid, enz., die we als symptomatisch voor een neurotische tendens hebben gesteld, gaat eveneens met de aanvaarding van kennis omtrent de longkanker gepaard. (Blz. 296).

Tegen de verwachting in vermelden personen die geloof hechten aan de berichten over de longkanker veelvuldiger dat hun eigen rookgewoonten in de laatste tijd zijn toegenomen, dan mensen die geen geloof hechten aan deze berichten. (Blz. 300).

Slechts vier van elke tien rokers hebben nooit het roken willen staken. De hierboven gesignaleerde toename van het roken bij de voorgelichte rokers kan wellicht aan de niet geslaagde poging worden toegeschreven, aan het defaitisme na de mislukte poging om het roken te staken en/of aan de prikkeling die van de bewustwording omtrent eigen gewoonten uitgaat. (Blz. 302-307).

Drinken

Volgens onze schatting gebruikt één op vijf of zes volwassen Nederlanders nooit alcoholische dranken. Slechts een op de tien drinkt op vaste tijden, het drinken neemt bij hem de vorm van een individuele gewoonte aan. (Blz. 112-113).

Het drinken in Nederland is overwegend een huiselijke aangelegenheid. De

gewoonte om thuis een drank aan te bieden is vrijwel universeel. Slechts 1 op 7

volwassen Nederlanders doet hier niet aan mee. Ruimschoots de helft van onze

bevolking heeft alcoholica in huis. In schijnbare tegenstelling tot deze gegevens

staat het feit, dat er aan tafel nauwelijks alcoholica worden gedronken. (Blz. 114-116).

(5)

Sterker dan het roken wordt het alcoholdrinken bepaald door het wekelijks ritme (zaterdag- en zondagdrinken). ‘Gezelligheid’ is de voornaamste reden die men opgeeft. (Blz. 116-117).

Een op zes volwassen Nederlanders drinkt volgens onze gegevens tot hij/zij de bedwelmende effecten van alcohol ondervindt. Voor de meesten (3 op 1) bestaan deze uit een vrolijke, aangename stemming. Deze euforische werking in de vorm van de roes wordt bij de mannen bereikt na het verbruik van 8,5 glaasjes (mediaan), bij de vrouwen na 5,5 glaasjes (volgens de opgave der ondervraagden). (Blz.

118-119).

Met de loop der jaren schijnt de individuele drinkgewoonte eerder af dan toe te nemen, althans beoordeeld naar de steekproef uit de gehele bevolking: meer mensen zeggen het drinken te verminderen dan te intensiveren. (Blz. 121).

Zowel in kwantitatief als kwalitatief opzicht vallen er bij de mannen en vrouwen sterke verschillen in het drinkpatroon waar te nemen. Vrouwen vertonen de

gesignaleerde tendens tot vermindering van drankgebruik met toenemende leeftijd in veel mindere mate. Excessieve drinkgewoonten kenschetsen vooral bij de mannen de jongere jaren. (Blz. 122-123).

Beroep en inkomsten brengen eveneens een differentiatie in de drinkgewoonten aan. Personen met hogere opleiding en meer inkomen verbruiken meer alcohol, al is de samenhang bijzonder zwak. Bij arbeiders en winkelbedienden komt daarentegen overmatig gebruik van alcohol veelvuldiger voor (althans: wordt veelvuldiger toegegeven) dan bij zelfstandigen en personen in vrije beroepen. (Blz. 124-125).

Ook bij de voornaamste godsdienstige groeperingen in ons land vallen belangwekkende verschillen in alcoholgebruik te constateren. Personen van protestants-christelijke godsdienst (Gereformeerd of Nederlands Hervormd) gebruiken minder dan de buitenkerkelijken of Rooms-Katholieken. Ook dronkenschap wordt door hen minder frequent opgegeven. (Blz. 126-127).

De meeste hypothesen afgeleid van de theorieën omtrent het alcoholisme lenen zich niet voor het verklaren van de spreiding der sociale drinkgewoonten en moesten worden verworpen. De verwachting dat de drinkgewoonten bij de slechte

participanten, bij de ‘economisch zwakkeren’ en bij de mensen met angstgevoelens zouden floreren werd niet gehonoreerd. Ook de theorie van de orale fixatie verkreeg weinig steun in onze gegevens, daar de onderscheiden kenmerken van de orale fixatie met het drinken nog minder consistent bleken gecorreleerd dan met het roken.

De anomietheorie in de engere zin die ons intensievere drinkgewoonten deed

verwachten bij personen die economisch vooruit zijn gegaan, verkreeg evenmin

steun in onze gegevens. Deze reeks negatieve resultaten toont aan, dat sociale

drinkgewoonten niet met alcoholisme te vereenzelvigen zijn en een geheel eigen

karakter dragen. (Blz. 129-135).

(6)

De roltheorie, de beschikbaarheidstheorie en de normatieve theorie van het drinken bleken daarentegen steekhoudend te zijn. Hogere inkomstengroepen verbruiken meer alcohol. Het drinken is voornamelijk verbonden met de rol van de man en van de volwassene in onze samenleving: vooral mannelijke jeugdigen drinken veel. (Blz.

130, 133).

Wat de normatieve theorie betreft: er bestaat een positieve samenhang tussen de normatieve houding t.o.v. het drinken en eigen drinkgewoonten (althans voor zover opgegeven aan de enquêteur). Het gebruik van alcohol wordt slechts door een kleine minderheid (omstreeks 9%, d.w.z. één op tien) geheel afgekeurd. Ook het excessief drinken wordt minder streng beoordeeld dan acht andere door ons gekozen vormen van wangedrag. (Blz. 152-153).

Het bleek dat de godsdienst de drinkgewoonten beïnvloedt voornamelijk indirect via de strengere normen die in calvinistische groeperingen t.o.v. het alcoholgebruik worden gehanteerd. Hetzelfde geldt voor de intensiteit waarmee men zich met eigen wereldbeschouwing identificeert (cultuuraanvaarding): hoe sterkere identificatie, des te strengere normen t.o.v. het alcoholgebruik. Naast deze factor is het nog de mate van algemene ‘bezorgdheid’ die de normatieve houding bepaalt en hierdoor indirect met de drinkgewoonten is verbonden. (Blz. 158, 166).

Alcoholisme kan gezien worden als een dysfunctioneel aspect der sociale drinkgewoonten: op zoek naar gezelligheid, status en het gevoel van levenskracht dat de puberteitsjaren kenmerkte, geraakt men door excessieve drinkgewoonten vereenzaamd, werkloos en statusloos, verzwakt en uitgeput. (Blz. 134-136).

Mannen die minder prettige herinneringen bewaren aan hun jeugd, vermelden significant meer dan verwacht, dat zij tijden hebben gekend van sterke behoefte aan alcohol die in de richting van alcoholisme wijst. (Blz. 137).

Satisfactie

De hoge mate van onderlinge verbondenheid der afzonderlijke tevredenheidindices (zoals o.a. door middel van de factoranalytische studie aangetoond) suggereert dat de satisfactie mede bepaald wordt door de persoonlijkheidsstructuur van de ondervraagden. Het zou hierom onjuist zijn in de tevredenheid uitsluitend een indicator te zien van de objectieve situatie (werkverhoudingen, gezondheid, huisvesting, enz.). (Blz. 194-196).

De volgende factoren werden gesignaleerd als de mogelijke sociale oorzaken

van de dissatisfactie (in de betekenis van een algemene psychische instelling of

eigenschap): a. onprettige, traumatiserende jeugdervaringen

(7)

zoals echtscheiding, sterfgeval van een der ouders, broer of zuster; b. verzwakte sociale banden (in de termen van sociale participatie-index tot uitdrukking gebracht);

en c. een losse kerkelijke binding. Onder de subjectieve variabelen zijn het voornamelijk de onprettige herinneringen aan eigen jeugd en de symptomen van onbehagen (vereenzaming, verveling, enz.) die met de dissatisfactie verbonden zijn. (Blz. 200-201).

Het feit dat de tevredenheidindices niet op een unidimensionele schaal van Guttmans type geplaatst kunnen worden, suggereert, dat het ‘object’ der satisfactie niet geheel is te verwaarlozen. De bijzonder positieve antwoorden op een aantal tevredenheidsvragen (m.b.t. het werk, eigen levensloop, eigen gezondheid en huisvesting) wekken het vermoeden, dat het welzijn der bevolking in de loop der laatste jaren enigszins is toegenomen. (Blz. 193).

De tevredenheid over eigen werk en levensloop is meer afhankelijk van de mate van zelfstandigheid van eigen werk en van de (sociale) zekerheid dan van de hoogte der beloning (de inkomsten). (Blz. 187-189).

Bezorgdheid en onbehagen

Evenals de vragen over de tevredenheid met allerlei objecten vertonen de vragen over het wel of niet zorgen hebben op bepaalde levensgebieden veelvuldige onderlinge verbanden. Bezorgdheid of een zorgende houding is behalve door het

‘object’ tevens door het subject (persoonlijkheid van de ondervraagde) bepaald.

(Blz. 214).

Tot de groeperingen waarin we de concentratie aantroffen van deze bezorgde houding behoren: de vrouwen, de stedelingen en vooral de Protestanten (zowel de Nederlands Hervormden als de Gereformeerden) en personen met sterke culturele bindingen (hoge cultuuraanvaardingscores). Van de meer subjectieve variabele zijn het vooral het pessimisme en de neurotische tendens (angstgevoelens, verveling, doelloosheidsgevoel, enz.) die met bezorgdheid gepaard gaan. (Blz. 223-226).

Symptomen van onbehagen, andere dan dissatisfactie, bleken op grond van onze factoranalytische studie eveneens met elkaar verbonden te zijn; zij werden in een gemeenschappelijke variabele (‘persoonlijkheidsevenwicht’ of ‘neurotische tendens’) verwerkt en aan ons uiteindelijke analytisch schema toegevoegd. (Blz. 216-217).

De traumatische jeugdervaringen, zwakke sociale banden in de vorm van

non-participatie in verenigingen en maatschappijorganen, zwakke kerkelijke banden

(‘onkerkelijkheid’ of lidmaatschap in de kerkgenootschappen met zwak collectief

gezag), het wonen in de grote steden - al deze kunnen aangeduid worden als de

vermoede oorzaken van het verzwakt ‘persoonlijkheidsevenwicht’. Frequent

doktersbezoek is eveneens

(8)

hiermee verbonden en kan waarschijnlijk als gevolg hiervan worden beschouwd.

(Blz. 220-223).

Het toenemende aantal echtscheidingen dat als gevolg van verstedelijking en gemengde huwelijken door het C.B.S. is gesignaleerd, zal bij de komende generaties zich weerspiegelen in hogere frequentie van onbehagen en neurotische tendensen.

Intensiever huwelijksgeluk bij jongere generaties schijnt deze ‘trend’ tegen te gaan.

(Blz. 221, 227).

De Protestanten en onkerkelijken, personen met meer schoolopleiding en stedelingen maken zich veelvuldiger bezorgd over de politieke toestanden dan verwacht zou worden volgens de kansverdeling. (Blz. 212).

Naar verhouding zijn meer vrouwen dan mannen bezorgd over hun verhouding tot God en over de dood; een ander ‘zorgengebied’ kenmerkend voor vrouwen vormen de zorgen over de familieleden en kinderen. (Blz. 213).

In tegenstelling tot de vraag over de werksatisfactie liet de vraag naar de zorgen over geldzaken een duidelijk verband zien met inkomsten; personen die minder dan ƒ 3.000,- per jaar verdienen zijn significant meer ‘bezorgd’ in dit opzicht. (Blz. 212).

Integratie van de individu

Het concept van de maatschappelijke integratie van de individu vindt zijn empirische rechtvaardiging in de hoge mate van onderlinge verbondenheid van participatie in de verenigingen, identificatie en interactie met een cultureel (sub)systeem

(cultuuraanvaarding), behulpzame, sociale houding en informele sociale participatie (bezoeken). (Blz. 248).

De onderscheiden aspecten der integratie zijn echter niet op een unidimensionele schaal te plaatsen; zij vertonen disjunctieve samenhangen met andere aspecten der sociale structuur. (Blz. 241-242).

De theorie omtrent de invloed van de urbanisatie op de vereenzaming van de moderne mens verdient een specificatie in dier voege, dat het stadsleven het verenigingsleven aantast maar tevens de gezellige omgang met mensen bevordert:

de frequentie der bezoeken is er hoger dan op het platteland. Een dergelijke differentiatie in de twee vormen van participatie (formeel en informeel) brengt de sekse aan: vrouwen nemen minder deel aan het verenigingsleven maar leggen meer bezoeken af dan mannen. (Blz. 242).

De intensieve formele participatie blijkt met meer algemene satisfactie, meer persoonlijkheidsevenwicht (het ontbreken van angstgevoelens en andere symptomen van onbehagen), meer intensieve rook- en snoepgewoonten gepaard te gaan.

Participanten hebben veelvuldiger prettige

(9)

jeugdherinneringen dan non-participanten. Inkomsten en kerkelijke binding zijn reeds per definitie met de formele participatie (door contaminatie) gecorreleerd.

(Blz. 252).

Intensieve identificatie met een cultureel (sub) systeem (cultuuraanvaarding) gaat met bezorgde houding, met afwijzing van alcohol, met aanvaarding van kennis omtrent de gevolgen van roken, met minder koffiegebruik maar met meer snoepen gepaard. Hogere schoolopleiding en de protestantse (tegenover de rooms-katholieke) godsdienst behoren tot de sociale oorzaken van kennisaanvaarding. (Blz. 254).

Behalve de sociale participatie en de cultuuraanvaarding bepalen de kerkelijke binding en het leven op het platteland (in kleinere gemeenten) de behulpzame, sociale instelling van de bevolking. (Blz. 255).

Methode

De methode van matrijsvermenigvuldiging gecombineerd met de partiële correlatie

leent zich, dank zij het gebruik van elektronische rekenapparatuur, voor de analyse

der samenhangen van de sociale structuur. Zij dient te worden aangevuld met de

kwantificatie van enquêtemateriaal door middel van schaalconstructie. (Blz. 385-418).

(10)

Deel I

Beschouwingen en bevindingen

(11)

1.1 Inleiding

Aanleiding tot het onderzoek 1.1.1

Probleemstelling en verantwoording 1.1.2

Indeling van de stof 1.1.3

Organisationele opzet en medewerkers aan het onderzoek

1.1.4

1.1.1 Aanleiding tot het onderzoek

Zoals de meeste habituele gedragingen behoren ook de rookgewoonten tot de onbewuste handelingen van de mens. De gemeenschap komt tot het besef omtrent eigen leefwijze slechts onder de bedreiging van of in de confrontatie met een andere beschaving

1

.

Zonder een dergelijke bedreiging beschouwt men eigen gewoonten als

vanzelfsprekend, of beter te zeggen, men beschouwt ze niet; zij zijn er nu eenmaal, zij verspreiden zich door de ganse bevolkingsgroep, van generatie op generatie;

en we weten van hun vóórkomen, hun plaatselijke verschillen of wijzigingen in de loop der tijden geen verklaring te geven.

Een bedreiging voor de rokende gemeenschap in Nederland kwam in de vorm van berichten omtrent de recente buitenlandse onderzoekingen die sedert 1953 begonnen door te sijpelen. Deze nam een ernstige vorm aan toen, in het jaar voorafgaand aan onze enquête, de berichten bevestigd en gesteund werden door de deskundige kringen hier te lande

2

. Een waarschuwing tegen het excessief roken werd gelanceerd door de pers en de radio; van een onschuldige gewoonte die de meeste mannen overnemen in de adolescentie als een der kenmerken van rijpheid, werd het roken verklaard tot ‘vijand’, tot één der euvelen van onze maatschappij, een gevaar voor de volksgezondheid. Het lag voor de hand dat deze berichten en voorlichtingscampagne niet meteen tot een massale wijziging van het

gewoontenpatroon zouden leiden. Verankerd in de individuele

persoonlijkheidsstructuur door jarenlang gebruik, helpt het roken de tijd van duizenden mannen en vrouwen te structureren in intervallen van de ene sigaret tot de andere, van pijp tot pijp, of in de wat langere sigaarintervallen. Wat wel te verwachten viel, was de groeiende bewustwording omtrent het roken.

1 A.N.J. den Hollander, Het andere Volk, Amsterdam, 1946.

2 Zie het rapport van de Commissie uit de Gezondheidsraad in Nederl. Tijdschrift voor

Geneeskunde, jrg. 101, no. 10 (maart 1957), 459-463.

(12)

Dit proces gade te slaan leek op zich zelf aantrekkelijk genoeg voor een sociaal onderzoeker. Hoevelen van ons namen kennis van deze verontrustende berichten?

Wie van ons lazen deze berichten en lieten zich overtuigen? Zijn het meer geweest dan rokers die op wat kortsluitende wijze de berichten over een bedreiging voor bedreigende, valse berichten verwisselden? Wie hebben aan de voorlichting gehoor gegeven en op welke moeilijkheden zijn zij gestuit? Deze en dergelijke vragen drongen zich op.

Er kwamen echter nog andere overwegingen bij. Het sociale

verantwoordelijkheidsbesef van de onderzoeker stelt hem de eis het proces van bewustwording niet slechts te beschrijven maar door toepassing van zijn deskundig onderzoek te bevorderen. Dit werd als een niet al te zware opgave beschouwd.

Want opmerkelijk was het gebrek aan kennis aan de vooravond van de enquête.

Ondanks de voortreffelijk werkende instituten voor sociaal en statistisch onderzoek, beschikten wij niet over nauwkeurige gegevens over de spreiding en de intensiteit der rookgewoonten in ons land. Voor zover een onderzoek plaatsvond, werden de resultaten hiervan bijna uitsluitend gebruikt t.b.v. de belangengroepen. Het brede publiek en de kringen die hier te lande voor de gezondheid zorg dragen, beschikten niet over een gedifferentieerd beeld van de rookgewoonten. Teneinde de risico's te lokaliseren en de voorlichting doelmatig te richten zou men gebaat zijn met de sociale ecologie van deze gewoonten alsmede met een inzicht in het proces van het aanwennen. Teneinde in de tweede behoefte te voorzien begon dokter O.

Fokkens onder leiding van professor R. Hornstra zijn onderzoek naar ‘De ontwikkeling van rookgewoonten bij de jeugd’

1

. De eerste vraag, die naar de sociale ecologie van de rookgewoonten, bleef echter door de Nederlandse onderzoekers op dit gebied onbeantwoord. Dit ondanks het feit dat het antwoord door middel van een landelijke enquête betrekkelijk gemakkelijk kon worden gegeven.

Voor de sociologen verbonden aan de afdeling Geestelijke Gezondheid van het Nederlands Instituut voor Praeventieve Geneeskunde waren er nog meer redenen om een dergelijke landelijke enquête te houden. Onder de stimulerende leiding van het afdelingshoofd, prof. Dr. J. Koekebakker, werden er reeds meerdere

sociologische onderzoekingen ‘in het veld’ gehouden

2

; de ervaringen met deze plaatselijke en streekonderzoekingen opgedaan, deden de wens rijzen om de verworven technieken en theoretische inzichten bij een landelijk onderzoek te toetsen. Daar de ijking van een sociaal-psychologisch en sociologisch meetinstrument het meest ver-

1 Zie gelijkluidend proefschrift in Utrecht, 1960.

2 Een aselecte steekproef bevattende 404 volwassen personen uit de gemeente Sassenheim;

een aselecte steekproef bevattende 544 jonge mannelijke arbeiders uit 29 gemeenten op

Walcheren en Zuid-Beveland; en een steekproef bevattende 526 arbeiders van Breedband

N.V. woonachtig in de gemeenten rond de K.N. Hoogovens en Staalfabrieken te IJmuiden.

(13)

antwoord kan geschieden door middel van een landelijke ondervraging zag men het belang in van de opbouw van een representatieve steekproef. De ervaringen die men zou opdoen met de selectie van gemeenten, van de proefpersonen, met de organisatie en de administratie van de enquête op een landelijke schaal leken voor een wetenschappelijk instituut op zich zelf de moeite waard.

Het lag voor de hand dat, toen eenmaal de beslissing was gevallen de enquête te houden, de oorspronkelijke probleemstelling enigszins werd uitgebreid. Van het standpunt van de onderzoeksdoelmatigheid bleken de kosten van de uitbreiding van ons vraaggesprek ver beneden de kosten van een nieuwe enquête te liggen, daar de voornaamste uitgaven de reiskosten en de vergoedingen aan enquêteurs vormden. Naast deze praktische overwegingen was het ook theoretisch alleszins verantwoord om behalve de rookgewoonten tevens de drink- en snoepgewoonten bij ons onderzoek te betrekken. Volgens de in medische kringen gangbare

opvattingen zijn al deze gewoonten als orale fixaties op te vatten. De vraag of roken, snoepen en drinken elkaar compenseren of elkaar versterken drong zich dan ook onmiddellijk op. Wat minder vanzelfsprekend, echter voor de sociologen werkzaam aan de Afdeling voor de Geestelijke Gezondheid begrijpelijk, was de toevoeging van de vragen betrekking hebbende op de subjectieve aspecten van het welzijn:

tevredenheid met eigen gezondheid, met eigen werk, eigen loopbaan,

woningtoestanden, zorgen op allerlei belangrijke levensgebieden, aanwezigheid van onheilspellende symptomen als angsten, eenzaamheid, depressieve toestanden en verveling. Tenslotte werd nog een variabele aan het onderzoek toegevoegd, nl.

het zich aansluiten bij een ideologisch systeem, de aanvaarding van een cultureel systeem. Deze zou een aanvulling vormen op de gangbare indices van de sociale participatie (‘vereenzaming’) die met de ‘sociaal-pathologische’ verschijnselen nogal vaak worden gecorreleerd.

Ondanks dit schijnbare gemis aan eenheid van doelstelling rechtvaardigden tweeërlei argumenten een dergelijk uitgebreid onderzoek:

1. methodologisch leek het alleszins verantwoord bij de enquête zoveel mogelijk variabelen te betrekken daar een ‘survey’ tot de meer extensieve methoden van het sociaal onderzoek behoort; niet de causale werking van één factor in de loop der tijd, maar het net van structurele verbanden op één tijdstip waargenomen vormen het eigenlijk object van een sociologisch massa-onderzoek.

2. Daar bovendien het eigenlijke onderwerp (roken en drinken) nogal controversieel

en emotioneel gekleurd was, verdiende een indirecte benadering aanbeveling. Een

onderzoek naar de algemene levensomstandigheden en de gezondheid zou bij de

belangrijkste groeperingen (rokers en

(14)

drinkers) op minder weerstand stuiten dan een onderzoek dat tot deze twee gewoonten beperkt bleef.

3. Het leek ons ook theoretisch mogelijk een poging te wagen tot de integratie van een groot aantal, schijnbaar onsamenhangende variabelen. Zij allen hebben tenslotte met het welzijn van de mens te maken

1

; het complex van rook-, drink- en

snoepgewoonten is moeilijk te scheiden van de sociale normativiteit op dit gebied, de vraag naar de gezondheidsvoorlichting is ten nauwste verbonden met de vraag naar de verspreiding en efficiëntie van de moderne massa-communicatiemiddelen en naar de irrationele factoren die de mens weerhouden de verworven kennis te accepteren en te aanvaarden als richtlijn voor zijn gedrag. De oorzakelijke analyse leidde ons van de meer gangbare basisvariabelen (geslacht, leeftijd, beroep, opleiding, enz.) tot de meer specifieke sociale factoren als sociale participatie, cultuuraanvaarding en de sociale ecologie van enkele symptomen van

onaangepastheid en van ontevredenheid. Dank zij de nieuwe technieken van onderzoek (de schaalanalyse, de factoranalyse en het gebruik van matrijzen bij het identificeren van reeksen intergecorreleerde variabelen) leek het ons mogelijk om te streven naar een integrale theorie die rechtstreeks op het onderzoekmateriaal zou berusten.

1.1.2 Probleemstelling en verantwoording

Uit het voorafgaande blijkt reeds dat de probleemstelling van een extensieve, meerdere factoren omvattende enquête moeilijker is te geven dan van het op een causale hypothese gebaseerd experiment. Desondanks zullen we trachten hier de voornaamste probleemgebieden van het onderzoek af te bakenen en

achtereenvolgens hun theoretisch en praktisch belang aan te duiden. Een van de eerste vragen die zich voordeed, was de volgende:

I. Hoe zijn de rook- en drinkgewoonten te omschrijven in de termen van de sociologische categorieën?

Nader gespecificeerd valt deze vraag in een gehele probleemreeks uiteen: wat is de wezenlijke aard der gewoonten vergeleken met andere begrippen zoals maatschappelijke processen, maatschappelijke gelaagdheid, vormen van het groepsleven, enz.? In hoeverre moeten we het roken en het drinken van alcoholische dranken tot gewoonten rekenen en in hoeverre zijn hierop ook andere categorieën toepasbaar (het roken als statuskenmerk

1 Wij pretenderen daarentegen niet dat de gekozen variabelen de enig mogelijke zijn en onze

vragen als de probleemstelling van de medische sociologie dienen te worden beschouwd.

(15)

der volwassenheid, van mannelijkheid, het drinken als kenmerk van het sociale ritme en van het ritueel: les rites de passage, enz.)?

Het ligt voor de hand dat deze vragen overwegend van theoretische aard zijn.

Indien adequaat beantwoord vergroten zij ons inzicht in de sociale structuur, in hetgeen de oudere Franse sociologie la morphologie sociale placht te noemen.

Naast de inzichten in de opbouw van onze samenleving kan echter het begrip

‘gewoonte’ ook inzicht verschaffen in het proces van de maatschappelijke

verandering. Want door het element van de traditie vormen vaak de gewoonten een remmende factor in de samenleving. Andere gewoonten veranderen zelf in de loop der tijden en kunnen als symptomatisch worden beschouwd voor bepaalde fasen van de ontwikkeling.

Het praktisch belang van deze problemenreeks is slechts indirect. Een goed voorbeeld van de praktische betekenis van een scherpe begrippenonderscheiding vormt de stelling van Sellwyn Bacon, nl. dat het grootste probleem van de

alcoholbestrijders gevormd wordt door de moeilijkheid het drinken van een gewoonte tot een onzedelijke handeling te verklaren. Hun bestrijdingscampagnes stuiten op de weerstand van de samenleving de oude gewoonte prijs te geven en het gebruik van de alcoholica als onbehoorlijk te gaan beschouwen; de gevolgen van het drinken worden wel afgekeurd, het drinken zelf wordt echter niet alleen getolereerd maar in sommige sociale situaties zelfs als een verwachte gedragslijn aangegeven. Het inzicht in het onderscheid tussen ‘gewoonten’ en ‘zeden’ helpt zodoende de actie doelmatiger te richten.

II. Hoe intensief zijn de rook- en drinkgewoonten en in welke mate komen zij bij de Nederlandse bevolking voor?

Het is zowel van theoretisch als van praktisch belang om de spreiding van het sub I) afgebakende verschijnsel te kennen. Voor sommige landen (b.v. Denemarken) beschikken we reeds over de globale cijfers over het roken die een vergelijking met de Nederlandse situatie zinvol maken. Methodologisch vormt een antwoord op deze vraag de basis van al het verdere werk; want weinig kan er gezegd worden over de structurele en causale verbanden van een verschijnsel zonder dat we in staat zijn het vóórkomen van dit verschijnsel nauwkeurig te meten.

III. Welke is de plaats van deze gewoonten in de sociale structuur in Nederland, hoe staat het met de sociale ecologie van het roken en drinken?

Nadat we de frequentie van de voornaamste vormen van het roken en drinken voor de totale bevolking hadden vastgesteld, ging onze belangstelling naar de

ondergesplitste (‘cross-tabulated’) gegevens uit. Theore-

(16)

tisch is het interessant de structurele verbanden van deze gewoonten te kennen;

de kennis omtrent hetgeen men rookt en drinkt als man of vrouw, als intellectueel of ongeschoolde, als verplicht verzekerde of rentenier, enz. verdiept ons inzicht in de levensstijl van de belangrijkste subgroepen. Uit de verandering in de levensstijl van deze subgroepen leren we de wegen kennen waarlangs de sociale verandering in onze tijd voortschrijdt.

De prakticus zal zonder meer de differentiële cijfers omtrent het roken en drinken dankbaar ontvangen daar deze hem de groeperingen helpen te vinden die om zijn speciale zorg vragen; zijn actie kan doelgerichter geschieden.

IV. Welke sociale factoren dragen bij tot de verspreidings van deze gewoonten onder de bevolking?

Het is slechts met voorbehoud dat deze vraag hier wordt aangesneden. Het is immers bekend dat een enquête zich veel minder leent tot het opsporen van de oorzakelijke verbanden dan b.v. het experiment. Gehouden op één tijdstip verschaft een sociologische enquête onvoldoend inzicht in de dynamische veranderingen.

Desondanks is het onderzoek waard de subjectieve schattingen van vermindering of toename van het roken, de leeftijd bij aanvang van het roken e.d. als uitgangspunt te nemen van een causale analyse. Het groot aantal variabelen bij het onderzoek betrokken maakt het mogelijk om een groot aantal testvariabelen in te voeren en de oorzakelijke verbanden te zoeken in de kunstmatig homogeen gehouden groeperingen.

Indien geslaagd zou deze analyse de practicus nog doelmatiger richtlijnen verstrekken dan die vermeld in sub III), daar de draagwijdte van de bevindingen van een causale analyse groter is dan van de complexe ‘ongezuiverde’ statistische verbanden die een structurele analyse levert.

V. In welke mate wordt de sociale normativiteit betrokken op het roken en drinken? Welke aspecten hiervan worden door de bevolking goed- en welke afgekeurd?

Hoewel er op het eerste gezicht verband lijkt te bestaan tussen het afkeuren van

het roken of drinken en het uitblijven van deze gewoonten, meenden we toch deze

vragen in onze onderzoekopzet te moeten opnemen. In zijn minder uiterste vorm

is immers het verband geenszins vanzelfsprekend. Onderzoekingen van Kinsey en

anderen hebben aangetoond dat er een nogal diepe kloof kan bestaan tussen de

sociale norm en het werkelijke gedrag. Zodoende hebben we geen zekerheid dat

alle rokers en drinkers tevens deze gewoonten goedkeuren en bereid zijn te

verspreiden of dat de geheelonthouders en niet-rokers tevens tegen het roken en

drinken ge-

(17)

kant zijn. De intercorrelatie van de norm en het werkelijk gedrag (althans voor zover door middel van een enquête vast te stellen) is o.i. zeker onderzoekswaard en is stellig zowel van praktische als van theoretische betekenis.

VI. In welke mate bestaat er bij onze bevolking bewuste zorg voor eigen welzijn? Is er bereidheid tot onderlinge hulpverlening?

Reeds in zijn algemene formulering kan deze vraag in verband worden gebracht met de veranderde sociale structuur. Werd het ethos van de welvaartsstaat door de bevolking overgenomen? In welke mate is men bereid de zwakken of de zieken te beschermen? Nog belangrijker blijkt deze vraag indien alweer gerelateerd tot bepaalde onderdelen van onze sociale structuur. Wat is immers de sociale ecologie van de ‘asocialiteit’ in de meer zuivere, sociaal-psychologische betekenis van het woord? De houding van de bevolking t.o.v. deze onderwerpen vormt de grondslag van zowel de gezondheidszorg als het maatschappelijk werk.

VII. Is er besef omtrent de mogelijke schadelijke gevolgen van het roken en het drinken? In welke mate is dit besef in verband te brengen met de voorlichting op dit gebied? Zijn er sociale factoren aan te duiden die de werking van een voorlichtingscampagne belemmeren?

Deze problemenreeks vindt haar theoretische rechtvaardiging deels in L. Festingers theorie omtrent de ‘cognitieve dissonantie’ deels in de steeds groeiende leer omtrent de moderne massa-communicatiemiddelen. Alweer zal de verwaarlozing van het tijdselement in een ‘survey’ waarschijnlijk schuld dragen aan de onvoldoende evaluering van de voorlichting; de middelen voor het onderzoek beschikbaar gesteld maakten het onmogelijk twee enquêtes (vóór en na de meest intensieve

voorlichtingscampagne) te houden. Toch kunnen wellicht ook de structurele verbanden met ‘het welingelicht zijn’ en ‘de kennisaanvaarding’ een licht werpen op de sociale en de psychische mechanismen van voorlichting.

VIII. Welke andere onderwerpen vormen een zorgen-thema voor de bevolking, welke voornaamste sociale factoren belemmeren in onze tijd het zich psychisch wel-bevinden der mensen?

De reeks omvangrijke literatuur omtrent de dissatisfactie in de werksituatie doet een theoretische vraag van groot belang rijzen: in hoeverre meten de z.g.

dissatisfactieschalen de aanwezigheid van een negatieve stimulus in het object (dus

inderdaad ongunstige werkomstandigheden,

(18)

spanningen in de arbeidersgroepen, enz.) en in hoeverre brengen zij slechts tot uitdrukking de algemene negatieve instelling van de respondent, de karakterologische trekken, de min of meer gefixeerde elementen van zijn persoonlijkheidsstructuur.

Vandaar dat het aanbeveling verdient de werksatisfactie-index in verband te brengen met andere satisfactie-indices: b.v. de tevredenheid met eigen gezondheid, eigen loopbaan, woningtoestanden, enz. De concentratie van de ‘ontevredenheid’ in één en dezelfde groepering mensen kan dan worden nagegaan. Hiermee hoopt men tevens het antwoord te geven op de vraag of ‘onaangepastheid’ (of ‘ontevredenheid’) eerder tot bepaalde persoonlijkheidstypen dan tot de sociale levensomstandigheden moet worden gerelateerd.

Wat de praktische kant van deze problemenreeks betreft, zij in dit verband slechts opgemerkt dat de vraag ons terugbrengt tot het oorspronkelijke uitgangspunt van het publieke opinie-onderzoek, zoals Gallup het propageerde: een tussentijds referendum, het poolshoogtenemen in een democratisch bestel; tevens een bijdrage tot de inventarisatie van de behoeften en wensen der bevolking.

Deze acht probleemgebieden vormen het hoofdthema van deze studie. Het zij wellicht ten overvloede opgemerkt dat zij geenszins als de enige problemen zijn te beschouwen waarop wij tijdens het onderzoek zijn gestuit. Ook zijn zij niet geheel onafhankelijk van elkaar, het oplossen van één vraagstuk is vaak een noodzakelijke voorwaarde tot het succesvol benaderen van andere vragen. Tenslotte willen we in dit verband afzien van een opsomming van de hypothesen die ons bij het beantwoorden van de bovenvermelde vragen geleid hebben. De lezer vindt de hypothesen vermeld naast de belangrijkste bevindingen in de afzonderlijke hoofstukken van het eerste deel van dit boek.

1.1.3 Indeling van de stof

Nog een andere aanwijzing wensen we te geven aan de lezer van deze studie. Al was het wellicht om redenen van logische systematiek gewenst de methodologische uiteenzetting rechtstreeks te doen aansluiten bij de probleemstelling in deze Inleiding, besloten wij desondanks met de weergave van onze bevindingen en beschouwingen te beginnen. De techniek van het modern sociaal onderzoek vereist de kennis van hulpvakken (b.v. de statistiek) die zelfs in de kringen van vaksociologen niet gelijk worden gewaardeerd. De voortgaande specialisatie maakt een technische

uiteenzetting zelfs voor de beroepsonderzoekers een moeilijk leesbare materie.

Een ieder die de resultaten van zijn werk niet slechts aan een kleine kring

(19)

van vijf à tien medewerkers wil doorgeven, maar hieraan een wijdere bekendheid wil geven, tracht de technische betoogtrant te vermijden. Voor deze meer algemeen georiënteerde lezer is Deel I van ons boek geschreven. Achtereenvolgens worden hier de afzonderlijke onderwerpen behandeld, die reeds in onze inhoudsopgave zijn aangeduid: rookgewoonten, drinkgewoonten, normatieve aspecten van roken en drinken, het vraagstuk der tevredenheid, het vraagstuk der bezorgdheid, der integratie en tenslotte de kwestie der voorlichting en gezondheidszorg. Voor zover mogelijk zullen we trachten bij elk hoofdstuk monografisch te werk te gaan: het lezen van voorafgaande hoofdstukken is, naar we hopen, niet een strikte vereiste tot het begrijpen van de tekst. Achtereenvolgens geven we dan voor elk behandeld onderwerp een korte uiteenzetting van ons theoretisch uitgangspunt, van onze hypothesen en operationele definities. Hierna beschrijven we onze poging de frequentie of de intensiteit van het bestudeerde verschijnsel onder de bevolking te meten en de voornaamste structurele (sociaal-ecologische) aspecten ervan. De beschouwing over de mogelijke oorzaken sluit ten nauwste bij deze bevindingen over de spreiding aan.

Daarentegen zal de methodologisch geschoolde lezer beter doen om Deel II in zijn geheel te lezen. De hoofdstukken behandelen de afzonderlijke fasen van het onderzoekswerk en zetten het argument geleidelijk voort. Voor een vluchtige raadpleging kunnen zowel de inhoudsopgave als het register dienstig zijn.

1.1.4 Organisationele opzet en medewerkers aan het onderzoek

Het sociaal onderzoek, vooral indien van landelijke strekking, kan uiteraard nauwelijks door een individuele onderzoeker worden uitgevoerd. Daar waar een geheel team van enquêteurs en codeurs moet worden ingeschakeld is het noodzakelijk het onderzoek in een institutioneel verband te doen plaatshebben. Wij prijzen ons gelukkig dat het Nederlands Instituut voor Praeventieve Geneeskunde in Leiden een kader vormde waarin het project kon worden gerealiseerd. Het feit dat we konden vertrouwen op de leiding, de administratie en de steun van een goed geoutilleerde, voor onderzoek bij uitstek geschikte instelling, bleek van grote waarde bij het proces van het verzamelen der gegevens en het beraadslagen over de onderzoekopzet. Van het begin af werden geregeld contacten gehouden met prof.

Dr. J. Koekebakker, hoofd afdeling Geestelijke Gezondheid, die ons met menig

advies bijstond. Met andere medewerkers van zijn Afdeling vond eveneens een

levendige uitwisseling van gedachten plaats. Dr. J. Sunier, tijdelijk verbonden aan

het Instituut, vroeg onze aandacht voor

(20)

het alcoholvraagstuk en verschafte ons een introductie tot de kringen van alcoholbestrijders in Amsterdam, opdat we met de schaduwzijden van de drinkgewoonten kennis konden maken.

Bij het uitvoeren van het onderzoek werden wij bijgestaan in de vroege fase door Mej. J.M. van Oldenborgh, studente in de sociologie te Leiden en door de heer L.T.

van de Laar, soc. cand, eveneens uit Leiden. Beiden hebben zich veel moeite getroost voor de voorbereidende werkzaamheden, vooral voor het opbouwen van de steekproef uit de bevolkingsregisters van de 85 bij ons onderzoek betrokken gemeenten. Aan de heer Van de Laar werd tevens de administratie van en het toezicht op het enquêteren en het coderen toevertrouwd, een taak waarvan hij zich met veel toewijding en zelfstandigheid kwijtte.

Behalve de afdeling Geestelijke Gezondheid, waaraan de sociologen belast met dit project verbonden waren, verleende ook de afdeling Statistiek van het N.I.P.G.

een waardevolle medewerking aan het onderhavige onderzoek. Het hoofd van de afdeling, Drs. Ch.A.G. Nass heeft het steekproefplan ontworpen; van zijn hand zijn de technieken afkomstig ter correctie van de z.g. ‘clustering effect’ (d.w.z. de vertekening die ontstaan door de natuurlijke groepering van mensen met bepaalde eigenschappen in de afzonderlijke gemeenten) en een techniek van schaalconstructie die op een iteratief, factoranalytisch procédé gebaseerd is (zie Aanhangsel). Drs.

Nass stemde ook toe de Hollerith-outillage van zijn afdeling ten bate van ons onderzoek beschikbaar te stellen. Dank zij de nooit versagende moed van de heer G.W. Gemert zijn dan ook talrijke tabellen opgesteld, die onze verdere bewerking (zowel de schaalanalyse als de statistische evaluatie) mogelijk maakten.

Deze laatste is echter niet in Leiden, maar in Groningen gebeurd. Wij zijn de leiding van het Nederlands Instituut voor Praeventieve Geneeskunde erkentelijk voor de toestemming om, na onze benoeming aan de Rijksuniversiteit te Groningen, het materiaal ter uitwerking mede te nemen. Drs. J. Oorburg, onze assistent verbonden aan het Sociologisch Instituut van de R.U., hielp ons met de constructie van de Guttmanschalen en met de statistische evaluatie, later bijgestaan door enkele studenten-assistenten. Het is aan de medewerking van mijn collega's uit het Mathematisch Instituut te Groningen, Prof. Dr. Ir. A.I. van de Vooren en Prof. Dr.

L.J. Smid te danken, dat bij de bewerking gebruik kon worden gemaakt van de elektronische rekenmachine (de ZEBRA). Dankbaar gebruik is gemaakt van het programma voor de factoranalyse volgens Kaisers Varimax-procédé dat op verzoek van prof. Dr. B.J. Kouwer was samengesteld; hiernaast heeft Drs. H.J. Burema, assistent van prof. Van de Vooren, voor ons een nieuw programma opgesteld voor de systematische ana. lyse van de partiële correlaties uit een matrix van

correlatiecoëfficiënten-

(21)

Dit zijn nog niet alle personen, die deze studie mogelijk hebben gemaakt. Mevr.

Zijlstra-Lantinga hielp met het uittypen van de Engelse tekst van de tabellen. Bij het afsluiten van ons werk gaan onze gedachten tevens uit naar onze enquêteurs die zich veel moeite hebben getroost om de gegevens voor ons te verzamelen. De volgende personen maakten deel uit van ons enquêteursteam:

J.J.A. Schuld G. Janssen

G.J.v.d. Aardweg

A.J. Schmitz J.M. Jaspers

Mej. A.C. Adriaansen

Mej. A.M.D. Spierings B. Kloos

J.G. van Aken

H.W. Tromp Mej. F.C.v.d. Maarel

M.P. Bolten

A.v.d. Ven P. Nass

Mej. V.M.L. Bosselaers

H.M. Verstrelen J. Pennings

B.F.J. van Dam

J.D. Wams Mej. M.A. Pijl

J.R. Floor

Th. H. Wolak E. Roberts

Th. C.J. Franssen Mej. M. Habets

Aan al onze medewerkers, alsmede aan de 1297 personen die welwillend onze vragen hebben beantwoord, betuigen wij onze dank.

Tenslotte willen we op deze plaats onze erkentelijkheid betuigen aan J.B. Wolters' Uitgeversmij. te Groningen, die het risico heeft willen dragen verbonden aan het op de markt brengen van dit omslachtige werk. Haar medewerkers hebben zich veel moeite getroost om aan het boek zijn tegenwoordige typografische vorm te geven.

Groningen, oktober 1962.

(22)

Motto: Beleefd verzoek

Span prikkeldraad en dreig met bajonetten en leg ons als sardines in een hong, verdor ons hart, sla boeien om de tong, onthoudt ons vitaminen, vlees en vetten, plunder mijn huis, die reeds mijn land bezetten, ontruk mij aan mijn kinderen, mijn vrouw, beloon de verraders en bestraf de trouw...

(‘If you have tears, prepare to shed them now...’) Maar stuur in godsnaam eens wat sigaretten!

WILLEM BRANDT

in ‘toen ... 1940-1945’ Staatsdrukkerij, 1960.

1.2 Rookgewoonten in Nederland

Gewoonten, gebruiken, zeden:

sociologische en sociaal-psychologische begripsdoorlichting

1.2.1

Theoretisch denken over de rookgewoonten

1.2.2

Poging tot hypothesenvorming 1.2.3

Frequentie en patroon van de rookgewoonten in Nederland 1.2.4

Het roken en de sociale structuur 1.2.5

Oorzakelijke en functionele aspecten 1.2.6

Samenvatting der voornaamste resultaten

1.2.7

1.2.1 Gewoonten, gebruiken, zeden: sociologische en sociaal-psychologische begripsdoorlichting

De wetenschappelijke belangstelling voor het collectieve, herhaalde gedragspatroon

dat we in de lekentaal met de termen ‘gewoonten’ of ‘gebruiken’ omschrijven is in

de loop der laatste decennia aanzienlijk gedaald. Deze belangstelling was hoog bij

de negentiende-eeuwse etnologen die zich veel moeite hebben getroost om de

gewoonten van de vreemde, onbekende en toen ‘ontdekte’ volkeren te beschrijven

en voor de blanke lezer vast te leggen. Dezen werden later bij hun reizen door de

sociologen van de Durkheimiaanse school vergezeld, die, getrouw aan hun

ontwikkelingstheorie der maatschappij, in de gewoonten en de leefwijze van

ongedifferentieerde bevolkingsgroepen de oorsprong van eigen instellingen en

leefvormen trachtten te vinden. Impliciet gebruikt als instrument van het etnologische

onderzoek, verkreeg de begrippenreeks ‘gewoonten - gebruiken - zeden’ in de loop

van de eerste jaren na de eeuwwisseling zijn theo-

(23)

retische formulering. De pionier van de Amerikaanse sociologie, William Graham Sumner, gaf in 1907 in Boston een van de eerste belangrijke werken op dit gebied uit: Folkways: A Study of the Sociological Importance of Usages, Manners, Customs, Mores, and Morals. E.A. Westermarck was hem in Engeland met zijn The Origin and Development of Moral Ideas een jaar voor; in Duitsland geeft F. Tönnies in 1909 zijn Die Sitte uit. Zoals bij Sumner vormen ook bij Tönnies de gewoonten een centraal concept van het sociologisch denken dat tot tal van andere begrippen wordt gerelateerd.

De opkomende sociale psychologie heeft evenals de opkomende sociologie veel aandacht aan ‘gewoonten’ besteed. William James haalt in verband met dit begrip in zijn Principles of Psychology, in 1890 verschenen, Duke Wellington aan: ‘Habit a second nature! Habit is ten times nature.’ John Dewey in zijn Human Nature and Conduct: An Introduction to Social Psychology (New York, 1922), ziet in de

gewoonten ‘het sleutelbegrip’ van de sociale psychologie.

In de latere ontwikkeling van de jonge wetenschap wordt het concept meer en meer door andere concepten vervangen (o.a. de houdingen, ‘attitudes’)

1

.

Ook in de sociologie zien we andere theoretische concepten opduiken (functie, structuur, rol, marginaliteit, aanpassing, sociaal probleem, enz.) terwijl de

belangstelling voor de gewoonten, theoretisch zoals ook feitelijk, op de achtergrond is geraakt. Het is kenmerkend dat een van de belangrijkste studies van bepaalde gewoonten (nl. de seksuele gewoonten) in onze westerse samenleving niet door de sociale onderzoekers maar door de biologen is verricht

2

.

Wij kunnen slechts gissen naar de vermoedelijke oorzaken van deze verplaatsing der belangstelling. Deze zijn gedeeltelijk objectief van aard: de voortschrijdende eenwording van de wereld laat heel weinig ondoorvorste groeperingen over. Daar de menselijke belangstelling vooral naar het nieuwe, ongewone, bizarre uitgaat, zal de hedendaagse emancipatie van de technisch minder ontwikkelde volkeren met verlies aan interesse van de westerse denkers gepaard gaan. Andere oorzaken liggen wellicht op het gebied van de theoretische ontwikkeling: ‘de gewoonte’ en

‘het gebruik’ zijn immers concepten rechtstreeks aan de omgangstaal ontleend. Als zodanig zijn ze niet eenduidig doch behept met meerdere betekenissen en met emotionele inhoud. In de beide sociale wetenschappen, de sociologie en de sociale psychologie, is daarentegen een tendens waarneembaar

1 We ontlenen het een en ander aan H.E. Barnes, An Introduction to the History of Sociology, Chicago, 1948, en aan G.W. Allports beschrijving van ‘The historical backgrounds of modern social psychology’ in G. Lindzeys Handbook of Social Psychology, Reading, 1954, deel I.

2 A.C. Kinsey, W.B. Pomeroy, C.E. Martin, Sexual Behavior in the Human Male, Philadelphia,

1948; id.: Sexual Behavior in the Human Female, 1953.

(24)

zich van dergelijke meerduidige begrippen te ontdoen en eigen wetenschappelijke concepten op te bouwen. Deze tendens treedt t.o.v. ‘de gewoonten’ sterker naar voren, daar het hier om een uitgesproken multidisciplinair begrip gaat, een begrip dat zich als het ware in het snijvlak bevindt van minstens drie sociale wetenschappen:

naast de beide reeds genoemde is het nog de culturele antropologie, die dit begrip als erfdeel van haar oudere zuster, de etnologie, overnam.

Tenslotte willen we verwijzen naar de groeiende afkeer van de opbouw van theoretische systemen die in deze wetenschappen merkbaar is. Hun toenemende differentiatie maakt het voor de enkeling haast onmogelijk om zich van alle gebieden der wetenschap meester te maken en de brokken der verworven kennis in een gesloten systeem om te zetten. Bovendien heeft het voortschrijdende empirische onderzoek het wantrouwen gewekt t.o.v. de min of meer speculatieve systemen;

deze kunnen in gunstige gevallen de hypothesenvorming bevorderen en voor de onderzoekers een bron der inspiratie vormen. Indien echter gekoppeld aan een starre, dogmatische denkstructuur vormen zij, zoals Simey

1

aantoont, een struikelblok voor de wetenschappelijke vooruitgang.

Wij willen deze korte schets van de houding der sociale wetenschap t.o.v. ‘de gewoonten’ niet afsluiten zonder op de wenselijkheid te wijzen dat dit concept uit zijn tegenwoordige ‘eclipse’ weer opduikt en de belangstelling der

wetenschapsbeoefenaars krijgt

2

. Op talrijke gebieden van de bijzondere en de toegepaste sociale wetenschap hebben wij immers niet slechts met de houdingen (‘attitudes’) doch met de werkelijke gewoonten te maken: koop- en spaargewoonten, leesgewoonten, kijk- en luistergewoonten, wellicht zelfs met werk- en

ontspanningsgewoonten. De gewoonten die wij als onderwerp van de onderhavige studie kozen zijn voornamelijk betrokken op het welzijn van de mens. We hopen aan de studie der drink- en rookgewoonten te tonen hoe de sociale wetenschap een bepaald gebied der gewoonten benadert. Het begrip zelf moet vanzelfsprekend van de bezwaren worden ontdaan, die eraan vastkleven. We zullen trachten het concept ‘gewoonten’ in zijn wetenschappelijke bruikbaarheid te herstellen door (1) zijn betekenis in semantische deeleenheden te splitsen; (2) de verhouding van de onderscheiden segmenten tot andere psychologische en sociologische concepten af te bakenen; (3) de dynamische aspecten van de gebezigde concepten te omschrijven.

1 T.S. Simey, ‘Social Investigation. Past achievements and present difficulties’, in The British Journal of Sociology, blz. 121, 1957.

2 Een klaarblijkelijk nadeel van het verzaken van de systematische aanpak in de sociale wetenschap is het tijdelijk verdwijnen en dan weer opduiken van wetenschappelijke begrippen.

Het begrip van maatschappelijke beheersing (‘social control’), dat van anomie en functie

kwam na ‘herontdekking’ in de Verenigde Staten (mede door de vertaling of popularisering

van de oudere Europese denkers) weer in omloop.

(25)

1.2.1.1 Semantische inleiding

In welke situatie het woord ‘gewoonten’ ook wordt gebruikt, telkens behoudt het de betekenis van het zich herhalende of herhaalde gedrag. Dit gedrag kan verbaal zijn, bestaan uit bepaalde woorden of zinnen die we plegen te zeggen, of non-verbaal:

gestes, handelingen die we verrichten. Het is echter niet een totaliteitsbegrip: voor zover het woord ‘gewoonten’ op het gedrag wordt betrokken, gaat het altijd om een bepaalde gedragseenheid die betrekkelijk kortdurend is. Deze gedragseenheid kunnen we ons op haar beurt denken als bestaande uit onderdelen die zinvol verbonden zijn; wij spreken van gedragspatroon of gedragsstructuur. Tot zover biedt het begrip ‘gewoonten’ weinig moeilijkheden. Gevaar van misverstand duikt op indien wij ons geen rekenschap geven van de aard van de herhaling die kenmerkend is voor het gedragspatroon dat we gewoonte noemen. Wij kunnen immers de zich herhalende gedragseenheid betrekken op de individuele mens, het gedrag zelf als individueel, specifiek voor de persoon in kwestie gaan zien. In deze betekenis zeggen wij: ‘het is X's gewoonte aan zijn baard te trekken als hij nadenkt of aarzelt’; ‘het is Y's gewoonte om zijn been te bewegen als hij ongeduldig wordt’; enz. Een individuele gedragsvorm, indien herhaald, wordt tot een gewoonte in de zin die de psychologen hieraan toeschrijven. Het behoeft geenszins bij de voorbeelden van onbewust of reflexief gedrag te blijven; ook de oplossing van bepaalde ‘problemen’ kan langs de weg der gewoonte worden bereikt. Gewoonte komt hier dan dicht bij het associatieve denken te staan (zie verder).

Een geheel ander gewoontebegrip verkrijgen wij indien we de herhaling van het

gedragspatroon bij de verschillende individuen zoeken; ‘gewoonte’ drukt dan een

zekere mate van uniformiteit van gedrag uit, het is het gedrag in de collectieve zin

des woords. Dit houdt niet in dat gewoonte als collectief gedragspatroon niet tevens

een individueel gedragspatroon kan worden. In tegendeel: haast elke sociale

gewoonte is tevens een individuele gewoonte, een gedragsvorm waartoe de individu

herhaaldelijk zijn toevlucht neemt. De generalisatie in tegenovergestelde richting is

daarentegen ontoelaatbaar: niet elke individuele gewoonte behoeft een collectieve

gewoonte te zijn. Laten we dit aan een voorbeeld demonstreren: het is een collectieve

gewoonte in onze westerse samenleving na warme maaltijden of althans aan het

eind van de dag de tanden te poetsen. Beschouwen we het leven van een individu

afzonderlijk dan bemerken we dat het gestructureerd is door de intervallen die van

een akte van het tandenpoetsen tot de andere akte verlopen. Deze handeling

herhaalt zich dus individueel en collectief: want er zijn duizenden mensen in ons

land die 's avonds hun tanden reinigen.

(26)

Indien een persoon, b.v. onder invloed van neurotiserende tendensen zijn tanden na elke maaltijd reinigt, of bij elke herinnering aan een niet verrichte taak of plicht, dan spreken wij van de individuele gewoonte van persoon X. Reeds per definitie is deze specifiek, aan één persoon gebonden.

Geeft de afbakening van de individuele gewoonten ten opzichte van de collectieve gewoonten betrekkelijk weinig moeilijkheden, het is minder gemakkelijk de

verschillende vormen van het collectieve gedrag onderling te gaan onderscheiden.

De Amerikaanse socioloog G. Lundberg die de zienswijzen van verschillende gedragswetenschappen tracht te combineren vermeldt in zijn Foundations of Sociology (New York 1939) niet minder dan acht typen ervan. Zo spreekt hij in dit verband van a) tropie (tropisms) d.w.z. rechtstreekse reactie van bepaalde

organismen op de prikkel die, gegeven dezelfde prikkelbron (b.v. het licht), uniform is voor een bepaalde soort (Lundberg vermeldt Arenicola, in dit verband). We behoeven bij de tropie geen zenuwstelsel te veronderstellen. Hierin onderscheidt de tropie zich van de b) reflex die eveneens een grondslag kan zijn van het

collectieve gedrag. Alweer ontleent Lundberg een voorbeeld aan het dierenrijk: ‘ants will attack and kill another that lacks the colony odour’. Komt bij het reactiepatroon het bewustzijn, dan spreken wij vervolgens van c) gewoonten (habits). Deze kunnen worden aangeleerd en bewust aan de ander doorgegeven. Het proces van het conditioneren, aanleren, is bekend. De symbolische, d.w.z.b.v. verbale gewoonten, die de individu transcenderen, noemt Lundberg in navolging van Summer d) folkways,

‘the collective aspect of what we call habit in the individual’; wij zouden wellicht van de collectieve gewoonten kunnen spreken. Het zijn deze folkways waarmee de mens zich van de lagere organismen gaat onderscheiden. Indien de collectieve gewoonte een langere tijd voortduurt en formeel wordt erkend, indien zij van generatie op generatie wordt overgeleverd, spreken wij volgens Lundberg van e) gebruiken.

De verbale rechtvaardiging van een gebruik is wat we f) de traditie plegen te noemen.

Tenslotte zijn er vormen van groepsgedrag die moeten worden betracht in bepaalde situaties, wil men niet op een of andere wijze gestraft worden. In dit verband spreekt Lundberg, alweer in navolging van Sumner, van g) mores. Mores zijn verplichte collectieve gedragspatronen waarop maatschappelijke sancties rusten. Het woord is van het Latijns ‘mores maiorum’ afgeleid; het komt ons voor dat de Nederlandse term ‘zeden’ hier een goede vertaling voor is

1

.

Als laatste in deze reeks van de collectieve gedragsvormen vermeldt

1 F. Tönnies in zijn gelijknamig boek spreekt in dit verband van ‘die Sitte’ die hij eveneens tot

mores maiorum relateert. Op. cit., blz. 17.

(27)

Lundberg nog h) de maatschappelijke instellingen (institutions) - de meest duurzame en stabiele van alle typen van groepsgedrag

1

.

Men behoeft Lundbergs positivisme niet te delen om toch aan te nemen dat de gedragsuniformiteit met behulp van zowel de biologische (a, b) als de psychologische (b, c), sociologische (d, e, g) en cultuurantropologische (f, g, h) concepten kan worden omschreven. In deze reeks zijn de tropie en de reflex betrekkelijk eenduidige begrippen; zij worden zelden met de maatschappelijke concepten (d t/m h)

verwisseld. In de omgangstaal maken we daarentegen weinig onderscheid tussen de collectieve gewoonten (d) en de gebruiken (e), die immers ook bij Lundberg niet scherp zijn gescheiden. Ook de maatschappelijke instellingen (h) onderscheiden zich slechts in de graad van stabiliteit van de gebruiken en gewoonten. Edward Sapir

2

merkt in dit verband op dat ‘custom’ gebruikt wordt vooral in betrekking tot de vreemde bevolkingsgroepen. In eigen beschavingskring spreken we liever van gewoonten of van instellingen en mijden het woord ‘gebruik’ zo veel mogelijk. Terwijl we spreken van onze rechtsinstellingen wordt hetzelfde feitelijk gebeuren (de rechtspraak) b.v. in het oude China of Babylonië door ons met de term ‘gebruik’

aangeduid. Sapir meent dat er eigenlijk geen strikt wetenschappelijke afbakening van deze woorden (‘custon, institution, convention, tradition, and mores’) mogelijk is. Zij dienen hetzij tot het psychologisch begrip ‘gewoonten’ of tot het

cultuurantropologisch begrip ‘cultuurpatroon’ te worden herleid.

Het is ons niet duidelijk hoe men de vaagheid van de onderscheiden termen kan opheffen door deze tot een nog vager (want meer algemeen begrip) ‘cultuur’ te reduceren. Het is daarom nuttig de begrippenreeks aan een korte analyse te onderwerpen. Het komt ons voor dat het concept ‘traditie’ en Sapirs concept

‘conventies’ eigenlijk niet op gelijke voet mogen worden gesteld met ‘gewoonten, zeden, gebruiken en instellingen’. Beide eerstgenoemde begrippen slaan immers niet op de werkelijke gedragingen; het eerste is hetzij een relatiebegrip waarmee wij cultuurgoederen relateren tot vorige generaties, of het duidt dit overgedragen cultuurgoed zelf aan. Het tweede begrip, ‘conventie’, drukt een zekere

overeenstemming uit, bereikt hetzij over het gebruik van een symbool of

symbolenreeks, hetzij over de normen van het gedrag. ‘Conventies’ zijn geen feitelijke gedragingen doch opvattingen omtrent toegelaten en toegestane gedragingen. ‘De zeden’ zijn reeds boven betrekkelijk eenduidig omschreven; hun normatieve aard en hun verbondenheid met de maatschappelijke (niet juridische, niet

geïnstitutionaliseerde) sancties onderscheidt ‘zeden’ voldoende zowel van ‘de gebruiken’ als van ‘de sociale gewoonten’. Wat

1 Op. cit., Hoofdstuk 5.

2 Zie zijn artikel over ‘Custom’ in de Encyclopaedia of the Social Science, New York, 1931.

(28)

moeilijker valt het de maatschappelijke instellingen van de twee laatstgenoemde categorieën duidelijk af te bakenen. Vergelijken wij echter de instellingen zoals b.v.

‘het gezin, de godsdienst, de wetenschap, de politick’ met gebruiken als ‘het lopen met lampjes op straat op de St.-Maartensdag in november’ of, ‘het oliebolleneten op de oudejaarsavond’ dan bemerken we dat de maatschappelijke instellingen veel complexer van aard zijn; een maatschappelijke instelling is geen gedragseenheid die zich herhaalt, het is een systeem van betekenissen en/of normen, een

maatschappijvorm in de betekenis van een patroon van tussenmenselijke

verhoudingen, het is een rollensysteem, dus een maatschappelijke structuur vaak door een specifieke materiële omgeving of goederen (kerkgebouw, uniform, enz.) gekarakteriseerd. Deze kenmerken ontbreken zowel bij de gebruiken als bij de sociale gewoonten.

Moeten deze twee resterende categorieën als synoniem worden beschouwd? In afwijking van de opvatting van Sapir en de usus in onze omgangstaal menen wij dat zowel ‘gebruik’ als ‘sociale gewoonte’ ieder een specifiek betekeniselement bevatten. ‘Het gebruik’ is meer door het sociale ritme dan door het individuele ritme bepaald, ‘de sociale gewoonte’ andersom. We hebben gesteld dat elke sociale gewoonte tevens een individuele gewoonte is. Deze uitspraak wordt ongeldig, zelfs zinloos indien wij voor sociale gewoonte ‘het gebruik’ substitueren. Hierop berust dan het onderscheid tussen de laatstgenoemde categorieën. Laten we het aan een enkel voorbeeld illustreren. Dat de mens eet is een ervaringsfeit dat in de biologische aard van de mens zijn grondslag vindt. Toch vormt het eten de basis zowel van sociale gewoonten als van gebruiken; het eten kan tevens een individuele gewoonte worden. Het nuttigen van twee broodmaaltijden op een dag, het gebruiken van vork en mes bij de broodmaaltijd - zie hier enkele Nederlandse sociale eetgewoonten.

Haast elke individu neemt deze gedragingen over, vaak zelfs onbewust,

semi-automatisch. Hiernaast bestaan echter ook zuiver individuele eetgewoonten:

X eet gulzig, te snel, zonder te kauwen; Y eet langzaam, geconcentreerd, als een gourmet; Z slurpt. In de zich herhalende eetsituaties zien we bij dezelfde mensen het aangeleerde gedragspatroon van eten zich herhalen, dat in die vorm haast bij geen enkel ander mens te vinden is. Tenslotte zijn er nog andere vormen van eten:

promotiediners, bruidsmaaltijden, afscheidsdiners, verjaarspartijen, het nuttigen van marsepein en roomboterletters tijdens het St.-Nicolaasfeest, enz. Dit zijn de eetgebruiken in Nederland. Zij zijn wellicht ook aangeleerd, echter op een bewuste wijze, zij vormen reeds een onderdeel van een of ander cultureel systeem: het gezinsleven, de godsdienst, enz.

We kunnen het met Sapir eens zijn dat de grens niet al te scherp te

(29)

trekken is. Toch kunnen de onderscheiden betekenissegmenten ons behulpzaam zijn om de sociale gewoonten, die het centrale onderwerp van de onderhavige studie vormen, van andere aanverwante sociale categorieën te onderscheiden. Onze analyse samenvattend zouden we de sociale gewoonte willen omschrijven als een elementaire structuur van het collectieve gedrag die de enkeling van de samenleving op een haast onbewuste wijze overneemt, in zijn persoonlijkheidsstructuur opneemt en in niet al te lange intervallen in zijn handelingen en verrichtingen manifesteert.

1.2.1.2 Gewoonten en sociale gewoonten in het licht van de psychologische en de sociologische theorie

1

Zonder hier al te diep in te gaan op de bevindingen van de zusterwetenschap der sociologie, de psychologie, achten wij het toch nuttig enkele denkbeelden in de voorafgaande paragraaf gelanceerd, nader toe te lichten. Het streven om de individuele gewoonten slechts als een specifieke vorm te zien van de meer algemene gewoonten van alle organismen, treffen we niet slechts bij Lundberg aan. Vele psychologen zoeken naar het verband of althans naar een parallellisme tussen de psychische en de fysiologische elementen in het gewoontegedrag. W.James, die zeker niet tot de eenzijdig fysiologisch georiënteerde psychologen gerekend mag worden, spreekt in dit verband van de plastische aard van de levende materie.

Gewoonten zijn in zijn ogen kanalen in ons zenuwstelsel waarlangs dit zich ontlaadt (James spreekt van de ‘infinitely attenuated currents’). Deze ontladingen laten in het systeem een spoor achter (‘trace’, ook ‘path-way’). Het zijn deze sporen en kanalen in onze hersenen die de basis vormen van de gewoonten. Want de gewoonten (b.v. het nagelbijten of de hand in de zak steken) zijn heel vaak zuivere reflexontladingen, die onbewust blijven

2

.

Betrokken op het gedrag van het gehele organisme, is het gewoontebegrip bij de psychologen eveneens op biologische experimenten en beschouwingen gebaseerd.

De ratten worden in experimentele situaties geplaatst (doolhof), waarbij de honger en het verkrijgen van voedsel de voornaamste drijfveren vormen van hun gedrag.

Het dier leert eerst proefondervindelijk (‘by trial-and-error’) de weg naar het voedsel te vinden; is eenmaal de oplossing gevonden, dan bewandelt het proefdier bij

1 De in deze paragraaf vervatte materie is voornamelijk voor de psychologisch en sociologisch georiënteerde lezer bedoeld. Door gebrek aan plaatsruimte zijn sommige passages nogal

‘zwaar’ uitgevallen. Voor een dieper inzicht doet men beter de aangehaalde bronnen zelf te raadplegen. De theoretisch minder geschoolde lezer kan wellicht deze sectie in geval van moeilijkheden overslaan en met paragraaf 1.2.2 zijn lectuur voortzeten.

2 Wij trachten met opzet James' vereenvoudigde uitleg weer te geven zoals in zijn Psychology,

New York 1893, Chapter X, vastgelegd. Zie ook diens: The Habit, New York, 1890.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

‘Het is je eigen probleem en je moet het zelf oplossen.’ Brengt een patiënt zijn ziekte toch ter sprake, dan schrikt hij soms van de ontsteltenis van zijn toehoorders: ‘Is het

Mogelijk houdt de coronacrisis niet alleen een (fysieke) gezondheidscrisis en een economische crisis in, maar stevenen we ook af op een toename van het aantal mensen met

Ook ten aanzien van het contact met hun moeder zijn Nederlandse jongeren zeer positief: Nederlandse jongeren rapporteren op alle metingen hoger dan het internationale gemiddelde

Uit dit onderzoek is onder andere naar voren gekomen dat de invoering van het EMCS de problemen met accijnsfraude niet opgelost, dat niet duidelijk is wat er in Nederland met

• spelkaarten in 9 talen: Ndl, Frans, Engels, Arabisch, Turks, Russisch, Spaans, Pools,

• Schorsing (tijdelijk geen lid meer van de tak mogen zijn en dus niet mo- gen deelnemen aan activiteiten, maximaal tot het einde van het lopende werkjaar) gebeurt volgens

Ongeveer één op de tien panelleden (11 %) krijgt geen professionele zorg of ondersteuning, maar heeft dit naar eigen zeggen ook niet nodig.. De overige panelleden krijgen

Oudere kinderen, jongens en kinderen van minder hoogopgeleide ouders hebben meer kans op psychosociale problemen.. Jongens hebben vaker een verhoogd risico dan meisjes (13%