• No results found

A.L. de Rop, In 't vrije veld · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "A.L. de Rop, In 't vrije veld · dbnl"

Copied!
17
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

A.L. de Rop

bron

A.L. de Rop, In 't vrije veld. Jacs. G. Robbers, Rotterdam 1885

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/rop_002intv01_01/colofon.php

© 2010 dbnl

(2)
(3)

't Verdwaalde lam.

De schapen hadden heel den dag Gegraasd in 't geurig kruid;

Maar bij het scheiden van de zon Was 't met dat pretjen uit;

Al vonden zij 't ook buiten mooi, Nu moesten zij terug naar kooi.

Doch bij de hoeve weergekeerd, Daar zag de herder, dat

Eén lammetje aan den troep ontbrak - Waar 't arme diertje zat? -

‘Pas’ - zei de herder tot den knecht -

‘Op de andren; 'k breng het gauw terecht.’

En haastig liep hij weer terug, En riep en floot en keek

Dan links, dan rechts in veld en wei, Langs waterplas en beek,

En toen hij bij het boschje kwam Vernam hij 't blaten van het lam.

‘Och zit je’ - zei de goede man -

‘Hier in de doornen vast?’

En hij verloste 't kleine dier, En met dien lieven last

In de armen, liep hij meer dan vlug Weer naar zijn kameraad terug.

En 't schaap, de moeder van het lam, Kwam blatend naar hem toe;

En 't was als riep het lammetje Heel zacht: ‘hier ben ik, moè!

‘Mijn hartje klopt zoo blij, zoo blij!

‘'k Zal nooit meer dwalen van uw zij.’

A.L. de Rop, In 't vrije veld

(4)

In den winter.

Ginds op den heuvel Onder de beuken,

Dor en ontblaard, Zit nu de winter;

Wit is zijn kleeding, IJs is zijn baard.

Donzige vlokken Strooit hij op aaker,

landhuis en heg;

Hand doet hij worden 't Water der vlieten,

't Zand van den weg.

Krassende raven Vliegen in 't ronde,

Bol van de kou;

Nevel en mistdamp Hullen de velden Weder in rouw.

Dan vaart de windvlaag Woest door de takken,

Wild door het hout, En wat te dor is,

Breekt hij al krakend Af in het woud.

Maar - dat geeft brandhout Vrij aan den grijsaard,

Huivrenden bloed:

Weer rookt zijn schoorsteen, Warm wordt zijn hutje -

Dat doet hem goed.

(5)

A.L. de Rop, In 't vrije veld

(6)
(7)

In hooimaand.

Hooimaand is weer in het land;

Op de heuvlen, in de dalen Staat zoo welig 't weidegras,

't Wordt dus tijd voor 't binnenhalen, Ander schroeit het nog geheel, 't Is toch nu al bijna geel.

‘Daarom, jongens!’ - zegt de boer,

‘Langer niet gewacht, dan morgen;

Reppen we ons, dan wordt het vast Droog nog in de schuur geborgen, Want het Oostenwindje waait - 'k Hoop niet dat het westlijk draait.’

En den volgende' ochtend vroeg - Kort slechts hadden zij geslapen, - Gingen ook de knechts naar 't land,

Elk een scherpe zeis tot wapen, En die sneed door 't hooge gras Of 't een vlijmend scheermes was.

Toen 't op hoopen was geharkt, En gedroogd had enkle dagen, Werd het door den boer gehaald

Met twee paarden voor zijn wagen;

Telkens had hij volle vracht, Die hij naar den hooiberg bracht.

En als na het laatste voer Torenshoog de bergen waren, Keerde 't windje naar het West,

En het ruischte door de blaren;

Juist bijtijds is binnen 't hooi, Want de lucht betrekt al mooi. -

A.L. de Rop, In 't vrije veld

(8)

Naar tante.

Daar is voor 't vlugge Kaatje Geen blijder uitgaansdag, Dan dat zij tante Geerta

Weer eens bezoeken mag.

Want tante woont heel vroolijk;

De morgen-zonneschijn Bestraalt alreeds haar woning,

En wat kan liever zijn?

Om deurpost en om venster, Met ruitjes aardig kleen, Rankt zich de kamperfoelie,

En slingert er om heen.

En ook een tuin vol rozen, Seringen en jasmijn Omringt het nette huisje -

't Moet dus wel mooi daar zijn.

Komst Kaatje met haar mandje Dan ook door 't hekjen aan, Dan lacht ze al tegen tante,

Die ze in den hof ziet staan.

En Kaatje mag dan tante Ook helpen bij haar werk:

't Begieten en het wieden Van pad en bloemenperk.

En bessen mag zij plukken, Waarvan zij heerlijk smult;

En verder wordt met bloemen De kleine mand gevuld.

Een boot'ram met frambozen Komt ook nog op het laatst, En - dan vertrekt ons Kaatje;

Maar nooit met groote haast.

(9)

A.L. de Rop, In 't vrije veld

(10)
(11)

Oogst-tijd.

De sikkels slaan Door 't rijpe graan, De tijd van d' oogst is daar;

Ja, 't is voor 't maaien de echte stond, De halmen buigen tot den grond, Van groote korrels zwaar.

Al kost het zweet, De boer vergeet De hitte van den dag:

‘Wat ik eerst zorgzaam heb geaaid, Dat wordt nu honderdvoud gemaaid,’

Zoo denkt hij met een lach.

En blinkend staan De schoven graan In 't blaakrend zonnevuur;

Dan - op den wegen opgetast, Vervoert hij ras dien kostbren last Al zingend naar de schuur.

De vlag in top Staat boven op De leste korenvracht;

Elks hoed is met een krans versierd, En 't blijde landvolk juicht, en viert Nu feest tot in den nacht.

Maar na den zang En vedelklang,

En moet men scheiden gaan, Dan zegt de landman tot zijn buur, Met dankbre blikken naar de schuur:

‘God heeft ons welgedaan.’ -

A.L. de Rop, In 't vrije veld

(12)

Daar komt vader.

't Zonnetje is alweer in 't westen Op zijn rozenbed gedaald, No aan 't donkerblauw der heemlen

De avondster zoo vriendlijk straalt.

Door de vredig kalme dreven Klinkt der vinken heldre slag, En het klokje van den toren

Meldt het einde van den dag.

Uit haar nederige woning, Aan 't begin der beukenlaan, Komt de moeder met haar drietal,

En zij gaat bij 't hekje staan.

‘Kijkt nu goed,’ - zoo zegt de moeder Met haar blozend blij gelaat, -

‘Of gij vader aan ziet komen, Als hij door het weiland gaat.’

‘Ha, ik zie hem!’ - roept haar krelis, En hij snelt hem te gemoet;

En hij mag het korfje dragen, Vol met pruimen, geel en zoet.

Als nu vader 't huisje nadert Reikt zijn vrouw hem Antje-zus, Die gepakt wordt en geknuffeld

En gemold met kus op kus.

Haast jaloersch is kleine Pleuntje, Zij plaagt ook hem om een zoen;

't Wordt daarop de beurt der tweede - Wat zou vader liever doen?

Dan naar binnen - en de pruimen Deelt de vader lachend rond;

Of zij smaken? - 't Sap der pruimen Druipt zelfs Antje langs den mond.

(13)

A.L. de Rop, In 't vrije veld

(14)
(15)

's Avonds.

Wanneer in 't avondschemeruur, Als de arbeid is verricht,

Een vriendlijk, prettig vlammend vuur Het kamertje verlicht,

Dan zit daar bij den breeden haard Gezellig 't klein gezin,

En vaders knie is dan het paard Van broertje Benjamin.

De moeder praat en overlegt Met vader 't een en aêr, En Neeltjezus en kleine Brecht

Die keuvlen met malkaâr Van Sint-Niklaas en van zijn paard,

En van haar klompje en schoen, Om die te zetten voor den haard

En hooi er in te doen.

En onderwijl hangt over 't vuur Een ketel melk te kook;

De beste drank is 't op den duur, Voor 't kraaiend ventjen ook;

Die slaapt er in zijn wiegje van Den heelen nacht soms door, En hij ontwaakt, de kleine man, Eerst bij den uchtendgloor.

Maar ook de poes krijgt strakjes wel Een schoteltje met melk,

En dat bevalt aan poesjenel, En zoo is 't feest voor elk;

En zoo woont daar tevredenheid In 't vriendlijk huisgezin,

Waar liefde steeds den disch bereidt En zorgende oudermin.

A.L. de Rop, In 't vrije veld

(16)

Zondag-morgen.

De kerkklok luidt van 't dorpje:

Het is des Heeren dag!

Gaat allen op ten tempel, En buigt daar vol ontzag De knieën voor den Vader, Die in den Hemel woont, En u van ziekte en rampen

Zoo liefdrijk heeft verschoond. - En zie - van heinde en verre,

Uit boerenhoeve en kluis, Begeven arme' en rijken

Zich naar des Heeren Huis;

Zij spoeden langs de wegen, Een lange, breede rij;

Zelfs 't bestje strompelt mede In zondagsche kleedij.

En ernstig gaan zij over Het pad van 't kerkhof heen;

Daar wijzen houten kruisen En menig grauwe steen De rustplaats hunner dooden,

Ontvallen aan hun hart;

En welt een traan in de oogen Van stille weemoedsmart.

Zoo treden zij naar binnen En bidden voor elkaar, En lieflijk straalt het zonlicht

Daar op der vromen schaar;

En als zij wederkeeren Naar hofsteê en naar kluis, Dan voeren ze in hun harten

Gods zegen meê naar huis.

(17)

A.L. de Rop, In 't vrije veld

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Ten tweede: een model te ontwikkelen, waarmee institutionele beleggers onder verschillende financiële voorwaarden en kwaliteiten de haalbaarheid kunnen bepalen voor de

Zy bidt voor 't outer, waer een zwarte dos op daelt, Bezaeid met wit gebeent door een godvruchte naeld', Vaek uit de nyvre hand der teedre maegd gezonken, Aen 't dierbaer denkbeeld

Schilder Floor stond op de leer, En zijn kwast ging keer op keer Langs den gevel op en neer.. Maar toen hij een snuifje nam, Goot de stoute, booze Bram, Langs het pas geverfde

De clown wil ook eens visschen, Ja, visschen voor pleizier, En nu heeft hij gevangen Een vlindertje..

‘Nu heb ik zelfs geen klein stukje brood, geen kruimeltje meer voor je avondeten.’ - Hans ging nu zonder eten naar bed, en stond 's morgens vroeg op, o in den tuin voor zijn moeder

Zoo doet hij veel nut, en zijn meester zou Hem dan ook niet gaarne ontberen.. Ook zijn de vederen heel wat waard Die onder zijn

Sommige wespen lieten zich bij hun terugkeer leiden door de denneappels, andere lieten zich echter niet van de wijs brengen en gingen regelrecht op hun nest af zonder aan mijn

En telkens als het mis was, Dan rammelde zijn maag, Dan kwam de dobber boven En ging zijn staart omlaag.. Daan Zonderland, De