A.L. de Rop
bron
A.L. de Rop, In 't vrije veld. Jacs. G. Robbers, Rotterdam 1885
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/rop_002intv01_01/colofon.php
© 2010 dbnl
't Verdwaalde lam.
De schapen hadden heel den dag Gegraasd in 't geurig kruid;
Maar bij het scheiden van de zon Was 't met dat pretjen uit;
Al vonden zij 't ook buiten mooi, Nu moesten zij terug naar kooi.
Doch bij de hoeve weergekeerd, Daar zag de herder, dat
Eén lammetje aan den troep ontbrak - Waar 't arme diertje zat? -
‘Pas’ - zei de herder tot den knecht -
‘Op de andren; 'k breng het gauw terecht.’
En haastig liep hij weer terug, En riep en floot en keek
Dan links, dan rechts in veld en wei, Langs waterplas en beek,
En toen hij bij het boschje kwam Vernam hij 't blaten van het lam.
‘Och zit je’ - zei de goede man -
‘Hier in de doornen vast?’
En hij verloste 't kleine dier, En met dien lieven last
In de armen, liep hij meer dan vlug Weer naar zijn kameraad terug.
En 't schaap, de moeder van het lam, Kwam blatend naar hem toe;
En 't was als riep het lammetje Heel zacht: ‘hier ben ik, moè!
‘Mijn hartje klopt zoo blij, zoo blij!
‘'k Zal nooit meer dwalen van uw zij.’
A.L. de Rop, In 't vrije veld
In den winter.
Ginds op den heuvel Onder de beuken,
Dor en ontblaard, Zit nu de winter;
Wit is zijn kleeding, IJs is zijn baard.
Donzige vlokken Strooit hij op aaker,
landhuis en heg;
Hand doet hij worden 't Water der vlieten,
't Zand van den weg.
Krassende raven Vliegen in 't ronde,
Bol van de kou;
Nevel en mistdamp Hullen de velden Weder in rouw.
Dan vaart de windvlaag Woest door de takken,
Wild door het hout, En wat te dor is,
Breekt hij al krakend Af in het woud.
Maar - dat geeft brandhout Vrij aan den grijsaard,
Huivrenden bloed:
Weer rookt zijn schoorsteen, Warm wordt zijn hutje -
Dat doet hem goed.
A.L. de Rop, In 't vrije veld
In hooimaand.
Hooimaand is weer in het land;
Op de heuvlen, in de dalen Staat zoo welig 't weidegras,
't Wordt dus tijd voor 't binnenhalen, Ander schroeit het nog geheel, 't Is toch nu al bijna geel.
‘Daarom, jongens!’ - zegt de boer,
‘Langer niet gewacht, dan morgen;
Reppen we ons, dan wordt het vast Droog nog in de schuur geborgen, Want het Oostenwindje waait - 'k Hoop niet dat het westlijk draait.’
En den volgende' ochtend vroeg - Kort slechts hadden zij geslapen, - Gingen ook de knechts naar 't land,
Elk een scherpe zeis tot wapen, En die sneed door 't hooge gras Of 't een vlijmend scheermes was.
Toen 't op hoopen was geharkt, En gedroogd had enkle dagen, Werd het door den boer gehaald
Met twee paarden voor zijn wagen;
Telkens had hij volle vracht, Die hij naar den hooiberg bracht.
En als na het laatste voer Torenshoog de bergen waren, Keerde 't windje naar het West,
En het ruischte door de blaren;
Juist bijtijds is binnen 't hooi, Want de lucht betrekt al mooi. -
A.L. de Rop, In 't vrije veld
Naar tante.
Daar is voor 't vlugge Kaatje Geen blijder uitgaansdag, Dan dat zij tante Geerta
Weer eens bezoeken mag.
Want tante woont heel vroolijk;
De morgen-zonneschijn Bestraalt alreeds haar woning,
En wat kan liever zijn?
Om deurpost en om venster, Met ruitjes aardig kleen, Rankt zich de kamperfoelie,
En slingert er om heen.
En ook een tuin vol rozen, Seringen en jasmijn Omringt het nette huisje -
't Moet dus wel mooi daar zijn.
Komst Kaatje met haar mandje Dan ook door 't hekjen aan, Dan lacht ze al tegen tante,
Die ze in den hof ziet staan.
En Kaatje mag dan tante Ook helpen bij haar werk:
't Begieten en het wieden Van pad en bloemenperk.
En bessen mag zij plukken, Waarvan zij heerlijk smult;
En verder wordt met bloemen De kleine mand gevuld.
Een boot'ram met frambozen Komt ook nog op het laatst, En - dan vertrekt ons Kaatje;
Maar nooit met groote haast.
A.L. de Rop, In 't vrije veld
Oogst-tijd.
De sikkels slaan Door 't rijpe graan, De tijd van d' oogst is daar;
Ja, 't is voor 't maaien de echte stond, De halmen buigen tot den grond, Van groote korrels zwaar.
Al kost het zweet, De boer vergeet De hitte van den dag:
‘Wat ik eerst zorgzaam heb geaaid, Dat wordt nu honderdvoud gemaaid,’
Zoo denkt hij met een lach.
En blinkend staan De schoven graan In 't blaakrend zonnevuur;
Dan - op den wegen opgetast, Vervoert hij ras dien kostbren last Al zingend naar de schuur.
De vlag in top Staat boven op De leste korenvracht;
Elks hoed is met een krans versierd, En 't blijde landvolk juicht, en viert Nu feest tot in den nacht.
Maar na den zang En vedelklang,
En moet men scheiden gaan, Dan zegt de landman tot zijn buur, Met dankbre blikken naar de schuur:
‘God heeft ons welgedaan.’ -
A.L. de Rop, In 't vrije veld
Daar komt vader.
't Zonnetje is alweer in 't westen Op zijn rozenbed gedaald, No aan 't donkerblauw der heemlen
De avondster zoo vriendlijk straalt.
Door de vredig kalme dreven Klinkt der vinken heldre slag, En het klokje van den toren
Meldt het einde van den dag.
Uit haar nederige woning, Aan 't begin der beukenlaan, Komt de moeder met haar drietal,
En zij gaat bij 't hekje staan.
‘Kijkt nu goed,’ - zoo zegt de moeder Met haar blozend blij gelaat, -
‘Of gij vader aan ziet komen, Als hij door het weiland gaat.’
‘Ha, ik zie hem!’ - roept haar krelis, En hij snelt hem te gemoet;
En hij mag het korfje dragen, Vol met pruimen, geel en zoet.
Als nu vader 't huisje nadert Reikt zijn vrouw hem Antje-zus, Die gepakt wordt en geknuffeld
En gemold met kus op kus.
Haast jaloersch is kleine Pleuntje, Zij plaagt ook hem om een zoen;
't Wordt daarop de beurt der tweede - Wat zou vader liever doen?
Dan naar binnen - en de pruimen Deelt de vader lachend rond;
Of zij smaken? - 't Sap der pruimen Druipt zelfs Antje langs den mond.
A.L. de Rop, In 't vrije veld
's Avonds.
Wanneer in 't avondschemeruur, Als de arbeid is verricht,
Een vriendlijk, prettig vlammend vuur Het kamertje verlicht,
Dan zit daar bij den breeden haard Gezellig 't klein gezin,
En vaders knie is dan het paard Van broertje Benjamin.
De moeder praat en overlegt Met vader 't een en aêr, En Neeltjezus en kleine Brecht
Die keuvlen met malkaâr Van Sint-Niklaas en van zijn paard,
En van haar klompje en schoen, Om die te zetten voor den haard
En hooi er in te doen.
En onderwijl hangt over 't vuur Een ketel melk te kook;
De beste drank is 't op den duur, Voor 't kraaiend ventjen ook;
Die slaapt er in zijn wiegje van Den heelen nacht soms door, En hij ontwaakt, de kleine man, Eerst bij den uchtendgloor.
Maar ook de poes krijgt strakjes wel Een schoteltje met melk,
En dat bevalt aan poesjenel, En zoo is 't feest voor elk;
En zoo woont daar tevredenheid In 't vriendlijk huisgezin,
Waar liefde steeds den disch bereidt En zorgende oudermin.
A.L. de Rop, In 't vrije veld
Zondag-morgen.
De kerkklok luidt van 't dorpje:
Het is des Heeren dag!
Gaat allen op ten tempel, En buigt daar vol ontzag De knieën voor den Vader, Die in den Hemel woont, En u van ziekte en rampen
Zoo liefdrijk heeft verschoond. - En zie - van heinde en verre,
Uit boerenhoeve en kluis, Begeven arme' en rijken
Zich naar des Heeren Huis;
Zij spoeden langs de wegen, Een lange, breede rij;
Zelfs 't bestje strompelt mede In zondagsche kleedij.
En ernstig gaan zij over Het pad van 't kerkhof heen;
Daar wijzen houten kruisen En menig grauwe steen De rustplaats hunner dooden,
Ontvallen aan hun hart;
En welt een traan in de oogen Van stille weemoedsmart.
Zoo treden zij naar binnen En bidden voor elkaar, En lieflijk straalt het zonlicht
Daar op der vromen schaar;
En als zij wederkeeren Naar hofsteê en naar kluis, Dan voeren ze in hun harten
Gods zegen meê naar huis.
A.L. de Rop, In 't vrije veld