• No results found

De lotgevallen van Huckleberry Finn, Tom Sawyer's makker

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De lotgevallen van Huckleberry Finn, Tom Sawyer's makker"

Copied!
281
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Sawyer's makker

Mark Twain

Vertaald door: A.J. van Dragt

bron

Mark Twain, De lotgevallen van Huckleberry Finn, Tom Sawyer's makker (vert. A.J. van Dragt).

Van Holkema & Warendorf, Amsterdam 1885 (tweede druk)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/twai001lotg11_01/colofon.php

(2)

De Lotgevallen van Huckleberry Finn.

Hoofdstuk I.

Huck moet beschaafd worden. - Mozes in het biezen kistje. - Juffrouw Watson. - Tom Sawyer op den uitkijk.

Als gij het boek getiteld ‘de lotgevallen van Tom Sawyer’ niet gelezen hebt, weet gij niets van mij, maar dat doet er minder toe. Dat boek was geschreven door Mark Twain, en hij vertelde de waarheid, in hoofdzaak althans. Er waren wel dingen, die hij wat opsierde, maar in hoofdzaak vertelde hij de waarheid. Dat hindert niet. Ik heb nog nooit iemand gezien, die niet wel eens loog, of het moest tante Polly, of de weduwe, of des noods ook Mary geweest zijn. Over tante Polly - dat wil zeggen Tom's tante Polly - en over Mary en over de weduwe Douglas, over al die menschen is reeds gesproken in het boek - dat voor het grootste gedeelte een waar verhaal bevat;

natuurlijk met eenige uitbreidingen, zooals ik reeds gezegd heb.

De omstandigheid nu, die aanleiding gaf tot dit boek, was de volgende: Tom en ik vonden het geld, dat de roovers in het hol hadden verborgen, en daardoor werden we rijk. We kregen ieder zes duizend dollars - baar goud. Het was een indrukwekkend gezicht, al dat geld zoo op een hoop. De rechter Thatcher nam het onder zijn beheer en zette het uit op interest, en het bracht ons, het heele jaar door, ieder een dollar daags op, dus meer dan iemand met mogelijkheid zou kunnen verteren. De weduwe Douglas nam mij als haar zoon aan en beweerde dat ze me wilde beschaven; maar het was een allerakeligst leventje daar aan huis, want de weduwe was in al haar doen en laten schrikbarend ordelijk en netjes, zoodat ik het ten slotte niet langer kon uithouden en wegliep. Ik trok mijn oude plunje weer aan en gevoelde me vrij en

(3)

blij. Maar Tom Sawyer wist me op te snorren; hij vertelde, dat hij van plan was een rooverbende te vormen en dat ik me bij hem mocht aansluiten, als ik naar de weduwe terugkeerde en mij goed gedroeg. Daarom ging ik weer terug.

De weduwe weeklaagde over mij, en noemde me een arm verloren s c h a a p , en gaf me bovendien nog een heele ceel andere namen, zonder dat ze er 't minst iets kwaads mee bedoelde. Zij trok me de nieuwe kleeren weer aan, en ik voelde er me erg onpleizierig in; 't was of alles me knelde. Nu, toen begon het oude leventje weer.

Als de weduwe voor het avondeten aan de bel trok, moest je maken dat je in huis kwaamt. Als je dan aan tafel zat, mocht je maar niet dadelijk op het eten aanvallen, maar eerst moest je wachten tot de weduwe haar hoofd had laten zakken en een weinig had gemompeld over de spijzen heen, ofschoon die waarlijk niet veel te beduiden hadden. Elk gerecht werd namelijk apart gekookt. Kom je nu in een gaarkeuken, dan is het heel wat anders; daar wordt de boel flink door elkaar gemengd, een lekker sausje er overheen en klaar is Kees.

leerde mij iets over Mozes in het biezen kistje.

Na het avondmaal haalde zij haar boek voor den dag en en het zweet brak mij uit bij de inspanning om alles van hem te weten te komen; maar eens liet zij zich ontvallen, dat Mozes al sedert langen tijd dood was, en toen kon hij me niets meer schelen; want doode menschen, daar geef ik geen sikkepit om.

(4)

Al spoedig kreeg ik trek in rooken, en ik vroeg aan de weduwe of ik het mocht doen.

Maar zij wilde het niet hebben. Zij zei, dat het een gemeen iets was en volstrekt niet netjes, en dat ik zorgen moest er nooit mee te beginnen. Zoo gaat het nu met sommige menschen; zij zien laag neer op iets, waarvan zij niet het minste begrip hebben. De weduwe tobde zich af over Mozes, die niet eens familie van haar was en niemand van nut kon zijn, omdat hij gestorven was, begrijp je, en nu vond zij het in mij een geweldig kwaad, dat ik iets deed, waar toch iets goeds in ligt. En zij snuifde nog wel;

natuurlijk daar viel niets op te zeggen, omdat zij het zelve deed.

Haar zuster, juffrouw Watson, een vrij schrale oude vrijster, met een bril op, was juist bij haar komen inwonen, en wilde nu eens beproeven of zij mij kon leeren lezen.

Zij nam me gedurende ongeveer een uur vrij streng onder handen en toen zei de weduwe, dat zij haar gemak maar moest nemen. Ik kon het ook niet langer uithouden, want dat uur was doodelijk vervelend en ik was erg onrustig. Telkens moest juffrouw Watson zeggen: ‘Zet je voeten toch niet op de sporten, Huckleberry:’ en ‘hang toch niet als een zoutzak in elkaar, Huckleberry - ga rechter zitten;’ en spoedig daarop was het weer: ‘Zit niet zoo te gapen en je uit te rekken, Huckleberry - waarom tracht je niet je fatsoenlijk te gedragen?’ Vervolgens vertelde ze allerlei dingen over de hel, en ik zei dat ik er graag zou willen wezen. Toen werd zij erg boos, en ik had er toch niets kwaads mee bedoeld; het eenige wat ik wenschte, was ergens anders heen te gaan; naar verandering snakte ik, onverschillig hoe. Zij zei, dat het goddeloos was zoo iets te zeggen; zij zou het voor alles ter wereld niet durven; zij trachtte zoo te leven, dat ze eenmaal op den hemel mocht hopen. Nu, ik kon er niet zooveel heil in zien, ergens heen te gaan, waar zij ook zou komen, en daarom besloot ik bij mijzelven er volstrekt niet mijn best voor te doen. Doch ik zei het nooit, want dat zou maar onaangenaamheid gegeven hehben, en dat diende nergens voor.

Nu had zij een goed punt van uitgang gevonden en zij begon mij allerlei moois van den hemel te vertellen. Zij zei, dat al wat iemand daar te doen zou hebben, bestaan zou in den ganschen dag met een harp rond te wandelen en te zingen, van eeuwigheid tot amen. Daar had ik niet zoo'n erg hoogen dunk van; maar ik zei het niet. Ik vroeg haar of zij dacht, dat Tom Sawyer er ook zou komen, en zij zei, dat er niet veel kans op was. Daar was ik blij om, want ik wilde dol graag, dat hij en ik bij elkaar zouden komen.

Juffrouw Watson zat gedurig op me te vitten en dat werd vervelend en eentonig.

's Avonds werden de negers binnengeroepen en er werd gebeden, waarna iedereen zich naar bed begaf. Ik ging naar mijn kamer met een stukje kaars, dat ik op de tafel zette.

(5)

Vervolgens ging ik op een stoel bij het raam zitten en trachtte aan iets aangenaams te denken, maar het gelukte niet. Ik gevoelde mij zoo eenzaam, dat ik maar wenschte dood te zijn, De sterren schenen en het gebladerte ritselde zoo naargeestig in de bosschen, en ver weg hoorde ik een uil weeklagen over een doode, en een hond huilen over iemand die op sterven lag; de wind trachtte mij iets toe te fluisteren en ik kon maar niet begrijpen wat het beteekende, zoodat een koude huivering me door de leden voer. Daarop hoorde ik, ver het bosch in, zoo'n soort van geluid als een geest maakt, indien hij iets te vertellen heeft, dat hem op het hart ligt en geen kans ziet zich verstaanbaar te maken, zoodat hij geen rust heeft in zijn graf en elken nacht opnieuw zijn klagende stem doet hooren. Ik begon erg kleinmoedig en angstig te worden en verlangde sterk naar gezelschap. Spoedig daarop kroop er een spin over mijn schouder, ik knipte ze er af en ze kwam in kaarsvlam terecht; en eer ik mij kon verroeren was ze reeds geheel verschroeid. Ik begreep uit mijzelven wel, dat dit een erg slecht voorteeken was en mij eenig ongeluk zou op den hals halen, ik werd zoo angstig, dat ik haastig mijn kleeren afschudde. Ik liep driemaal heen en weer en sloeg telkens een kruis op de borst; en toen wond ik een draad om een vlokje van mijn haar om de heksen van mij af te houden. Maar ik stelde er geen vertrouwen in. Je kunt dat doen; als je een gevonden hoefijzer weer verloren hebt, in plaats van het boven de deur vast te spijkeren, maar ik had nooit iemand hooren zeggen, dat het, een middel was om ongelukken te voorkomen, als men een spin heeft gedood.

Ik ging weer zitten, ik rilde over al mijn leden en haalde mijn pijp voor den dag om wat te rooken; want in huis was het nu doodstil, en de weduwe zou er dus niets van bemerken. Na een heele poos hoorde ik in de verte in de stad de torenklok slaan, bom - bom - bom - twaalf slagen - en alles was weer stil - stiller dan ooit. Doch weldra hoorde ik takjes kraken, beneden in de duisternis tusschen de boomen - daar bewoog zich wat. Ik hield mij stil en luisterde. Terstond daarop hoorde ik daar beneden mij niets anders dan ‘miaauw! miaauw!’ Dat was een goed teeken. Ik antwoordde:

‘miaauw! miaauw!’ zoo zachtjes als ik kon, blies het licht uit en klouterde door het raam op de loods. Vervolgens liet ik mij op den grond zakken en kroop tusschen het geboomte, want ik was er zeker van, dat Tom Sawyer op mij wachtte.

(6)

Hoofdstuk II.

De ontvluchting der knapen. Jim-Jim! - Tom Sawyer's bende. - Veelomvattende plannen.

Op de teenen liepen wij over een pad tusschen de boomen door naar het einde van den tuin der weduwe, en bukten telkens, opdat de takken ons niet in het gezicht zouden schrammen. Toen wij langs de keuken gingen, viel ik over een boomwortel en maakte daardoor eenig leven. Wij hurkten neer en hielden ons doodstil. Jim, de groote neger van juffrouw Watson zat in de keukendeur; wij konden hem duidelijk zien, omdat er een licht achter hem stond. Hij rees op, rekte voor een oogenblik zijn hals uit om te luisteren, daarop zei hij:

Op de teenen liepen wij....

‘Wie daar?’

Hij luisterde nog even; vervolgens kwam hij op de teenen naar ons toe en bleef vlak tusschen ons in staan; wij konden hem bijna aanraken. Het scheen wel, dat er

(7)

op mijn rug, vlak tusschen de schouderbladen. Ik kreeg een gevoel alsof ik sterven zou, als ik niet kon krabben. Hetzelfde heb ik later meermalen opgemerkt. Als men op een deftige partij is of op een begrafenis, of als men wil gaan slapen zonder slaap te hebben - kortom, als men ergens is, waar het geen pas geeft te krabben, dan krijgt men jeukte over zijn geheele lichaam, wel op duizend plaatsen. Al spoedig zei Jim:

‘Héla - wie ben je? Waar zit je? Ik ben een boon als ik hier niet iemand gehoord heb. Nu, ik weet wel wat ik doe. Ik ga hier zitten luisteren, totdat ik het weer hoor.’

Hij ging nu op den grond zitten tusschen mij en Tom in. Met zijn rug leunde hij tegen een boom en strekte zijn beenen zoo ver uit, dat een ervan bijna vlak tegen een van de mijne aankwam. Mijn neus begon te jeuken. Hij jeukte totdat de tranen mij in de oogen kwamen, maar krabben durfde ik niet. Toen begon het van binnen te kriewelen. Een oogenblik later voelde ik het van onderen. Ik wist geen raad om stil te blijven zitten. Die ellende duurde ongeveer zes of zeven minuten; maar het scheen mij heel wat langer toe. Het jeukte me nu op elf verschillende plaatsen. Ik dacht, dat ik het geen minuut langer zou kunnen uithouden, maar ik klemde de tanden op elkaar en kreeg het gedaan. Juist toen begon Jim zwaar adem te halen, en vervolgens te snorken - en toen was ik weer tamelijk wel op mijn gemak.

- Tom gaf me een teeken - een soort van zwak geluid met zijn mond - en op handen en voeten kropen we weg. Toen we op tien pas afstand waren, fluisterde Tom mij toe of we niet voor de aardigheid Jim aan den boom zouden vastbinden; maar ik zei van neen; hij mocht eens wakker worden en gerucht maken, dan zouden ze bemerken, dat ik niet in huis was. Toen zeide Tom, dat hij geen kaarsen genoeg meegenomen had, en wilde in de keuken sluipen om er nog eenige te krijgen. Ik wilde niet hebben, dat hij het beproefde; Jim kon wakker worden en ons betrappen. Maar Tom moest met alle geweld iets wagen; wij slopen dus naar binnen en namen drie kaarsen mee, waarvoor Tom vijf centen als betaling op tafel legde. Toen gingen we weer heen, en ik hunkerde er naar om maar weg te komen; maar er was niets aan te doen. Tom moest eerst op handen en voeten naar de plaats van Jim kruipen, en hem een poets bakken. Ik wachtte, en de tijd viel mij erg lang, alles was zoo stil en eenzaam.

Zoodra Tom terug was, snelden we het pad uit, langs de haag van den tuin, en weldra hadden we den steilen heuveltop achter het huis bereikt. Tom zei, dat hij Jim stilletjes den hoed van zijn hoofd had genomen en dien vlak over hem op een staak had gehangen; Jim had zich wel even verroerd, maar was niet wakker geworden.

Later vertelde Jim, dat de heksen hem betooverd had-

(8)

den, dat zij hem door den ganschen omtrek hadden rondgereden en vervolgens weer onder de boommen geplaatst, terwijl ze zijn hoed op een staak hadden gezet, om te toonen wie het gedaan had. En een volgenden keer dat Jim het vertelde, zei hij, dat ze hem tot New-Orleans hadden meegevoerd; en telkens als hij het opnieuw verhaalde gaf hij er wat meer uitbreiding aan, totdat hij eindelijk zeide, dat ze hem over de gansche wereld hadden rondgevoerd, en hem doodmoe hadden gemaakt, terwijl hij bovendien zijn heelen rug had doorgereden. Jim was er verbazend trotsch op, en dat ging zoo ver, dat hij ternauwernood notitie nam van de andere negers. Mijlen ver kwamen er negers om het Jim te hooren vertellen, en hij stond in hooger aanzien dan eenig ander neger in de gansche streek. Vreemde negers stonden hem met open mond aan te gapen, alsof hij een wonder was. Negers spreken bij het schemerlicht van het haardvuur altijd over spoken; maar zoodra iemand er zich op liet voorstaan, dat hij er alles van wist, dan kwam Jim voor den dag en zei: ‘Hm! wat weet jij van spoken?’

en dan was zoo'n neger uitgepraat en kon zich verder achterbaks houden. Jim droeg altijd het vijfcentstuk aan een koordje om den hals en zei, dat het een toovermiddel was, hetwelk de duivel hem eigenhandig gegeven had, terwijl deze er bij had verklaard, dat hij er iemand mee genezen kon en er, zoo noodig, heksen mee kon oproepen, eenvoudig door er iets tegen te prevelen; maar hij vertelde nooit wat hij er tegen prevelde. Uit alle streken van den omtrek kwamen er negers, die Jim een of ander gaven, alleen maar om dat vijfcentstuk te zien; maar aanraken durfden zij het niet, omdat de duivel het in zijn handen had gehad. Jim was spoedig als knecht niets meer waard, omdat hij nergens anders aan dacht, dan dat hij den duivel had gezien en door de heksen was rondgereden.

Toen nu Tom en ik boven op den heuveltop gekomen waren, lieten we onze blikken gaan over het dorp beneden ons en zagen drie of vier lichtjes flikkeren, waarschijnlijk bij zieke menschen; en de sterren boven ons flonkerden zoo helder; en ginds langs het dorp stroomde de rivier, wel een mijl breed, zoo indrukwekkend stil en grootsch.

Wij liepen den heuvel af en vonden Jo Harper en Ben Rogers en twee of drie andere jongens in een oude looierij verscholen. Daarop maakten we een boot los en roeiden twee en een halve mijl stroomafwaarts, naar een grooten inham aan den

heuvelachtigen kant, en daar stapten we aan wal.

We begaven ons naar een bosschage van dicht struikgewas en nadat Tom iedereen had laten zweren, dat hij het geheim zou bewaren, wees hij hun een hol in den heuvel, juist in het dichtste gedeelte van het struikgewas. Toen staken we de kaarsen aan en kropen op handen en voeten er in. Dat hielden we ongeveer tweehonderd el vol en toen werd de spelonk veel ruimer. Tom tastte eens rond

(9)

naar de verschillende uitgangen en weldra dook hij weg achter een aarden wal, waar men geen opening zou vermoed hebben. We gingen door een nauwe gang en kwamen in een soort van kamer, erg vochtig en koud, en daar maakten we halt. Tom zeide:

‘Nu zullen we onze rooverbende vormen en ze Tom Sawyer's bende noemen.

Ieder, die er zich bij wenscht aan te sluiten, moet een eed afleggen en met bloed zijn naam teekenen.’

Iedereen stemde er in toe. Tom haalde nu een stuk papier voor den dag, waarop hij den eed geschreven had en las dien voor. Daarbij zwoer iedere jongen, dat hij aan de bende trouw zou blijven en nooit iets van de geheimen zou verklappen; en als iemand

Tom Sawyer's rooversbende.

een of anderen jongen van de bende kwaad mocht doen, dan zou de jongen, aan wien bevolen werd dien persoon en zijn gansche familie te dooden, dit moeten volbrengen en niet mogen eten of slapen, alvorens hij hen gedood en hun een kruis over de borst gesneden had, wat het teeken was van de bende. En iemand, die niet tot de bende behoorde, mocht dat teeken niet gebruiken, of als hij het deed, moest hij in rechten vervolgd worden, en deed hij het nog eens weer, dan moest hij gedood worden. En als iemand, die tot de bende behoorde, geheimen verklapte, moest hem den hals afgesneden, zijn lijk vervolgens verbrand en de asch ervan in den wind gestrooid worden, zijn naam zou met bloed

(10)

van de lijst geschrapt en door de bende nooit meer genoemd worden, maar vervloekt en vergeten zijn voor eeuwig.

Iedereen zei, dat het een prachtig mooie eed was en ze vroegen Tom of hij dien uit zijn eigen brein had gehaald. Gedeeltelijk zei hij, en het overige was uit rooversboeken, en iedere bende, die wat beteekende, had dien eed.

Sommigen meenden, dat het niet kwaad zou zijn de f a m i l i e s te dooden van de knapen, die de geheimen verklapten. Tom vond dat een goed denkbeeld; hij nam dus een potlood en schreef het er bij. Toen zei Ben Rogers:

‘Daar heb je nu Huck Finn, die heeft geen familie - wat moeten we met hem aanvangen?’

‘Wel, heeft hij dan geen vader?’ zei Tom Sawyer.

‘Jawel, hij heeft een vader, maar die is tegenwoordig nooit te vinden. Vroeger lag hij altijd dronken bij de varkens in de looierij, maar nu is hij sinds een jaar, of langer nog, niet meer in den omtrek gezien.’

Zij spraken er over, en stonden op het punt mij buiten te sluiten, omdat zij beweerden, dat iedere jongen familie of iemand anders moest hebben, die men kon dooden, want zonder dat zou het niet billijk en eerlijk zijn tegenover de anderen.

Niemand wist er iets op te vinden, iedereen zat verstomd en roerloos. Ik zou bijna in tranen zijn uitgebarsten; maar opeens bedacht ik een middel, en ik bood hun juffrouw Watson aan - haar konden ze dooden. Iedereen zei:

‘O, dat is voldoende, dat is voldoende. Nu is het in orde. Huck mag meedoen.’

Daarop prikten allen zich met een speld in den vinger om bloed te krijgen, waarmee ze konden teekenen, en ik zette mijn handteekening op het papier.

‘En,’ zei Ben Rogers, ‘waarmee zal onze bende zich bezig houden?’

‘Met niets anders dan roof en moord,’ zei Tom.

‘Maar wat zullen we gaan berooven? huizen - of vee - of -’

‘Zottepraat! het stelen van vee en dergelijke is geen rooverij, dat is inbrekerswerk,’

zei Tom Sawyer, ‘Wij zijn geen inbrekers. Dat volk heeft niets te beteekenen. Wij zijn struikroovers. Wij moeten, met maskers voor, op den weg diligences en rijtuigen aanhouden, de menschen dooden en hun horloges en geld afnemen.’

‘Moeten we de menschen altijd dooden?’

‘Wel zeker. Dat is het best. Sommige deskundigen denken er anders over, maar meerendeels wordt het 't best geoordeeld hen te dooden, uitgezonderd eenigen, die we naar ons hol kunnen brengen en daar zoolang gevangen houden tot er een losprijs voor betaald wordt.’

(11)

‘Een losprijs? Wat is dat?’

‘Dat weet ik niet. Maar zoo doen ze. Ik heb het in de boeken gelezen; en dus spreekt het vanzelf dat wij ook zoo doen moeten.’

‘Maar hoe kunnen we dat, als we niet eens weten wat het is?’

‘Wel wat drommel, we m o e t e n het doen. Heb ik je dan niet gezegd, dat het in de boeken staat? Zou jij het soms anders willen aanleggen dan het in de boeken staat, en den heelen boel in de war willen sturen?’

‘Ja, dat is allemaal heel mooi g e z e g d , Tom Sawyer, maar hoe kunnen die schepsels op een losprijs gesteld worden, als we niet eens weten hoe we met hun doen moeten? dat zou i k wel eens willen hooren. Nu, wat dunk je er van?’

‘Wel, ik weet het niet. Maar misschien wordt er met dat gevangenhouden, totdat er een losprijs betaald is, wel bedoeld, totdat ze dood zijn.’

‘Nu, dat laat zich hooren. Dat is een goed antwoord. Waarom heb je dat niet eer gezegd? We zullen ze gevangen houden tot ze door den dood zijn vrijgekocht - en ze zullen een dubbelen last-post zijn, eerst alles opeten en dan trachten te ontsnappen.’

‘Wat is dat nu voor een praat, Ben Rogers. Hoe kunnen ze ontsnappen als er een wacht over hen gesteld is, gereed om hem neer te schieten, zoodra ze maar een vin verroeren?’

‘Een wacht? Nu nog mooier! Zoo iemand zou den ganschen nacht wakker moeten blijven en nooit eens een beetje mogen slapen, alleen maar om hen te bewaken. Dat vind ik dwaasheid. Waarom kan men geen knuppel nemen en hen daarmede

vrijkoopen, zoodra ze hier gekomen zijn?’

‘Omdat het niet zoo in de boeken staat, zie je, - daarom niet. Nu, Ben Rogers, ben je van plan in alles den regel te volgen of niet? - dat is nu maar de vraag. Zou je soms denken, dat de menschen, die zulke boeken geschreven hebben, niet wisten wat de juiste manier van handelen is? Denk je soms hun nog iets te kunnen leeren? Volstrekt niet. Neen mannetje, we zullen den regel volgen en hen op de gebruikelijke manier op een losprijs stellen.’

‘Ook al goed. Mij kan 't niet schelen; doch ik zeg maar dat het een gekke manier is. Zeg - worden de vrouwen ook gedood?’

‘Och, Ben Rogers, indien ik zoo dom was als jij, zou ik geen raad weten. Vrouwen dooden? Neen - nooit las iemand zoo iets in de boeken. Je brengt ze naar het hol, en je bent altijd even beleefd jegens haar; en weldra worden ze dan verliefd op je en willen volstrekt niet meer naar huis.’

‘Nu, als het zóó gaat, heb ik er vrede mee, maar ik stel er niet veel vertrouwen op.

Al spoedig zullen we ons hol zoo volgepropt krijgen met vrouwen en met mannen, die wachten tot ze vrijgekocht

(12)

worden, dat er voor de roovers geen plaats meer overschiet. Doch ga je gang maar, ik heb toch niets te zeggen.’

De Kleine Tommy Barnes was intusschen in slaap gevallen en toen ze hem wakker maakten, schrikte hij en begon te huilen en riep, dat hij naar huis, naar zijn moeder wilde, en volstrekt geen lust had nog langer roover te zijn.

Toer, begonnen allen den gek met hem te steken, en noemden hem een

schreeuwleelijk, en dat maakte hem dol, zoodat hij zei, dat hij onmiddellijk wegging en al de geheimen zou verklappen. Maar Tom gaf hem vijf centen opdat hij zich stil zou houden, en zei, dat we allen naar huis gingen en de volgende week weer bijeen zouden komen om iemand te berooven en eenige menschen te dooden.

Ben Rogers zei, dat hij niet veel tijd had om uit te breken, alleen 's Zondags, en daarom stelde hij voor aanstaanden Zondag te beginnen, maar al de jongens vonden dat het goddeloos was het op Zondag te doen, en dat gaf den doorslag. Zij spraken af bijeen te zullen komen en zoodra mogelijk een dag vast te stellen, en vervolgens kozen we Tom Sawyer als opperhoofdman en Jo Harper als onderhoofdman van de bende, en daarop gingen we naar huis.

Ik klom op de loods en kroop mijn raam binnen juist voordat de dag begon aan te breken. Mijn nieuwe kleeren waren erg vuil en bemodderd, en ik zelf was dood moe.

Hoofdstuk III.

Een flinke uitbrander. - De zachtmoedigheid zegeviert. - Roovertje spelen. - De geesten. - ‘Een van Tom Sawyer's leugens.’

's Morgens kreeg ik van de oude juffrouw Watson een flinken uitbrander over mijn kleeren; maar de weduwe bekeef me niet, zij borstelde enkel het vuil en den modder af, en keek zoo bedroefd, dat ik besloot mij een poos fatsoenlijk te gedragen, als ik kon. Toen nam juffrouw Watson me bij zich in hare kamer en begon te bidden, maar dat hielp niets. Zij vertelde me, dat ik elken dag moest bidden en al wat ik vroeg, zou ik krijgen. Maar dat was niet zoo. Ik heb het beproefd. Eens wist ik een vischtuig machtig te worden, maar zonder angels. Zonder angels had ik er niets aan. Drie-of viermaal trachtte ik toen met bidden de angels te krijgen, maar hoe 't zij, het had geen uitwerking. Toen vroeg ik op zekeren dag aan juffrouw Watson of zij het eens wilde probeeren, maar zij

(13)

noemde mij een gek. Nooit heeft ze me verteld waarom, en ik begreep er ook niets van.

Eens zat ik in het bosch op den grond, en dacht er langen tijd over na. Ik zei tot mijzelven, als iemand iets krijgen kan waarom hij bidt, waarom heeft Deken Winn dan het geld niet teruggekregen, dat hij aan zijn varken verloren heeft? Waarom kan de weduwe haar zilveren snuifdoos niet terugkrijgen, die gestolen is? Waarom kan juffrouw Watson niet een beetje dikker worden? Neen, zei ik tot mijzelven, dat is allemaal niets waard. Ik ging er de weduwe eens over spreken, en zij zei dat de dingen, die iemand door het gebed kon verkrijgen, ‘geestelijke gaven’ waren. Dat ging me te hoog, maar zij verklaarde me wat ze bedoelde - ik moest anderen helpen, en alles doen wat ik kon voor anderen, daarop moest ik steeds mijn aandacht gevestigd houden en nooit aan mijzelven denken. Hieronder was ook juffrouw Watson begrepen;

zoo vatte ik het ten minste op. Ik liep weer het bosch in en overwoog het langen tijd in mijn geest, maar ik zag er volstrekt geen voordeel in - behalve voor die anderen - en daarom besloot ik er mij niet verder mee te kwellen, maar het stilletjes te laten waaien. Soms trok de weduwe mij naar zich toe en vertelde mij van de Voorzienigheid op een manier, dat men er van watertandde; maar dan kreeg den volgenden dag juffrouw Watson er vat op en brak alles weer af. Ik begon nu te begrijpen, dat er twee Voorzienigheden waren, en dat een arme drommel op vrij goeden voet kon staan met de Voorzienigheid van de weduwe, maar dat het voor goed met hem gedaan was, als die van juffrouw Watson hem te pakken kreeg. Ik overdacht dit alles eens goed; en besloot mij aan de zijde van die der weduwe te scharen, als zij mij noodig had, ofschoon ik maar niet kon begrijpen, hoe haar dat iets helpen zou, daar ik toch erg dom en zoo'n onnoozele hals was.

Vader had zich in meer dan een jaar tijds niet vertoond, en dat was heel prettig voor mij; ik verlangde volstrekt niet hem ooit terug te zien. Als hij nuchter was en mij in de vingers kon krijgen was hij altijd gewoon me af te rossen; ofschoon ik meestal maakte dat ik het bosch in kwam, zoodra hij in de buurt was. Nu dan, omstreeks dezen tijd werd hij, ongeveer twaalf mijlen boven de stad, in de rivier verdronken gevonden; zoo werd er ten minste verteld. Men hield het er voor, dat hij het was; die verdronken man, zei men, was juist van zijne grootte, zat erg slordig in de kleeren en had buitengewoon lang haar - wat alles op vader paste - maar het gelaat was volstrekt niet te herkennen, want het had zoolang in het water gelegen, dat er bijna geen aangezicht meer uit te maken viel. Er werd gezegd, dat hij op zijn rug in 't water had gedreven. Hij werd er uitgehaald en op den oever begraven. Doch ik bleef niet lang op mijn gemak, want ik begon zoo eens een en

(14)

ander te overdenken. Ik weet zeer goed, dat een verdronken man niet op zijn rug, maar op zijn buik drijft. Dus begreep ik, dat het niet vader geweest was, maar een vrouw in manskleeren. En daarom werd ik weer erg onrustig. Ik vermoedde dat de ouwe weldra zou terugkomen, ofschoon ik het tegendeel wenschte.

kwam de onderwijzeres op ons los.

Ongeveer een maand lang speelden we nu en dan roovertje, en toen gaf ik het op.

Alle jongens deden het. We hadden niemand beroofd, niemand gedood; we hielden ons maar alsof het zoo was. We sprongen gewoonlijk uit het bosch te voorschijn met het plan om op varkensdrijvers en op vrouwen, die groenten ter markt brachten, aan te vallen, maar we hebben er nooit een gesnapt. Tom Sawyer noemde de varkens

‘baren gouds’ en de rapen en knollen ‘juweelen’, en we zouden naar ons hol gaan om er te praten over hetgeen we gedaan hadden en over het groot aantal menschen, die we gedood en gewond hadden. Maar ik zag er volstrekt geen heil in. Eens liet Tom een jongen ijlings door de stad rondloopen met een brandende toorts, wat hij een oorlogskreet noemde (dat was voor de bende het teeken om bijeen te komen), en toen zei hij, dat hij door zijne spionnen als een geheim nieuws had vernomen, dat er den volgenden dag een heele troep Spaansche kooplieden en rijke Arabieren te Cave Hollow zouden legeren met tweehonderd olifanten, zeshonderd kameelen en

(15)

muilezels, alle beladen met diamanten; zij hadden slechts een geleide van vierhonderd soldaten, en dus moesten we in hinderlaag gaan liggen, zooals hij dat noemde, de manschappen dooden en de rijke vracht plunderen. Hij zei, dat we onze sabels en geweren moesten poetsen en ons gereed maken. Nooit kon hij een groentewagen achtervolgen, of hij beval, dat de sabels en geweren goed schoongemaakt moesten worden; ofschoon onze wapens alleen uit stokken en bezemsteelen bestonden. Al schuurde men er zich half lam op, toch werden ze geen duit meer waard dan te voren.

Ik geloofde niet, dat we zoo'n menigte Spanjaarden en Arabieren zouden kunnen verslaan, maar ik was erg verlangend om de kameelen en olifanten te zien, en dus zorgde ik, dat ik den volgenden dag, Zaterdag, in de hinderlaag present was; en toen het commando gegeven werd, stormden wij het bosch uit en den heuvel af. Maar er waren geen Spanjaarden en Arabieren, en kameelen en olifanten waren er ook niet.

Er was niets dan een feestvierende Zondagsschool en dat nog wel alleen de laagste klasse ervan. We joegen de kinderen op en achtervolgden hen; maar we maakten niets anders buit dan wat pepernoten en wat bessengelei, doch Ben Rogers kaapte een oude pop en Jo Harper een psalmboek en een tractaatje; en toen kwam de onderwijzeres op ons los en joeg ons op de vlucht, waarbij wij alles weer in den steek lieten. Ik zag geen diamanten, en ik sprak er Tom Sawyer over. Hij zei, dat er heele vrachten geweest waren, en Arabieren waren er ook, zei hij, en olifanten en nog al meer. Ik vroeg, waarom wij ze dan niet konden zien? Hij antwoordde, dat als ik maar niet zoo dom was, en het boek, getiteld ‘Don Quichot’ gelezen had, ik het dan wel weten zou zonder het te vragen. Hij zei, dat er tooverij in het spel was. Er waren honderden soldaten geweest, en olifanten en groote schatten en zoo al meer; maar wij hadden vijanden, die toovenaars genoemd worden en die hadden den heelen boel in een kinder- Zondagsschool veranderd, alleen maar uit boosaardigheid. Ik zei, dat er dan voor ons niets anders overschoot dan naar die toovenaars te gaan - Tom Sawyer vond, dat ik een uilskuiken was.

‘Zoo'n toovenaar,’ zei hij, kon een heelen troep geesten oproepen en die zouden je fijnhakken, alsof het zoo niets was, voordat je goed begreep wat er gebeurde. Ze zijn zoo lang als een boom en zoo dik als een kerktoren.’

‘Maar,’ zei ik, ‘als we nu eens eenige van die geesten konden overhalen om ons te helpen - zouden we dan den overigen hoop niet kunnen verslaan.

‘Hoe zou je hen daartoe overhalen?’

‘Dat weet ik niet. Hoe leggen die anderen het aan?’

‘Wel, ze wrijven aan een oude blikken lantaarn of aan een ijzeren ring, en dan komen de geesten toeschieten met een groot

(16)

geraas van donder en bliksem en onder het ronddwarrelen van dikke rookwolken, en al wat men hun beveelt doen zij onmiddelijk. 't Is voor hen geen oortje waart een hoogen toren met grondvesten en al op te tillen en dien als muts over het hoofd van een Zondagsschooljuffrouw - of van iemand anders - te stelpen.’

‘Wie doet ze dan zoo van alle kanten toeschieten?’

‘Wel, degene die aan de lantaarn of aan den ring wrijft. Zij staan onder het bevel van dengene, die aan de lantaarn of aan den ring wrijft, en al wat hij zegt moeten ze doen. Als hij hun beveelt een paleis te bouwen van veertig mijlen lengte, geheel van diamanten, en het te vullen met zoethout, of met iets anders, wat je maar verlangt, en een keizersdochter uit China voor je te halen om met haar te trouwen, dan moeten ze dat doen - en nog wel voordat den volgenden morgen de zon opgaat. Wat meer is - zij moeten dat paleis over den grond zeulen tot op de plaats, waar je het hebben wilt, begrijp je.’

‘Nu,’ zei ik, ‘het zijn dunkt me groote stommeriken, dat ze niet zelven het paleis houden in plaats van zich zóó te laten beetnemen. Ja, wat meer is, als ik een hunner was, dan zouden ze lang kunnen wachten eer ik mijn werk liet staan en naar iemand toeging, omdat hij aan een oude blikken lantaarn had gewreven.’

‘Je hebt mooi praten, Huck Finn. Als er gewreven werd zou je wel m o e t e n gaan, of je wilde of niet.’

‘Wat, als ik zoo lang was als een boom en zoo dik was als een kerktoren? Nu, goed dan; ik zou gaan; maar ik verzeker je, dat ik zoo'n man in den hoogsten boom zou laten klimmen, die er in den omtrek was.’

‘Och, met jou valt niet te praten, Huck Finn. Je schijnt niets te weten - hoegenaamd niets - je bent een volslagen domkop.’

Wel twee of drie dagen heb ik over dit alles nagedacht, en toen besloot ik eens te beproeven of iets van aan was. Ik nam een oude blikken lantaarn en een ijzeren ring en ging het bosch in en wreef en wreef, tot ik zweette als een Indiaan. die

berekeningen zit te maken voor het bouwen van een paleis, dat hij daarna wil laten verkoopen; maar het hielp allemaal niets, geen enkele geest kwam opdagen. Toen begon ik te begrijpen, dat al die zotteklap niets anders was dan een van Tom Sawyer's leugens. Ik hield het er voor, dat hij geloofde aan die Arabieren en die olifanten, maar ik voor mij denk er anders over. Het droeg al de kenmerken van een Zondagsschool.

(17)

Hoofdstuk IV.

Langzaam maar zeker. - Huck en de rechter. - Bijgeloof.

Drie of vier maanden waren er verloopen en 't was nu midden in den winter. Bijna gedurende al dien tijd had ik school gegaan en kon nu spellen, lezen en een beetje schrijven; ook kon ik de vermenigvuldigingstafel opzeggen tot zesmaal zeven is vijfendertig en ik was vast overtuigd, dat ik het nooit verder zou brengen, al bleef ik ook nog zoolang leven. Wiskunst, daar begreep ik heelemaal niets van.

In het eerst had ik een grooten hekel aan de school, maar langzamerhand bracht ik het zoover, dat ik het er kon uithouden. Telkens als het mij erg begon te vervelen maakte ik een slippertje, en wanneer ik me dan zoo'n dagje schuil had gehouden, was ik weer geheel en al opgefrischt. Hoe langer ik schoolging, hoe gemakkelijker het mij viel. Ik raakte ook meer en meer gewend aan de luimen van de weduwe, en daardoor werd zij minder knorrig tegen mij. In een huis te wonen en in een bed te slapen, stond mij doorgaans vrij wel aan, maar voordat de koude inviel, sloop ik nu en dan nog eens stilletjes weg om in het bosch te gaan slapen, en dat was een heel genot voor me. Ik was nog altijd erg gehecht aan mijn oude gewoonten, maar ik begon ook zoo'n beetje met de nieuwe verzoend te raken. De weduwe zei, dat ik langzaam maar zeker vorderde en

(18)

mij tamelijk goed gedroeg. Zij behoefde zich volstrekt niet over mij te schamen, meende zij.

Op zekeren morgen stootte ik aan het ontbijt bij ongeluk het zoutvat om. Zoo gauw als ik kon trachtte ik een beetje zout te grijpen om dat over mijn linker schouder te werpen, teneinde mij voor onheil te bewaren, maar juffrouw Watson was me voor en verhinderde het.

‘Houd je handen thuis, Huckleberry,’ zei ze - ‘Wat ben je toch altijd lomp.’ De weduwe deed een goed woord voor me, doch ik wist maar al te best, dat zoo iets volstrekt niet voldoende was om mij voor onheil te vrijwaren. Na het ontbijt maakte ik mij uit de voeten, ik gevoelde me ontevreden en wrevelig, en was nieuwsgierig, welke ramp me zou treffen en waar dat gebeuren zou. Er zijn wel middelen om sommige soorten van rampen af te wenden, maar deze behoorde er niet onder; daarom deed ik er ook geen enkele poging toe, maar dwaalde neerslachtig rond en was voortdurend op mijn hoede.

Ik liep den tuin door en klom over het hek van de hooge planken schutting. Er lag een duim dik versche sneeuw op den grond, en ik zag er voetstappen in. Ze kwamen van den kant van de steengroeve, vertoonden zich rondom het hek en liepen verder langs de tuinschutting. 't Was zot, dat ze niet in den tuin waren gekomen, nu ze er omheen zoo talrijk zichtbaar waren. Ik begreep er niets van. 't Was in elk geval vrij zonderling. Ik wilde ze nagaan, maar eerst bleef ik staan om de voetstappen eens goed op te nemen. In den beginne zag ik er niets bijzonders aan, maar dat werd spoedig anders. In de hak van de linker laars was met groote spijkers een kruis gemaakt, om den duivel af te weren.

In een wip was ik overeind en rende den heuvel af. Telkens keek ik over mijn schouder achterom, maar ik zag niemand. Ik spoedde mij zoo vlug als ik maar kon naar den rechter Thatcher. Deze zei:

‘Wel, mijn jongen, wat ben je buiten adem! Kom je soms je interest halen?’

‘Neen, mijnheer,’ zei ik; ‘is er wat voor me?’

‘Wel zeker, gisteren is de halfjaarlijksche rente vervallen; meer dan honderd vijftig dollars. 't Is bepaald een heel fortuin voor je. Je zoudt het best doen, als je het mij bij de zes duizend liet uitzetten, want als je het in de vingers krijgt, zal het er toch maar tusschen door druipen.’

‘Neen, mijnheer,’ zei ik, ‘ik verlang het niet te verteren. Ik wil er niets van hebben - en van de zes duizend evenmin. Ik hoop dat gij het zult willen aannemen; ik wensch het u te geven - de zes duizend en al het overige.’

Hij keek mij vol verbazing aan. Daar begreep hij nu niets van.

‘Maar, wat bedoel je toch mijn jongen?’ zei hij.

(19)

‘Och, spreek er me asjeblieft niet verder over. Gij neemt het aan - niet waar?’

‘Wel, ik sta verstomd. Is er soms iets gaande?’

‘Neem het asjeblieft, en vraag me niets - want ik zou niet gaarne leugens vertellen.’

Hij bedacht zich een poos en zei vervolgens:

‘Ah, zoo; nu ben ik er achter. Je wilt je heele vermogen aan mij v e r k o o p e n - niet geven; dat is eigenlijk de bedoeling.’

Daarop schreef hij iets op een stuk papier, las het nog eens over, en zei toen:

‘Ziedaar - zooals je ziet wordt hier melding gemaakt van een “overeenkomst”.

Dat beteekent, dat ik het van je gekocht en er je voor betaald hebt. Hier is een dollar, die is voor jou. Kom, teeken nu maar.’

Ik teekende en ging heen.

Jim, de neger van juffrouw Watson, had een haren bal zoo groot als een vuist; dat ding hadden ze uit de vierde maag van een os gehaald en hij gebruikte het om er tooverkunsten mee te doen. Hij zei, dat er een geest inzat, die alles wist. Daarom ging ik 's avonds naar hem toe en vertelde hem, dat vader weer terug was, want ik had zijn voetstappen in de sneeuw gezien. Ik verlangde te weten, wat hij doen wilde en of hij van plan was te blijven. Jim haalde zijn haren bal voor den dag, en prevelde er iets tegen; vervolgens hield hij hem omhoog en liet hem op den grond vallen. Hij kwam vrij hard neer en rolde maar een duim breed weg. Jim deed het nog eens en vervolgens nog een keer en telkens met hetzelfde gevolg. Jim ging op zijn knieën liggen, hield er zijn oor tegen en luisterde. Maar het hielp niet; hij zei dat het ding niet wilde spreken. Dat komt, zei hij, omdat het zonder geld niets zeggen wil. Ik vertelde hem, dat ik een oud valsch kwartje had, dat niet deugde, omdat het koper een beetje door het zilver scheen, en dat het er toch niet mee door kon, ook al had men het koper niet kunnen zien, omdat het zoo smerig geworden was en het daardoor zichzelf zou verraden. (Ik zweeg opzettelijk van den dollar, dien ik van den rechter gekregen had.) Ik zei, dat het een zeer slecht geldstuk was, maar misschien zou de haren bal het wel aannemen, omdat die het onderscheid toch niet zou kennen. Jim maakte het schoon en wreef het wat op en zei, dat hij het wel zóó zou aanleggen, dat de haren bal in de meening gebracht werd, dat het goed was. Hij zei, dat hij een rauwen Ierschen aardappel zou opensnijden en het kwartje er in steken en den ganschen nacht er in laten zitten; den volgenden morgen zou je geen koper meer kunnen zien, het geldstuk zou niet vuil meer zijn, en dan zou iedereen in de stad het terstond aannemen, laat staan een haren bal.

(20)

Nu, ik wist al van vroeger dat een aardappel zoo'n uitwerking had, maar ik was het vergeten.

Jim legde het kwartje onder den haren bal, bukte en luisterde opnieuw. Ditmaal zei hij, was de haren bal goed opstreek. Als ik het verlangde, zou mijn heele levensloop mij verteld worden. Ga je gang maar, zei ik. En toen sprak de haren bal tot Jim, en Jim vertelde het weer aan mij. Hij zei:

‘Je oude vader weet nog niet, wat hij zal beginnen. Soms is hij van plan heen te gaan, en dan weer is hij van plan te blijven. 't Is het best je maar kalm te houden en den ouden man zijn eigen gang te laten gang. Er zweven twee engelen om hem heen.

Een van deze is schitterend wit, en de ander is zwart. De witte haalt hem over om rechts te gaan, maar in een wip komt dan de zwarte toeschieten en brengt den boel weer in de war. Niemand kan nog zeggen, wie van de twee ten laatste de baas zal blijven. Maar met jou is het wat anders. Je zult heel wat ellende beleven, maar ook heel wat vreugde. Je zult je nu en dan bezeeren en nu en dan ook ziek worden; maar telkens zul je het weer te boven komen. Er zullen in je leven twee meisjes om je heen vliegen. Een van deze is blond en het andere zwart. Het eene rijk en het andere arm.

Eerst zul je met het arme meisje trouwen en later met het rijke. Je moet je zooveel mogelijk van het water verwijderd houden en je niet aan gevaar blootstellen, want er staat geschreven dat je zult worden opgehangen.’

Toen ik dien avond mijne kaars aanstak en naar mijn kamer ging, zat mijn vader er, in eigen persoon!

Hoofdstuk V.

Huck's vader. - Een teerhartig bloedverwant. - Verbetering.

Ik had de deur gesloten; ik keerde mij om en daar zat hij. Gewoonlijk schrikte ik van hem, zoodra ik hem maar zag, omdat hij mij zoo dikwijls afranselde. Ik geloofde, dat ik ook nu geschrokken was; maar spoedig bespeurde ik, dat ik mij vergist had.

Dat wil zeggen, na den eersten schok, om het zoo te noemen, waarbij mijn adem wat begon te schokken - hij kwam ook zoo onverwachts; maar terstond daarop bemerkte ik, dat ik niet noemenswaard van hem geschrokken was.

Hij telde hoogstens vijftig, en daar zag hij ook naar uit. Zijn

(21)

haar was lang en smerig, en hing hem verward in het aangezicht, en zijn oogen blonken er zoo waterig doorheen, alsof hij boven zijn bier was. Het haar was nog heel zwart en volstrekt niet vergrijsd; evenzoo zijn lange, verwilderde baard. Zijn gelaat miste, voor zoover het te zien was, alle kleur; het was bleek, niet zooals van een gewoon mensch, maar zoo bleek, dat men er naar van werd en er van begon te griezelen - zoo bleek als de buik van een visch. Wat zijn kleeren betreft - niets dan lompen. Hij zat met de beenen over elkaar geslagen; een van zijn laarzen was opengescheurd, twee van zijn teenen staken er doorheen en nu en dan liet hij die bewegen. Zijn hoed lag op den grond, een oud vod met een ingedeukten bol.

Ik stond hem aan te kijken; hij zat mij aan te kijken, met zijn stoel een weinig achterover gewipt. Ik zette de kaars op tafel, en bemerkte dat het raam open stond;

hij was dus over de loods naar binnen geklommen. Hij bekeek me van top tot teen.

Eindelijk zei hij:

‘Nette kleeren - waarachtig. Je denkt zeker, dat je al een heele piet bent, niet waar?’

‘Misschien, en misschien ook niet,’ zei ik.

‘Zou je me niet eens een kus geven,’ zeide hij. ‘Je hebt je heel wat grillen aangewend, sinds ik weg ben geweest. Ik zal je terdege de pin op den neus moeten zetten, eer ik met je klaar ben. Je hebt ook een nette opvoeding genoten, zeggen ze;

je kunt lezen en schrijven. Je denkt, dat je beter bent dan je vader, is 't niet, omdat je dat kunt? Dat zal ik je wel afleeren. Wie heeft gezegd, dat je je moest inlaten met zoo'n voddige beuzelarij, hè? - wie heeft je gezegd, dat je dat mocht?’

(22)

haar neus mocht steken in dingen, die haar volstrekt niet aangaan?’

‘Niemand heeft haar dat ooit verteld.’

‘Nu dan, ik zal je eens leeren wat je te doen hebt. Let op - je gaat van die school af, hoor je? Ik zal het die lui eens afleeren een jongen zóó op te voeden, dat hij tegenover zijn eigen vader airs aanneemt en zich verbeeldt beter te zijn dan hij. Laat ik je niet weer snappen daar in de buurt van de school, versta je? Je moeder kon niet lezen, en schrijven evenmin, tot aan haar dood toe. Niemand van de familie heeft het ooit van zijn leven gekend. Ik kan het niet; en daar komt me zoo'n aap, als jij bent, een hooge borst opzetten. Ik ben er de man niet naar om zoo iets te verdragen - begrijp je? Kom - laat me eens hooren.’

Ik nam een boek op en begon een stukje over generaal Washington in den oorlog.

Toen ik zoowat een halve minuut gelezen had, rukte hij me plotseling het boek uit de handen en smeet het door de kamer heen, met de woorden:

Het is zoo; je kunt 't. Ik twijfelde er aan, toen je 't me vertelde. Hoor nu eens hier;

je houdt op met al die grillen. Ik wil 't niet hebben. Ik zal op je letten, kereltje; en als ik je in de buurt van de school betrap, dan zal ik je eens duchtig afrossen. Ik zal je mores leeren; ik heb nog nooit zulk een zoon gezien.’

Hij nam een kleine blauw en geel gekleurde prent ter hand, waarop eenige koeien en een jongen waren afgebeeld.

‘Wat is dat?’ zei hij.

‘Dat heb ik gekregen omdat ik mijn lessen zoo goed leerde. Hij scheurde het stuk, en zei:

‘Ik zal je iets beter geven. - Ik zal je een blauwen rug bezorgen.’

Een oogenblik bleef hij zitten mompelen en brommen, en vervolgens zei hij:

‘Wel, wat ben je toch een fijn heertje! Een bed, en dekens en een spiegel, en een stuk kleed op den vloer - en je vader moet in de looierij bij de varkens slapen. Ik heb nog nooit zulk een zoon gezien. Ik wil wedden, dat ik je wel eenige van die fratsen zal hebben afgeleerd, eer ik met je afgerekend heb. Wel, er komt maar geen eind aan je pretenties - ze zeggen, dat je rijk bent. Hè? - wat is daarvan aan?’

‘'t Is een leugen - dat is 't.’

‘Hoor eens hier - bedenk wel wat je tegen me zegt; als ik wat voorheb, dan geef ik het niet zoo gemakkelijk op - tracht me dus niet te misleiden. Ik ben twee dagen in de stad geweest en ik heb daar niet anders van je gehoord, dan dat je rijk bent. De rivier langs hoorde ik hetzelfde; en daarom kom ik nu hier. Morgen geef je me dat geld - ik heb het noodig.’

‘Ik heb geen geld.’

(23)

‘Dat is een leugen. De rechter Thatcher heeft het in bewaring. Je gaat het halen. Ik heb het noodig.’

‘Ik heb geen geld, zeg ik. Vraag het den rechter Thatcher maar; hij zal u hetzelfde zeggen.’

‘Goed; ik zal 't hem vragen, en ik zal hem niet met rust laten, of anders wel de reden weten waarom. Zeg - hoeveel heb je in je zak? Ik heb het noodig.’

‘Ik heb maar één dollar, en dien moet ik zelf gebruiken om -’

‘Het doet er niet toe waarvoor je hem, gebruiken wilt - voor den dag er mee.’

Hij nam hem en beet er op om te zien of hij wel echt was, en toen zei hij, dat hij naar de stad ging om wat brandewijn te koopen; hij had den ganschen dag nog geen druppel geproefd. Toen hij op de loods stond, stak hij zijn hoofd nog eens naar binnen en vloekte tegen mij, omdat ik me allerlei kuren aanwende en mij voor beter hield dan hij; en toen ik dacht, dat hij al weg was, kwam hij weer terug en stak zijn hoofd nog eens naar binnen, om me te zeggen, dat ik aan die school denken moest, want hij zou op me letten en me afranselen, als ik ze niet liet varen.

Den volgenden dag was hij dronken en ging naar de woning van den rechter Thatcher; hij begon tegen hem uit te varen en trachtte hem over te halen het geld af te geven, maar dat gelukte niet, en toen zwoer hij, dat hij hem door de wet zou laten dwingen.

De rechter en de weduwe beklaagde zich toen en trachtten van het gerechtshof te verkrijgen, dat ik aan de vaderlijke macht onttrokken en aan een hunner toevertrouwd zou worden; maar er was juist een nieuwe rechter aangesteld, en die kende mijn ouwe niet; daarom zei hij, dat het gerecht niet tusschen beiden moest treden en gezinnen van elkaar scheiden, zoolang dat nog te verhinderen was; hij had tot dusver nog nooit een kind aan zijn vader ontrukt. Dus moesten de rechter Thatcher en de weduwe in de zaak berusten.

Dat deed den ouwe zoo'n pleizier, dat hij rust noch duur had. Hij zei, dat hij me bont en blauw zou slaan als ik niet wat geld voor hem wist op te diepen. Ik leende drie dollars van den rechter Thatcher en vader ging ze verdrinken en liep al zwaaiende te razen en te tieren; dat ging zoo met een blikken ketel de gansche stad door tot bijna middernacht. Doch toen werd hij opgepakt en den volgenden dag voor het gerecht gebracht, waarna hij voor een week achter slot werd gezet. Maar hij beweerde dat hij tevreden was; hij was baas over zijn zoon, en had het vuurtje voor hem aangestookt.

Toen hij uit de gevangenis kwam zei de rechter, dat hij een mensch van hem wilde maken. Hij nam hem bij zich in huis, stak hem zindelijk en netjes in de kleeren en liet hem bij ontbijt, middagmaal en avondeten aan zijn eigen tafel aanzitten, kortom,

(24)

hij zorgde in alle opzichten vaderlijk voor hem. En na het avondeten sprak hij met hem over matigheid en dergelijke dingen, totdat mijn ouwe begon te schreien en zei, dat hij een dwaas geweest was en zijn leven verbeuzeld had; maar nu zou hij een geheel ander mensch worden, zoodat niemand zich meer over hem zou behoeven te schamen, en hij hoopte, dat de rechter hem zou willen helpen en niet laag op hem neerzien. De rechter zei, dat hij hem wel zou willen omhelzen voor die woorden; hij begon te weenen en zijn vrouw ook; vader zei, dat hij iemand geweest was, die altijd verkeerd was begrepen, en de rechter zei, dat hij het gaarne geloofde. De ouwe zei, dat een mensch in de eerste plaats medegevoel noodig had; dat vond de rechter ook en toen begonnen ze opnieuw te schreien. En toen het tijd was om naar bed te gaan, stond mijn ouwe op, stak zijn hand uit en sprak:

‘Zie hier, gij allen, heeren en dames; vat deze hand aan en schudt ze. Deze hand was de hand van een zwijn; maar dat is ze niet meer, het is de hand van een man, die een nieuw leven heeft aangevangen, en liever wil sterven dan op het oude pad terugkeeren. Let op deze woorden - vergeet niet dat ik ze gesproken heb. Nu is deze hand zuiver; schudt ze zonder vrees.’

Ieder op zijn beurt, de een voor de andere na, schudde de toegestoken hand en weende. De vrouw van den rechter kuste ze. Daarop teekende mijn ouwe een overeenkomst - dat wil zeggen, hij zette er een kruisje onder. De rechter zei, dat dit het heiligste oogenblik was, dat hij zich herinneren kon. Toen stopten ze mijn vader in een mooie kamer, de logeerkamer, en 's nachts werd hij opeens verbazend dorstig, hij klom uit het raam op een afdak liet zich langs een der pilaren naar beneden glijden, verkocht zijn nieuwen jas voor een kruik brandewijn, klom weer naar binnen en deed zich eens flink te goed, evenals vroeger. En tegen den morgenstond klauterde hij weer het raam uit, zoo dronken als een kartouw, rolde van het afdak en brak zijn linker arm op twee plaatsen, en toen ze hem na zonsopgang vonden, was hij halfdood gevroren. En toen ze in de logeerkamer wilden gaan kijken, moesten ze eerst de deur openbreken, eer ze binnen konden komen.

De rechter was diep bedroefd. Hij zei, dat hij geloofde aan de mogelijkheid om den ouden man te genezen met een geweerschot maar iets anders wist hij er niet op.

(25)

Hoofdstuk VI.

Hij gaat naar den rechter Thatcher. - Huck besluit te vertrekken. - Hij denkt er over na. - Staathuishoudkunde. - De ouwe scharrelt rond.

Spoedig was de ouwe weer op de been en ging toen naar het gerecht om den rechter Thatcher te dwingen het geld af te geven, en hij loerde ook op mij, omdat ik het schoolgaan niet gestaakt had. Een paar malen kreeg hij me te pakken en roste me af, maar ik bleef toch schoolgaan en wist hem meestal te misleiden of te ontloopen.

Vroeger was ik niet zoo erg happig op het schoolgaan, maar ik bedacht dat het nu gebeurde tegen den wil van vader. Met dat gerechtelijk onderzoek was het ook een gesukkel; het geleek wel, alsof ze er nooit aan beginnen zouden, dus leende ik van den rechter twee of drie dollars voor den ouwe, om me te vrijwaren voor opstoppers.

Telkens als hij geld kreeg werd hij dronken; en telkens als hij dronken was liep hij als een dolleman door de stad en werd daarom achter slot gezet. Dat paste hem net - 't was juist zoo'n kolfje naar zijn hand.

Hij dwaalde maar al te dikwijls, in de buurt van de woning der weduwe rond en daarom liet zij hem ten laatste weten, dat, als hij haar niet met rust liet, zij haar beklag zou doen. Hij zei, dat hij toonen zou wie er baas was over Huck Finn. Op zekeren lentedag wachtte hij mij ook op, pakte me beet, voer met me in een boot ongeveer drie mijlen de rivier op, en stak over naar den Illinoisoever waar het zeer boschrijk was. Huizen waren er niet, alleen een oude blokhut op een plek waar het houtgewas zoo dicht op elkaar stond, dat men de hut niet kon vinden, als men niet wist waar ze was.

Hij nam mij altijd met zich mee, en ik had nooit eenige kans om te ontsnappen.

Wij woonden in die oude hut, en 's nachts sloot hij de deur altijd en legde den sleutel onder zijn hoofd. Hij had een geweer, dat hij zeker gestolen had, en we gingen visschen en jagen en daarvan leefden we. Gedurig sloot hij me op en ging dan naar de markt, op drie mijlen afstand; dan verkocht hij visch en wild voor brandewijn en bracht die mee naar huis en bedronk zich naar hartelust en ranselde mij. Weldra kwam de weduwe te weten waar ik was, en zij zond iemand om te beproeven mij mee te krijgen, maar vader joeg hem weg met het geweer, en het duurde niet lang of ik was aan mijn nieuwe woonplaats gewend en alles stond me heel goed aan, behalve de opstoppers.

Het was een lui en lekker leventje, zoo'n ganschen dag in het

(26)

gras te liggen rooken en visschen, en zonder boeken om te leeren. Ruim twee maanden vervlogen en mijn kleeren raakten gescheurd en vuil en ik kon me maar niet begrijpen hoe ik me ooit bij de weduwe op mijn gemak had kunnen voelen. Daar moet je jezelven wasschen, van een bord eten, je kammen, op tijd naar bed gaan en opstaan, en altijd je kwellen met boeken; en dan hadt je nog die oude juffrouw Watson, die altijd zat te vitten. Ik verlangde volstrekt niet terug te keeren. Ik had het vloeken afgeleerd, omdat de weduwe er zoo'n hekel aan had, maar nu begon ik er weer

zoo'n ganschen dag in het gras te liggen rooken.

mee, omdat vader er in 't geheel geen bezwaar in zag. Alles bij elkaar gekomen, was het een lekker leventje daar in de bosschen.

Maar langzamerhad begon vader het al te druk te maken met mij af te rossen, zoodat ik het niet meer kon uithouden. Het liep de spuigaten uit. Ook begon hij zeer dikwijls weg te gaan, terwijl hij mij dan opsloot. Eens liet hij me drie dagen opgesloten zitten. 't Was verschrikkelijk eenzaam. Ik dacht dat hij verdronken zou zijn en dat ik nooit meer uit de hut zou kunnen komen. Ik begon erg bang te worden, en zat me al te bedenken op een of ander middel om er uit te komen. Al dikwijls had ik het beproefd, doch ik kon maar geen middel vinden. Er was geen enkel raam groot genoeg voor een hond om er door te kruipen. Ook de schoorsteen was te nauw voor me. De deur was van dikke, stevige

(27)

eiken planken. Vader zorgde vooral, dat hij geen mes of iets anders in de hut achterliet, wanneer hij heenging; ik denk, dat ik wel honderdmaal elk plekje had nagezocht;

want ik was er bijna voortdurend mee bezig en dat was ook de eenige manier om den tijd te korten. Doch nu vond ik ten laatste toch wat, namelijk, een oude verroeste zaag zonder handvat; ze zat tusschen de daksparren gestoken. Ik smeerde ze in en ging aan het werk. Aan het eene einde van de hut, achter de tafel, was een paarden deken tegen de blokken gespijkerd om den wind te beletten door de reten te spelen en de kaars uit te blazen. Ik kroop onder de tafel, lichtte den deken op en begon in den dikken wand van houtblokken een gat te zagen, groot genoeg om mij door te laten. Nu, dat was een heele karrewei, doch juist toen ik er bijna mee klaar was, hoorde ik vaders geweer in het bosch knallen. Ik ruimde dadelijk de zichtbare teekenen van mijn werk uit den weg, liet den deken er weer overheen zakken en verborg de zaag; en nauwelijks was ik daarmee gereed, of vader trad binnen.

Vader was niet al te best geluimd - nu, dat was niets nieuws. Hij zei dat hij naar de stad geweest was en dat alles even slecht was gegaan. Zijn advocaat, zei hij, geloofde wel, dat hij het proces zou winnen en het geld machtig worden, als er maar eens aan het geding begonnen werd; maar er waren zooveel middelen om het langen tijd te doen uitstellen, en de rechter Thatcher wist wel hoe hij dat aan moest leggen.

En hij had hooren zeggen, dat er een andere rechtszaak hangende was om mij van hem weg te krijgen en mij de weduwe tot voogdes te geven, en dat ze meenden het spoedig zoover te zullen brengen. Dit deed mij hevig ontstellen, want ik was volstrekt niet verlangend ooit naar de weduwe terug te keeren om gedrild en beschaafd te worden, zooals ze dat noemden. Toen begon de ouwe te vloeken, en hij vloekte tegen iedereen en alles, wat hij maar bedenken kon, en dan begon hij weer van voren af om maar zeker te zijn dat hij niets had overgeslagen, en daarna besloot hij met een soort van algemeene verwensching, waaronder hij ook een aanzienlijk aantal menschen samenvatte, die hij niet bij name kende, en daarom noemde hij hen, als hij zoover gekomen was, h o e -h e e t -h i j -o o k -w e e r , en ging maar steeds door met vervloeken.

Hij zou wel eens willen zien dat de weduwe mij kreeg, zei hij. Hij zou op zijn hoede zijn, en als ze het probeerden hem zoo'n poets te bakken, wist hij zes of zeven mijlen verder nog wel een plaats, waar hij mij zóó kon verstoppen, dat ze gerust konden zoeken tot ze er bij neervielen, ze zouden me toch niet kunnen vinden. Dat maakte me weer erg onpleizierig, maar het duurde niet lang; ik geloofde niet, dat ik zou blijven wachten, tot hij er kans toe kreeg.

(28)

De ouwe stuurde mij naar de boot om er alles uit te halen, wat hij meegebracht had Ik vond er een vijftigpondszak met meel, een zij spek, kruit, en een groote kruik met brandewijn; bovendien een oud boek en twee nieuwsbladen als vulsel, en ook een stuk touw. Ik nam een behoorlijke vracht op mijn rug, keerde weer en ging op den rand van de boot zitten om uit te rusten. Ik dacht eens goed na en kwam tot het besluit, dat ik mij met het geweer en eenige vischtuigen uit de voeten moest maken en het bosch ingaan. Ik overlegde, dat ik niet op een en dezelfde plaats moest blijven, maar de geheele landstreek doorkruisen, meestal 's nachts, en jagen en visschen om in het leven te blijven, en zoover weg zien te komen, dat de ouwe of de weduwe mij nooit meer konden vinden. Ik besloot dien nacht het gat verder uit te zagen en weg te loopen, als ten minste vader dronken genoeg was, en dat zou wel zoo zijn, docht me.

Ik was er zoo vol van, dat ik niets eens bemerkte hoe lang ik bleef zitten, totdat de ouwe begon te roepen en mij toeschreeuwde of ik in slaap gevallen of verdronken was.

Ik haalde nu het overschot uit de boot, en intusschen was het bijna donker geworden. Terwijl ik het avondeten kookte, nam de ouwe een paar fiksche teugen, waardoor hij warm werd en weer begon los te komen. Hij was in de stad voortdurend dronken geweest en had den ganschen nacht in de goot gelegen, wat ook wel aan hem te zien was; hij was een en al modder. Zoodra de drank begon te werken, had hij het meestal over de regeering. Ditmaal zei hij:

‘Dat noemen ze nu een regeering! wel, ga maar eens goed na, wat het eigenlijk is.

Daar heb je de wet, die gereed staat om iemands zoon van hem weg te nemen - iemands eigen zoon, voor wiens opvoeding hij zich allerlei moeiten en zorgen heeft moeten getroosten. En zoodra die man zijn zoon ten laatste heeft groot gebracht, zoodat deze aan het werk kan gaan en iets voor h e m kan doen om hem wat rust te verschaffen, is de wet er op uit hem weg te halen. En dat noemen ze een regeering!

't Lijk er wat naar! De wet steunt dien ouden rechter Thatcher en helpt hem om mij mijn eigendom te onthouden. Ziehier wat de wet doet. De wet neemt iemand, die een vermogen van zesduizend dollars en meer bezit, sluit hem op in een oud krot van een hut zooals deze en laat hem rondloopen in kleeren, die niet eens goed genoeg zijn voor een varken. Dat noemen ze een regeering! Van zoo'n regeering kan iemand zijn recht niet verkrijgen. Soms denk ik er ernstig over het land voor eens en voor altijd te verlaten. Ja, en dat heb ik ze g e z e g d ook; dien ouden Thatcher heb ik het vlak in zijn gezicht gezegd. Tal van menschen hebben het gehoord, en kunnen getuigen wat ik gesproken heb. Voor twee centen, zei ik, zou ik dit

(29)

vervloekte land verlaten en er nooit terugkeeren. Zoo heb ik letterlijk gesproken. Zie mijn hoed slechts, zei ik, - als het ten minste nog een hoed mag genoemd worden - de bodem is er uit en de rest zakt me tot over de kin, zoodat het volstrekt geen hoed meer is, maar het veeleer schijnt, alsof ik mijn hoofd door een stuk van een kachelpijp gestoken had. Kijk eens, zei ik - is dat nu een hoed voor mij om te dragen - voor mij, die een van de rijkste mannen uit de stad zou zijn, als ik mijn recht maar kon krijgen.

‘Ja, ja, 't is een vreemde regeering, allervreemdst. Let maar eens op. Er was een vrije neger uit Ohio; een mulat zoo wit als een blanke. Hij had een overhemd aan zoo wit, als ik er maar ooit een gezien heb, en een fonkelnieuwen hoed op; niemand in de stad droeg zulke mooie kleeren als hij; hij had een gouden horloge met ketting en een stok met zilveren knop - 't was kompleet de grootste rijkaard uit het land. En wat denk je? ze zeiden, dat hij professor was aan een hoogeschool, dat hij allerlei talen kon spreken en alles wist. En dat was nog niet het ergste. Ze zeiden dat hij s t e m m e n mocht, als hij thuis was. Nu, dat ging me te ver. Wat moet er van het land komen, dacht ik. Het was de dag der verkiezing en ik zou stellig zelf zijn gaan stemmen, als ik niet te dronken was geweest, om er te komen; maar toen ze me daar verteld hadden, dat er in ons land een staat was, waar ze dien neger tot de stemming hadden toegelaten, toen zag ik er van af. Ik zei, dat ik nooit meer zou stemmen. Ja, dat zei ik letterlijk en allen konden me verstaan; en het land mag voor mijn part te gronde gaan - nooit ga ik weer stemmen, zoolang als ik leef. En dan die onverschillige manieren van dien neger - wel, hij zou me niet eens doorgelaten hebben, als ik hem niet uit den weg geduwd had. Ik zei tot de omstanders, waarom wordt zoo'n neger niet op een veiling gebracht en verkocht? - dat zou ik wel eens willen weten. En wat denk je dat ze antwoordden? Wel, ze zeiden, dat hij niet verkocht mocht worden voordat hij zes maanden in den staat geweest was, en zoolang vertoefde hij er nog niet. Nu vraag ik je - dat is nu een voorbeeld. Dat noemen ze een regeering, die niet eens een vrijen neger kan verkoopen, zoolang hij niet zes maanden in dèn staat is geweest. Daar heb je nu een lichaam, dat zichzelf een regeering noemt, dat voorgeeft en denkt een regeering te zijn, en nu moet het doodstil zes heele maanden wachten, eer het de hand kan leggen op zoo'n rondzwervenden, diefachtigen, vervloekten vrijen neger met zijn witte overhemd, en -’

Als vader op die manier aan den gang was, lette hij er nooit op waar zijn oude, zwakke beenen hem heen brachten, en zoo kwam het, dat hij hals over kop over de ton met gezouten varkensvleesch viel en beide zijn schenen bezeerde, zoodat het overige

(30)

van zijn toespraak van zeer vinnigen aard was - waarbij hij meestal uitvoer tegen den neger en tegen de regeering, terwijl hij telkens een schop tegen de ton gaf. Hij hinkte nu eens op het eene dan weer op het andere been door de hut, terwijl hij beurtelings een zijner schenen wreef, en ten slotte sloeg hij eensklaps met den linker voet uit en gaf een fermen schop tegen de ton. Maar dat bekwam hem slecht, want het was juist de laars waar een paar teenen doorheenstaken; hij liet dan ook een schreeuw, die iemand de haren te berge deed rijzen, hij zakte neer op den vuilen grond en wentelde daar rond, terwijl hij naar zijn teenen greep; en hij vloekte op al wat hem maar in de gedachte kwam Eindelijk vervloekte hij ook zichzelven.

Hij hinkte nu eens op het eene been.

Na den avond maaltijd haalde vader de kruik voor den dag, en zei, dat hij genoeg brandewijn had om tweemaal dronken te worden en eens een delirium tremens te krijgen. Dat was zoo zijn manier van spreken. Ik vermoedde, dat hij over ongeveer een uur smoordronken zou zijn, en dan zou ik stilletjes den sleutel wegnemen, of den wand zoover uitzagen dat ik er door kon kruipen, een van beide. Hij dronk en dronk nog eens, en rolde weldra op zijn legerstede; maar het geluk liep me, helaas, niet mee. Hij wilde maar niet in slaap vallen, en was onrustig. Hij kreunde en steunde en sloeg om zich heen, gedurende langen tijd. Op het laatst werd ik zóó slaperig, dat ik mijn oogen niet langer kon openhouden, hoe ik er ook mijn best toe deed, en zoo viel ik

(31)

ongemerkt in een diepen slaap, terwijl de kaars nog brandde.

Ik weet niet hoe lang ik geslapen heb, maar plotseling hoorde ik een vreeselijken schreeuw en vloog overeind. Vader keek woest uit de oogen, sprong van den eenen kant naar den anderen en gilde van slangen. Hij riep, dat er hem een over de beenen kroop; dan nam hij weer een sprong en liet een schreeuw, en zei dat er hem een in de wang had gebeten - doch ik zag geen enkel spoor van slangen. Hij schrikte op en rende de hut in het rond onder het geroep van ‘haal ze weg! haal ze weg! ze bijt me in den nek!’ Nooit heb ik iemand zoo wild uit de oogen zien kijken. Al spoedig was hij geheel en al afgemat, en viel hijgend neer; vervolgens wentelde hij met groote snelheid rond, schopte tegen al wat hem in den weg kwam, sloeg en zwaaide met de handen door de lucht, gilde en riep, dat er duivels op hem afkwamen. Weldra raakte hij uitgeput en lag nog een poos te kreunen. Vervolgens werd hij al stiller, en liet geen geluid meer hooren. Ik vernam het gehuil van uilen en wolven, verweg het bosch in, en ik vond het allerakeligst stil. Hij lag languit in een hoek. Langzamerhand richtte hij zich een weinig op en luisterde, waarbij hij het hoofd naar den eenen kant overboog. Vrij zachtjes zei hij:

‘Stap - stap - stap; daar komt de dood; stap - stap - stap; ze komen me halen; maar ik wil niet mee -. O, o, daar heb je ze al! raak me niet aan - pas op! handen thuis - ze zijn koud; laat me los -. Och, laat mij, arme drommel, met rust!’

Toen stelde hij zich op handen en voeten en kroop weg, al smeekende, dat ze hem met rust zouden laten, en hij rolde zich in zijn deken en wentelde zoo tot onder de oude tafel, terwijl hij maar al door bleef smeeken; vervolgens begon hij luid te schreeuwen.

Spoedig daarop wierp hij den deken van zich en sprong overeind, keek wild in het rond, zag mij en kwam op me af. Hij joeg me met een knipmes om de tafel heen, noemde me den engel des doods en zei, dat hij me zou dooden, dan kon ik hem nooit meer komen halen. Ik zei hem op smeekenden toon, dat ik Huck was en niemand anders, maar hij lachte, o! zoo schril, vloekte en tierde, en begon me te achtervolgen.

Eens toen ik een korten draai nam en onder zijn arm trachtte door te sluipen, greep hij toe en pakte me bij mijn kraag, zoodat ik dacht, dat het met me gedaan was; maar, snel als de bliksem schoot ik uit mijn buis, en maakte me uit de voeten. Al spoedig raakte hij geheel uitgeput en viel op den grond, met zijn rug tegen de deur; hij zei, dat hij een oogenblik zou uitrusten en mij daarna dooden. Hij hield het mes bij zich en zei dat hij een weinig ging slapen om weer bij kracht te komen, en dan zou hij wel eens zien, wat hem te doen stond.

Weldra was hij ingesluimerd. Ik nam een ouden, wrakken stoel, klom er zoo zachtjes mogelijk op, om geen gerucht te maken, en

(32)

haalde het geweer van den wand. Ik stak den laadstok in den loop, om mij te overtuigen dat het geladen was; daarop legde ik het dwars over een vat met knollen, richtte het op vader en ging zitten afwachten of hij zich ook verroerde. Ach, wat kroop die tijd langzaam en stil voorbij.

Hoofdstuk VII.

Opgesloten in de hut. - Toebereidselen tot de vlucht. - Een plan ontworpen. - Een beetje rust.

‘Sta op! wat doe je daar!’

Ik opende de oogen en keek rond, om er hoogte van te krijgen, waar ik eigelijk was. De zon was reeds opgegaan, en ik had in een diepen slaap gelegen. Vader stond voor me; hij zag er gemelijk en miserabel uit. Hij zei:

‘Wat moet je met dat geweer?’

Ik dacht, dat hij wei niet zou weten wat hij gedaan had, en zei dus:

‘Er trachtte iemand hier in te breken, en daarom loerde ik op hem.’

‘Waarom heb je me dan niet wakker geschud?’

‘Ik heb het beproefd, maar ik kon niet; ik kon geen beweging in je krijgen,’

‘Goed. Sta niet zoo den ganschen dag te droomen; kijk liever eens of er ook visch aan de lijnen zit voor het ontbijt. Over een paar minuten ben ik bij je.’

Hij ontsloot de deur en ik maakte, dat ik uit de voeten kwam en liep haastig naar den oever. Ik zag er eenige takken en dergelijke dingen drijven en daaruit maakte ik op, dat de rivier was beginnen te wassen. Ik berekende, dat er goede dagen voor me zouden aanbreken, als ik maar eerst de stad kon bereiken. De was van Juni bracht me altijd veel voordeel aan, omdat er, zoodra hij begint, takkebossen kwamen afdrijven en stukken van houtvlotten - soms een dozijn balken tegelijk; je hebt dus niets te doen dan ze op te visschen en aan de houtkoopers en zaagmolens te verkoopen.

Ik liep langs den oever, terwijl ik met het eene oog naar vader uitkeek en met het andere oplette of de was me iets zou toevoeren. Plotseling komt er een schuitje aandrijven; een mooi schuitje, ongeveer dertien of veertien voet lang en op het water dobberende als

(33)

een eend. Met kleeren en al schoot ik, evenals een kikker, met het hoofd vooruit te water en zwom naar het schuitje. Eigenlijk had ik verwacht, dat er iemand in zou liggen, wat dikwijls gedaan wordt om de menschen beet te nemen; want als dan een of andere kerel er met zijn boot dicht bij is geroeid, dan staan ze op en lachen hem uit. Maar ditmaal was het niet zoo. Het was blijkbaar een weggedreven schuitje; ik klom er in en pagaaide het naar den oever. Daar zal de ouwe schik van hebben, dacht ik - het is wel tien dollars waard. Maar toen ik aan wal ging, was vader nog nergens te zien en terwijl ik bezig was de schuit in een kleine smalle kreek te trekken, die geheel met struiken en wilgen overgroeid was, kwam ik op een ander denkbeeld. Ik vond dat ik ze goed moest verbergen, en wanneer ik wegliep, moest ik, in plaats van het bosch in te gaan, met de schuit ongeveer vijftien mijlen de rivier afzakken en ergens een vast kamp opslaan, dan behoefde ik niet zoo'n vreeselijken tijd te voet rond te dwalen.

Het was vrij dicht bij onze hut en ik verbeeldde me telkens dat ik den ouwe hoorde naderen, maar ik kreeg ze toch verstopt; daarop ging ik achter een groepje wilgen staan loeren, en jawel, daar zag ik den ouwe op den weg, terwijl hij juist met zijn geweer op een vogel aanlegde. Hij had dus niets gezien.

Toen hij mij naderde, was ik druk bezig met een zetlijn op te halen. Hij verweet me dat ik zoo lui was, maar ik zei, dat ik in het water was gevallen en dat het daarom zoo lang had geduurd. Ik begreep wel, dat hij zou zien, dat ik nat was en dan zou hij er mij de reden van vragen. Wij haalden vijf katvisschen van de lijnen en gingen vervolgens naar huis.

Toen we ons na het ontbijt te slapen legden, omdat we beiden vrij moe waren, begon ik te bedenken, dat indien ik een middel wist te vinden om vader en de weduwe er van terug te houden mij na te zitten, dit veel zekerder zou zijn, dan op goed geluk te vertrouwen, dat ik ver genoeg weg zou zijn eer ze me misten; want, zie je, je weet nooit wat er gebeuren kan. In den beginne zag ik er geen gat in, maar weldra stond vader even op om een tweede teug water te drinken, en zei:

‘Op een anderen keer als er iemand hier komt rondsnuffelen, dan schud je me wakker, versta je? Die kerel had niets goed in den zin. Ik zou hem neergeschoten hebben. Op een anderen keer schud je me wakker, hoor je?’

Toen ging hij weer liggen en sliep spoedig weer in - doch wat hij gezegd had, bracht me op het ware denkbeeld, dat mij van dienst kon zijn. Ik zei bij mijzelven, nu kan ik het wel zóó aanleggen, dat niemand er aan zal denken mij te achtervolgen.

Omstreeks twaalf uur verlieten we de hut en begaven ons naar den oever. De rivier begon vrij sterk te wassen en er werd een

(34)

massa drijfhout meegevoerd. Weldra kwam er een stuk van een houtvlot aandrijven, negen balken bij elkaar. We voeren er met de boot heen en sleepten het naar den oever. Daarop gebruikten we ons middagmaal. Ieder ander dan vader zou er den ganschen dag op geloerd hebben of er ook nog meer kon opgevischt worden; maar dat viel niet in vaders smaak. Negen balken was genoeg opeens; hij moest er terstond mee naar de stad oversteken om ze te verkoopen. Hij sloot me dus op, sjorde het vlot aan de boot vast en voerde omstreeks half drie weg. Ik hield het er voor, dat hij dien nacht niet zou terugkomen. Ik wachtte, totdat hij naar mijne

toen ik onverwachts een wild zwijn zag.

berekening een heel eind weg moest zijn, haalde toen mijn zaag voor den dag en begon opnieuw aan het gat te werken. Eer hij aan den overkant der rivier was, was ik door de opening gekropen; van hem en het vlot was op het water heel in de verte nog maar een stipje te zien.

Ik nam den zak met meel en droeg dien naar de plaats waar ik het schuitje verborgen had; 'ik duwde de struiken en takken op zij en bracht den zak in het schuitje; hetzelfde deed ik met de zij spek; daarna met de kruik brandewijn; ik nam al de koffie en de suiker die er was, en al het kruit en lood; ook nam ik een emmer, een tinnen kroes, mijn oude zaag en twee dekens, benevens den

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Uit de beschreven voorbeelden blijkt dat het ontwerpen van toekomstscenario’s een zeer geschikte methodiek is voor samenwerkend leren en collectieve en individuele reflectie

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

Huck had learned all about Tom's adventure from the Welshman and the Widow Douglas, by this time, but Tom said he reckoned there was one thing they had not told him; that thing

WE was feeling pretty good after breakfast, and took my canoe and went over the river a-fishing, with a lunch, and had a good time, and took a look at the raft and found her

The land was gone, all but a little streak, like a snake, away off on the edge of the water, and down under us was just ocean, ocean, ocean--millions of miles of it, heaving

Anyway, they dogged along after him all day Saturday and kept out of his sight; and towards sundown he come to the bunch of sycamores down by Uncle Silas's field, and he went in

The first thing to see, looking away over the water, was a kind of dull line--that was the woods on t'other side; you couldn't make nothing else out; then a pale place in the

Tom mocht Donderdag een uurtje opzitten, ging Vrijdag weer eens uit en werd Zaterdag voor hersteld verklaard, doch Becky hield haar kamertje tot Zondag, en toen zag zij er uit