• No results found

Begrafenismaaltijden. - Een slechte woordverklaring

Binnen weinige oogenblikken was het nieuws in de stad verspreid, en van alle kanten zag men menschen toeschieten, terwijl sommigen onder het loopen hun jas aantrokken. Weldra waren we door een groote menigte omgeven en er heerschte een leven, alsof er een regiment soldaten aankwam. Voor deuren en ramen stond alles vol; en elk oogenblik hoorde men iemand over een schutting roepen:

‘Zijn ze daar?’

En dan antwoordde de een of ander onder het draven door: ‘Ja zeker ze zijn er.’

Toen we bij het huis kwamen, was de straat er voor opgepropt met menschen, en de drie meisjes stonden in de deur. Mary Jane had werkelijk rood haar, maar dat hindert niet, ze was toch heel mooi, en haar oogen en haar gelaat glinsteren van blijdschap, dat haar ooms gekomen waren. De koning breidde zijn armen uit, en

Mary Jane viel hem om den hals, en de hazenlip viel den hertog om den hals en toen kregen zij het op haar zenuwen! Bijna iedereen, vooral de vrouwen, schreiden van blijdschap bij het aanschouwen van de ontmoeting, waarnaar zoo reikhalzend was uitgezien.

Daarop stootte de koning den hertog stilletjes aan - ik zag het duidelijk - en vervolgens keek hij rond en zijn oog viel op de doodkist, die in een hoek op twee stoelen stond. Hij en de hertog legden de eene hand op elkaars schouder, hielden de andere hand voor de oogen en stapten zoo langzaam en plechtig naar de kist. Iedereen trad achteruit om voor hen plaats te maken, het gepraat en het leven hield op ‘sst!’ werd er geroepen, en alle mannen namen den hoed af en lieten het hoofd zakken; men kon een speld hooren vallen. En toen ze daar zoo stonden, bogen zij zich over de kist en keken er in, en daarop barsten ze zoo hevig in tranen uit, dat men hen wel te Orleans kon hooren; zij vielen elkaar om den hals en hingen met de kinnen over elkaars schouder; en gedurende drie of vier minuten snikten en weenden ze, zooals ik het nog nooit van mannen gezien had. Ze gaven elkaar niets toe; er lagen geheele plassen op den vloer. Een hunner plaatste zich vervolgens aan de eene zijde van de kist, en de ander aan de andere zijde, daarna knielden ze weer, lieten het voorhoofd op de kist rusten en begonnen zacht te bidden. Dat had een aangrijpende uitwerking op de verzamelde menigte, iedereen werd geroerd en begon in stilte of overluid te snikken - de arme meisjes ook; de vrouwen, die 't meest dichtbij stonden, gingen naar de meisjes toe zonder een woord te zeggen, kusten haar plechtig op het

voorhoofd, legden haar daarna de handen op het hoofd, sloegen den blik ten hemel, terwijl de tranen haar langs de wangen biggelden, barstten in snikken uit en gingen dan heen, om aan haar buurvrouw een beurt te geven. Nooit heb ik zoo iets misselijks gezien.

Eindelijk stond de koning op, trad een weinig naar voren, vermande zich en hield met trillende stem een toespraak, die telkens door snikken en tranen werd afgebroken. Hij zei, dat het voor hem en voor zijn broeder een zware slag was, den overledene te moeten missen en hem niet eens meer levend aanschouwd te hebben, na zulk een verre reis van vier duizend mijlen; hunne smart werd echter zeer verzacht en gelenigd door de betoonde belangstelling en de geheiligde tranen, en daarom bedankte hij hen ook namens zijn broeder van ganscher harte, want met hun mond konden ze het niet, daar woorden veel te zwak en te koud waren, en al dergelijke leuterpraat meer, totdat men ervan begon te walgen; ten slotte prevelde hij een zalvend Amen, wendde zich af en begon opnieuw allerverschrikkelijkst te weenen.

Nauwelijks waren de woorden aan zijn mond ontsnapt of iemand uit de menigte hief een lofzang aan en de overigen vielen uit alle

macht in, zoodat men een hartverheffende indruk kreeg, evenals. tegen het uitgaan van de kerk. Muziek is werkelijk veredelend; en na al die zieleprijs, is er niets wat meer opfrischt en zoo aangenaam klinkt.

Daarop zette de koning zijn kaken weer aan 't werk, en zei: dat het hem en zijne nichtjes zulk een genoegen zou doen, indien eenige van de beste vrienden der familie dien avond met hen den maaltijd wilden blijven gebruiken, en de asch van den overledene eer aandoen. Als zijn arme broeder, die daar neerlag, nog kon spreken, wist hij wel, wie hij zou noemen, want er waren namen, die hem het meest dierbaar waren en waarvan hij dikwijls melding maakte in zijne brieven; en wel de volgende: De eerwaarde heer Hobson, en de deken Lot Hovey, en de heer Ben Rucker, en Abner Shackleford, en Levi Bell, en dokter Robinson, en hunne vrouwen, en de weduwe Bartley.

De eerwaarde heer Hobson en dokter Robinson waren buiten de stad samen aan 't jagen; dat wil zeggen, de dokter was bezig een zieke naar de andere wereld te helpen, en de predikant trachtte hem den rechten koers uit te sturen. De rechtsgeleerde Bell was naar Louisville voor zaken. Maar de overigen waren aanwezig, en dus kwamen ze allen den koning de hand drukken, hem bedanken en met hem spreken; daarna gaven zij ook den hertog de hand en zeiden wel niets, maar schudden met een meewarig lachje het hoofd als een troep waterhoofden, terwijl hij op zijn vingers allerlei teekens maakte en voortdurend ‘goo-goo-goo-goo-goo’ riep, als een kind dat nog niet kan praten.

De koning wauwelde maar door, en vroeg naar iedereen en naar alles in de stad, steeds met bijvoeging van den naam, en hij sprak over allerlei dingen, die er te eeniger tijd in de stad gebeurd waren, hetzij met de familie van George, of met Peter; altijd legde hij er klem op, dat Peter er hem over geschreven had, maar dat was een leugen; al wat hij wist, had hij vernomen van dien onnoozelen hals, dien we naar de stoomboot gevaren hadden.

Toen haalde Mary Jane den brief voor den dag, dien haar vader had achtergelaten, en de koning las dien overluid voor en bevochtigde hem met zijne tranen. Daarin werd het woonhuis en drie duizend dollars in goud, aan de meisjes vermaakt; en de looierij (een zeer bloeiende zaak) met de overige huizen en het land (ter waarde van omstreeks zeven duizend dollars) en drie duizend dollars in goud kwamen aan Harvey en William; ook werd er in vermeld, waar de zes duizend dollars gereed geld verborgen lagen, namelijk beneden in den kelder. De beide bedriegers gingen nu het geld halen om alles onder hun bereik te hebben; en mij werd bevolen met een kaars mee te gaan. Wij sloten de kelderdeur achter ons, en toen zij den zak gevonden hadden, schudden ze hem op den

vloer uit; het was een mooi gezicht, al die goudstukken. Je hadt de oogen van den koning eens moeten zien glinsteren! Hij klopte den hertog op den schouder, en zei:

‘Wel, als dit nog niet de moeite waard is, dan weet ik 't niet! Wat zeg je er van, hertogje, dat is nog wat anders dan het “Onvergelijkelijke Koningsdier,” is 't niet?’

De hertog vond het ook. Zij lieten de goudstukken door de vingers glijden en lieten ze op den vloer klinken; en de koning zei:

Laten wij het ontbrekende aanvullen.

‘Praatjes hebben niets te beteekenen; maar broeders te zijn van een overleden rijk man, en vertegenwoordigers van vreemde erfgenamen, die achtergebleven zijn, dat is net een kolfje naar onze hand, he? Dat komt er nu van, als men op de voorzienigheid vertrouwd. Op den duur is dat nog het beste. Ik heb alles al beproefd, maar iets beters is er niet.’

Een gewoon mensch zou tevreden geweest zijn met zoo'n grooten hoop, en ze op goed vertrouwen aangenomen hebben; maar zij niet, zij moesten het natellen. Ze gingen aan 't tellen, en daar bleek het, dat er vierhonderd-vijftien dollars te weinig waren. De koning zei:

‘Wel verduiveld! wat zou hij toch met die vierhonderd-vijftien dollars aangevangen hebben?’

Ze tobden er een poos over, en zochten er overal naar, doch daarop zei de hertog: ‘Och kom, de man was erg ziek, en misschien heeft hij zich

verteld - dat zal 't wel wezen. We moesten er maar geen melding van maken en er over stilzwijgen. We kunnen het best missen.’

‘O ja, wat dat betreft, we kunnen het best missen, maar de rekening, zie je, daar zit ik mee. We moeten hier open kaart spelen en overal mee voor den dag komen, weet je. We moeten dit geld bovën brengen en voor aller oogen natellen - daardoor wordt alle kwaad vermoeden uit den weg geruimd. Maar als de overledene nu zegt dat er zes duizend dollars zijn, begrijp je, dan kunnen wij niet.

-‘Wacht eens.’ zeide de hertog. ‘Laten we het ontbrekende aanvullen’ - en meteen haalde hij eenige goudstukken uit zijn zak.

‘Dat is een prachtig idee, hertog - je bent toch een verduiveld slimme rot,’ zei de koning. ‘Nu helpt, waarlijk, dat oude Onvergelijkelijke Koningsdier ons weer uit den brand’ - en ook hij haalde eenige goudstukken uit zijn zak en zette die op stapeltjes.

Het kostte hun heel wat moeite maar ze kregen toch de zes duizend vol.

‘Nu heb ik nog een ander idee,’ zei de hertog. Laten we naar boven gaan, het geld voortellen en het dan aan de meisjes geven.’

‘Wel allemachtig, hertog, laat ik je eens omhelzen! Dat is het verrukkelijkste idee, dat ooit in iemand is opgekomen. Zoo'n verbazend verstandige kop als jij hebt, heb ik nog nooit aangetroffen. Dat is een kapitale zet, die zal eerst uitwerking hebben! Laat ze nu maar opkomen met hun mistrouwen, als ze lust hebben - deze zet doet alles te niet.’

Toen we boven gekomen waren, schaarden allen zich aan de tafel; de koning telde het geld voor en zette het op stapeltjes, op elk stapeltje driehonderd dollars - twintig nette hoopjes. Iedereen keek er even begeerig naar. Daarna deden ze alles weer in den zak, en ik zag den koning zich in postuur zetten om weer een toespraak te houden.

‘Gij allen, mijne vrienden,’ zeide hij, ‘mijn broeder, die ginds zielloos neerligt, heeft edelmoedig gehandeld ten opzichte van degenen, die achtergebleven zijn in de vallei der smarten. Hij heeft edelmoedig gehandeld ten opzichte van deze kleine lammeren, die hij liefhad en beschermde, en die vader en moeder verloren hebben. Ja, wij die hem kenden, weten dat hij zich jegens haar nog edelmoediger zou hebben betoond, indien hij niet bevreesd was geweest zijn dierbaren William en mij leed te veroorzaken. Mij dunkt, daar valt niet aan te twijfelen. Welnu dan, zouden wij geen onteerde broeders zijn, als we hem op een tijd als deze tegenstreefden? En wat zou men zeggen van ooms, die op een tijd als deze zulke arme, lieve lammeren, die hij liefgehad heeft, konden bestelen - ja; bestelen, zeg ik. Als ik William goed ken - en dat geloof ik - maar - laat ik het hem eens vragen.’ Hij wendde

zich om en begon op zijn vingers een menigte teekens tegen den hertog te maken; de hertog keek een tijd lang onnoozel en dom naar hem, totdat hij plotseling diens meening scheen te vatten, waarop hij op den koning toeschoot, terwijl hij van louter blijdschap goo-goo riep; en hij omhelsde hem wel vijftienmaal achter elkaar. Daarop zei de koning: ‘ik wist het wel; mij dunkt, dit zal iedereen overtuigen van de gevoelens, die hij omtrent de zaak koestert. Ziehier Mary Jane, Suzanna, Johanna, neemt dit geld -neemt alles. Het is een geschenk van hem, die ginds koud maar vreugdevol neerligt.’

Mary Jane naderde hem en Suzana en de hazenlip liepen naar den hertog, en toen volgde er een omhelzen en kussen, zooals ik het nog nooit gezien heb. En allen drongen zich met de tranen in de oogen om hen heen, en schudden deze bedriegers allerhartelijkst de hand, terwijl zij voortdurend uitriepen:

‘O, gij dierbare, brave zielen! - hoe onbegrijpelijk lief zijt gij!’ Weldra begonnen nu allen weer over den overledene te praten, hoe goed hij was, hoezeer hij zou gemist worden, en dergelijke meer, en na een heele poos kwam een stevig knokige man de deur binnen en bleef zonder iets te zeggen staan luisteren en rondkijken; en niemand zei iets tegen hem, om dat de koning juist aan 't spreken was en allen gespannen zaten te luisteren. De koning was juist midden in een zin en zei:

‘- daar zij allen bijzondere vrienden zijn van den overledene. Daarom zijn zij voor hedenavond uitgenoodigd; maar morgen moeten allen komen - iedereen; want hij had achting voor iedereen, en had iedereen lief, en dus is het wenschelijk dat de begrafenismaaltijd een openbaar karakter draagt.’

En zoo wauwelde hij maar door; het scheen wel, dat hij zichzelven gaarne hoorde praten, en elk oogenblik kwam hij terug op dien begrafenismaaltijd, totdat de hertog het niet langer kon uithouden; hij schreef op een stukje papier, lijkplechtigheid, oude gek, vouwde het op, begon goo-goo te roepen en overhandigde het hem over de hoofden van het gezelschap heen. De koning las het, stak het in zijn zak en vervolgde:

‘Die arme William, hoe bedroefd hij ook is, zijn hart zit altijd op de rechte plaats. Hij vraagt me, iedereen tot de begrafenis uit te noodigen - hij zou hen gaarne allen begroeten. Maar hij behoeft er zich niet bezorgd over te maken - ik was juist bezig het te doen.’ Daarop leuterde hij weer doodbedaard verder en verviel nu en dan weer tot zijn begrafenismaaltijd, evenals te voren. En toen hij het voor de derde maal gedaan had, zeide hij:

‘Ik zeg begrafenismaaltijd, niet omdat dat de gebruikelijke term is, want dat is niet zoo - gewoonlijk spreekt men van lijkplechtigheid - maar omdat begrafenismaaltijd de juiste benaming is.

Lijkplechtigheid is niet meer in gebruik in Engeland - dat is voorbij. We zeggen tegenwoordig begrafenismaaltijd, in Engeland. Dat is beter ook, omdat het de zaak meer nauwkeurig aanduidt. En toen beproefde hij door afleiding uit het Grieksch en Hebreeuwsch het zoo te draaien, dat het woord de beteekenis kreeg van openbare begrafenis.’

De knokige man lachte hem in zijn gezicht uit, wat ieders ontwaardiging opwekte. ‘Wel, dokter!’ riepen allen, en Abner Shackleford zei:

‘Maar Robinson, heb je dan het nieuws nog niet gehoord? Dat is Harvey Wilks’ De koning glimlachte van blijde verrassing, stak de handen uit en riep:

‘Is dat nu mijn broeders waarde vriend en geneesheer? Ik -’

‘Blijf met je handen van mijn lijf!’ zei de dokter. ‘Jij spreekt als een Engelschman - niet waar? Nu, 't is de slechtste navolging, die ik ooit gehoord heb. Jij zoudt Peter Wilks' broer zijn? Je bent een bedrieger, dat ben je!’

Toen hadt je ze moeten zien kijken! Zij drongen zich 'om den dokter heen, trachtten hem tot bedaren te brengen, hem alles uit te leggen en te vertellen, hoe Harvey wel op veertig manieren bewezen had, dat hij werkelijk Harvey was, dat hij iedereen bij naam kende, tot zelfs de namen der honden; en zij smeekten hem dringend het gevoel van Harvey en van de arme meisjes niet te kwetsen, en zoo al meer. Maar het hielp niet, de dokter bleef aan 't razen, en zei, dat iemand, die beweerde een Engelschman te zijn en de taal niet beter wist na te bootsen dan die man deed, een bedrieger en een leugenaar was. De arme meisjes vielen den koning om den hals en schreiden; en nu wendde de dokter zich plotseling tot haar.

‘Ik was uw vaders vriend,’ zei hij, en ik ben ook uw vriend; en als vriend, als een oprecht vriend, die u gaarne zou beschermen en voor kommer en smart vrijwaren, raad ik u sterk aan, keer dien schobbejak den rug toe en bemoei u volstrekt niet met dien dommen landlooper, met zijn zoogenaamd Grieksch en Hebreeuwsch. Hij is de gemeenste soort van een bedreiger - hij komt hier aanzetten met een menigte namen en feiten, die hij hier of daar heeft opgevischt, en jelui houdt ze voor bewijzen en wordt in dat zelfbedrog nog gesterkt door deze dwaze vrienden, die wijzer moesten zijn. Mary Jane Wilks, gij kent me als uw vriend, ja zelfs als uw onbaatzuchtig vriend. Luister nu eens naar mij; jaag dien ellendigen schelm de deur uit - ik smeek er u om. Zult gij het doen?’

Mary Jane richtte zich op, en, waarachtig, ze was mooi! ‘Ziehier mijn antwoord,’ zei zij. Zij hief den zak met geld op,

stelde dien in handen van den koning en zei: ‘Neem deze zes duizend dollars en beleg ze voor mij en mijne zusters, zooals gij dat het best acht, doch geef er ons geen ontvangbewijs van.’

Toen sloeg zij den arm om den koning en een eind verder deden Suzanna en de hazenlip hetzelfde bij den hertog. Iedereen klapte in de handen en stampte op den vloer, zoodat het een ware storm geleek, en intusschen wierp de koning het hoofd in den nek en glimlachte trotsch.

‘'t Is mij wel,’ zeide de dokter, ‘ik wasch er mijne handen van af. Maar ik waarschuw u allen, eens zal er een tijd komen, waarop gij u zeer onpleizierig zult gevoelen, als gij aan dezen dag terugdenkt’ - en daarop ging hij heen.

‘Goed, dokter’ zei de koning, als om hem te bespotten, ‘dan zullen we hun aanraden u te laten roepen’ - waarop allen in den lach schoten; ‘jongens, die was raak!’ zeide ze.

Hoofdstuk XXVI.

Een vrome koning. - 's Konings geestelijkheid. - Zij vraagt hem

vergiffenis - In de kamer verborgen. - Huck neemt het geld weg.

Toen nu allen heengegaan waren, vroeg de koning aan Mary Jane, hoe het stond met de logeerkamers, en zij antwoordde, dat zij ééne logeerkamer had, waarmee oom William zich wel tevreden zou willen stellen; haar eigen kamer, die wat grooter was, zou ze aan oom Harvey afstaan en zelve in de kamer harer zusters op een kermisbed slapen; ook was er op zolder nog een klein dakkamertje met een slaapplaats. De koning zei, dat het dakkamertje goed was voor den bediende - met wien hij mij bedoelde.

Mary Jane wees hun nu hunne vertrekken, die er eenvoudig maar netjes uitzagen. Zij zei, dat ze hare japonnen en een menigte andere kleerera uit de kamer zou