• No results found

De begrafenis. De lijkbezorger. De nieuwsgierigheid bevredigd.

-Vermoedens van Huck. - Vlot van de hand, maar weinig profijt.

Ik kroop naar hunne deuren en luisterde; ze lagen te snorken, en toen sloop ik op de teenen de trap af. Nergens was eenig geluid te hooren. Ik gluurde door een reet van de deur der eetkamer, en zag dat de mannen, die bij het lijk waakten, in hunne stoelen in diepen slaap verzonken waren. De deur van de spreekkamer, waar het lijk lag, was open en in beide vertrekken stond een kaars te branden. Stilletjes trad ik in het spreekvertrek, maar er was niemand behalve het stoffelijk overschot van Peter; ik sloop er voorbij,

doch de voordeur was gesloten en de sleutel stak er niet in. Juist op dat oogenblik hoorde ik achter mij iemand de trap afkomen. Ik snelde terug naar de spreekkamer, keek haastig rond! doch de eenige plaats om den zak te verbergen was de doodkist. De deksel was er een eind afgeschoven, zoodat men het gelaat van den doode kon zien, dat met een vochtig laken bedekt was. Ik stopte den geldzak onder het deksel, juist op de plaats waar de handen gekruist lagen. De aanraking ervan deed me huiveren, want ze waren zoo koud, en daarop haastte ik mij dwars door de kamer terug en verschool me achter de deur.

De binnentredende was Mary Jane. Zij liep heel zachtjes naar de doodkist, knielde erbij neer en sloeg er een blik in; vervolgens nam zij haar zakdoek en ik zag, dat zij begon te veeenen, ofschoon ik haar niet hoorde, en zij met den rug naar mij toegekeerd lag. Ik sloop weg en toen ik door de eetkamer geloopen was, wilde ik er mij van verzekeren, dat de wakers me niet gezien hadden; ik gluurde dus door de reet en bevond dat alles in orde was. Ze hadden geen vin verroerd.

Stilletjes begaf ik me weer te bed, en ik was erg in mijn schik, dat het nog zoo goed was afgeloopen, nadat ik zooveel angst doorgestaan en in zulk een gevaar verkeerd had. Als het geld nu daar kon blijven, dacht ik, dan was alles in orde; want zoodra we een paar honderd mijlen verder de rivier waren afgezakt, zou ik, aan Mary Jane kunnen schrijven, en dan zou zij de kist laten opgraven en den zak eruit nemen; maar zoo zal het wel niet gebeuren; veeleer zullen zij bij het dichtschroeven van de kist het geld vinden. Dan zal de koning het terugnemen, en het zal lang duren eer hij iemand gelegenheid geeft om het hem te ontfutselen. Natuurlijk zou ik dol graag naar beneden gegaan zijn om het weer uit de kist te nemen, maar ik durfde niet. De morgenstond zou weldra aanbreken en al spoedig zouden eenige wakers hun slaap uit hebben, en dan konden ze me wel eens snappen met zes duizend dollars in mijn handen, waarvoor me door niemand de zorg was opgedragen. Ik had volstrekt geen lust me in zulk een wespennest te steken.

Toen ik 's morgens beneden kwam, was de spreekkamer gesloten en de wakers waren heengegaan. Er was niemand dan de leden van het gezin, de weduwe Bartley en ons troepje. Ik nam de gezichten eens goed op om te zien of er ook iets gebeurd was, maar ik kon er niets uit opmaken.

Tegen den middag kwam de lijkbezorger met zijn helper; zij plaatsten de doodkist midden in de kamer op een paar stoelen, zetten verder al onze stoelen op reien en leenden er nog verscheidene van de buren, totdat het spreekvertrek en de eetkamer beide vol stonden. Ik zag dat het deksel nog precies zoo lag als te voren, maar ik durfde er niet onder gaan kijken, zoolang er menschen bij waren.

Langzamerhand begonnen de bezoekers toe te stroomen; de gewaande ooms en de meisjes namen op de voorste rij plaats aan het hoofdeinde van de kist, en gedurende een half uur defileerden de menschen achter elkaar aan om de kist heen en wierpen even een blik op het gelaat van den doode; enkelen pinkten een traan weg en het was zeer stil en plechtig, alleen de meisjes en de gewaande ooms hielden den zakdoek voor de oogen, lieten het hoofd zakken en snikten een weinig. Men hoorde niets anders dan het geschuifel van voeten over den vloer, en het snuiten van neuzen -want, behalve in de kerk, worden nergens meer neuzen gesnoten dan bij een begrafenis.

Toen de vertrekken stampvol waren, sloop de lijkbezorger met zijl, zwarte handschoenen en zijn onhoorbare bewegingen rond, schikte hier en daar iets terecht, of wees eenige menschen een plaats aan; en dat alles zonder meer gerucht te maken dan een kat. Hij sprak geen woord; hij duwde de bezoekers zachtjes vooruit; wist achterblijvers stilletjes binnen te loodsen, zorgde voor doorgangen, en deed alles door middel van knikjes of teekenen met de hand. Daarop nam hij zijn plaats tegen den muur weer in. Het was de stilste, sluipendste, onmerkbaarste persoon, dien ik ooit gezien heb, en op zijn gelaat was geen spier, die vertrok.

Ze hadden een orgeltje geleend - een erg gebrekkig ding; en toen alles gereed was, plaatste een jonge dame zich ervoor en speelde erop; 't was erg krakerig en

schreeuwerig, en iedereen stemde met het lied in, zoodat ik van oordeel was, dat Peter nog in het beste geval verkeerde. Daarop ving de eerwaarde heer Hobson langzaam en plechtig zijne rede aan en onmiddellijk daarna klonk er uit den kelder een allerverschrikkelijkst misbaar; 't was maar één hond, doch hij maakte een erbarmelijk leven en bleef maar voortdurend aan den gang. De geestelijke moest voor de doodkist geduldig blijven wachten - men kon zichzelven niet eens hooren denken. In één woord 't was niet uit te houden, en niemand wist wat hij doen moest. Maar spoedig zag men den langlijvigen lijkbezorger een wenk geven aan den predikant, alsof hij zeggen wilde: ‘Maak u niet ongerust - laat 't maar aan mij over.’ Daarop boog hij zich een weinig voorover en begon langs den muur voort te schuiven, terwijl zijn schouders steeds boven de hoofden der menschen uitkwamen. Zoo sloop hij voort, terwijl het leven en het rumoer voortdurend erger werd. Toen hij eindelijk twee zijden van de kamer had langs gel000pen, verdween hij in den kelder. Een oogenblik later hoorden we een slag, de hond eindigde met een tweemaal herhaald gejank en daarna was het doodstil, zoodat de geestelijke zijn plechtige rede kon voortzetten. Een paar minuten later kwam de lijkbezorger terug en zijn schouders gleden weer langs den muur; zoo bewoog hij zich langs drie der wanden van de kamer

voort, richtte zich toen op, hield de handen aan weerszijden van zijn mond, rekte over de hoofden der menschen zijn hals uit naar den predikant en riep met een heesch gefluister: ‘Hij had een rat te pakken!’ Daarop dook hij weer weg en schoof weer langs den muur naar zijn plaats. Men kon zien, dat de aanwezigen erg voldaan waren, want natuurlijk waren ze nieuwsgierig geworden. Zoo'n kleinigheid kost niets, en juist de kleinigheden maken dat iemand de aandacht trekt en in den smaak valt. In de gansche stad was niemand meer algemeen bekend dan de lijkbezorger.

De lijkrede was zeer goed, maar verbazend lang en vervelend; vervolgens trad de koning op en gaf eenige van zijn gewone gemeenplaatsen ten beste, waarna de plechtigheid afgeloopen was en de

‘Hij had een rat te takken!’

lijkbezorger met zijn schroevendraaier naar de kist sloop. Ik was doodsbenauwd en hield hem voortdurend in het oog. Maar hij keek nergens naar; schoof zoo zacht mogelijk den deksel terecht en schroefde hem stevig vast. Daar stond ik nu! Ik wist niet of het geld erin was of niet. Veronderstel nu eens, zei ik bij mijzelven, dat de een of ander ter sluiks den zak heeft weggemoffeld? - hoe kan ik nu weten of ik aan Mary Jane moet schrijven of niet? Stel eens dat ze hem laat opgraven en niets vindt - Wat zou ze dan wel van me denken? Wel verdraaid, ze zouden me na laten zetten en in de gevangenis stoppen; 't zal maar 't best zijn, me stil te houden en volstrekt niet te schrijven; de boel is nu danig in de war geloopen; terwijl ik een vergrijp trachtte te herstellen, heb ik het

honderdmaal erger gemaakt; ach, had ik er mij maar in 't geheel niet mee ingelaten! Zij begroeven hem, we keerden weer naar huis terug en ik begon weer alle gezichten te bespieden - ik kon 't niet laten en me stilhouden kon ik evenmin. Maar 't hielp me niets; de gezichten gaven niets te raden.

's Avonds ging de koning bij verscheidene menschen bezoeken afleggen, was tegen allen even vriendelijk, en trachtte hunne genegenheid te winnen; en overal vertelde hij, dat zijne gemeente in Engeland verlangend naar hem zou uitzien, zoodat hij de zaken hier zoo spoedig mogelijk moest regelen en weer naar huis gaan. Het speet hem zeer dat hij zoo gehaast was en dat speet ook iedereen; gaarne zouden ze gezien hebben dat hij langer bleef, maar zij begrepen dat het onmogelijk ging. Hij zei, dat William en hij de meisjes natuurlijk mee zouden nemen, waarover iedereen zeer verheugd was, want dan zouden de kinderen geborgen zijn en onder hun eigen familie verkeeren. Ook de meisjes waren er zeer mee ingenomen; van pleizier vergaten ze zelfs, dat ze ooit eenig verdriet in de wereld hadden gehad; ze zeiden hem, dat oom maar verkooping moest houden, zoo gauw als het kon; zij waren spoedig genoeg gereed. Wat waren die arme schepseltjes blij en gelukkig! Mijn hart bloedde, nu ik haar zoo belogen en bedrogen zag, maar ik zag geen kans om een spaak in het wiel te steken en aan de zaak een geheel anderen loop te geven.

En, waarachtig, de koning liet onmiddellijk het huis en de negers en de verdere eigendommen ten verkoop aanplakken - twee dagen na de begrafenis zou de veiling plaats hebben, maar vóór dien tijd kon men desverkiezende ook uit de hand koopen. Reeds daags na de begrafenis, omstreeks den middag, werd de vreugde der meisjes zeer getemperd; er kwamen een paar slavenhandelaars; aan wie de koning de negers voor een matigen prijs verkocht en betaald met een wissel op drie dagen zicht, en weg gingen ze, de twee zoons de rivier op naar Memphis en hun moeder de rivier af naar Orleans. Ik dacht dat de harten van die arme meisjes en van de negers zouden breken van verdriet; ze schreiden en gingen zoo te keer dat ik, alleen reeds van het gezicht, allerakeligst werd. De meisjes zeiden, dat zij nooit hadden kunnen denken, dat de gezinnen zouden gescheiden en naar buiten de stad verkocht worden. Nooit zal ik het vergeten, hoe die beklagenswaardige meisjes en negers elkaar om den hals vielen en weenden; en ik geloof, dat ik het niet zou hebben uitgehouden, maar in tranen zou zijn uitgebarsten en de bende aan de kaak zou hebben gesteld, als ik niet geweten had, dat de verkoop toch niet geldig was en de negers over een paar weken reeds weer terug zouden zijn.

Het geval veroorzaakte een heele opschudding in de stad, en verscheidenen kwamen er rond voor uit, dat ze het een schandaal vonden moeder en kinderen op die manier van elkaar te scheiden. Het gaf de bedriegers een leelijken knauw; doch de oude dwaas bleef zijn gang gaan, wat de hertog ook zei of deed, en ik verzeker je, dat de hertog lang niet op zijn gemak was.

Den volgenden dag was er veiling. Heel vroeg in den morgen kwamen de koning en de hertog naar mijn dakkamertje en maakten me wakker, en aan hun gezicht kon ik reeds zien, dat er iets niet in den haak was.

‘Ben je eergisteravond op mijn kamer geweest?’ vroeg de koning.

‘Neen, Uwe Majesteit’ - want zoo noemde ik hem altijd als we onder ons waren. ‘Gisteren dan of gisteravond?’

‘Neen, Uwe Majesteit!’

‘Op je woord van eer? Kom - geen leugens!’

‘Op mijn woord van eer, Uwe Majesteit, ik spreek de waarheid. Ik ben niet in de buurt van uw kamer geweest, sinds Mary Jane ze u en den hertog heeft laten zien.’

‘Heb je ook iemand anders er in zien gaan?’ vroeg de hertog. ‘Neen, Uwe Genade, zoover ik me herinneren kan, niet.’ ‘Kom, denk eens goed na.’

Ik peinsde een oogenblik en daar schoot me iets in de gedachte:

‘O ja,’ zei ik, ‘ik heb de negers herhaalde malen naar binnen zien gaan.’ Beiden stonden een oogenblik verslagen en keken alsof ze dat volstrekt niet verwacht hadden, doch ze herstelden zich spoedig. Daarop vroeg de hertog:

‘Al de negers?’

‘Neen - ten minste niet allen te gelijk. Dat wil zeggen, ik geloof niet, dat ik ze ooit allen te gelijk er uit heb zien komen behalve eens.’

‘Welnu - wanneer was dat?’

‘Op den dag van de begrafenis. 's Morgens. 't Was niet heel vroeg meer, want ik had me verslapen. Juist wilde ik de ladder afklimmen en toen zag ik ze.’

‘Verder, verder - wat deden ze? Waar waren ze mee bezig?’

‘Ze deden niets. En ze waren nergens mee bezig, voor zoover ik zien kon. Ze slopen op de teenen weg; daaruit kon ik duidelijk opmaken, dat ze binnen hadden willen gaan, om Uwer Majesteits bed op te maken, in de vooronderstelling dat gij op waart; toen zij zagen, dat dit niet het geval was, trachtten ze zich zoo stilletjes mogelijk te verwijderen, ten einde u niet wakker te maken, zoo dit al niet gebeurd was.

‘Alle donders, dat is een mooie grap!’ zei de koning; en beiden keken erg beteuterd. Ze stonden in gedachten verzonken en

krab-den zich telkens achter de ooren, totdat eindelijk de hertog met een eenigszins heesche stem uitte:

't Is onverbeterlijk, zoo netjes als die negers hun slag geslagen hebben. Ze hielden zich, alsof het hun erg speet, dat ze deze streek moesten verlaten! en ik geloof graag, dat ze in den brand zaten. Praat er me nu niet meer van, dat een neger geen talent voor het tooneel zou hebben. Wel, de manier waarop zij dat zaakje getracteerd hebben, zou iedereen om den tuin hebben geleid. Naar mijne meening zou er met hen heel wat te beginnen zijn. Als ik kapitaal en een schouwburg had, zou ik geen beter middel verlangen om het te beleggen dan in die negers - en daar hebben wij ze nu gaan verkoopen voor een appel en een ei, en zonder er nog wel eens recht op te hebben. Maar zeg eens, waar is die wissel?’

‘Bij de bank om geind te worden. Waar zou hij anders zijn?’ ‘Goddank! dat is ten minste in orde.’

Schijnbaar beschroomd, vroeg ik: ‘Is er soms een ongeluk gebeurd?’

De koning draaide zich eensklaps om en snauwde me toe:

‘Niets, wat je aangaat! Houd je mond en bemoei je met je eigen zaken. Vergeet dat niet, zoolang je hier in de stad bent, versta je?’ Daarop zei hij tot den hertog: ‘We moeten die pil maar slikken, en er geen woord van spreken: zwijgen is de boodschap.’ Terwijl zij de ladder afklommen, gromde de hertog weer: ‘Overhaast verkoopen en er bijna geen voordeel van hebben! Ik moet zeggen, op die manier zullen we goede zaken maken!’

Op zijn beurt beet de koning hem toe:

‘Ik heb naar mijn beste weten gehandeld, door zoo vlug te verkoopen. Indien de winst op nul is uitgedraaid, en wij er niets van meedragen, is dat dan meer mijne schuld dan de uwe?’

‘Wel, zij zouden nog hier in huis zijn en wij niet meer, als er maar naar mijn raad geluisterd was.’

De koning meesmuilde wat, en schoot daarna weer op mij toe. Hij gaf me een stomp, omdat ik hem niet was komen zeggen, dat de negers op zoo'n vreemde manier uit zijn kamer waren gekomen - zelfs een gek zou begrepen hebben, dat er iets aan de hand was, zeide hij. Daarop ging hij naar binnen en verwenschte een poos zichzelven; alles, zei hij, kwam daar vandaan, dat hij dien morgen niet laat te bed was blijven liggen en zijn natuurlijke rust had genoten, en hij mocht wel vervloekt zijn, als hem dat ooit weer zou overkomen. Zoo verwijderden zij zich al kijvende; en ik was wat blij, dat ik de negers alles op den hals had geschoven, vooral omdat die er nu toch geen last van hadden.