• No results found

De invloed van een actie van een spreker op de interpretatie van perspectiefafhankelijke voorzetsels door een luisteraar Annemarie Nelly Venema Rijksuniversiteit Groningen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De invloed van een actie van een spreker op de interpretatie van perspectiefafhankelijke voorzetsels door een luisteraar Annemarie Nelly Venema Rijksuniversiteit Groningen"

Copied!
56
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De invloed van een actie van een spreker op de interpretatie van

perspectiefafhankelijke voorzetsels door een luisteraar

Annemarie Nelly Venema

Rijksuniversiteit Groningen

Annemarie Venema (S2455080), Faculteit der Letteren, MA Neerlandistiek, Rijksuniversiteit Groningen

Scriptiebegeleider: Prof. dr. P. Hendriks Tweede beoordelaar: Prof. dr. J. Hoeksema

Vakcode: LNX999M20 Academisch jaar: 2018-2019

(2)

Abstract

De meeste volwassenen zijn in staat om zowel bij de productie als bij het begrip van een uiting het perspectief van de ander in te nemen. Een middel dat kan worden ingezet om ruimtelijk perspectief te bepalen en te begrijpen is door een perspectiefafhankelijk voorzetsel als voor of achter te gebruiken. Bij het bepalen van perspectief kunnen mensen verschillende reference frames gebruiken. Binnen deze frames kiezen zij een perspectief. Voor het relatieve reference frame geldt dat sprekers zowel een egocentrisch als een allocentrisch perspectief kunnen innemen. Het egocentrische perspectief is het eigen (en meest natuurlijke) perspectief. Het allocentrische perspectief is het perspectief van de ander. In dit onderzoek is gekeken in hoeverre de factor actie van de spreker van invloed is op de interpretatie van de perspectiefafhankelijke voorzetsels voor en achter door een luisteraar. Dit is onderzocht door twee verschillende condities met elkaar te vergelijken. In de eerste conditie (kijken-conditie) kregen 18 participanten testitems aangeboden waar er bij het neerleggen van een foto op tafel geen actie werd benoemd. In de tweede conditie (reiken-conditie) kregen 17 andere participanten testitems aangeboden waar de actie van de spreker tijden het neerleggen van de foto’s expliciet werd genoemd. Uit het onderzoek is gebleken dat participanten vaker het perspectief van de spreker kiezen als de actie expliciet wordt genoemd. De perspectiefkeuze was hierbij niet afhankelijk van het gebruikte voorzetsel. Een actie van de spreker en het benoemen van deze actie is dus van invloed op het perspectief dat de luisteraar kiest. Dit onderzoek bevestigt hiermee eerdere bevindingen van onderzoek naar perspectiefkeuze en actie. Hiermee heeft dit onderzoek een bijdrage geleverd aan de kennis over de perspectiefkeuze van luisteraars en hoe de factor actie hierop van invloed kan zijn.

(3)

1. Inleiding

Dagelijks bevinden mensen zich in een omgeving waarin communicatie plaatsvindt. Een groot deel van deze communicatie is referentieel; de communicatie is gebaseerd op referentiepunten in de wereld (Horton & Keysar, 1996). Woorden worden gebruikt om te praten over, of te verwijzen naar objecten, gebeurtenissen en relaties in de wereld (Roy, 2005). De boodschap die we overdragen, verschilt hierbij soms aanmerkelijk van wat we letterlijk zeggen. Wanneer iemand in een café tegen de ober zegt: ‘Deze koffie is koud’, bedoelt de persoon waarschijnlijk dat hij een warm kopje koffie wil. Dit is het doel dat de spreker met de uiting wil bereiken en dat wordt ook wel de functionele betekenis van een uiting genoemd (Roy, 2005). Deze functionele betekenis verschilt van de letterlijke (ofwel referentiële) betekenis van een uiting, in dit geval: de informatie dat de kop koffie een (te) lage temperatuur heeft.

We zeggen dus niet altijd letterlijk wat we bedoelen, maar we zijn als mensen in staat om de gedachten, kennis, intenties en gevoelens van onze communicatiepartner te verklaren en te begrijpen (Wellman, 1992). We kunnen zogeheten mentale toestanden toeschrijven aan onszelf en aan een ander (Heyes & Frith, 2014). Dit vermogen wordt ook wel Theory of Mind (of: mind reading) genoemd. Al van jongs af aan leren we hoe de mentale toestanden van anderen er mogelijk uit kunnen zien. Onderzoek heeft aangetoond dat normaal ontwikkelende kinderen deze Theory of Mind tussen de leeftijd van 3 en 5 jaar ontwikkelen (Wellman, 1992). Het ontwikkelen van Theory of Mind is echter niet voor iedere taalgebruiker even gemakkelijk. Mensen met een autismespectrumstoornis vinden het bijvoorbeeld moeilijk om te bepalen wat iemand anders denkt en voelt (Heyes & Frith, 2014). Ook mensen die een hersenbeschadiging hebben opgelopen kunnen moeite krijgen met Theory of Mind: zij kunnen hun vermogen tot mind reading kwijtraken (Apperly, Samson & Humphreys, 2005).

Theory of Mind stelt ons dus in staat om de gedachtewereld van onze communicatiepartner te begrijpen, hierdoor kunnen we beter communiceren met onze gesprekspartner. Door Theory of Mind zijn gesprekpartners ook in staat om rekening te houden met het aspect common ground (Horton & Keysar, 1996). Dit is informatie of kennis die door beide gesprekspartners wordt gedeeld. Wanneer twee gesprekspartners bijvoorbeeld van elkaar weten dat zij dezelfde persoon kennen, kunnen ze zonder uitleg over deze persoon praten. Wanneer gesprekspartners terugvallen op deze gedeelde kennis, vertonen ze volgens het coöperatieprincipe van Grice (1975) coöperatief gedrag. Dit coöperatieprincipe (Grice, 1975) houdt in dat aan élke gemeenschappelijke activiteit (dus ook een gesprek) het principe van samenwerking ten grondslag ligt. Deze samenwerking komt tot stand door een coöperatieve

(4)

instelling van de gesprekspartners. Deze coöperatieve instelling komt voort uit Theory of Mind. Zoals genoemd stelt Theory of Mind mensen in staat om gedrag van een ander te voorspellen en mentale toestanden toe te schrijven aan een ander (Heyes & Frith, 2014). Personen zijn dan ook op elkaar georiënteerd en streven naar de wederzijdse afstemming van hun interactionele handelingen. Grice heeft hiervoor 4 maximen (kwaliteit, kwantiteit, relevantie & stijl) opgesteld. Grice (1975) stelde in eerste instantie dat deze maximen enkel betrekking hadden op productie. Volgens Bax (2010) kunnen de maximen echter ook als richtsnoer dienen bij interpretatie en begrip. Deze maximen zijn vooral gericht op de intentie van de spreker en de interpretatie van de luisteraar. Wanneer een van de gesprekspartners zich niet aan deze maximen houdt, komt de interactieve basis voor de communicatie te vervallen (Grice, 1975). Het vertonen van coöperatief gedrag is dus van belang bij het afstemmen van communicatie. Coöperatief gedrag geeft een individu de mogelijkheid om verwachtingen over intenties, voorkeuren en gedachten van een ander te bepalen en op basis daarvan gedrag te voorspellen en te verklaren (DeAngelo & McCannon, 2017). Deze vaardigheid is een vereiste voor het begrijpen van de sociale omgeving en voor het vertonen van sociaal gewenst gedrag.

Aan de hand van de simulation theory kunnen de zogenoemde mechanismen die ten grondslag liggen aan Theory of Mind worden uitgelegd. Volgens deze theorie begrijp je een ander persoon alleen als je de mentale activiteit van die persoon simuleert (Decety, 2002). Dit betekent dat je ‘doet alsof’ je een bepaalde actie zelf uitvoert. Deze vaardigheid wordt ook wel mentale simulatie genoemd (Goldman 1992; Gallese & Goldman, 1998). Mentale simulatie ligt ten grondslag aan hoe mensen informatie over de wereld om hen heen verkrijgen, interpreteren en begrijpen (Lozano, Hard & Tversky, 2008). Aan de hand van het volgende voorbeeld kan worden geïllustreerd hoe mentale simulatie werkt: Een student aan een dansschool krijgt bijles van zijn dansdocent. De docent wil de student een nieuwe dans aanleren en doet de danspassen daarom eerst voor. De student heeft deze dans nog nooit gezien, maar is enkel na het observeren van de passen al in staat om deze te imiteren. Uit het voorbeeld kan worden opgemaakt dat de student in staat was om de mentale activiteit van de docent te simuleren. Dit betekent dat mensen dus enkel na het observeren (en ook horen) van een actie al in staat om deze actie zelf uit te voeren (Lozano, Hard & Tversky, 2007). De student ‘deed alsof’ hij de passen zelf uitvoerde. Hoe iemand kennis over een actie of gebeurtenis verkrijgt, organiseert en gebruikt wordt gevormd door eerdere ervaringen die iemand heeft met de actie of de gebeurtenis (Wilson, 2002). De student uit het voorbeeld zal sneller in staat zijn de danspassen te imiteren als hij al eerder vergelijkbare danspassen heeft uitgevoerd.

(5)

Mentale simulatie komt voort uit embodied cognition. Embodied cognition is het idee dat kennis over objecten, situaties, gebeurtenissen en mentale toestanden van een ander voortkomt uit de perceptuele en motorische representaties die mensen vormen door de fysieke interactie (zowel acteren als observeren) met de wereld om hen heen (Lozano, Hard & Tversky, 2008). Het brein zit vast in een lichaam dat zich altijd op een plaats in de wereld bevindt en dat altijd in een bepaalde richting wijst (Tversky & Hard, 2009). Dit gegeven zorgt ervoor dat mensen continu mentale representaties van de omgeving maken. Deze mentale representaties (zowel perceptueel als motorisch) worden gebruikt wanneer een object, actie, situatie of gebeurtenis wordt beschreven of wordt gezien (Beveridge & Pickering, 2013).

1.1 Perspectief nemen

Om een ander te begrijpen, lijkt men zich dus te moeten verplaatsen in de gedachten en het perspectief van de gesprekspartner (Mainwaring, Tversky, Ogishi, Schiano, 2003; Lozano, Hard & Tversky, 2008). Hierbij speelt het eerdergenoemde embodied cognition een grote rol. Door het maken van mentale representaties geeft embodied cognition ons namelijk de mogelijkheid om voorspellingen te doen over de acties, intenties en mentale toestanden van een ander (Lozano, Hard & Tversky, 2008). Daarnaast leert het ons om flexibel te denken. Onze mentale representaties leren ons namelijk dat acties op verschillende manieren beschreven en gezien kunnen worden. Mensen proberen de mentale toestanden van een ander te begrijpen en pogen daarvoor een gebeurtenis of een object vanuit verschillende perspectieven te bekijken. Voor dit onderzoek is voornamelijk het ruimtelijk perspectief van belang. Een ruimtelijk perspectief verwijst naar de referentiesystemen die worden gebruikt om een locatie of een object in de ruimte te bepalen en te benoemen (Tversky, Lee & Mainwaring, 1999).

Deze verschillende referentiesystemen worden reference frames (RFs) genoemd (Levinson, 2003). Volgens Levinson (2003) zijn er drie verschillende RFs te onderscheiden: Het eerste frame (1) is een relatief frame. Dit frame kan worden uitgelegd aan de hand van het volgende voorbeeld: iemand staat met zijn gezicht richting de voorkant van een huis en ziet een auto links van een huis staan. Als deze persoon aan de achterkant van het huis zou staan, zou de auto zich voor deze persoon echter aan de rechterkant van het huis bevinden. De locatie van het object wordt hiermee dus vanuit het oogpunt van de luisteraar (of observeerder) benaderd. Het tweede frame (2) is een intrinsiek frame. Hierbij wordt een object voorgesteld vanuit het perspectief van een ander object in de ruimte, een huis heeft bijvoorbeeld een voor- en een achterkant, als de auto zich aan de voorkant van het huis bevindt, staat de auto ergens voor,

(6)

namelijk voor het huis. Als er echter zou worden geredeneerd vanuit de boom voor het huis en de auto staat nog steeds op dezelfde plek, zou de auto ergens achter staan, namelijk achter de boom. Daarnaast is er nog een absoluut frame (3), waarbij er een vast punt in de ruimte wordt genomen. Dit kan bijvoorbeeld door iets te beschrijven aan de hand van windstreken, een auto bevindt zich bijvoorbeeld ten westen van een huis. De auto zal vanuit elk punt ten westen van het huis staan. In tegenstelling tot het relatieve en intrinsieke frame, verandert het absolute frame dus niet.

Men kan iets dus benaderen vanuit zijn eigen perspectief, vanuit het perspectief van een ander object of vanuit een vast punt in de ruimte. Spreker en luisteraar kunnen tijdens een gesprek dan ook verschillende perspectieven kiezen. In een bepaalde situatie lijken sprekers echter steeds hetzelfde perspectief aan te houden (Tversky, Lee & Mainwaring, 1999). Eén perspectief leidt namelijk tot samenhang in een tekst. Het switchen tussen perspectieven door een spreker kost moeite, in ieder geval voor de luisteraar die de spreker moet begrijpen.

1.1.1 Egocentrisch en allocentrisch perspectief

In dit onderzoek naar ruimtelijke cognitie is vooral het relatieve frame van belang. Binnen het relatieve frame kan een onderscheid worden gemaakt tussen een egocentrisch perspectief en een allocentrisch perspectief. Een egocentrisch perspectief houdt in dat objecten of gebeurtenissen worden benaderd vanuit het eigen perspectief. Een allocentrisch perspectief houdt in dat objecten worden benaderd vanuit het perspectief van een ander. Dit perspectief wordt wel gedefinieerd vanuit het eigen perspectief (Levinson, 2003). Het meest natuurlijke perspectief is het egocentrische perspectief (Horton & Keysar, 1996; Tversky & Hard, 2009; Duran, Dale & Kreuz, 2011). Dit is immers het perspectief van waaruit iemand in eerste instantie de wereld bekijkt. Het kiezen van een allocentrisch perspectief kost daarom meer moeite dan het kiezen van een egocentrisch perspectief.

In vergelijking met volwassen hebben kinderen over het algemeen vaker de neiging om hun eigen perspectief in te nemen (Overweg, 2018). Kinderen vinden het namelijk moeilijk om hun eigen perspectief te onderdrukken. Volwassenen zijn beter in staat om het egocentrische perspectief te onderdrukken en kiezen daarom vaker een allocentrisch perspectief (Epley, Morewedge & Keysar, 2004). Er zijn ook situaties waarin het nemen van een allocentrisch perspectief een logischer optie lijkt dan een egocentrisch perspectief (Mainwaring, Tversky, Ohgishi, Schiano, 2003). Dit is bijvoorbeeld in een situatie waarin iemand de route moet uitleggen. Dan kiezen mensen over het algemeen het perspectief van de ander.

(7)

1.1.2 Visueel perspectief nemen

Ook het nemen van visueel perspectief speelt een rol bij de bovengenoemde ruimtelijke cognitie. Wanneer je namelijk in staat bent het visuele perspectief van een ander in te nemen, weet je wat je gesprekspartner wel of niet ziet (Philips, 2019). Dit is van belang in een situatie waarin iemand zegt: ‘wil je het boek op tafel even pakken?’ Jij ziet er twee op tafel liggen, maar je weet dat je gesprekspartner vanuit zijn perspectief slechts een boek kan zien. Voor jou is de zin ambigu, maar voor je gesprekspartner niet. Je geeft hem dan het boek dat voor hem zichtbaar is. Bij het nemen van visueel perspectief gaat het er dus om dat je weet wat de ander ziet. Om de ander te begrijpen, moet je daarnaast ook weten hoe iemand iets ziet.

Bij het nemen van visueel perspectief wordt daarom een onderscheid gemaakt tussen Level-1 perspectief en Level-2 perspectief (Flavell, Everett, Croft & Flavell, Level-198Level-1; Flavell, 2004). Iemand die visueel perspectief neemt op Level-1 weet welke objecten de ander ziet. Iemand die visueel perspectief neemt op Level-2 weet ook hoe de gesprekspartner deze objecten ziet. Jonge kinderen leren eerst wat iemand ziet (Level-1) voordat ze begrijpen hoe iemand anders iets ziet (Level-2) (Surtees, Samson, Apperly, 2016; Beveridge & Pickering, 2013). Normaal ontwikkelende kinderen leren hoe iemand anders iets ziet op een leeftijd tussen 4 en 5 jaar oud (Flavell, Everett, Croft & Flavell, 1981). Pas wanneer kinderen in staat zijn op Level-2 visueel perspectief te nemen, dan zijn ze ook in staat om een allocentrisch perspectief te nemen.

Doordat mensen in staat zijn een allocentrisch perspectief te nemen, zijn ze ook in staat om te begrijpen dat iemand anders iets op een andere manier kan zien (Philips, 2019). Visueel perspectief kan daarom helpen om de mentale toestanden van de ander beter in te schatten. Visueel perspectief nemen en Theory of Mind lijken dan ook aan elkaar gerelateerd. Bigelow en Dugas (2008) en Harwood en Farrar (2006) vonden dat de prestaties van kinderen op perspectieftaken konden worden voorspeld door de prestaties van kinderen op Theory of Mind-taken. Wanneer kinderen Theory of Mind hebben ontwikkeld, zijn zij ook in staat goed te presteren op visuele perspectieftaken.

1.1.3 Perspectiefkeuze en actie

Lozano, Hard en Tversky (Hard, Lozano & Tversky, 2006; Lozano, Hard & Tversky, 2007; Lozano, Hard & Tversky, 2008; Tversky & Hard, 2009) hebben onderzoek gedaan naar de invloed die een actie van iemand heeft op de perspectiefkeuze van de luisteraar. Hard, Lozano en Tversky (2006) concludeerden allereerst dat een actie van een ander invloed heeft op hoe wij een bepaald object of een bepaalde gebeurtenis beoordelen. Hierbij is kennis over objecten is verbonden met kennis over acties. Dit betekent dat het zien van een bal bijvoorbeeld is

(8)

verbonden met de actie gooien. Dat is immers wat mensen vaak doen met een bal. Het waarnemen van een object (bal) zorgt ervoor dat een actie die hier direct aan gelinkt is (zoals gooien), uit het geheugen naar voren komt. Het omgekeerde geldt ook: wanneer iemand een actie als gooien waarneemt, zorgt dit ervoor dat een object dat hier in het geheugen direct aan verbonden is (in dit geval een bal) naar voren komt.

Volgens Lozano, Hard en Tversky (2007) simuleert een luisteraar een actie. Dit simuleren leidt ertoe dat iemand objecten waarneemt vanuit het perspectief van degene die de actie uitvoert. Hierdoor begrijpt iemand de actie. Iemand begrijpt een actie namelijk door ‘te doen alsof’ het eigen lichaam de bewegingen maakt van de actie die ze zien. Simulatie gaat hierbij niet alleen om de motorische situatie, maar ook om de situatie waarin zo’n actie voorkomt en de mogelijke objecten die daarbij worden gebruikt (Lozano, Hard & Tversky, 2008). Iemand die een ander persoon een bal ziet gooien ‘doet alsof’ hij zelf de bal gooit. De kennis die iemand reeds heeft van zo’n situatie, is opgedaan via embodied cognition. Mensen hebben mentale representaties van acties opgeslagen in hun brein. Embodied cognition speelt dus een belangrijke rol bij het observeren, beoordelen, representeren en begrijpen van acties (Lozano, Hard & Tversky, 2008). Je zou dus kunnen zeggen dat het begrip van een actie ‘embodied’ is.

De actie van een ander beïnvloedt ook hoe iemand de ruimtelijke relaties tussen objecten bepaalt (Lozano, Hard & Tversky, 2008). Door de actie is iemand bijvoorbeeld in staat om de ruimtelijke relatie tussen een bal en een doel te bepalen. Door de actie te simuleren kan iemand deze ruimtelijke relatie tussen objecten vanuit het ruimtelijk perspectief van de ander bepalen (Lozano, Hard & Tversky, 2007). Hierdoor kan iemand bijvoorbeeld inschatten of de ander in staat is de bal in het doel te gooien. Iemand neemt dan het perspectief van de ander. Mensen zijn hierbij eerder geneigd een allocentrisch perspectief in te nemen als zij de waargenomen actie herkennen of als zij deze zelf eerder hebben uitgevoerd (Lozano, Hard & Tversky, 2008). Iemand die zelf vaak met een bal heeft gegooid, herkent deze actie eerder en zal sneller een allocentrisch perspectief nemen. Iemand die nooit of zelden met een bal gooit, herkent de actie minder snel en zal eerder een egocentrisch perspectief nemen. Een actie kan daarnaast worden gesplitst in een verwachte actie en een onverwachte actie. Bij een verwachte actie kiest iemand sneller een allocentrisch perspectief, bij een onverwachte actie kiest iemand sneller een egocentrisch perspectief (Lozano, Hard & Tversky, 2008). Iemand die een ander met een bal ziet gooien zal dus sneller een allocentrisch perspectief kiezen dan iemand die een ander met een telefoon ziet gooien.

(9)

1.1.4 Perspectief bij begrip en productie van voorzetsels

Wanneer we communiceren, praten we regelmatig over ruimtelijke relaties tussen objecten of gebruiken we woorden waarvoor het nodig is om de ruimtelijke relaties tussen objecten te specificeren. Wanneer we ruimtelijke relaties en uitdrukkingen moeten gebruiken of begrijpen, maken we in het Nederlands vaak gebruik van voorzetsels als links, rechts, voor en achter. (Bullens, Lienenkämper, Wijnen & Postma, 2013). Deze ruimtelijke voorzetsels zijn perspectiefafhankelijk. Wanneer we deze ruimtelijke uitdrukkingen gebruiken, moeten we een perspectief kiezen (Hukker & Hendriks, 2017; Bullens, Lienenkämper, Wijnen & Postma, 2013). Wanneer we willen beschrijven waar een object zich bevindt ten opzichte van een ander object, gebruiken we in het Nederlands dus zo’n ruimtelijk voorzetsel om een frame of reference en hiermee een perspectief te kiezen. Maar hoe overwin je de verschillen in perspectief wanneer een ander zich op een andere plek in de ruimte bevindt? Welk perspectief kiest iemand om een object of een actie in de ruimte te beschrijven?

Tversky en Hard (2009) hebben de perspectiefkeuze onderzocht aan de hand van twee productietaken bij volwassenen. Dit onderzoek werd aangeboden op een computer. In het eerste deel van het onderzoek werd gekeken of de aanwezigheid van een persoon van invloed is op de perspectiefkeuze. Dit werd onderzocht door enerzijds foto’s te tonen waarop alleen voorwerpen te zien waren en anderzijds foto’s te tonen waarop zich zowel voorwerpen als een persoon bevonden. In het tweede deel van het onderzoek was er altijd een persoon aanwezig op de foto. Participanten kregen een foto te zien waarop iemand naar een object keek of een foto waarop iemand naar een object reikte. De participant moest bij beide taken steeds aangeven of een voorwerp zich links van of rechts van een ander voorwerp bevond. Aan de hand van dit experiment concludeerden Tversky en Hard (2009) allereerst dat de aanwezigheid van een persoon (kijken) in iets meer dan 20% van de gevallen leidt tot een allocentrisch perspectief. Op het moment dat de ander een actie gaat uitvoeren (reiken) zonder dat deze wordt benoemd, wordt er nog vaker (29%) voor een allocentrisch perspectief gekozen. Wanneer deze actie vervolgens ook nog wordt benoemd, wordt in ongeveer 50% van de gevallen een allocentrisch perspectief gekozen.

Ook Hukker en Hendriks (2017) hebben deze perspectiefkeuze onderzocht. Zij hebben de perspectiefkeuze bij de voorzetsels voor en achter van volwassenen vergeleken met de perspectiefkeuze van kinderen. Ze hebben dit gedaan door de participanten twee begripstaken en een cognitieve taak te laten uitvoeren. Dit waren digitale taken waarbij: (1) de proefpersonen moesten bepalen of een uiting paste bij het plaatje dat ze zagen, (2) de proefpersonen na instructie voorwerpen op het scherm met de muis moesten verplaatsen en (3) de proefpersonen

(10)

een visueel perspectief in moesten nemen (cognitieve taak). Uit het onderzoek bleek dat een volwassen in 30-33% van de gevallen een allocentrisch perspectief kiest. Kinderen kozen slechts in 13-15% van de gevallen een allocentrisch perspectief. Hukker en Hendriks (2017) concludeerden dat participanten in een taak waarbij er geen actie werd uitgevoerd vaker een egocentrisch perspectief dan een allocentrisch perspectief namen. Bij een taak waar de participanten zelf een actie moesten uitvoeren, bleek er geen verschil te zijn tussen de egocentrische en allocentrische antwoorden. Bij het uitvoeren van een actie kozen participanten dus vaker voor een allocentrisch perspectief dan wanneer er geen actie uitgevoerd werd.

Duran, Dale en Kreuz (2011) onderzochten de keuze voor het egocentrische perspectief bij alle eerdergenoemde spatiële voorzetsels (links van, rechts van, voor of achter) aan de hand van drie verschillende productietaken. Het doel van dit onderzoek was te achterhalen waarom iemand al dan niet een egocentrisch perspectief neemt. Het onderzoek werd uitgevoerd op een laptop. Participanten zagen op een scherm een tafel waarop zich verschillende objecten bevonden. Het idee van de taak was steeds hetzelfde, de participant moest een object links van, rechts van, voor of achter van een ander object op tafel plaatsen. Bij alle taken moesten de participanten dus een actie uitvoeren. De taken verschilden van elkaar doordat de gesprekspartner steeds op een verschillende manier werd geïntroduceerd. In de eerste taak werd alleen verteld dat er ook een ander aan de tafel zat. In de tweede taak werd in de instructie verteld dat het voor de andere persoon aan tafel niet duidelijk was waar de participant zat. In de laatste taak werd contact met een echt persoon gesimuleerd. Deze persoon gaf vervolgens aan dat hij graag wilde dat het experiment voor zowel hem als voor de participant zou slagen. Hiermee gaf deze persoon aan dat hij bereid was om samen te werken met de participant. Uit het onderzoek bleek dat iemand vaker kiest voor een allocentrisch perspectief als deze denkt dat de ‘gesprekspartner’ niet weet waar hij/zij zich bevindt (74%), dan wanneer deze dat wel weet (38,8%). Daarnaast bleek dat participanten minder vaak (29%) een allocentrisch perspectief namen wanneer de gesprekspartner zijn ‘bereidheid tot samenwerken’ en dus coöperatief gedrag laat zien.

Uit bovenstaande onderzoeken blijkt dat er bij het gebruik van ruimtelijke voorzetsels en het kiezen van perspectief geen verschil zit tussen begripstaken en productietaken. Zowel bij begripstaken als bij productietaken kunnen participanten een allocentrisch perspectief kiezen. Toch blijkt ook dat participanten niet altijd voor een allocentrisch perspectief kiezen. Ook het egocentrische perspectief wordt vaak ingenomen. Bij het onderzoek van Tversky en Hard (2009) leidde de aanwezigheid van een persoon vaker tot het nemen van een allocentrisch perspectief. Duran, Dale en Kreuz (2011) benadrukken juist dat er niet altijd voor een

(11)

allocentrisch perspectief wordt gekozen. Wanneer de nadruk ligt op het perspectief van de participant (Duran, Dale & Kreuz, 2011) kiezen mensen minder vaak een allocentrisch perspectief dan wanneer de nadruk op het perspectief van de ander ligt (Tversky & Hard, 2009).

1.2 Eigen onderzoek

Op basis van de literatuur kan je verwachten dat iemand in eerste instantie altijd een egocentrisch perspectief inneemt, omdat het kiezen van een allocentrisch perspectief meer moeite kost (Horton & Keysar, 1996; Tversky & Hard, 2009; Duran, Dale & Kreuz, 2011). Desalniettemin blijkt uit de literatuur ook dat zowel de aanwezigheid als de actie van een ander persoon van invloed zijn op deze perspectiefkeuze. Op basis van de literatuur kan daarom worden aangenomen dat zowel de aanwezigheid, als de actie van een ander kunnen leiden tot een allocentrisch perspectief (Lozano, Hard & Tversky, 2007; Lozano, Hard & Tversky, 2008; Tversky & Hard, 2009). Het is hierbij echter wel van belang welk perspectief wordt benadrukt, dat van de spreker of de luisteraar. Wanneer de spreker laat zien dat hij bereid is het perspectief van de luisteraar in te nemen door aan te geven dat hij wil dat de taak voor de gesprekspartners zal slagen, lijkt de luisteraar toch vaker zijn eigen perspectief te kiezen (Duran, Dale & Kreuz, 2011).

In dit onderzoek ligt de nadruk op de actie van de spreker. Dit scriptie-onderzoek ligt dan ook in het verlengde van het scriptie-onderzoek van Tversky & Hard (2009). Zoals genoemd hebben zij onderzoek gedaan naar het nemen van perspectief bij de spatiële voorzetsels links en rechts. Zij hebben dit onderzocht aan de hand van een productietaak. De spreker moest tijdens het experiment een bepaald perspectief kiezen. Hierbij werd onderzocht of de aanwezigheid van een persoon van invloed is op perspectiefkeuze. In dezelfde studie is ook onderzocht of de actie van een ander persoon van invloed is op het nemen van perspectief. Tversky en Hard (2009) concludeerden dat er in beide gevallen vaker voor een allocentrisch perspectief wordt gekozen. Het verschil tussen actie en statisch werd onderzocht door een onderscheid te maken tussen reiken en kijken. De participant moest steeds aangeven of het voorwerp zich links of rechts van het andere voorwerp bevond.

Dit scriptie-onderzoek is grotendeels gebaseerd op het verschil tussen actie en statisch zoals hierboven is beschreven. In dit scriptie-onderzoek maak ik ook een onderscheid tussen reiken en kijken. In tegenstelling tot Tversky en Hard (2009) richt ik mij daarbij op de voorzetsels voor en achter. Dit onderscheid tussen reiken en kijken wordt getest aan de hand van een begripstaak in plaats van een productietaak zoals bij Tversky & Hard (2009). De

(12)

luisteraar neemt een perspectief in een situatie waarin een spreker reikt of kijkt. Hierbij beoordeelt de luisteraar of de uiting van de spreker klopt bij de situatie die wordt geschetst. De items zoals die zijn aangeboden door Tversky & Hard (2009), werden via een online experiment getoond. In dit experiment worden de items echter in persoon aangeboden. De testleider zit tegenover de participant en legt de items neer.

1.2.1 Onderzoeksvraag

Dit onderzoek richt zich dus op de voorzetsels voor en achter en de condities actie (reiken) versus statisch (kijken). Met dit onderzoek probeer ik antwoord te geven op de volgende vraag: In hoeverre beïnvloedt de actie van een spreker (reiken versus kijken) de interpretatie door de luisteraar van zinnen met het ruimtelijke voorzetsel voor of achter?

1.2.2 Verwachtingen

Op dit moment is bekend dat de actie van een persoon kan leiden tot een allocentrisch perspectief (Lozano, Hard & Tversky, 2007; Lozano, Hard & Tversky, 2008; Tversky & Hard, 2009). Het onderzoek van Tversky en Hard (2009) liet zien dat een handeling van de spreker, vaker een allocentrisch perspectief van de luisteraar tot gevolg heeft. Op basis hiervan is mijn verwachting dan ook dat mensen bij reiken vaker zullen kiezen voor een allocentrisch perspectief dan bij kijken.

Dit onderzoek is een begripstaak, het onderzoek van Tversky en Hard (2009) was een productietaak. De onderzoeken van Tversky en Hard, 2009, Duran, Dale en Kreuz, 2011 en Hukker en Hendriks, 2017 laten echter zien dat er zowel in productie- als in begripstaken een allocentrisch perspectief kan worden gekozen. Mijn verwachting is dan ook dat de resultaten van deze begripstaak vergelijkbaar zullen zijn met de resultaten van de productietaak in het onderzoek van Tversky en Hard (2009).

Eerdergenoemde onderzoeken (Tversky & Hard, 2009; Duran, Dale & Kreuz, 2011; Hukker & Hendriks, 2017) vonden daarnaast geen verschil tussen de perspectiefafhankelijke voorzetsels. Tversky & Hard (2009) vonden geen verschil tussen links en rechts en ook de onderzoeken naar voor en achter (Duran, Dale & Kreuz, 2011; Hukker & Hendriks, 2017) lieten geen verschillen zien tussen de voorzetsels. Mijn verwachting is daarom dat er tussen beide perspectiefafhankelijke voorzetsels geen verschil wordt gevonden.

Bovenstaande onderzoeken zijn digitaal uitgevoerd en zijn dus aangeboden op een beeldscherm (Lozano, Hard & Tversky, 2007; Lozano, Hard & Tversky, 2008; Tversky &

(13)

Hard, 2009; Duran, Dale & Kreuz, 2011; Hukker & Hendriks, 2017). Er zijn geen experimenten bekend waarbij een vergelijkbare beoordelingstaak in relatie tot perspectief en voorzetsels in persoon plaatsvindt. Zo’n face-to-face experiment lijkt echter een meer natuurlijke situatie te simuleren dan een digitaal experiment. In dit experiment worden de items namelijk aangeboden in een situatie waarbij zowel verbale als non-verbale communicatievormen waarneembaar zijn. Het is derhalve mogelijk dat dit face-to-face experiment andere uitkomsten laat zien dan eerdergenoemde digitale experimenten. In een face-to-face situatie zijn mensen zich meer bewust van de persoon die tegenover hen zit. Het vertonen van coöperatief gedrag speelt daardoor waarschijnlijk een grotere rol. Mijn verwachting is dan ook dat mensen in vergelijking met de digitale experimenten, vaker een allocentrisch perspectief zullen innemen.

(14)

2. Methode

2.1 Participanten

Om deel te kunnen nemen aan het onderzoek moest de participant volwassen (18 jaar of ouder) zijn en de Nederlandse taal als moedertaal hebben. Tweetalige participanten zijn uitgesloten van deelname; cognitieve inhibitie speelt namelijk een grote rol bij het nemen van perspectief (Overweg, 2018; Greenberg, Bellana & Bialystok, 2013). Cognitieve inhibitie zorgt ervoor dat tweetalige mensen beter in staat zijn hun eigen perspectief te onderdrukken en hierdoor mogelijk vaker het perspectief van de ander kiezen. Ook mensen met een (neuro)cognitieve stoornis zoals autisme zijn uitgesloten van het experiment. Zij kunnen namelijk moeite hebben met het nemen van perspectief (Heyes & Frith, 2014; Apperly, Samson & Humpreys, 2005). De groep participanten bestaat uit familie, vrienden, collega’s en bekenden. In totaal deden er 35 participanten mee.

In dit experiment werden twee verschillende condities (kijken versus reiken) met elkaar vergeleken. De totale groep van 35 participanten werd daarom opgedeeld in twee testgroepen. In de reiken-conditie (9 mannen, 8 vrouwen) zijn 17 participanten getest in de leeftijd tussen 23 en 81 jaar (M = 39,94, SD = 3,91). In de kijken-conditie (11 vrouwen, 7 mannen) zijn 18 participanten getest. Ook deze conditie had een leeftijdsrange van 23 tot 81 jaar (M = 41,56, SD = 3,90). De leeftijd in beide groepen is niet helemaal gelijk. In de reiken-conditie (M = 39,94) ligt de gemiddelde leeftijd iets lager dan in de kijken-conditie (M = 41,56). Een statistische analyse (Mann-Whitney U test) heeft uitgewezen dat het verschil in leeftijd tussen de twee groepen niet significant is (U = 143, Z = -0.331, p = 0.757).

Omdat bij dit experiment proefpersonen betrokken waren, is er vooraf goedkeuring aangevraagd bij de Commissie voor Ethische Toetsing Onderzoek (CETO). Zij hebben gecontroleerd of de ethische regels voor het uitvoeren van onderzoek met personen nageleefd worden. Na het indienen van de aanvraag heeft de CETO zijn goedkeuring verleend en kon er worden gestart met het testen van de proefpersonen. Voorafgaand aan het onderzoek hebben participanten geïnformeerde toestemming verleend voor het gebruik van hun onderzoeksresultaten.

2.2 Materialen & design

De participanten zijn toegewezen aan een 2 (reiken versus kijken) bij 2 (voor versus achter) bij 2 (match met allocentrisch perspectief versus mismatch met allocentrisch perspectief) between-subjects design. Het experiment bevatte twee keer twee keer twee variabelen, (1) de

(15)

actie-conditie: reiken versus kijken, (2) de voorzetsel-actie-conditie: voor versus achter en (3) de match-conditie: match perspectief spreker versus mismatch perspectief spreker. De actie-conditie verschilde per testgroep, dit was de between-subjects factor. De participant kreeg ofwel alleen items aangeboden met de actie kijken (kijken-conditie), ofwel alleen items met de actie reiken (reiken-conditie). De voorzetselvariabele werd in beide groepen getest, dit was een subjects factor. Ook de matchvariabele werd in beide groepen getest, ook dit was een within-subjects factor.

In zowel de reiken-conditie als de kijken-conditie kreeg de participant 48 items aangeboden. In beide condities werden 16 testitems en 32 filleritems afgenomen. De testitems bevatten een uiting met de voorzetsel-conditie (voor/achter) en de match-conditie (match/mismatch). De filleritems werden onderverdeeld in twee typen filleritems. Voor de kijken-conditie waren dit: (1) op/onder; (2) groter dan/kleiner dan. Voor de reiken-conditie waren dit de typen: (1) op/onder; (2) voordat/nadat. Onderstaande figuur 1 geeft de verdeling van de items voor de kijken-conditie schematisch weer.

totaal 48 items

16 testitems voor/achter16 items:

8 items: voor 4 items: match allocentrisch perspectief 4 items: mismatch allcentrisch perspectief 8 items: achter 4 items: match allocentrisch perspectief 4 items: mismatch allocentrisch perspectief 32 filleritems 16 items: op/onder 8 items: op 4 items: correct 4 items: incorrect 8 items: onder 4 items: correct 4 items: incorrect 16 items: groter dan/kleiner dan 8 items: groter dan 4 items: correct 4 items: incorrect 8 items: kleiner dan 4 items: correct 4 items: incorrect

(16)

Figuur 1: In de figuur is een schematische weergave van de items in de kijken-conditie te zien. Voor de reiken-conditie geldt dat in plaats van de filleritems groter dan/kleiner dan, de filleritems voordat/nadat zijn gebruikt. Het allocentrische perspectief is in dit experiment het perspectief van de testleider.

Elk item bestond uit (een) foto(’s) met twee alledaagse voorwerpen en een uiting. Deze uiting werd door de testleider uitgesproken tijdens het experiment. Op elke foto stond(en) derhalve een (of twee) voorwerp(en) afgebeeld. De voorwerpen zijn steeds zo neergelegd dat ze goed zichtbaar waren. Voor de reiken-conditie gold dat deze voorwerpen op twee aparte foto’s werden aangeboden. Bij de testitems en de filleritems voordat/nadat werden de foto’s voor elkaar op tafel gelegd. Voor de filleritems op/onder werden de foto’s op elkaar op tafel gelegd. Voor de kijken-conditie gold dat beide voorwerpen op één foto werden aangeboden. Bij de testitems en de filleritems groter dan/kleiner dan werden de voorwerpen voor elkaar geplaatst. Bij de filleritems op/onder werden de voorwerpen op elkaar geplaatst.

De filleritems groter dan/kleiner dan en voordat/nadat werden respectievelijk enkel in de kijken-conditie en enkel in de reiken-conditie aangeboden. Deze filleritems verschilden voor beide condities omdat het in de reiken-conditie niet mogelijk was een actie te benoemen bij een filleritem als groter dan/kleiner dan. De taak voordat/nadat kon echter niet bij de kijken-conditie worden afgenomen, omdat er gebruik werd gemaakt van één foto. Er was geen goed alternatief dat in beide condities gebruikt kon worden. Daarnaast is het beoordelen van een taak met voordat en nadat cognitief een moeilijke taak (Overweg, 2018). Hierdoor zouden participanten bij voor en achter hopelijk sneller het antwoord geven dat het eerst in hun opkwam. Omdat het enkel de filleritems waren die verschilden en de filleritem-categorie op/onder wel in beide condities voorkwam is ervoor gekozen één categorie van filleritems verschillend te laten zijn.

Alle foto’s zijn vooraf op dezelfde locatie en op dezelfde manier genomen. Om duidelijker te maken dat het ene voorwerp voor het andere ligt (met name relevant voor de foto’s van de kijken-conditie) is een blokjespatroon als ondergrond genomen. De opnames zijn afgedrukt op 10,2 cm x 10,2 cm foto’s. Voor het afdrukken van de foto’s moest worden gekozen uit een witte of een zwarte rand. De zwarte rand zorgde voor een groter contrast, daarom is er voor de zwarte rand gekozen.

Het experiment bevatte 48 items. Er werd een pre-test voorwerpen (par. 2.2.1) uitgevoerd om te bepalen welke voorwerpen in het experiment gebruikt konden worden. Na de pre-test bleven er 32 voorwerpen over. Dit betekent dat elk voorwerp zowel in de reiken- als in de

(17)

kijken-conditie 3 keer is gebruikt. Ieder voorwerp is 1 keer gebruikt in een testitem. Daarnaast is ieder voorwerp 1 keer gebruikt in een filleritem-categorie. Ieder voorwerp is dus 1 keer gebruikt bij de categorie op/onder en 1 keer gebruikt bij de categorie groter dan/kleiner dan (kijken-conditie) of voordat/nadat (reiken-conditie). Een specifieke combinatie van voorwerpen, bijvoorbeeld de combinatie van een appel en een citroen, kwam binnen een taak maar 1 keer voor. De appel werd niet twee keer gecombineerd met een citroen.

De combinaties van voorwerpen waren in de reiken- en kijken-conditie gelijk. Wanneer een ‘aardappel’ in de kijken-conditie is gecombineerd met een ‘ananas’, werd deze combinatie ook gemaakt in de reiken-conditie. Ook de uiting van de testleider was vergelijkbaar. Als de uiting in de kijken-conditie: ‘de aardappel ligt voor de ananas’ was, dan gold voor de reiken-conditie dat de uiting was: ‘ik leg de aardappel voor de ananas’. Het enige verschil tussen de items was dat bij de reiken-conditie de actie werd beschreven door ‘ik leg (neer)’ aan de uiting toe te voegen.

2.2.1 Pre-test voorwerpen

Voorafgaand aan het maken van de items is er een selectie van voorwerpen gemaakt. Deze selectie was nodig omdat voorwerpen die een voor- en achterkant hebben niet gebruikt konden worden. Voorwerpen mochten zelf geen voor- en achterkant hebben omdat participanten tijdens het experiment anders mogelijk een intrinsiek perspectief zouden kiezen. Daarom zijn 66 mogelijke voorwerpen getest door een drietal personen. De leeftijden van deze participanten waren respectievelijk 23, 24 en 26 jaar oud (M = 24,3 jaar). Omdat zij te veel voorkennis hadden, zijn deze drie participanten uitgesloten van deelname aan het uiteindelijke experiment.

De drie participanten in de pre-test kregen een tabel aangeboden waarin 66 voorwerpen stonden (bijlage A). Voor elk voorwerp moesten zij bepalen of het voorwerp een voor- en achterkant had. De lijst is digitaal ingevuld. Voorafgaand aan het invullen van de lijst kregen zij de volgende instructie: ‘In onderstaande tabel zie je per kolom een voorwerp. Sommige van deze voorwerpen hebben mogelijk een voor- en achterkant. Als je vindt dat dit geldt voor het voorwerp in de betreffende kolom, zet dan een ‘x’ bij JA. Als je vindt dat dit voor het betreffende voorwerp niet geldt, zet dan een ‘x’ bij NEE. Als je het niet zeker weet, zet dan een ‘x’ bij TWIJFEL en motiveer je antwoord.’ Op het moment dat een van de drie personen aangaf dat het voorwerp een voor- en achterkant had, werd het voorwerp uitgesloten van het experiment. Wanneer 1 participant twijfel aangaf werd het voorwerp niet meegenomen of zo aangepast (bijvoorbeeld het etiket van een wijnfles gehaald) dat het wel meegenomen kon worden. Na de toetsing bleven er 32 voorwerpen over (zie bijlage B). Later zijn er nog twee voorwerpen

(18)

toegevoegd voor de oefenitems (zie ook hiervoor bijlage B). Ook deze voorwerpen zijn voorgelegd aan deze drie personen, zij concludeerden dat de voorwerpen geen voor- en achterkant hadden en gebruikt konden worden in het experiment.

2.2.2 Materialen kijken-conditie

Zoals genoemd werden de items opgedeeld in testitems en filleritems. Ieder item in de kijken-conditie bestond uit één uiting en één foto. De testitems bevatten een uiting met de voorzetsels voor of achter. De filleritems bevatten een uiting met de voorzetsels op/onder of de vergelijking groter dan/kleiner dan. Afbeeldingen A t/m C zijn voorbeelden van een testitem en twee filleritems met bijbehorende uiting.

Afbeelding A: Deze afbeelding is een voorbeeldfoto van een testitem in de kijken-conditie. De bijbehorende uiting is als volgt: ‘De aardappel ligt voor/achter de ananas’

Afbeelding B: Deze afbeelding is een voorbeeldfoto van het filleritem op/onder in de kijken-conditie op/onder. De bijbehorende uiting is als volgt: ‘De citroen ligt op/onder de appel’

(19)

Afbeelding C: Deze afbeelding is een voorbeeldfoto van het filleritem groter dan/kleiner dan in de kijken-conditie. De bijbehorende uiting is als volgt: ‘De knoop is groter/kleiner dan de peer’

2.2.2 Materialen reiken-conditie

In tegenstelling tot de kijken-conditie werden de voorwerpen in de reiken-conditie gepresenteerd op twee losse foto’s. Ieder item bestond uit twee foto’s en één uiting. De testitems bevatten een uiting met het voorzetsel voor of achter. De filleritems bevatten een uiting met de voorzetsels op/onder of een van de onderschikkende voegwoorden voordat/nadat. In afbeelding D t/m F worden voorbeelden gegeven van hoe de foto’s tijdens het experiment op tafel werden gelegd. In het bijschrift is een voorbeeld van een bijbehorende uiting gegeven.

Afbeelding D: Deze afbeelding is een voorbeeld van het testitem voor/achter in de reiken-conditie. De bijbehorende uiting is als volgt: ‘Ik leg de aardappel voor/achter de ananas’. De

(20)

foto is een bovenaanzicht dat is genomen vanuit het perspectief van de participant. De testleider ziet deze foto’s op de kop.

Afbeelding E: Deze afbeelding is een voorbeeld van het filleritem op/onder in de reiken-conditie. De bijbehorende uiting is als volgt: ‘Ik leg de citroen op/onder de appel’ (middelste foto). De foto is een bovenaanzicht dat is genomen vanuit het perspectief van de participant. De testleider ziet deze foto’s op de kop.

Afbeelding F: Deze afbeelding is een voorbeeld van het filleritem voordat/nadat in de reiken-conditie. De bijbehorende uiting is als volgt: ‘Ik leg de knoop neer, nadat/voordat ik de peer neerleg’. De foto is een bovenaanzicht dat is genomen vanuit het perspectief van de participant. De testleider ziet deze foto’s op de kop.

(21)

2.3 Procedure

Tijdens het experiment zaten de testleider en de participant tegenover elkaar aan een tafel (figuur 2). Het experiment werd in een stille ruimte uitgevoerd, zodat participanten niet werden afgeleid. Voorafgaand aan het experiment kregen de participanten informatie over het onderzoek via een informatiebrief en gaven ze toestemming via een toestemmingsformulier (bijlage C). In de informatiebrief konden de participanten lezen dat zij een taalkundige beoordelingstaak gingen uitvoeren. Hoe deze beoordelingstaak er verder uitzag en wat het doel van de taak was, werd niet verteld. Nadat de participant het toestemmingsformulier had ingevuld, werden er nog een paar algemene vragen gesteld. Dit ging bijvoorbeeld over leeftijd, geslacht en eventuele tweetaligheid. Nadat de testleider de algemene vragen had gesteld, legde zij uit waarom er een laptop op tafel stond. Via de laptop werd het experiment met een audiorecorder opgenomen, daarnaast vulde de testleider het scoreformulier meteen digitaal in. Beide taken hadden een eigen instructie (par. 2.3.1 en par. 2.3.2)

Figuur 2: Opstelling van het experiment

2.3.1 Procedure kijken-conditie

De bedoeling van deze conditie was om te achterhalen welk perspectief een participant zou nemen wanneer degene die tegenover hem/haar zat keek naar de voorwerpen die op de foto stonden. In deze conditie werd een statische situatie weergegeven, deze werd ondersteund door een uiting waarin geen actie werd benoemd.

De participant kreeg voorafgaand aan het experiment de volgende instructie:

‘Ik leg straks steeds een foto op tafel. Op de foto staan steeds twee voorwerpen afgebeeld. Elke keer als je een nieuwe foto ziet, zeg ik iets over de foto. Jij moet dan bepalen of wat ik zeg, klopt met wat er te zien is. Hierbij is het de bedoeling dat je alleen antwoordt met ‘ja’ of ‘nee’. Ga

(22)

hierbij steeds uit van je eerste ingeving, er zijn geen goede of foute antwoorden, het gaat om je intuïtie. Om te kijken of je de instructie hebt begrepen, gaan we nu eerst twee keer oefenen.’ Om te controleren of de participant de instructie had begrepen, werden er eerst twee oefenitems aangeboden. Als bleek dat de participant begreep wat hij/zij moest doen, startte het experiment. In totaal werden er dus 48 items aangeboden (bijlage D1). Tijdens het experiment had de testleider een stapel foto’s met de afbeelding naar beneden naast zich liggen. Nadat de participant de uiting had beoordeeld draaide de testleider een nieuwe foto om, legde deze in het midden tussen de testleider en participant op tafel en zei vervolgens iets over de voorwerpen die op de foto stonden afgebeeld. De foto’s lagen altijd gericht naar de participant.

2.3.2 Procedure reiken-conditie

De bedoeling van deze taak was om te achterhalen welk perspectief een participant zou nemen wanneer degene die tegenover hem/haar zat een actie zou uitvoeren met de foto’s en deze actie ook zou benoemen. De testleider voerde steeds een actie uit, de participant moest beoordelen of de uiting de testleider hierbij gaf, klopte met de actie.

De participant kreeg voorafgaand aan het experiment de volgende instructie:

‘Ik leg straks steeds twee foto’s op tafel. Op deze foto’s staat steeds een voorwerp afgebeeld. Terwijl ik de foto’s neerleg, zeg ik iets over hoe ik de foto’s neerleg. Jij moet dan bepalen of wat ik zeg, klopt met wat je ziet. Hierbij is het de bedoeling dat je alleen antwoordt met ‘ja’ of ‘nee’. Ga hierbij steeds uit van je eerste ingeving, er zijn geen goede of foute antwoorden, het gaan om je intuïtie.’

Om te controleren of de participant de instructie had begrepen, werden er eerst twee oefenitems aangeboden. Als bleek dat de participant begreep wat hij/zij moest doen startte het experiment. In totaal werden er dus 48 items aangeboden (bijlage D2). Tijdens het experiment had de testleider een stapel foto’s met de afbeelding naar beneden naast zich liggen. De testleider legde steeds twee foto’s op tafel, ofwel op elkaar (op/onder), ofwel voor elkaar (voor/achter, voordat/nadat). Bij het filleritem voordat/nadat was de volgorde van neerleggen relevant. De foto’s werden duidelijk na elkaar op tafel gelegd, zodat de participant duidelijk kon zien welke foto als eerste op en welke foto daarna tafel werd gelegd. Terwijl de testleider de foto’s neerlegde, zei ze iets over de foto. De foto’s lagen bij elk item gericht naar de participant. De proefpersoon moest steeds beoordelen of de uiting klopte.

(23)

In beide condities is ervoor gekozen om de foto’s zo op tafel te leggen, dat zij altijd in de richting van de participant lagen. Dit betekent dat de foto’s ook in de reiken-conditie (waar het perspectief van de spreker werd benadrukt) vanuit het perspectief van de participant werden gelegd. Dit is een ander perspectief dan het perspectief dat wordt getest. Voor de reiken-conditie zouden de foto’s ook vanuit het perspectief van de testleider op tafel gelegd kunnen worden. Om de situatie in beide taken echter zo gelijk mogelijk te houden, is hier niet voor gekozen.

2.3.3 Debriefing

Na afloop van het experiment kregen de participanten een debriefing. Dit ging altijd mondeling. De testleider legde uit wat het eigenlijke doel van het experiment was. De participanten legden daarna vaak uit waarom ze bepaalde keuzes hadden gemaakt. Uiteindelijk duurde het volledige experiment (inclusief de algemene vragen en de debriefing) maximaal 20 minuten.

(24)

3. Resultaten

De data van alle participanten is meegenomen in de analyse. Dit betekent dat de analyse is gedaan over 35 participanten. In de reiken-conditie zijn 17 participanten getest, in de kijken-conditie zijn 18 participanten getest. De oefenitems zijn niet meegenomen in de analyse. Bij de testitems kon de participant geen goed of fout antwoord geven. Hier ging het om het perspectief dat de participant innam: het allocentrische perspectief (perspectief testleider) of het egocentrische perspectief (perspectief participant). Filleritems werden goed gerekend als de participant het juiste antwoord gaf bij de geschetste situatie.

Per participant zijn de scores omgerekend naar percentages. Bij de testitems zijn de scores omgerekend naar het percentage allocentrische antwoorden per proefpersoon. Vervolgens zijn deze percentages omgerekend naar een gemiddelde per groep. Bij de filleritems is eerst het percentage juist beantwoorde items per proefpersoon berekend. Vervolgens is per filleritem-categorie (bijv. op/onder samen) en per type filleritem (bijv. op apart en onder apart) een groepsgemiddelde berekend.

Bij een 2x2x2 between-subjects design worden drie variabelen getest. De participant kreeg één conditie aangeboden, ofwel de reiken-conditie ofwel de kijken-conditie. De tweede variabele (voor versus achter) werd in beide condities aangeboden. Ook de derde variabele (match versus mismatch) werd in beide condities aangeboden. Er zijn daarom zowel analyses van verschillen tussen groepen als verschillen binnen groepen uitgevoerd.

Om de verwachtingen te toetsen zijn er verschillende analyses uitgevoerd. Alle testen zijn uitgevoerd in SPSS, hierbij is steeds een significantieniveau van 0.05 genomen. Uit de Shapiro-Wilk-test is gebleken dat niet alle gegevens normaal verdeeld waren. Alle statistische analyses zijn derhalve uitgevoerd met non-parametrische tests. Omdat er sprake is van een 2x2x2 between-subjects design moet er eigenlijk worden gekeken naar interactie-effecten. Er is echter geen simpele betrouwbare non-parametrische test voor een design met een between-subjects factor en twee within-between-subjects factoren. Daarom is ervoor gekozen niet te kijken naar interactie-effecten.

3.1 Reiken versus kijken

In zowel de reiken-conditie als in de kijken-conditie zijn er participanten geweest die als luisteraar het perspectief van de spreker hebben ingenomen. In dit experiment was dat dus het allocentrische perspectief. Figuur 3 geeft het percentage allocentrische antwoorden op de testitems per conditie weer. Participanten in de reiken-conditie gaven gemiddeld vaker een

(25)

allocentrisch antwoord dan participanten in de kijken-conditie. In de figuur is dan ook te zien dat het percentage allocentrische antwoorden bij de reiken-conditie hoger ligt (M = 14,3%) dan bij de kijken-conditie (M = 1,7%). Uit de Mann-Whitney U test bleek dat dit verschil tussen reiken en kijken een significant verschil is (U = 88.5, Z = -2.772, p < 0.05).

Figuur 3: Het gemiddelde percentage allocentrische antwoorden per conditie

Vervolgens is gekeken naar het aantal participanten dat een allocentrisch antwoord heeft gegeven. Het aantal participanten dat een allocentrisch antwoord heeft gegeven lag in de reiken-conditie ook hoger. Voor de reiken-reiken-conditie gold dat 8 van de 17 participanten een of meerdere keren voor de 16 testitems het allocentrische perspectief heeft gekozen. Dit betekent dat 47,1% van de participanten een of meerdere keren een allocentrisch antwoord heeft gegeven. Bij de kijken-conditie heeft 1 van de 18 participanten een of meerdere keren het allocentrische perspectief gekozen. Dit betekent dat 5% van de participanten een of meerdere keren een allocentrisch antwoord heeft gegeven. Uit de Mann-Whitney U test bleek dat dit verschil tussen het aantal participanten dat een allocentrisch perspectief koos in de reiken-conditie en de kijken-conditie een significant verschil is (U = 89.5, Z = -2.767, p < 0.05).

(26)

3.2 Allocentrische antwoorden bij voorzetsels voor en achter

Omdat de reiken-conditie en kijken-conditie significant verschilden op het gemiddelde aantal allocentrische antwoorden, is er voor beide condities afzonderlijk gekeken naar het verschil in het percentage allocentrische antwoorden tussen de voorzetsels voor en achter. Allereerst is in de reiken-conditie gekeken naar het percentage allocentrische antwoorden per voorzetsel. Zie tabel 1 in bijlage E voor alle gemiddelden en standaarddeviaties. In onderstaande figuur 4 is te zien dat het percentage allocentrische antwoorden bij achter (M = 26,8 %) hoger ligt dan bij voor (M = 20,3%). Uit de Wilxocon Signed Ranks test blijkt dat dit verschil tussen voor en achter niet significant is (Z = -0.772, p = 0.440).

Figuur 4: Het gemiddelde percentage allocentrische antwoorden bij de voorzetsels voor versus achter in de reiken-conditie

(27)

Uit figuur 5 blijkt dat participanten in de kijken-conditie bij het voorzetsel achter (M = 3,3%) vaker een allocentrisch perspectief hebben gekozen dan bij het voorzetsel voor (M = 2,2%). Zie tabel 2 in bijlage E voor alle gemiddelden en standaarddeviaties. Uit de Wilcoxon Signed Ranks test is gebleken dat het verschil tussen voor en achter in de kijken-conditie geen significant verschil is (Z = -1,000, p = 0.317).

Figuur 5: Het gemiddelde percentage allocentrische antwoorden bij de voorzetsels voor versus achter in de kijken-conditie

3.3 Match en mismatch bij allocentrische antwoorden

Zowel in de reiken-conditie als in de kijken-conditie konden participanten op twee manieren een allocentrisch antwoord geven. Allereerst konden zij bevestigend (met ‘ja’ of ‘het klopt’) antwoorden als zij een combinatie van een configuratie van voorwerpen op foto’s plus een uiting vanuit het perspectief van de testleider aangeboden kregen. Daarnaast konden participanten een ontkennend antwoord geven als zij een combinatie van een configuratie van

(28)

voorwerpen op foto’s plus een uiting vanuit het perspectief van de participant aangeboden kregen. Wanneer een participant een bevestigend antwoord gaf bij het item die vanuit het perspectief van de testleider werd aangeboden, was er sprake van een match. Wanneer een participant een ontkennend antwoord gaf bij het item die vanuit het perspectief van de participant werd aangeboden, was er sprake van een mismatch.

Figuur 6 geeft de resultaten voor een match met het perspectief van de testleider en een mismatch met het perspectief van de luisteraar voor de conditie weer. Voor de reiken-conditie geldt dat er zowel allocentrische antwoorden zijn gegeven bij een match-situatie (M = 12,5%) als bij een mismatch-situatie (M = 15,4%). Uit de Wilcoxon Signed Ranks-test blijkt dat dit verschil tussen match en mismatch geen significant verschil is (Z= -0.351, p = 0.726).

Figuur 6: Het gemiddelde percentage allocentrische antwoorden bij een match en mismatch tussen situatie (configuratie van voorwerpen op foto’s) en uiting vanuit het allocentrische perspectief (het perspectief van de testleider) in de reiken-conditie. Bij match zeggen participanten ja als ze het perspectief van de testleider innemen, bij mismatch zeggen participanten nee als ze het perspectief van de testleider innemen.

(29)

In figuur 7 is te zien dat de participant in de kijken-conditie alleen een allocentrisch antwoord heeft gegeven bij een mismatch-situatie (M = 3,5%). Er is geen allocentrisch antwoord gegeven bij een match-situatie (M = 0%). Dit verschil tussen match en mismatch is volgens de Wilcoxon Signed Ranks-test geen significant verschil (Z = -1.000, p = 0.317)

Figuur 6: Het gemiddelde percentage allocentrische antwoorden bij een match en mismatch tussen situatie (configuratie van voorwerpen op foto’s) en zin vanuit het allocentrische perspectief (het perspectief van de testleider) in de kijken-conditie. Bij match zeggen participanten ja als ze het perspectief van de testleider innemen, bij mismatch zeggen participanten nee als ze het perspectief van de testleider innemen.

3.5 Filleritems

De filleritems zijn afgenomen met drie doelen: (1) om te controleren of de participanten de instructie van het experiment goed hebben begrepen, (2) om het eigenlijke doel van het experiment te verhullen en (3) om het experiment niet te makkelijk te maken. Om te achterhalen

(30)

of dit is gelukt is gekeken hoe participanten hebben gescoord op de filleritems. Voor beide condities waren er twee filleritem-categorieën. Voor de kijken-conditie bestonden de filleritems uit items met (1) op & onder en (2) groter dan & kleiner dan. Voor de reiken-conditie bestonden de filleritems uit items met (1) op & onder en (2) voordat & nadat. Zoals eerdergenoemd konden participanten ofwel een correct ofwel een incorrect antwoord geven. Hierbij is het percentage correcte antwoorden in de analyse gebruikt.

In figuur 8 is het percentage correct beantwoorde items voor beide filleritem-categorieën samen weergegeven. Wanneer we naar de percentages correct beantwoorde items kijken, blijkt dat het gemiddelde percentage over alle filleritems voor beide groepen samen meer dan 95% is (M = 96,3%). In de kijken-conditie (M = 96,7%) werd gemiddeld iets vaker een correct antwoord gegeven dan in de reiken-conditie (M = 96%). Uit de Mann-Whitney U test blijkt dat het verschil tussen de gemiddelden van de groepen niet significant is (U = 141, Z = -0.420, p = 0.708).

Figuur 8: De vergelijking van het percentage correcte antwoorden op het totaal van filleritem-categorieën tussen de reiken-conditie en de kijken-conditie.

In figuur 9 zijn de scores van de participanten in de reiken-conditie op de twee filleritem-categorieën gezamenlijk te zien. Zie tabel 1 in bijlage E voor alle gemiddelden en standaarddeviaties. In de figuur is te zien dat participanten in de reiken-conditie op de categorie

(31)

op & onder allemaal een maximale score (M = 100%) hebben behaald. Dit betekent dat zij alle items goed hebben beantwoord. Participanten hadden daarentegen meer moeite met de categorie voordat & nadat (M = 91,9%). Volgens de Wilcoxon Signed Ranks Test is het verschil tussen op & onder en voordat & nadat een significant verschil (Z = -2.539, p < 0.05).

Figuur 9: Het gemiddelde percentage correcte antwoorden op de filleritem-categorieën in de reiken-conditie

(32)

Figuur 10 laat de verschillende typen filleritems binnen een filleritem-categorie in de reiken-conditie zien. Binnen de categorie voordat & nadat hadden participanten gemiddeld meer moeite met het type nadat (M = 87,5%) dan met het type voordat (M = 96,3%). Volgens de Wilcoxon Signed Ranks Test is dit verschil tussen voordat en nadat een significant verschil (Z = -1.983, p < 0.05).

Figuur 10: Het gemiddelde percentage correcte antwoorden per type filleritem in de reiken-conditie

(33)

Ook in de kijken-conditie is een verschil te zien tussen filleritem-categorieën. In figuur 11 worden deze verschillen weergegeven. Zie tabel 2 in bijlage E voor alle gemiddelden en standaarddeviaties. Participanten gaven vaker een correct antwoord op de categorie op & onder (M = 99,3%) dan op de categorie groter & kleiner (M = 94,1%). Volgens de Wilcoxon Signed Ranks Test is dit verschil tussen op & onder en groter & kleiner een significant verschil (Z = -2.877, p < 0.05).

Figuur 11: Het gemiddelde percentage correcte antwoorden op de filleritem-categorieën in de kijken-conditie

(34)

Figuur 12 geeft de verschillende typen filleritems binnen de filleritem-categorieën weer. Binnen de categorie groter dan & kleiner dan scoorden participanten lager op het type groter dan (M = 91%) dan op het type kleiner dan (M = 97,2%). Uit de Wilcoxon Signed Ranks Test blijkt dat het verschil tussen groter dan en kleiner dan niet significant is (Z = -2.877, p = 0.058).

Figuur 12: Het gemiddelde percentage correcte antwoorden per type filleritem in de kijken-conditie

(35)

4. Discussie

In dit onderzoek stond de volgende onderzoeksvraag centraal: in hoeverre beïnvloedt de actie van een spreker (reiken versus kijken) de interpretatie door de luisteraar van zinnen met het ruimtelijke voorzetsel voor of achter? Hierbij was mijn eerste verwachting (1) dat mensen bij de actie reiken vaker voor een allocentrisch perspectief zouden kiezen dan bij de actie kijken omdat de handeling van de spreker vaker een allocentrisch perspectief van de luisteraar tot gevolg heeft (Tversky & Hard, 2009). Mijn verwachting was ook (2) dat de uitkomsten van deze begripstaak niet zouden verschillen van vergelijkbare productietaken. Ik verwachtte hierbij ook (3) dat er geen verschil zou zijn tussen de voorzetsels voor en achter. Daarnaast was mijn verwachting (4) dat participanten in dit experiment mogelijk vaker een allocentrisch perspectief zouden nemen dan participanten in eerdere onderzoeken, omdat dit experiment niet digitaal, maar in persoon werd afgenomen.

4.1 Reiken versus kijken

Voorafgaand aan het experiment werden participanten onderverdeeld in de reiken-conditie en de kijken-conditie. De participanten in de reiken-conditie kregen items aangeboden waarbij de actie van de gesprekspartner (in dit geval de testleider) expliciet werd genoemd. In de kijken-conditie kregen participanten items aangeboden waarbij geen actie werd genoemd. Mijn verwachting was dat participanten bij de reiken-conditie vaker een allocentrisch perspectief zouden kiezen dan bij de kijken-conditie. Uit de statistische analyse blijkt dat participanten inderdaad vaker een allocentrisch perspectief kozen in de reiken-conditie dan in de kijken-conditie. Deze uitkomst komt overeen met eerder onderzoek dat is uitgevoerd naar de invloed van een actie op de perspectiefkeuze (Hard, Lozano & Tversky, 2006; Lozano, Hard & Tversky, 2007; Lozano, Hard & Tversky, 2008; Tversky & Hard, 2009).

Participanten kozen echter niet altijd voor een allocentrisch perspectief. Uit eerder onderzoek (Hukker & Hendriks, 2017; Duran, Dale & Kreuz, 2011; Tversky & Hard, 2009) is ook gebleken dat volwassen lang niet altijd (tussen 20% (Hukker & Hendriks, 2017) en 74% (Duran, Dale & Kreuz, 2011)) het perspectief van de ander innemen. Een oorzaak hiervan zou kunnen zijn dat het kiezen van een allocentrisch perspectief meer moeite kost dan het kiezen van een egocentrisch perspectief. Het egocentrische perspectief is immers het perspectief van waaruit iemand in eerste instantie alles bekijkt (Horton & Keysar, 1996; Tversky & Hard, 2009; Duran, Dale & Kreuz, 2011).

(36)

Belangrijk verschil tussen dit onderzoek en het onderzoek van Tversky en Hard (2009) waar dit onderzoek op is gebaseerd, is dat zij het onderzoek weliswaar met meer participanten (totaal 344) hebben uitgevoerd, maar dat alle participanten slechts één foto te zien kregen. In dit onderzoek kregen participanten 16 items aangeboden. In dit onderzoek zijn 560 testitems geanalyseerd. Waar Tversky en Hard (2009) hun conclusies trokken op basis van 1 item per proefpersoon, worden die in dit onderzoek getrokken op basis van 16 items per proefpersoon. In dit onderzoek gaven participanten nooit alleen antwoorden vanuit het allocentrische perspectief. De participanten die kozen voor een allocentrisch perspectief switchten altijd tussen de perspectieven. Dit switchen geeft aan dat participanten waarschijnlijk hun eigen perspectief moesten onderdrukken om het perspectief van de ander in te nemen (Horton & Keysar, 1996; Tversky & Hard, 2009; Duran, Dale & Kreuz, 2011). Doordat participanten vaker antwoord moesten geven konden ze nadenken over het perspectief dat ze zouden kiezen en konden vervolgens switchen tussen perspectieven. Bij Tversky en Hard (2009) konden participanten echter enkel uitgaan van hun eerste ingeving. Afgaan op de eerste ingeving laat misschien beter zien hoe participanten moeten reageren als ze maar een keer de keuze hebben. Vaker antwoord geven laat echter zien dat mensen zich, door te switchen, bewust zijn van het perspectief van een ander.

4.1.1 Kijken-conditie

In de kijken-conditie was er slechts 1 participant die een allocentrisch perspectief koos. Deze uitkomst wijkt af van eerder onderzoek naar kijken versus reiken. Uit het onderzoek van Tversky en Hard (2009) bleek namelijk dat participanten in een kwart van de gevallen het allocentrische perspectief innamen. Dit experiment heeft laten zien dat participanten slechts in 5% van de gevallen een allocentrisch perspectief innamen. Van het totale aantal testitems dat de participanten kregen aangeboden werd er zelfs slechts in 1,7% van de items een allocentrisch perspectief gekozen.

Een mogelijke oorzaak voor dit verschil is dat de foto die participanten in de taak van Tversky en Hard (2009) kregen aangeboden, verschilde van de foto’s die participanten in dit onderzoek aangeboden kregen. Allereerst kregen participanten de foto’s in het onderzoek van Tversky en Hard (2009) aangeboden op een beeldscherm. In dit onderzoek werden de foto’s op tafel gelegd. Op de foto in het onderzoek van Tversky en Hard (2009) was er daarnaast een persoon op de foto aanwezig die naar een van de voorwerpen keek. Dat was in dit onderzoek niet het geval. De persoon was niet op de foto aanwezig, maar zat in persoon tegenover de

(37)

participant. De aanwezigheid van een persoon op de foto is hiermee mogelijk van invloed geweest op de resultaten. Na afloop van de kijken-conditie gaf een groot deel van de participanten namelijk aan dat zij niet hadden gedacht aan het perspectief van degene die tegenover hen zat. Zij dachten er dus niet aan dat zij ook het perspectief van de testleider konden innemen. Omdat de testleider hier zowel testleider als gesprekspartner was, kan het zijn dat een persoon op de foto bij Tversky en Hard (2009) opvallender is geweest dan de aanwezigheid van een echt persoon in dit experiment.

De foto werd zoals genoemd op tafel gelegd. Participanten kregen de foto’s hiermee enkel aangeboden op het horizontale vlak. De foto die Tversky en Hard (2009) in hun onderzoek gebruikten werd aangeboden op een beeldscherm en werd hiermee dus op het verticale vlak getoond. In dit experiment is er bewust voor gekozen om de foto neer te leggen, zodat de testleider ook echt naar de foto kon kijken. Wanneer de testleider de foto echter rechtop had neergezet, was het perspectief van de testleider misschien eerder bij de participant opgekomen. Omdat de testleider immers tegenover de participant en aan de andere kant van de foto zat. Het aanbieden van de foto op het horizontale vlak is hiermee dus mogelijk van invloed geweest op de resultaten in de kijken-conditie. Participanten waren zich hierdoor mogelijk minder bewust van het perspectief van degene die tegenover hen zat en kozen daardoor in 98,3% van de gevallen hun eigen perspectief.

4.1.2 Reiken-conditie

In de reiken-conditie kozen 8 van de 17 participanten een of meerdere keren een allocentrisch perspectief. Het percentage proefpersonen dat in de reiken-conditie een allocentrisch perspectief nam (47,1%) lag hiermee ongeveer gelijk aan het percentage van Tversky en Hard (2009), bij hen koos 50% van de participanten een allocentrisch perspectief. Duran, Dale en Kreuz (2011) vonden in vergelijkbare taken dat 29-38,8% van de participanten een allocentrisch perspectief namen. Het percentage in dit onderzoek ligt hierrmee dus hoger dan het percentage in het onderzoek van Duran, Dale en Kreuz (2011). Hierbij moet echter wel worden opgemerkt dat zij participanten pas tot de groep allocentrische respondenten schaarden wanneer Duran, Dale en Kreuz (2011) in 70% van de gevallen een allocentrisch antwoord gaven. In dit onderzoek zijn alle participanten meegenomen die een of meerdere keren een allocentrisch antwoord hebben gegeven. Wanneer de 70%-grens aangehouden zou worden, zou geen van de participanten in dit onderzoek tot deze groep behoren en zou het percentage dus 0% zijn. In dit onderzoek lagen de percentages namelijk tussen 6,3% en 56%.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Voor de rijksdelen Suriname en de Antillen worde gestreefd naar de verdere voltooiing van hun staats- rechtelijke en staatkundige zelfstandigheid binnen het rijksverband, waarbij

Op dat terrein zijn we in de afgelopen jaren voor veel mensen hét politieke alternatief geworden , door onze voorstel -.. len en onze

De leerkracht neemt kort alle opdrachten in het werkboek door en geeft uitleg bij de overige taken die de kinderen gaan doen tijdens het zelfstandig werken..    

De leerkracht neemt kort alle opdrachten in het werkboek door en geeft uitleg bij de overige taken die de kinderen gaan doen tijdens het zelfstandig werken2.    

Ik zou het daarom zeer op prijs stel- len als de Gemeente richting alle or- ganisaties die betrokken zijn bij het milieu rondom Schiphol laat weten dat Aalsmeer niet

Aalsmeer - Tijdens de goed be- zochte opening van het vierde sei- zoen van Plug &amp; Play op zondag 26 september met onder meer de band Black and Blue van zangeres

Ik ben blij dat we er met het Utrechts VerkeersveiligheidsLabel voor kunnen zorgen dat niet alleen mijn kinderen, maar alle kinderen in onze provincie Utrecht goed onderwezen

Het aanmeldingssysteem helpt om de inschrijvingen vlotter te laten verlopen, maar het lost tegelijk het capaciteits- probleem niet op. Dat concentreert zich vooral in een