• No results found

3.3 Match en mismatch bij allocentrische antwoorden

4.1.2 Reiken-conditie

In de reiken-conditie kozen 8 van de 17 participanten een of meerdere keren een allocentrisch perspectief. Het percentage proefpersonen dat in de reiken-conditie een allocentrisch perspectief nam (47,1%) lag hiermee ongeveer gelijk aan het percentage van Tversky en Hard (2009), bij hen koos 50% van de participanten een allocentrisch perspectief. Duran, Dale en Kreuz (2011) vonden in vergelijkbare taken dat 29-38,8% van de participanten een allocentrisch perspectief namen. Het percentage in dit onderzoek ligt hierrmee dus hoger dan het percentage in het onderzoek van Duran, Dale en Kreuz (2011). Hierbij moet echter wel worden opgemerkt dat zij participanten pas tot de groep allocentrische respondenten schaarden wanneer Duran, Dale en Kreuz (2011) in 70% van de gevallen een allocentrisch antwoord gaven. In dit onderzoek zijn alle participanten meegenomen die een of meerdere keren een allocentrisch antwoord hebben gegeven. Wanneer de 70%-grens aangehouden zou worden, zou geen van de participanten in dit onderzoek tot deze groep behoren en zou het percentage dus 0% zijn. In dit onderzoek lagen de percentages namelijk tussen 6,3% en 56%.

Uit dit onderzoek blijkt ook dat participanten in de reiken-conditie nooit alleen een allocentrisch perspectief innamen, maar dat zij altijd switchten tussen de perspectieven. Het totale aantal allocentrische beantwoorde items ligt op 14,3%. Dat is lager dan het aantal allocentrisch beantwoorde items bij eerdere onderzoeken naar perspectiefkeuze bij voorzetsels (Tversky & Hard, 2009; Hukker & Hendriks, 2017; Duran, Dale & Kreuz, 2011). Hiermee lijkt dit face-to-face experiment juist een lager percentage allocentrische antwoorden op te leveren dan genoemde digitale experimenten. De verwachting (4) dat dit face-to-face experiment meer allocentrische antwoorden zou opleveren dan digitale experimenten omdat de items worden aangeboden in een situatie waarbij zowel verbale als non-verbale communicatievormen waarneembaar zijn, lijkt dus niet te kloppen. Mogelijke reden hiervoor is dat de foto’s in de richting van de participant lagen en de participant hierdoor minder geneigd was om coöperatief gedrag naar de gesprekspartner te vertonen. De testleider legde de foto’s in de richting van de participant, het was derhalve juist de testleider die coöperatief gedrag vertoonde richting de participant. Ook in het experiment van Duran, Dale en Kreuz (2011) vertoonde de gesprekspartner coöperatief gedrag naar de participant. De gesprekspartner liet zijn bereidheid tot samenwerken zien. Dit deed hij door aan te geven dat hij wilde dat de taak voor beide gesprekspartners zou slagen. Uit het onderzoek van Duran, Dale en Kreuz (2011) bleek dat participanten vaker een egocentrisch perspectief laten zien als de gesprekspartner coöperatief gedrag vertoont. Alleen het feit dat de foto’s richting de participant lagen, kan er al voor hebben gezorgd dat participanten sneller een egocentrisch perspectief kozen. Dit kan een mogelijke oorzaak zijn voor het lagere percentage allocentrische antwoorden dan percentages die in eerdere onderzoeken zijn gevonden (Tversky & Hard, 2009; Hukker & Hendriks, 2017). In het onderzoek van Tversky en Hard (2009) werd door de actie van de gesprekspartner juist ook het perspectief van deze gesprekspartner benadrukt. De gesprekspartner liet in hun experiment geen coöperatief gedrag zien. In dit experiment deed de testleider dat wel. Het gevolg hiervan is mogelijk dat participanten vaker voor een egocentrisch perspectief hebben gekozen.

Het lagere percentage allocentrische antwoorden kan ook andere oorzaken hebben. Na afloop van het experiment gaf ongeveer 85% van de participanten namelijk aan dat zij tijdens het experiment twijfelden over welk perspectief zij moesten kiezen. Ook participanten die enkel een egocentrisch perspectief namen, gaven aan dat zij zich tijdens het experiment wel realiseerden dat zij ook het perspectief van de ander konden nemen. Dit komt overeen met de bevindingen van Duran, Dale en Kreuz (2011). In hun onderzoek concludeerden zij dat participanten die enkel een egocentrisch perspectief kozen, steeds langzamer gingen reageren naarmate de positie van de gesprekspartner zich in een grotere hoek (0 graden, 90 graden, 180

graden) van de participant bevond. Aan de hand hiervan concludeerden zij dat ook participanten die enkel een egocentrisch perspectief kozen, het perspectief van de ander wel opmerkten. In dit onderzoek is dit mogelijk ook het geval geweest. Ondanks het feit dat participanten een egocentrisch perspectief kozen, was een groot deel van de participanten zich er wel van bewust dat zij ook een ander perspectief hadden kunnen kiezen.

Daarnaast gaven alle participanten na afloop van het experiment aan dat als zij eenmaal een perspectief hadden gekozen, zij niet meer wilden switchen. Ze wilden consistent zijn in de beantwoording van de items. Naar deze consistentie in beantwoording is eerder onderzoek gedaan. Tversky, Lee & Mainwaring (1999) concludeerden namelijk dat sprekers in een bepaalde situatie steeds hetzelfde perspectief willen aanhouden. Het switchen tussen perspectieven kost moeite en een perspectief leidt tot samenhang in een tekst. De participanten die enkel een egocentrisch perspectief kozen, hielden zich hier zeker aan. De participanten die echter een allocentrisch perspectief kozen, switchen altijd tussen de perspectieven. Voor dit switchen zochten zij na afloop redenen als: het ene voorwerp had wel een boven- en een onderkant, het andere voorwerp had dit niet, of: jij legde de ene foto net anders neer dan de andere foto. Ook hieruit blijkt dat participanten dus eigenlijk consistent wilden zijn in de beantwoording. Soms vonden ze echter zelf dat ze het allocentrische perspectief niet konden vermijden.

Ook handvoorkeur is van invloed op de keuze voor een al dan niet allocentrisch perspectief (Lozano, Hard & Tversky, 2008). Wanneer een rechtshandige een actie met een linkerhand observeert, is deze eerder geneigd een egocentrisch perspectief te nemen dan wanneer dezelfde rechtshandige een actie met de rechterhand observeert. Dit is mogelijk van invloed gewest op de resultaten. Zelf ben ik linkshandig, de foto’s zijn in beide condities dan ook met de linkerhand op tafel gelegd. De meeste participanten waren echter rechtshandig (97%). Mensen zijn geneigd om sneller een allocentrisch perspectief te kiezen wanneer de ander dezelfde hand gebruikt als de hand waarvoor zij voorkeur hebben. In dit geval observeerden de participanten dus een actie waarbij zij niet naar hun ‘voorkeurshand’ hebben gekeken. Hierdoor hebben ze mogelijk vaker een egocentrisch perspectief gekozen. Het nemen van perspectief wordt hierbij waarschijnlijk meer door motorische, dan door visuele ervaring bepaald (Lozano, Hard & Tversky, 2008). Er zijn meer rechtshandige mensen in de wereld. Linkshandige mensen hebben hierdoor meer visuele ervaring met acties die worden uitgevoerd met de rechterhand, maar ze hebben motorische ervaring van diezelfde actie met hun linkerhand. Dit gegeven zou ertoe moeten leiden dat linkshandige mensen vaker een allocentrisch perspectief zouden

moeten nemen wanneer zij een rechtshandige actie waarnemen. Dit is volgens Lozano, Hard en Tversky (2008) echter niet het geval.

Toch lijkt dit experiment de bevindingen dat enkel het observeren van een actie al kan leiden tot een allocentrisch perspectief (Hard, Lozano & Tversky, 2006; Lozano, Hard & Tversky, 2007; Lozano, Hard & Tversky, 2008; Tversky & Hard, 2009) te bevestigen. In dit onderzoek observeerde de participant de actie van de testleider. Bijna de helft van de participanten was hierbij een of meerdere keren in staat om het perspectief van de ander in te nemen. Volgens de simulation theory waren deze participanten dus in staat om de actie van de testleider te simuleren, te representeren en te begrijpen (Lozano, Hard & Tversky, 2008). Een actie wordt dus mentaal gesimuleerd. Dit onderzoek lijkt hiermee dus te bevestigen dat het begrip van een actie in relatie staat tot embodied cognition.