• No results found

Kroniek van het sociaal recht

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Kroniek van het sociaal recht"

Copied!
5
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Prof. mr G.).J. Heerma van Voss en prof. mr P.F. van der Heijden

sociaal recht

In een recente beschikking heeft de Hoge Raad de ondernemingsraad bij de overheid op afstand gezet ten opzichte van die in het bedrijfsleven. En tot veler verbazing zette het kabinet de aanvankelijke inzet naar privatisering van de uitvoering van de sociaIe zekerheid plotseling om in een voorstel om de uitvoering weer geheel bij een overheidsorgaan te leggen.

I. Medezeggenschap bij de

overheid op achterstand

'zodra wetten in werking zijn getreden, dienen ze op eigen benen te staan. De voedingsbodem van de wetgever is weggevallen. De vele, zeer vele vragen die in de praktijk rijzen, zullen door de reehter moe-ten worden beslist, al dan niet voorgelicht of (bejge-leid door de wetenschap. Daarbij zullen met zeker-heid meer dan eens oplossingen worden gekozen waaraan de wetgever, ware hij nog aanspreekbaar, niet de voorkeur zou hebben gegeven.' Aldus J.B.M. Vranken in zijn Algemeen Deel bij de Asser-serie, p. 99. De vraag welke rol de parlementaire geschiedenis van eenwet heeft te spelen bij de uitleg ervan, is weI heel pregnant naar voren gekomen bi] de beschik-king van de Hoge Raad van 26 januari 2000, waarbij het in de [aren 1995 tot 2000 zorgvuldig door de on-dernemingskamer opgebouwde beleid ten aanzien van het adviesrecht van ondernemingsraden bij de overheid in een klap werd weggevaagd(RvdW 2000,

30 zie ook NIB 2000, p. 371). In de door de Hoge Raad gegeven beschikking ging het om een zaak van de provincie Zuid-Holland tegen een aantal onderne-mingsraden van grensgemeenten van Den Haag. In 1998 bestond in de provincie Zuid-Holland het voor-nemen tot een grenscorrectie van de gemeente Den Haag, waarbij de gemeenten Rijswijk, Leidschendam en Nootdorp terrein moesten prijsgeven terwijl er ook gevolgen waren voor delen van het personeel in dienst van die laatste drie gemeenten. De onderne-mingsraden van laatstgenoemde gemeenten wend-den zich tot de ondernemingskamer aangezien zij ten onrechte in hun ogen niet om advies waren ge-vraagd ten aanzien van de grenscorreetie. Ten minste twee belangrijke kwesties kwamen aan de orde in de zaak voor de ondernemingskamer. In de eerste plaats was er de vraag of een besluit dat door deprovincie werd genomen, ter advisering moet worden voorge-legd aan ondernemingsraden vangemeenten.De

pro-N/IJ

aft. 10 10 maart 2000

vineie is immers in de terminologie van de Wet op de ondernemingsraden (WaR), die sinds 1995 ook op de overheid van toepassing is verklaard, niet de 'on-dernemer'. De ondernemer is de gemeente en wordt vertegenwoordigd door de gemeentesecretaris. Door gebruik te maken van het concept van het 'medeon-dernernerschap' heeft de ondernemingskamer niette-min toch wat dit punt betreft adviesrecht aan de on-dernemingsraden willen toekennen. Het besluit van de provincie grijpt, aldus de ondernerningskarner, rechtstreeks in in de ondernemingen van de ge-meente en op grond daarvan dient de provincie als medeondernemer te worden beschouwd. Dat kan in de ogen van de Hoge Raad niet door de beugeI. Het feit dat een door een ander dan de ondernemer geno-men besluit reehtstreeks ingrijpt in de onderneming is onvoldoende om aan te nemen dat die ander zich reeds door het enkele nemen van het besluit de hoe-danigheid verschaft van (mede)ondernemer in de zin van de WaR. am een ander dan de ondernemer die een ondernemingsraad heeft ingesteld naast die ondernemer als medeondernemer te kunnen aan-merken is nodig dat feiten en omstandigheden wor-den gesteld en bij betwisting daarvan aannemelijk worden gernaakt, waaruit voIgt dat die ander ten op-zichte van de desbetreffende onderneming een posi-tie inneemt die hem stelselmatig een zodanige in-vloed op de besluitvorming binnen de onderneming verschaft, dat gezegd kan worden dat de onderne-ming mede door die ander in stand wordt gehouden. Daarvan is in de verhouding tussen provincie en ge-meente geen sprake, aldus de Hoge Raad. De Hoge Raad doet de deur naar het medeondernemerschap met deze formulering niet geheel dicht, met name blijft ruimte over voor medeondernemerschap in concernverband.

Maar essentieler in de uitspraak van de Hoge Raad is de verwerping van het door de ondernemingskamer geformuleerde oordeel dat bij een besluit aIs het on-derhavlge het adviesrecht van de ondernemingsraad

P. F.van der Heijden is hoogkraararbeidsrechtaan en directeurvan het Hugo Sinzheimer tnstituui van de Universiteit van Amsterdam en redacteurvan dit blad.

G.j.J. Heerma van Voss is hoogkraarsodaalrechtaan de Universiteit ieiden en medewerker van dit blad.

Dit artikel is ook te raadplegen op Internet

www.njb.nl

(2)

lnteressant is vast te stellen dat zowel

de onderneminqskamer als de Hoge Road

zich beroept op de bedoeling van de wetqever,

en vervolqens ieder tot een tegengestelde

uitkomst komi.

niet wordt gehinderd door het 'primaat van de poli-tiek'. In artikel 46d onder b WOR heeft de wetgever getracht een regel te formuleren waarbij het advies-en beroepsrecht als bedoeld in artikel25 WOR aan de ondernemingsraad bij de overheid wordt onthouden als het gaat om besluiten waarvan het primaat en denkwijze bij de politiek ligt. De benadering van de ondernemingskamer ten aanzien van deze proble-matiek is mooi te illustreren aan de hand van de ca-sus die door het college werd beslist op 22 juli 1999,

JAR1999/193. In deze zaak ging het om een besIuit van staatssecretaris Van der Ploeg betreffende de op-heffing van de Dienst Omroepbijdragen (DOB). De staatssecretaris en met hem het kabinet hadden be-sloten de omroepbijdrage te fiscaliseren, waardoor de apart te innen omroepbijdrage werd afgeschaft. De sinds jaren bestaande dienst, die was belast met het innen van deze bijdrage en andere zaken en waarbij ongeveer 275 mensen werkzaam waren, zou worden opgeheven. Personeel zou worden verplaatst naar de Belastingdienst. Over dit besluit tot opheffing van hun dienst was de ondernemingsraad niet geraad-pleegd. De ondernemingsraad wend de zich tot de ondernemingskamer en yond daar gehoor. De staats-secretaris was van oordeel dat het hier een besluit be-trof dat valt onder het politieke primaat van artikel 46d onder b WOR, zodat geen adviesplicht bestond. Volgens de staatssecretaris ziet het adviesrecht van de ondernemingsraad in een geval als dit uitsluitend op de personele gevolgen van het besluit en komt het adviesrecht pas aan de orde nadat het is men en uitgaande van de inhoud zoals het is geno-men. Dit standpunt werd door de ondernemingska-mer als onjuist verworpen. De personele gevolgen van de afschaffing van de omroepbijdrage en in ver-band daarmee de opheffing van DOB kunnen, aldus de ondernemingskamer, in redelijkheid niet van (de modaliteiten van) het daartoe strekkende besluit worden geabstraheerd. De ondernemingsraad moet dan ook bij zijn advies over de personele gevolgen de voor zijn advisering relevante modaliteiten van de beoogde afschaffing van de omroepbijdrage en in verband daarmee de opheffing van DOB als zodanig kunnen betrekken. Een andere opvatting zou aan de medezeggenschapsrechten van ondernemingsraden bij publiekrechtelijke lichamen wezenlijk hun betekenis ont-nemen (curs. van ons). De ondernemingskamer over-weegt nog eens dat een andere opvatting op gespan-nen voet staat met het aan de Wet medezeggenschap bij de overheid uitdrukkelijk door de wetgever ten grondslag gelegde uitgangspunt de regeling van de medezeggenschap bij publiekrechtelijke lichamen zo nauw mogelijk te doen aansluiten bij die welke geldt voor de marktsector. Bovendien valt niet in te zien, aldus de ondernemingskamer, dat daartegen bezwaar zou kunnen bestaan uit een oogpunt van wat weI wordt genoemd het primaat van de politiek. Toeken-ning van adviesrecht aan een ondernemingsraad op de aangegeven wijze doet daaraan geen afbreuk. In het bijzonder valt niet in te zien waarom of in welk opzicht daaraan afbreuk zou worden gedaan, indien de ondernemingsraad in het onderhavige geval in

een aan het bestreden besluit voorafgegaan advies bijvoorbeeld zou hebben geadviseerd de bij DOB werkzame personen te doen overgaan naar het mi-nisterie van OC&W of dat behoud van de zelfstan-digheid van DOB de voorkeur zou verdienen boven opheffing. Niet valt in te zien waarom de staat niet zulke vooraf kenbaar gemaakte opvattingen van de ondernemingsraad bij zijn besluitvorming in zijn overwegingen zou willen betrekken. Kortom, de on-dernemingskamer vermag niet in te zien waarom het adviesrecht van de ondernemingsraad in de weg zou staan aan het primaat van de politiek. Dit standpunt is door de ondernemingskamer ontwikkeld in een reeks van jaren in een aantal hem voorgelegde zaken. Zie uitgebreid hie roverL.c.].Sprengers,De Wet op de ondernemingsraden bij de overheid, diss. UvA, Deventer 1998 en van dezelfde auteur 'De provincie en de Staat als medeondernemer: zet de ondernemingska-mer bestuurlijk Nederland op zijn kop?',SR1999, p. 92e.v.

Zoals gezegd heeft de Hoge Raad deze opvatting van de ondernemingskamer in zijn hierboven aange-haalde beschikking vernietigd. Volgens de Hoge Raad valt uit de parlementaire geschiedenis van arti-kel 46d onder b WOR onmiskenbaar op te maken dat de wetgever met het oog op de bescherming van het primaat van de politiek de in dat artikel omschreven besluiten, die door democratisch gecontroleerde or-ganen worden genomen, aan de medezeggenschap ingevolge de WOR willen onttrekken. Daarbij heeft de wetgever onder ogen gezien dat tussen die beslui-ten en de personele gevolgen ervan niet in aIle op-zichten een strikte scheiding kan worden aange-bracht. Tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel is dit vraagstuk een en andermaal besproken, aldus de Hoge Raad, in die zin dat aan die verwevenheid niet het gevolg verbonden mag wor-den dat het democratisch orgaan (...) het advies van de ondernemingsraad ten aanzien van de personele gevolgen dient te vragen en af te wachten. Ten aan-zien van politieke besluiten geldt naar de bedoeling van de wetgever geen adviesrecht van de onderne-mingsraad, mede om te voorkomen dat besluiten van democratische organen in het kader van het be-roepsrecht ingevolge de WOR in aanmerking komen voor toetsing door de rechter. De ruimere uitleg die de ondernemingskamer aan artikel 46d heeft gege-yen en die erop neerkomt dat voormelde afweging weI ingevolge de WOR door de rechter kan worden getoetst, valt niet te rijmen met de bedoeling van de wetgever.

Interessant is vast te stellen dat zowel de onderne-mingskamer als de Hoge Raad zich beroept op de be-doeling van de wetgever, en vervolgens ieder tot een tegengestelde uitkomst komt. In de conclusie van de A-G Moltmaker wordt ruim aandacht besteed aan de parlementaire geschiedenis van de totstandkoming vand~omstreden bepaling. Uit het debat tussen re-gering en Tweede Kamer en Eerste Kamer valt op te maken dat inderdaad de bedoeling voorzat om een tweedeling te maken in het advies- en beroepsrecht van de ondernemingsraad bij de overheid in die zin, dat er geen advies- en beroepsrecht zou dienen te be-staan ten aanzien de politieke besluiten, maar die eenmaal genomen zijnde, weI ten aanzien van de personele gevolgen ervan. Uit hetzelfde debat valt oak op te maken dat het de wetgever niet gelukt is een sluitende formule daarvoor te vinden, terwijl ook erkend is dat een strikte scheiding tussen de twee typen besluiten waarover achtereenvolgens geen en weI adviesrecht zou bestaan, is te maken. Zo zei het Kamerlid De Graaf (D66) bij de mondelinge behan-deling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer op 4

(3)

oktober 1994, dat het onderscheid in theorie is aan te brengen, maar in de praktijk toch voor de nodige problemen zal kunnen zorgen, hoezeer de regering dit in de stukken wil relativeren. 'lk vrees dat de norm in de wet nog weinig helder is en dat de juris-prudentie ons de weg zal moeten wijzen.' Ook an-dere Kamerleden zijn kritisch over de vraag of het door de regering voorgestelde onderscheid wel te handhaven is in de praktijk. Bij de mondelinge be-handeling in de Eerste Kamer (11 april 1995) zegt mi-nister Dijkstal dan ook: 'De hoofdzaak van de wet (...) zul je echter nooit definitief in de wet kunnen re-gelen. Die betreft namelijk de vraag hoe de publiek-rechtelijke taak, het primaat van de politiek, het be-sluit van een vertegenwoordigend lichaam (...) zich verhoudt tot de belangen van het personeel en of je daar een strikte scheiding in kunt aanbrengen. Een scheiding waarbij je tot op de letter kunt zeggen wanneer men nog adviesrecht heeft en wanneer niet meer. Zo zal het niet zijn. Het begrip 'primaat van de politiek' dat verder nog duidelijk zal worden in de komende jaren, is zo in beweging dat het andere ook niet gedefinieerd kan worden. Dat is een onzekerheid waar wij allen mee moeten leven.' De door de Hoge Raad klaarblijkelijk aangenomen evidentie ten aan-zien van de bedoeling van de wetgever is, geaan-zien bo-venstaande, nog wel met de nodige vraagtekens te omgeven.

Maar ook nog afgezien daarvan is, indachtig het ci-taat van Vranken waarmee werd begonnen, enige af-stand van hetgeen aan ideeen door regering en parle-ment is gewisseld over een bepaalde tekst, zeer wel verdedigbaar. In de woorden van Vranken: 'De rech-ter moet zijn eigen kompas varen en zelf beoordelen of hij door een bepaald betoog in de literatuur of in de wetsgeschiedenis overtuigd wordt'. Dat is de status die Vranken na de inwerkingtreding van nieuw recht aan de wetsgeschiedenis wil toekennen: 'Die van een eerste commentaar waarvan het gezag afhangt van de kracht van zijn argumenten'. Bij de

De vraag is hoe het nu verder

moet met de medezeqqenschap

van onderneminqsraden bi] de

overheid.

behandeling van de wet in de Tweede Kamer was niet onder ogen gezien de mogelijkheid dat toekenning van een advies- en beroepsrecht aan de onderne-mingsraad ten aanzien van de zogeheten politieke besluiten het primaat van de politiek in het geheel niet in de weg staat. Dat is de redenering die de on-dernemingskamer heeft ontwikkeld en waar de Hoge Raad helaas geheel niet op ingaat. Laten we immers nog eens kijken naar het voorbeeld van de af-schaffing van de Dienst Omroepbijdragen. Wat zou een advies van de ondernemingsraad hebben afge-daan aan de bevoegdheid van kabinet en parlement om dat besluit te nemen? Helemaal niets. Gesteld dat de ondernemingsraad had geadviseerd om niet over te gaan tot de afschaffing van de DOB en dat beslo-ten was om het advies van de or niet op te volgen. Volgens artikel 26 WOR heeft de ondernemingsraad dan beroepsrecht. Ook dan is niet aan de orde dat de beschikking van de ondernemingskamer in de plaats treedt van het besluit van kabinet en parlement hier-omtrent. De ondernemingskamer toetst het besluit immers op zijn rechtmatigheid, toetst of de

procedu-NJb

afl. 10 10 maart 2000

rele voorschriften zijn gevolgd, of het advies van de ondernemingsraad voldoende is meegewogen in de besluitvorming en of zulks is terug te vinden in de motivering van de besluitvorming. Noch de onder-nemingsraad noch de ondernemingskamer stellen zich in de plaats van het besluitvormende politieke orgaan. Deze in de beslissing van de ondernemings-kamer besloten redenering wordt door de Hoge Raad besproken noch weerlegd. Hij komt niettemin valide voor.

De vraag is hoe het nu verder moet met de medezeg-genschap van ondernemingsraden bij de overheid. Door de beschikking van de Hoge Raad is de onder-nemingsraad bij de overheid op afstand gezet ten op-zichte van die in het bedrijfsleven. Toevalligerwijs zal in het jaar 2000 evaluatie plaatsvinden van de in 1995 ingevoerde Wet op de ondernemingsraden bij de overheid. Het door de ondernemingskamer ont-wikkelde beleid en het abrupte einde dat de Hoge Raad daaraan heeft gemaakt, zal ongetwijfeld in deze evaluatie worden meegenomen.Tehopen valt dat de politiek inziet dat een adviesrecht voor de onderne-mingsraad bij de overheid gelijk aan dat bi] het be-drijfsleven geenszins in de weg staat aan het politiek prerogatief, net zo min als het adviesrecht van de on-dernemingsraad in de weg staat aan het 'managerial' prerogatief in het bedrijfsleven.

1. Arbeidsovereenkomst of

opdracht

In zijn arrest van 14 november 1997(NJ1998, 149),

JAR1997/263 (Groen/Schoevers) heeft de Hoge Raad een leidraad gegeven om te komen tot een beslissing of een bepaalde rechtsverhouding is te typeren als een arbeidsovereenkomst dan wel een opdracht. Beide overeenkomsten kenmerken zich erdoor dat er arbeid wordt verricht, waar tegenover een vergoe-ding wordt betaald, terwijl ook bij de opdracht het geven van instructies niet tot de onmogelijkheden behoort. Het grensgebied tussen de beide typen con-tracten lijkt groter te worden, anders gezegd, de grens is dikwijls moeilijker af te bakenen. In het Groen/Schoevers-arrest neemt de Hoge Raad tot uit-gangspunt dat partijen die een overeenkomst sluiten die strekt tot het verrichten van werk tegen betaling, deze overeenkomst op verschillende wijze kunnen inrichten. Wat tussen partijen heeft te gelden, wordt bepaald door hetgeen hun bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond, mede in aanmerking genomen de wijze waarop zij feitelijk aan de over-eenkomst uitvoering hebben gegeven en aldus daar-aan inhoud hebben gegeven. Aan de hand van de op deze wijze vastgestelde inhoud van de overeenkomst kan de rechter bepalen of de overeenkomst behoort tot een van de in de wet geregelde bijzondere over-eenkomsten. In het geval van het Groen/Schoevers-arrest had de rechtbank vastgesteld dat de wijze waarop de door Schoevers aan Groen te betalen te-genprestatie werd beta ald, zozeer afweek van het-geen daarover bij loonbetaling gebruikelijk is, dat geen sprake was van loon in de zin van een arbeids-overeenkomst. Ook stelde de rechtbank vast dat bi] deze belastingdeskundtge, die een eigen firma bezat en daarnaast optrad als docent bij Schoevers, geen sprake was van een gezagsverhouding. Ook in een geval van opdracht (art. 7:402 BW) is de opdrachtver bevoegd de opdrachtnemer aanwijzingen te ge-Yen, zoals bijvoorbeeld het op vastgestelde tijden aanwezig dienen te zijn en gegeven richtlijnen te re-specteren, maar een en ander hoeft in het licht van andere gestelde omstandigheden niet per definitie mee te brengen dat sprake is van een gezagsverhou-ding die wijst op een arbeidsovereenkomst. Ten

(4)

slotte heeft de rechtbank met goedkeuring van de Hoge Raad bij de vaststelling van de rechtsverhou-ding in deze zaak mede rekening gehouden met de maatschappelijke positie van Groen en in aanmer-king genomen dat de wijze van bepaling van de te-genprestatie (Groen stuurde facturen) op zijn initia-tief is totstandgekomen. Sinds het arrest van Groen/Schoevers heeft bij de vraag of een bepaalde rechtsverhouding een arbeidsovereenkomst is, het onderzoek naar de partijbedoeling school gemaakt. lie bijvoorbeeld rechtbank Den Haag 3 februari

1999, JAR1999/84, waarbij de rechtbank overweegt dat voor de vraag of sprake is van een arbeidsover-eenkomst bepalend is hetgeen partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen heeft gestaan, mede in aanmerking genomen de wijze waarop zij feitelijk aan de overeenkomst uitvoering hebben gegeven. lie ook Ktg. Middelburg 23 augustus 1999, JAR

1999/200, waarin de kantonrechter overweegt dat in een geval als het onderhavige de bedoeling van de partijen voorop dient te staan. Er is in het berechte geval geen sprake van een ondergeschikte werkne-mer die volledig afhankelijk is van wat een werkge-ver hem biedt, maar van gelijkwaardige partijen die in vrijheid met elkaar hebben onderhandeld. Het ging hier om een medisch adviseur die stelde in loondienst werkzaam te zijn tegen een loon van on-geveer f 11 000, brute per maand voor 20 uur per week, terwijl zijn wederpartij stelde een overeen-komst tot opdracht te hebben gesloten. WeI acht de kantonrechter het in zijn voorlopige voorziening mogelijk dat de relatie tussen partijen in de praktijk trekken van een arbeidsovereenkomst vertoont, maar of daartoe moet worden geconcludeerd, kan slechts in een bodemprocedure worden beoordeeld. Bij het zoeken naar een antwoord op de vraag of sprake is van een arbeidsovereenkomst of een op-dracht, is van belang de bedoeling van partijen bij het contract zoals die blijkt uit het contract en de fei-telijke omstandigheden, waarbij ook de maatschap-pelijke positie van de werknemer/opdrachtnemer in de beoordeling wordt betrokken.

3. CAO en bedrijfsdemocratie In Hoge Raad 28 mei 1999,JAR1999/131 is een inte-ressant vervolg te lezen op de eerder besliste zaak Kuijpers/FNV van 27 maart 1998, JAR1998/99. In deze zaken ging het erom dat bij transportbedrijf Kuijpers met het personeel een afspraak was gemaakt over het niet betalen van loontoeslagen door Kuij-pers, omdat de transportfirma er niet rooskleurig voorstond. In een vergadering waar het voltallige per-son eel aanwezig was, werd deze afspraak tussen werk-gever en het aanwezige personeel gemaakt. Tijdens het maken van de afspraak viel de transportfirma Kuijpers onder de algemeen verbindend verklaarde CAO voor het beroepsgoederenvervoer. Oat wil zeg-gen, strikt genomen was de verbindendverklaarde CAO geexpireerd, doch de CAO bevatte de bepaling dat hij na expiratie nog drie maanden zou nawerken. De volgende CAO die werd afgesloten, bevatte een bepaling van terugwerkende kracht. De door Kuijpers met zijn personeel gemaakte afspraak was in strijd

Duideliik

is dat het democratlsche beqinsei/de

meeste stemmen gelden' nlet opgaat in het geval

van de vaststellinq van de indivlduele

rechtsverhoudlnq.

Ook in een geval van

opdracht is de opdrachtgever

bevoegd de opdrachtnemer

aanwijzingen te geven.

met zowel de geexpireerde als met de nieuwe CAO. In de eerste procedure vorderde de vakbond naleving van de CAO en betaling van de toeslagen voor zijn le-den, maar de rechtbank stelde dat het een vrijwillig gemaakte afspraak betrof die op grond van de rede-lijkheid en bilrede-lijkheid de CAO opzij zette. De Hoge Raad besliste in zijn arrest van 1998 dat zulks niet aan de orde is. In navolging van hetgeen de A-G Hart-kamp hierover in zijn conclusie opmerkte, werd be-slist dat het systeem van het CAO-recht en het dwin-gendrechtelijk karakter daarvan meebrengt dat daar-van niet op grond daar-van redelijkheid en billijkheid en ondernemingsafspraak kan worden afgeweken. In de in 1999 besliste casus ging het om een individuele werknemer die het niet eens was geweest met zijn col-lega's om de toeslagen niet uit te keren. Ook hier volgde de Hoge Raad A-G Hartkamp die het beginsel formuleerde dat in gevallen als deze een minderheid niet door een meerderheidsbesluit kan worden ge-bonden, zeker niet waar het de totstandkoming van een overeenkomst betreft. Werkgever Kuijpers kan niet hebben vertrouwd op de instemming van alle werknemers, nu vaststaat dat het hem duidelijk was dat in ieder geval enkele werknemers niet hebben in-gestemd. De Hoge Raad verwoordt het als volgt: 'Ge-let op de aard van de rechtsverhouding mag de werk-gever slechts erop vertrouwen dat een individuele werknemer heeft ingestemd met een voorstel tot sala-risverlaging zonder voorafgaand overleg, gedaan op een door de werkgever met het voltallige personeel gehouden vergadering, indien daarvan ondubbelzin-nig blijkt van aanvaarding'. Duidelijk is dat het de-mocratische beginsel 'de meeste stemmen gelden' niet opgaat in het geval van de vaststelling van de in-dividuele rechtsverhouding. Ook met een ruime meerderheid genomen besluiten van een personeels-vergadering waarin vrijwillig wordt afgezien van loonbestanddelen kunnen niet afdoen aan een vige-rende bedrijfstak-CAO. Over de bedrijfstak-CAO wordt in ons systeem niet gestemd.

4. Uitvoering Werk en Inkomen De vorige Kroniek eindigde met de constatering dat van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegen-heid, oud SER-voorzitter Klaas De Vries, een elegante oplossing werd verwacht om voor de uitvoeringsor-ganisatie.van de sociale zekerheid een voor alle par-tijen bevredigende oplossing te vinden. Oat hebben we geweten.

Tot veler verbazing zette het kabinet de aanvanke-lijke inzet naar privatisering van de uitvoering van de sociale zekerheid plotseling om in een voorstel om de uitvoering juist weer geheel bij een overheids-orgaan te leggen. Aanleiding daarvoor was de kritiek op het uit elkaar halen van de claimbeoordeling te scheiden van de verdere uitvoering. De claimbeoor-deling wil het paarse kabinet per se in overheidshan-den houoverheidshan-den, gelet op de slechte ervaring met de uit-voering van met name de WAO door sociale partners in de jaren tachtig. Nu de sociale partners het niet wenselijk achten de claimbeoordeling te scheiden van de overige uitvoering (een heen en weer

(5)

yen van dossiers lOU onvermijdelijk worden), heeft het kabinet de radicale consequentie getrokken, dat dan de uitvoering maar geheel in overheidshanden dient te blijven.

Volgens het nieuwe voorstel komt er een nieuwe pu-bliekrechtelijke uitvoeringsorganisatie, het Uitvoe-ringsorgsaaan Werknemersverzekeringen (UWV). Dit orgaan zal zich bezighouden met premie-inning, claimbeoordeling en de verzorging van uitkeringen. Het UWV komt in de plaats van de huidige uvi's (zo-als het GAK). Daarmee wordt definitief een einde ge-maakt aan de ontwikkeling van de uvi's in de rich-ting van zelfstandige ondernemingen, die ook een 'private poot' hadden en die samenwerking zochten met banken en verzekeringsmaatschappijen. Ook komt hiermee een einde aan de nog resterende in-vioed van werkgeversorganisaties en vakbonden op de uitvoering van de sociale zekerheid. Deze organ

i-saties vonden deze oplossing bepaald niet elegant en hebben zich heftig daartegen verzet. Bij wijze van te-gemoetkoming heeft de Minister daarom hun in-vioed toegekend op de re'integratie van werklozen en arbeidsongeschikten in het arbeidsproces. Deze taak zal weI worden toevertrouwd aan private bedrijven. De sociale partners krijgen een plaats in de Raad voor Werk en Inkomen (RWI) die een fonds ter beschik-king krijgt om re'integratieprojecten te subsidieren. In deze raad zuIlen ook de gemeenten participeren, in verband met de Bijstandswet. De RWI krijgt een onafhankelijke door de Minister benoemde voorzit-ter. Het UWV wordt een zelfstandig bestuursorgaan, waarbij de Minister het beleid bepaalt en het UWV individuele beslissingen neemt. Het UWV krijgt een hoofddirectie en een Raad van Toezicht, bestaande uit onafhankelijke leden.

Naast deze organen zuIlen de werkzoekenden en werkgevers te maken krijgen met een andere nieuwe instelling, de Centra voor Werk en Inkomen (CWI). Dit wordt een bundeling van arbeidsvoorziening en het loket voor de uitvoering van de werkloosheidsre-gelingen. Op de locatie van het CWI zuIlen ook uit-zendbureaus, remtegratiebedrijven en Arbo-diensten zijn vertegenwoordigd. Werkiozen kunnen bij het CWI zowel terecht voor arbeidsbemiddeling als voor de aanvraag van een uitkering. Dit moet de realise-ring worden van de gedachte van een loket, ook weI ooit aangeduid als de 'sociale supermarkt'. Experi-menten ter voorbereiding van deze samenwerkings-vorm lijken overigens totnogtoe nog niet geheel be-vredigend te verlopen. De CWI komen onder toezicht van een Landelijk Instituut voor Werk en In-komen (LIWI), dat eveneens een zelfstandig be-stuursorgaan wordt, met een hoofddirectie en een Raad van Toezicht. Op het geheel van de uitvoering van de werknemersverzekeringen wordt dan nog eens toegezien door het College toezicht sociale ver-zekeringen. De belangrijkste onderdelen van deze nieuwe regelgeving zullen op zijn vroegst in 2002 worden ingevoerd.

S. Veel dissertaties

In het afgelopenhalf [aar zijn op het gebied van het sociaal recht opvallend veel dissertaties verdedigd. Niet aIleen de praktijk, maar ook het academisch le-yen van het sociaal recht is boeiend en bloeiend. Proefschriften verschenen van B. Hoogendijk (EUR) over de privatisering van de ziektewet (WULBZ), van

NIb

afl. 1 0 10m a art 2 0 0 0

D. de Wolff (KU Nijmegen) over het arbeidscontract voor bepaalde tijd, van M. de Wit (KU Brabant) over het goed werkgeverschap in Nederland en Duitsland, vooral ook in het kader van internationale arbeids-rechtelijke verdragen, van ].M. van Slooten (UvA, cum laude), over de begrippen arbeid en loon in het verband van de arbeidsovereenkomst, en van]. van der Hulst (UvA), over het sociaal plan. Voorts nog Y. Konijn (UU) over de plaats van het arbeidsover-eenkomstenrecht in het algemene vermogensrecht, de problematiek van cumulatie of exclusiviteit, A. Hendriks (UvA), Gelijke toegang tot de arbeid voor gehandicapten en ten slotte P.W. van Stralen (RU Groningen) over overgang van ondernemingen, de daartoe strekkende Europese rlchtlijn en de toepas-sing ervan in Nederland en Duitsland. Opvallend is dat bij de promotie zowel praktiserende advocaten als assistenten-in-opleiding zijn waar te nemen.

Niet aileen de

praktiik,

maar

ook

het academisch leven van

het sociaal recht is boelend en

bloeiend.

Ook is opvallend dat in veel dissertaties rechtsverge-lijkende hoofdstukken zijn opgenomen in die zin, dat voor een bepaald onderwerp ook wordt gekeken hoe het in een of meer buitenlanden is geregeld ten-einde de vraag te kunnen beantwoorden of Neder-land daar iets van kan 'leren'. Rechtsvergelijking staat ook centraal in twee recente studies van het Erasmus Center for Labour Law and Industrial Rela-tions (EUR) waar W.A. Zondag schreef over werktijd-verkorting in rechtsvergelijkend perspectief (Neder-land, Belgie, Duits(Neder-land, Groot-Bnttannte, Verenigde Staten en]apan) en]. Heinsius over coIlectief ontslag in rechtsvergelijkend perspectief (Belgie, Duitsland, Verenigd Koninkrijk, Verenigde Staten en Japan). Ook de Amsterdamse instituten die zich met arbeid bezig houden, lieten zich niet onbetuigd. Ter gele-genheid van het tienjarig bestaan van het Hugo Sinz-heimer Instituut verscheen de bundel Naar een nieuwe rechtsorde van de atbeid? (Den Haag: SDU 1999), waarin vanuit tal van invalshoeken de veran-deringen die zich rond de arbeid afspelen worden be-keken vanuit de vraag welke mogelijke gevolgen dat voor de rechtsorde van de arbeid kan hebben. Het Amsterdams Instituut voor ArbeidsStudies (AlAS), een samenwerkingsverband van alle disciplines aan de UvA die het thema arbeid bestuderen, beIegde in juli 1999 een conferentie over de maakbare arbeids-tijd, waarover een Engelstalig boekje verscheen onder de titel Shaping working hours, Amsterdam 1999. Ten slotte valt nog te vermelden dat de grond-rechten in het arbeidsrecht in publicitaire zin veel aandacht kregen nu voor de Vereniging voor Arbeidsrecht een preadvies verscheen van de hand van E. Verhuip over dit onderwerp, terwijl een tweede druk verscheen van het eerdere preadvies van G.].]. Heerma van Voss over het goed werkgever-schap, waarbinnen ook de grondrechten een plaats

hebben. •

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Dat oordeel werd door de Hoge Raad in stand gelaten onder verwijzing naar de volgende rechtsregel: 'In een dergelijke situatie vormt bij de beantwoording van de vraag of een in

Ontslag en werktijdverkorting De praktijk zal voor ontslagzaken ook moeten wen- nen aan de afschaffing van de naam van de RDA: door het opgaan van de arbeidsbureaus in de Centra

De Hoge Raad oordeelde vervolgens, dat het feit, dat de voor een werknemer getroffen voorzie- ning in geval dat deel uitmaakt van een met repre- sentatieve vakbonden afgesloten

In cassatie overwoog de Hoge Raad dat reeds eerder is uitgemaakt dat wanneer een werk- nemer die door ziekte tot het verrichten van de be- dongen arbeid blijvend ongeschikt is

In het kort: (1) het hanteren van een objectief criterium, te weten de leeftijd van de werknemer, heeft een voordeel boven een stelsel waarin van geval tot geval moet worden

Paarse kabinetten aan het roer stonden. Het aanvan- kelijke kabinetsvoorstel om het aantal werknemers uit de nieuwe lidstaten aan een maximum te binden ging de Tweede Kamer nog te

gens de Hoge Raad dat dit beginsel niet doorslagge- vend is maar dat het naast andere omstandigheden van het geval moet worden betrokken in de afweging of de werkgever in strijd

De Hoge Raad overweegt dat, gezien ook de parlemen- taire geschledenls, van een ongeoorloofde ontdulking of uitholling van artikel 7:668a BW niet reeds sprake is door het enkele