• No results found

YAHYA KEMAL BEYATLI - Turkse poëzie in de vroege twintigste eeuw - een analyse

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "YAHYA KEMAL BEYATLI - Turkse poëzie in de vroege twintigste eeuw - een analyse"

Copied!
10
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

YAHYA KEMAL BEYATLI - Turkse poëzie in de vroege twintigste eeuw

- een analyse

Sötemann, S.

Citation

Sötemann, S. (2004, September 9). YAHYA KEMAL BEYATLI - Turkse poëzie in de vroege

twintigste eeuw - een analyse. Retrieved from https://hdl.handle.net/1887/4912

Version:

Corrected Publisher’s Version

License:

Licence agreement concerning inclusion of doctoral thesis in the

Institutional Repository of the University of Leiden

Downloaded from:

https://hdl.handle.net/1887/4912

(2)

Proloog

Toen ik in de laatste warme augustusdagen van 1997 het slotwoord schreef voor mijn doctoraalscriptie, Drie dichterlijke wegen op het breukvlak van Osmaans Sultanaat en Turkse Republiek, kon ik weliswaar vermoeden dat dit niet mijn laatste woorden zouden zijn over de Turkstalige poëzie van die periode, maar voorzag ik allerminst dat ik mij in de koele regenrijke julidagen van vijf zomers later aan de voltooiing van mijn proefschrift zou wagen.

“Het zou jammer zijn, als je het hierbij zou laten,” constateerde Erik-Jan Zürcher na lezing van mijn scriptie en bood me zijn begeleiding aan bij de voortzetting van mijn onderzoek. Hij was immers in augustus 1997 in Leiden benoemd tot opvolger van Barbara Flemming, die tot dan toe de leerstoel Turks bij de vakgroep Talen en culturen van het Islamitische Midden Oosten had bekleed. Zij, Sander de Groot – mijn scriptiebegeleider –, Dick Koopman, Mehmet Emin Yıldırım en Ane Nauta waren in de voorafgaande jaren mijn leermeesters geweest in de talen en culturen van de Turkse volkeren. Zij hebben mij de sleutels overhandigd van de schatkist, waarin na de langzame ontsluiting, de ‘turquoise’ glans der poëzie mij onweerstaanbaar wist te verleiden tot een ‘eeuwige’ liefde.

Na het vinden van een tweede promotor voor het literair-theoretische gedeelte, namelijk de Utrechtse hoogleraar in de moderne Nederlandse Letterkunde Wiljan van den Akker, kon ik herbeginnen. Tijdens een studieverblijf van een maand in Istanbul in de zomer van het jaar 2000, waarin ik onder meer opnieuw het Yahya Kemal Enstitüsü [YK Instituut] bezocht, schreef ik een impressie die ik hier laat volgen bij wijze van persoonlijke inleiding.

Aan de andere kant van de tijd

Een impressie van een zomers verblijf in Istanbul, waarin zich onderzoek en vakantie op aangename wijze wisten te verenigen.

(3)

viii

Hier, in deze stad van de wereld, kon ik mij eindeloos vermeien, dwalend langs de honderden gelegenheden waar men boeken vindt: op straat in een paar dozen, uitgestald op een vensterbank of langs een hek, in stalletjes en cafés, in stoffige tweedehands zaakjes – de boeken gestapeld tot aan het plafond –, in galerietjes met boekenrekken langs de muur, in heuse boekwinkels van een of meer verdiepingen, waar een ventilator of soms zelfs airconditioning koele wind blaast in je haren. Dit lijkt het boekenparadijs op aarde waar de poëzie gezien, gelezen en gehoord wordt, waar zij terecht haar prominente plaats inneemt, waar zij een sprekend leven leidt.

Hier, – – – ondertussen hopend op de komst van professor dr. Kâzım Yetiş – hoogleraar aan de Letteren Faculteit van de Universiteit van Istanbul en tevens directeur van het Yahya Kemal Instituut –, geduld oefenend, contact onderhoudend, theedrinkend en pratend met de aardige mensen van het Yahya Kemal Museum en het bijbehorende muziek- en boekenwinkeltje, beheerd door Mehmet Bey, Osman Bey en de ooit uit Bulgarije overgekomen Teyze (tante) – sleutelbewaarster, conciërge en wat dies meer zij –, én met de behulpzame assistent van Kâzım Bey, Necmettin – – –, genoot ik twee en een halve week van het vergaren en lezen van boeken, tijdschriften en kranten, van vele soorten gesprekken over de Turkse literatuur, economie en politiek, terwijl daaruit langzaam maar zeker de andere kant van de medaille zichtbaar werd. Die verontrustende kant, die zich achter de weinig onthullende kranten-, televisie- en radioberichten nog enigszins schuil probeert te houden, maar die zich op straat onontkoombaar aan je voordoet: het gesappel van de meeste mensen om een beetje rond te komen, om in elk geval geen honger te hoeven lijden. De contrasterende overdaad, de onstuitbare inflatie, het politieke geharrewar in en door de partijen heen, de overal en altijd aanwezige politie met het geweer in de aanslag, het hardhandig optreden van diezelfde politiemacht tegenover allen die maar even ‘anders’ van zich laten horen: opnieuw of nog altijd zitten de gevangenissen vol met mensen die gebruik hebben trachten te maken van hun democratische rechten, waarvoor de regering van dit land in haar Europese streven zegt op te komen, waarvoor zij Conventies ondertekent.1

Hier kwam toen eindelijk het lang verbeide telefoontje, dat Kâzım Bey was teruggekeerd van de universiteit op Cyprus en dat hij bereid was mij te ontvangen. Waarna mij de volgende dag helaas moest worden meegedeeld dat hij vanwege zijn zieke moeder plotseling naar Konya was geroepen, maar naar verwachting zou dit alles slechts een paar dagen duren. Duren, duren ... Hier restte mij nog één week. Maandag, ja maandag, die eerste dag van die laatste week ontving ik de heugelijke tijding dat Kâzım Bey mij dinsdagochtend om tien uur op het Instituut c.q. in het Museum verwachtte. Zou ik dan alsnog de handgeschreven gedichten van Yahya

1

(4)

ix Kemal mogen aanschouwen, in zijn bibliotheekje mogen grasduinen om wellicht streepjes, aantekeningen, of zelfs verwijzingen naar zijn geliefde Franse dichters en zijn gerespecteerde erflaters te vinden?

Hier in dat onooglijke, stoffige, halfduistere kamertje – waar boven de deur een bordje hangt met in sierlijke letters Yahya Kemal Müzesi – is het rommeliger dan ooit. Na de herdenkingsactiviteiten in het veertigste sterfjaar van de dichter in 1998 is de inventaris min of meer provisorisch teruggezet. Het museum zal immers naar een nabijgelegen gebouw verhuizen en in een volwaardige zaal worden ondergebracht met nieuwe vitrines. Hier ligt de rieten stoel van de dichter, – waarop hij zijn laatste jaren in het Park Otel gezeten heeft – met gebroken poten weggeschoven op de grond, staat het wankele schrijftafeltje nog overeind, hangen de verbruinde zwart-wit foto’s en de geschreven uitspraken van de dichter aan de muur, liggen zijn spullen, potloden, pennen, doosjes, paspoorten, de onafscheidelijke wandelstok, bevinden zich de paar boekenkastjes met dichtbundels en cultuurhistorische werken, en staat dat andere kastje waarop het bordje met de trotse letters Arşiv. Hiervan zullen deze ochtend dan ten langen leste de glazen deurtjes opengaan, zal de rode map van Kendi Gök Kubbemiz zorgvuldig worden open gestrikt...

Hier verrichtte de eerste directeur van het Instituut – en tevens goede vriend van Yahya Kemal – N.S. Banarlı een ontzaglijk monnikenwerk: de voltooide versies – van de hand van de dichter – heeft hij op een rood kartonnetje (half A4) geplakt. Daarop liggen door een paperclip bijeengehouden de losse velletjes, de papiersnippers en -scheursels waarop in een of ander stadium een stukje van het betreffende gedicht werd opgeschreven. Nergens een datum. Hoogstens kan men naar een periode gissen wanneer het velletje van een blocnote afkomstig blijkt van het Park Otel of de TBMM (het parlement). Soms is er een woord of een deel van een regel doorgestreept, soms staat er de laatste helft van een regel, soms is het metrum eronder gescandeerd. Uit niets valt op te maken of de dichter er twee of tien jaar aan gewerkt heeft. Dat kan alleen uit zijn eigen woorden (in zijn proza) of die van zijn vrienden worden afgeleid. De eerste publicatiedatum in een tijdschrift of krant moet dus wel worden beschouwd als het door de dichter voorlopig aanvaarde eindstadium van het vers. De bundels zijn immers pas na zijn dood verschenen dankzij dat prachtige geduldwerk van Banarlı. Alles, proza en poëzie, heeft deze vriend en bewonderaar gearchiveerd.

(5)

x

waardering maakt deze dichter zo uniek, die zich heeft laten voeden door zijn eigen cultuurhistorische erfgoed, de sprookjes en volksverhalen van de vroege Turkse nomaden, het geloof en de mystieke beleving van de islam, de divanpoëzie van de Osmaanse periode, en de Franse dichters van de negentiende en begin twintigste eeuw. Yahya Kemal kan door niemand worden ingelijfd, oftewel hij was en is van iedereen! (Een enquête onder huidige studenten in het tijdschrift Kitap-lık omtrent de mooiste dichter van de twintigste eeuw bracht YKB op een onbedreigde eerste plaats2).

Hier hebben wij, Kâzım Bey en ik, samen het eerste vers van de bundel ter hand genomen en al die losse stukjes papier trachten te ontcijferen. We hebben de boeken uit de eigen bibliotheek van Kemal doorgebladerd, de Franse en Osmaanse bundels en de cultuurhistorische werkjes. Nergens een streepje, een opmerking, een verwijzing... De dichter heeft alles gelezen en nog eens gelezen en dat wat hij waardevol vond in zijn hoofd opgeslagen. Hij stond inderdaad bekend als een goed en levendig causeur die altijd wel een passend citaat te berde kon brengen.

Hier valt dus weinig te vinden in het belang van mijn huidige onderzoek, er zijn geen bijzondere aanwijzingen te ontdekken voor Franse of Turkse inspiratie of adaptatie. Zoals Kemal zelf beweerde, werkte hij vaak jaren aan een vers zonder zich daarvoor aan zijn bureau of zijn tafel te begeven. Al pratend, wandelend, half aanwezig bij vergaderingen vielen hem dichtregels in of nieuwe mogelijkheden, die hij dan op een papiertje, dat hij wel ergens in een zak had zitten, neerkrabbelde – stukjes van een vers, een regel, een paar regels. Tenslotte is er telkens maar één complete versie.

Aan deze kant van de tijd

ben ik na terugkeer begonnen met schrijven.

Graag wil ik hier enkele mensen met ere vermelden, zonder wie het mij ongetwijfeld onmogelijk zou zijn geweest om in mijn ‘tweede leven’ alsnog in literair wetenschappelijke zin tot bloei te komen.

Naast de reeds genoemden, wil ik waar het de Turkologie betreft allereerst mijn bijzondere vriend en zeergeleerde collega in de Osmanistiek Jan Schmidt, bedanken voor zijn nimmer aflatende geduld en zijn welkome (door hemzelf vaak als ‘pedant’ aangeduide) kritische aansporingen. Mehmet Emin Yıldırım voor zijn zachtmoedigheid en vertrouwen, voor zijn boekentips en bereidheid om mijn vertalingen te lezen en te becommentariëren.

Diverse teamleden op de Frankendaal – alwaar ik mijn brood verdien, en overigens met veel plezier lesgeef –, die mij de zes maanden verlof zo van harte hebben gegund. Dat verlof kon ik opnemen dankzij een door Geesteswetenschappen van NWO (Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek) verleende vervangingssubsidie, waarvoor ik deze organisatie gaarne mijn dank betuig.

2Het is in dit geval niet geheel onwaarschijnlijk, dat de in de schoolboeken behandelde canon

(6)

xi Waar het mijn persoonlijk leven betreft, ben ik bovendien mijn ‘zusje’ Britje (Birgit), en mijn vriend(inn)en – van wie in het bijzonder Cok + haar Aad, die mij na onze nachtelijke gesprekken vaak bereid was thuis te brengen, Duke, Ida, Marianne + haar Dick, mijn buitengewone 'broertje' en Marjan + 'onze Jos', die zeven jaar geleden door een stompzinnig ongeluk -'zijn verkeerd omgevallen boterham met pindakaas'-tot ons aller diepe verdriet veel en veel te vroeg overleed; én haar huidige Jan – bijzonder dankbaar, dat zij mij door de jaren heen trouw zijn gebleven en zich niet vanwege een tekort aan, of een te wispelturige vorm van aandacht van mij hebben afgewend.

Met Annemarike Stremmelaar heb ik de bijzondere ervaring mogen delen van het min of meer gelijk opgaan gedurende onze zeven jaar studie en de daaropvolgende proefschriftperiode. Ook zij hoopt dit collegejaar te promoveren. Zij kwam als jonge en erudiete studente van achttien jaar in Leiden, ik begon aan mijn tweede studie als drieënveertigjarige vrouw (en bovendien moeder). Ons beider privéleven eiste, ondanks het grote verschil in leeftijd en de andersoortige omstandigheden en avonturen, ongeveer in een zelfde mate tijd van ons, zodat we allebei zeven in plaats van de vastgestelde vier jaar over de studie hebben gedaan, en daar desalniettemin tegelijkertijd de vruchten van hebben geplukt. We zijn in de loop van die eerste jaren goede vriendinnen geworden en we zijn dat tot mijn bijzondere genoegen tot op de huidige dag gebleven.

En dan is het de beurt aan mijn ‘fundamenten’: mijn zesentwintigjarige dochter Karen, en mijn drieëntwintigjarige zoon Folco, die hun moeder nooit hebben verweten dat ‘zij niet van thee hield’ en die mij door hun aanwezigheid en wijze van leven en denken in de allereerste plaats jong hebben gehouden en daarmee ontvankelijk voor de wereld om mij heen. Aan jullie, mijn lieve Karen en Folco, draag ik dit ‘boekje’ op, bij wijze van hartenwens, opdat jullie leven – in de ethologie en de Engelse literatuur –, tezamen met jullie geliefden Rein en Christine, naar jullie eigen gevoel en inzicht vervuld mag zijn.

Met hun beider vader, Dick de Jong, huisarts in een van de oude, en inmiddels zwarte, wijken van Rotterdam, heb ik – totdat ik in 1993 besloot mijn eigen weg te gaan – achttien jaar lang een maatschappelijk betrokken bestaan gedeeld. Ook dankzij zijn steun kon ik – toen onze kinderen eenmaal naar school gingen – een tweede studie beginnen.

En tenslotte, mijn ‘wortels’: mijn moeder, die mij met haar onvoorwaardelijke liefde en vertrouwen en met haar warme aanwezigheid de zonnige kracht heeft geschonken op grond waarvan ik – ook na de zoveelste ‘valpartij’ – altijd weer op kon staan en uiteindelijk overeind ben gebleven. Aan haar dank ik het ten leste bereikte besef, dat zelfs ‘mijn stekeltjes wel wat waard zijn’3, en dankzij haar levendige fantasie, die tot uiting kwam in het vertellen van verhaaltjes, in het voorlezen van al

3Annie M.G. Schmidt, Stekelvarkentjes wiegenlied: ' Suja, suja prikkeltje, daar buiten schijnt

(7)

xii

die heerlijke boeken en – niet in de laatste plaats – de onvolprezen versjes van Annie M.G. Schmidt, is mijn gevoeligheid voor de literatuur en de poëzie gewekt.

En Dago, met wie zij tenslotte in Pingjum zulke heerlijke jaren kon en kan beleven, die mij met bewonderenswaardig respect tegemoet is getreden en voor wie ik – gelukkig nog op tijd – met een brede zwaai mijn hoed kan afnemen: Chapeau!, terwijl ik hem omhels.

Mijn vader, aan wie ik in tweede instantie de liefde voor de poëzie te danken heb en die mijn werkstukken, mijn scriptie en de eerste delen van dit boekje, van deskundig commentaar heeft voorzien, terwijl hij mijn eeuwige twijfels heeft proberen te bezweren met voor hem typerende understatements als: “Ik zou me maar niet al te veel zorgen maken.” Toen hij 28 september 2002 overleed had hij alle vertrouwen in de voltooiing van dit werkstuk, maar dat ik het hem niet meer in de hand kan leggen vind ik heel verdrietig. En zijn vrouw, tante Rietje, met haar niet aflatende zorg voor hem, zodat hij altijd maar kon blijven werken, en met haar kookkunst, waarvan ik al die jaren heb mogen meegenieten.

Aangezien het in geen enkel ander 'boekje' gebruikelijk is een dergelijk persoonlijk voorwoord te schrijven, maak ik gaarne van de gelegenheid gebruik om bovendien mijn genoegen te laten blijken omtrent het tenslotte gevonden geluk van mijn broer Rob, in Wisconsin. Hij leeft aldaar in harmonie met Petra, de moeder van zijn twee jongste dochters Amber en Manu, en hun 'tweede moeder' Ingrid. Zijn oudste dochter Sarah, lief nichtje van Karen en Folco, die vrolijke tijden deelden in de NJN (Nederlandse Jeugdbond voor Natuurstudie), bloeit in haar muziek en met haar geliefde Ardjan in Amsterdam, terwijl haar moeder Claasje in Pingjum een gelukkig bestaan deelt met haar partner Ted, met wie zij samen 'het mooiste kinderdagverblijf van Nederland' (aldus Hedy d'Ancona), Dromelot, heeft gerealiseerd.

(8)

xiii

INHOUDSOPGAVE

Proloog vii

Introductie 1

Deel I Op het breukvlak van Osmaans Sultanaat en Turkse Republiek

A Inleiding 6

B Istanbul, de stad en haar inwoners 6

C De ideeënstrijd 9

D Op weg naar Abdülhamid II 13

E Een constitutioneel begin 15

F In het voetspoor van de Jong Osmanen 16 G De sultankalief, de islam en de islamisten 19

H De afwijzing door de islamisten 22

I De kweekplaatsen van de bloem der natie 24

J Pers, literatuur en censuur 28

K Wie wind zaait zal storm oogsten: de Jong Turken 32 L Abdülhamid: hoogtepunt en keerpunt 39

Deel II Twee tijdgenoten van Yahya Kemal Beyatlı en hun poëzie

Introductie 41

Hoofdstuk 1 Tevfik Fikret 43

A Inleiding 44

B De jonge Fikret en Servet-i Fünun 44

C Sociaal bewogen 49

D Inwitte duisternis - een wending 55

E Als de ochtend aanbreekt 62

F Volkslied - Utopia voorbij 65

G Terug naar af 70

H Vliegen met de vogels - de hoop van de toekomst 75

I Het einde 78

Hoofdstuk 2 Mehmet Âkif Ersoy

A Inleiding 80

B De mars naar de onafhankelijkheid 83

C De eerste fase - bewogenheid 87

D De tweede fase - de confrontatie 90 E De derde fase - stemmen van God 95 F De vierde en vijfde fase - preken en herinneringen 96 G De zesde fase - de nieuwe generatie, de laatste hoop 97

H De zevende fase - schaduwen 99

(9)

xiv

Deel III Yahya Kemal Beyatlı

Introductie 105

Hoodstuk 1 YKB koepelbouwer van de Turkse poëzie in de 20steeeuw

A Inleiding 107

B Het begin - Skopje, Istanbul, Parijs 108

C Ontwakende Franse liefde 111

D Poëtica 113

E De Franse dichters 114

F Een eigen programma in Istanbul 117

G Poëzie 119

Hoofdstuk 2 YKB’s poëzie

Paragraaf 1 Eski Şiir Rüzgârıyla

A Inleiding 124

B Baki 125

a analyse 126

b de vorm 131

c de opbouw 133

C Eski Şiir Rüzgârıyle - een bloemlezing 134

a Uit: Selimname 134

b Uit: Gazeller 135

c Uit: Musammatlar 138

d Uit: Şarkılar 140

e Uit: Kıt’alar - Beyitler 141

D Welke Yahya Kemal? 142

Paragraaf 2 Rubailer ve Hayyam Rubailerini Türkçe Söyleyiş

A Inleiding 144

B De kwatrijnen 145

C Een selectie van de vertalingen 146 D Rubailer, de eigen kwatrijnen van YKB

- een bloemlezing 148

Paragraaf 3 Kendi Gök Kubbemiz

A Inleiding 151

B Met het oog op Franse invloed

a Açık deniz 152

b Sessiz gemi 161

c Rindlerin akşamı 164

C Met het oog op Osmaanse / Turkse invloed

a Rindlerin ölümü 167

b Siste söyleniş 170

c Sonbahar 173

D Met het oog op synthese

a Hayal şehir 175

(10)

xv

Deel IV De receptie en de waardering van de poëzie van YKB

Introductie 187

Hoofdstuk 1 YKB als laatste Osmaanse divan-dichter 193

Hoofdstuk 2 YKB als dichter ‘in de tussentijd’ of

‘van de overgang’ 197

Hoofdstuk 3 YKB als ‘moderne’ dichter 203

Hoofdstuk 4 Nabeschouwing 205

Conclusie Als in een waarachtige spiegel 208

Epiloog 215

Bibliografie 216

Samenvatting 225

Summary 230

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Hij achtte de dichter niet alleen hoog als intellectueel, maar evenzeer als mens, omdat deze zijn morele principes – zowel waar het zijn werk als waar het zijn persoonlijk leven

Als je dronken wordt van een gedicht als van eeuwige wijn Dan verbeeld je je bij elk halfvers dat het ’t mooiste zal zijn In de hand van de meester wordt taal volmaakte melodie

“We kunnen niet ontkennen”, schrijft Metin Cengiz, “dat Yahya Kemal met zijn nieuwe taal en thema’s onze poëzie de nieuwe tijd inbracht, toch is het moderniseringsproces bij ons

Dat deze dichter met zijn gedichten niet slechts tot de vroege jaren van de vorige eeuw is blijven behoren, niet is bijgezet in de annalen van de geschiedenis, niet ‘nog maar een

Deze analyses hebben geen concepten opgeleverd, wel de vaststelling dat Yahya Kemal Beyatlı de Turkstalige poëzie gestalte heeft gegeven in de nieuwe werkelijkheid van de Turkse

Dat Kemal met zijn gedichten niet slechts tot de vroege periode van de vorige eeuw is blijven behoren, niet is bijgezet in de annalen van de geschiedenis, niet ‘nog maar een

De dichter Paul Haimon droeg Oote onder veel hilariteit voor, begeleid door een jazzbandje, en was waarschijnlijk zo onder de indruk van zijn eigen succes dat hij het

Ondertussen ben ik ervan overtuigd dat het draagvlak voor Europa en het Europees recht erdoor wordt vergroot, als de burger, staande voor zijn nationale rechter, zal ervaren dat