• No results found

Keersluis of dijk? : een studie in opdracht van Rijkswaterstaat

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Keersluis of dijk? : een studie in opdracht van Rijkswaterstaat"

Copied!
108
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

K E E R S L U I S O F D I J K ?

Een vergelijking van de natuur-effecten

veroorzaakt door de aanleg en het gebruik van keersluizen en/of het uitvoeren van dijkverzwaringen

als

veiligheidsmaatregelen in het stroomgebied van de Overijsselsche Vecht, het Zwartewater en het Zwarte Meer

Een studie in opdracht van Rijkswaterstaat (Directie Sluizen & Stuwen en Dienst Binnenwateren)

van het

Ministerie van Verkeer en Waterstaat

CML Mededelingen 39

(2)

INHOUD 1. 1.1 1.2 1.2.1 1.2.2

1.2.3

1.3

1.3-1

1.3.2

1-3-3

1.3.4

l.H

l.i». 1

1.4.2

1.4.3

1.4.4

2. 2.1 2.2

2.3

2.4

2.5

3.

3.1

3-2

3.2.1

3.2.2

3.2.3

3.2.4

3-3

3-3.1

3-3.2

3-3-3

3-3.4

Voorwoord SAMENVATTING Inleiding

Algemeen

Werkwijze Probleemanalyse Doel natuur-effectenstudie ECOMET

Milieuvriendelijke varianten Ramspol Inleiding

Ontwerpprincipes

Voorkómen van negatieve natuur-effecten Milieuvriendelijke varianten en alternatieven Risico's voor de natuur in het Ramspol-project Inleiding

Risico's keersluisgrootte en -beheersregime en beheer uiterwaarden

Risico's dijkverbetering en dijkbeheer 1 Worst case ' -benadering

Voorspelling en beoordeling van de effecten op de hydro-logische dynamiek Inleiding Methode

Kanttekeningen en betrouwbaarheid

Resultaten en conclusies Samenvatting

(3)

3.4 Moerasvegetaties

3.4.1 Inleiding

3.4.2 Methode

3-4.3 Kanttekeningen en betrouwbaarheid

3.4.4 Resultaten en conclusies

3.5 Samenvatting van de effecten op de vegetatie

39 39 40 41

41

42

4. Voorspelling en beoordeling van de effecten op de

broed-vogels 44

4.1 Inleiding 44

4.2 Weidevogels 45

4.2.1 Inleiding 45

4.2.2 Methode 48

4.2.3 Kanttekeningen en betrouwbaarheid 47

4.2.4 Resultaten en conclusies 47

4.3 Moerasvogels 49

4.3.1 Inleiding 49

4.3.2 Methode 49

4.3-3 Kanttekeningen en betrouwbaarheid 51

4.3.4 Resultaten en conclusies 51

4.4 Samenvatting van de effecten op de broedvogels 52

5- Voorspelling en beoordeling van de effecten op de

ruimtelijke patronen en relaties

(4)

vu

5.6 Samenvatting van de effecten op de ruimtelijke patronen en

relaties 62

6. Samenvatting van de natuur-effecten van alternatieven en

varianten in het RAMSPOL-proJect 64

6.1 Inleiding 64

6.2

t

Onzekerheden, leemten in kennis en aanbevelingen 64

6.3 Conclusies 66

7. Literatuur 68

BEGRIPPENLIJST

(5)

VOORWOORD

In het kader van het Ramspol-project heeft het Centrum voor Milieukunde te Leiden (CML) in opdracht van de Directie Sluizen t Stuwen en de Dienst Binnenwateren, beide van Rijkswaterstaat (min. V 4 W), een natuur-effec-tenstudie uitgevoerd, waarvan dit rapport de uitkomsten bevat.

Aangezien het CML pas in een laat stadium van het onderzoek bij het Ramspol-project betrokken raakte, moesten de uitkomsten snel beschikbaar komen. Hierbij was een gelukkige omstandigheid dat door het bureau TAUW te Deventer reeds een milieu-inventarisatie was uitgevoerd. Bovendien kon gebruik gemaakt worden van de op het CML ontwikkelde expertise voor globale milieu-effectvoorspelling en -beoordeling, met name ECOMET. Na deze methode op een aantal punten te hebben aangepast, bleek zij ook binnen het Ramspol-project goed te voldoen. Dat wil zeggen: op relatief eenvoudige wijze kon per alternatief of variant een beeld verkregen worden van de natuur-effecten. Daarmee werd vergelijking van de alterna-tieven mogelijk.

Gezien de beschikbaare hoeveelheid tijd konden alleen de natuureffecten van de beide (hoofd)alternatieven Westerveld (A) en Ramspol/W (B), inclusief de daarbij gehanteerde varianten, worden onderzocht en verge-leken. Wel kon tevens een Milieuvriendelijk Alternatief worden ontwikkeld en onderzocht. In de loop van het onderzoek is de aanduiding van de alternatieven en hun varianten regelmatig gewijzigd. Deze wijzigingen zijn in dit rapport niet doorgevoerd.

Gedurende de studie zijn ook de accenten binnen de te onderzoeken alter-natieven, regelmatig verlegd. Zo vonden er in de ontwerpen aanpassingen plaats (op grond van uitkomsten van nieuwe berekeningen en/of doordat randvoorwaarden met betrekking tot milieu-aspecten werden bijgesteld) of moesten er andere natuur-aspecten worden onderzocht. De gebruikte methode bleek gelukkig voldoende flexibel - evenals overigens de onderzoekers. De in dit rapport weergegeven resultaten geven een zo volledig mogelijk beeld van de stand van het natuur-effectenonderzoek omstreeks april/mei 1988.

(6)

De eindredactie van dit rapport was in handen van Canters, die hierbij gebruik maakte van materiaal dat afkomstig was van Akkerman (in hoofdzaak hoofdstuk 2 en 5), Stevers (vooral hoofdstuk 3 en gedeeltelijk hoofdstuk 4} en Fiselier (in hoofdzaak de bijlagen).

Het natuur-effectenonderzoek onderzoek werd gevolgd, begeleid en bespro-ken in de Werkgroep PRAM (= milieu-werkgroep) van het Ramspol-project, waarin naast de opdrachtgevers ook verschillende provinciale diensten van Overijssel en Flevoland zijn vertegenwoordigd. De auteurs willen nadruk-kelijk hun dank uitspreken voor de prettige samenwerking met de leden van PRAM (en de diensten waaruit deze leden afkomstig zijn!). Daarnaast bedanken wij A. Corporaal (SBB, Windesheim), R. van der Heijden (Rijks-herbarium, Leiden) en C. Liebrand (LU-Wageningen) voor het verstrekken van waardevolle informatie en het voeren van zinvolle discussies. De auteurs hopen hiervan op juiste wijze gebruik te hebben gemaakt. Dit neemt overigens niet weg dat de verantwoordelijkheid voor de hier gepre-senteerde onderzoeksresultaten geheel bij de auteurs ligt.

K.J. Canters, R.A.M. Stevers, S.S. Akkerman en J.L. Fiselier.

(7)
(8)

xiii SAMENVATTING

Inhoud (§ 1.1)

Dit rapport bevat de uitkomsten van de natuur-effectenstudie, zoals die in de afgelopen half jaar door het CML in het kader van het RAMSPOL-project is uitgevoerd.

Kader

Het RAMSPOL-project is een beleidsanalytische studie waarin alternatieve mogelijkheden, incl. hun varianten, voor het verhogen van de veiligheid in het stroomgebied van de Overijsselsche Vecht, het Zwartewater en het Zwarte Meer worden vergeleken, o.a. voor wat betreft hun natuur-effecten. Aanleiding

De veiligheid wordt bedreigd door de opstuwing van IJsselmeerwater bij westelijke winden via het Ketelmeer naar en in de eerder genoemde wate-ren. Dit probleem kan worden voorkomen door de aanleg van één of twee keersluizen in combinatie met dijkverzwaring.

Alternatieven

Binnen het Ramspol-project worden twee (hoofd)alternatieven, incl. de bijbehorende varianten onderscheiden. Het eerste hoofdalternatief (A) bestaat uit ingrijpende dijkverzwaring in het gebied met daarnaast een keersluis te Westerveld (in dit rapport steeds aangeduid als: Wester-veld); het tweede hoofdalternatief (B) uit een keersluis te Ramspol met lichte dijkverzwaring en tevens een keersluis te Westerveld (in dit rapport steeds aangeduid als: Ramspol/W).

Rapport

Het onderhavige rapport is te beschouwen als één van de basisdocumenten van de milieu-effectenstudie binnen het RAMSPOL-project en behoort bij de Deelnota Milieu ( = PRA-N-88.150). Deze nota behoort op haar beurt, samen met de Deelnota Randvoorwaarden en Deelnota Techniek, bij de Beleids-analytische Studie Ramspol, die tevens het eigenlijke MER bevat.

Probleemanalyse (§ 1.2.1)

Uit de beschikbare ontwerpinfortnatie over de mogelijk te bouwen keerslui-zen en de eventueel uit te voeren dijkverzwaringen is afgeleid welke activiteiten tot welke ingrepen leiden en welke (sub)aspecten hierdoor het meest (direct) worden beïnvloed; hierdoor was het mogelijk de uit te voeren werkzaamheden aanzienlijk te beperken. De belangrijkste ingrepen zijn: afname van de inundatiefrequentie van uiterwaarden & van de droog-valfrequentie van slikplaten en het uitvoeren van de dijkverzwaringen. Doel natuur-effectenonderzoek (§ 1.2.2)

(9)

Per aspect wordt steeds de volgende aanpak gehanteerd. Eerst wordt ingegaan op het voorkomen in het studiegebied en de betekenis van het onderzochte aspect. Dan worden, voor zover dat althans mogelijk is, in kort bestek de milieueisen geanalyseerd. Aan de hand van de toestand in de uitgangssituatie en de opgestelde ingreep-effectrelaties - en door gebruik te maken van kwaliteitsklassen waarin een (sub)aspect zich kan manifesteren - worden de te verwachte effecten voorspeld. Vervolgens wordt de beoordeling uitgevoerd en worden de per klasse gekozen gewichts-factoren zo goed mogelijk beargumenteerd. Daarna worden enige kantteke-ningen gemaakt en wordt de betrouwbaarheid van de verkregen uitkomsten besproken. Ten slotte worden de resultaten weergegeven en conclusies getrokken.

Onderzochte aspecten

De volgende (sub)aspecten zijn onderzocht: hydrologische dynamiek

vegetatie:

avifauna (broedvogels):

ruimtelijke patronen en relaties:

dijkvegetaties

uiterwaardgraslanden moerasvege taties

weidevogels

moerasvogels micropatronen mesopatronen macrorelaties

megarelaties

Varianten (§ 1.3)

Van beide alternatieven zijn in deze deelstudie de volgende varianten onderzocht :

- indicatieve plan (ind.): A en B (zie voor het ontwerp: PRAT-N-88.029a /30 a) en

- milieuvriendelijke variant (m.v.): AIO en B8 (zie voor het ontwerp: PRAT-N-88.067/68)

'Worst case'-benadering (§ 1.4)

De 'worst case'-varianten zijn ontwikkeld, en ook verder in het onderzoek betrokken, met het oog op de mogelijke risico's voor het milieu als gevolg van onzekerheden in het toekomstig gebruik en beheer van de keersluizen, de uiterwaarden en de dijken. Deze risico's hebben via een 'worst case'-benadering hun vertaling gevonden in een zeer sterke beïn-vloeding van de hydrologische dynamiek en een louter op technische en financiële overwegingen gebaseerde uitvoering van de dijkverzwaringen. Hieruit resulteerden de resp. 'w.c.'-varianten, te weten A9 en 87. Milieuvriendelijk Alternatief

(10)

als Ramspol wordt een keersluis aangelegd - waardoor alleen lichte, en bovendien milieuvriendelijk uitgevoerde dijkverzwaring nodig is -, terwijl de doorstroomopening bij de keersluis Ramspol 200 m breed wordt, d.w.z. gelijk aan de breedte van de huidige doorstroomopening. Daarnaast is het zowel beneden- als bovenstrooms opnieuw in open verbinding brengen van de, soms alleen nog rudimentair, aanwezige strängen met de hoofd-stroom een belangrijk milieuvriendelijk aspect.

Effecten op de hydrologische dynamiek (hoofdstuk 2)

De hydrologische dynamiek wordt bij de Westerveld-varianten niet of nauwelijks beinvloed. De veranderingen in het droogvallen van slikken en platen en vooral in inundaties van uiterwaarden zijn bij Ramspol/W aanzienlijk, met name bij de w.c.-variant. De milieuvriendelijke Ram-spol/W-variant, dat wil zeggen opening Ramspol 150 m, levert een duide-lijke reductie op van dit effect. Het effect bij een doorstroomopening van 200 m (= Milieuvriendelijk Alternatief) is vanzelfsprekend geheel afwezig. In de milieuvriendelijke varianten levert het opnieuw, zowel bovenstrooms als benedenstrooms, in open verbinding brengen van een aantal oude strängen met de hoofdstroom een duidelijk positief effect op. Effecten op de vegetatie (hoofdstuk 3)

Het effect van de dijkverzwaringen op de dijkvegetaties is bij de Wester-veld-varianten overwegend duidelijk groter dan bij de Ramspol-varianten, Hier staat tegenover dat bij de andere onderzochte vegetatieaspecten, te weten uiterwaardgraslanden en moerasvegetaties geen effect optreedt bij de Westerveld-varianten en bij de Ramspol-varianten juist wel, namelijk door de veranderingen in de inundaties. Het Milieuvriendelijke Alterna-tief combineert de positieve kanten van de hoofdalternatieven, waardoor alleen matige tot lichte, effecten op de dijkvegetaties zijn te verwach-ten.

Effecten op broedvogels (hoofdstuk 4)

De effecten op de weidevogels worden veroorzaakt door veranderingen in de inundatiefrequentie; vandaar dat Ramspol/W hierdoor negatief scoort en Westerveld neutraal. Hetzelfde geldt voor de moerasvogels, waarbij als kanttekening geldt dat hier alleen een kwalitatieve voorspelling en beoordeling mogelijk was. Of het Milieuvriendelijk Alternatief en de milieuvriendelijke variant van Westerveld nog verschillen vertonen met de beide andere Westerveld-varianten, is sterk afhankelijk van het tot ontwikkeling brengen van de avifaunistische betekenis van de dubbelzijdig open strängen.

Effecten op de ruimtelijke patronen en relaties (hoofdstuk 5)

(11)

Rangorde alternatieven en varianten (hoofdstuk 6)

Op grond van de uitkomsten van de natuur-effectenstudie kan worden geconcludeerd, dat:

* de hydrologische dynamiek duidelijk negatief wordt beïnvloed bij de Ramspol/W-varianten, bij de Westerveld-varianten nauwelijks verandert en bij de milieuvriendelijke varianten een gedeeltelijk positief effect ondervindt,

* de vegetatie en de ruimtelijke patronen en relaties steeds negatief worden beinvloed en dat deze effecten over het algemeen het grootst zijn bij de Ramspol/W-varianten,

* de fauna negatieve effecten ondervindt in de Ramspol/W-varianten en * de ruimtelijke patronen en relaties steeds negatief worden beinvloed

en dat deze beinvloeding bij Ramspol/W iets groter is. Onzekerheden/leemten in kennis {§ 6.3)

Gezien de snelheid, waarmee moest worden gewerkt, was het hanteren van veronderstellingen vaak onvermijdelijk. Hieruit is echter af te leiden dat er rond de verkregen resultaten onzekerheden bestaan. De belangrijk-ste zijn de volgende:

* uitgangssituatie: voorkomen moerasvegetatietypen, plaats van voorkomen moerasvogels;

* ingreepspecificatie: maatgevende waterhoogte, hydrologische dynamiek, uiterwaardaspecten van milieuvriendelijke varianten;

* ingreep-effectrelaties: kievitsbloemgraslanden, moerasvegetaties, relevante informatie over milieu-eisen van broedvogels;

* voorspelling: nadere onderbouwing van de gehanteerde subaspecten bij ruimtelijke patronen en relaties ;

* beoordeling: hanteren van gewichtsfactoren tussen aspecten onderling; * aggregatie: vergelijken van uitkomsten net een verschillende

onzeker-heidsmarge .

Overigens is wel duidelijk geworden dat, ondanks deze onzekerheden, de banaderingswijze in het algemeen, d.w.z. gebruik maken van relevante as-pecten, beinvloed oppervlak, kwaliteitsklassen en gewichtsfactoren, tot goed brujkbare resultaten heeft geleid. Deze uitkomsten zijn in eerste instantie zoveel mogelijk gekwantificeerd en vervolgens semi-kwantitatief gebruikt voor het vergelijken van de alternatieven en varianten.

Aanbevelingen

* Nader onderzoek naar karakterisering van hydrologische dynamiek. * Inbreng van waterkwaliteitsaspecten in Ramspol-project nader

onderzoe-ken, gezien de grote problemen hiermee nu - en naar verwachting ook in de toekomst - bestaan; mede gezien de mogelijke interferentie met kwantitatieve aspecten van de waterhuishouding; hierbij ook aandacht voor geohydrologische relaties (o.a. kwel) en waterbodems.

* In verband met de waterkwaliteit en mogelijkheden voor natuurontwikke-ling meer aandacht voor water- en verlandingsvegetaties, mede in relatie tot geomorfologieche processen, zoals o.a. van belang bij het opnieuw tot ontwikkeling brengen van de strängen.

(12)

* Autoecologisch onderzoek aan kivietsbloem in studiegebied met accent op afhankelijkheid van vochttoestand (kwantitatief & kwalitatief), inundatie-regime en bodemgebruik.

* Onderzoek naar de relatie tussen moerasvegetatietypen & kwaliteits-klassen en inundatiefrequentie.

* Gerichte aandacht voor kansrijke mogelijkheden voor fauna, met name zoogdieren en entomofauna, in het kader van natuurontwikkeling. * Nader uitwerken van het Milieuvriendelijk Alternatiev, incl. het

eventueel ontwikkelen van geheel op zichzelf staande alternatieven; daarbij meer aandacht voor natuurontwikkeling en voor het maken van gedetailleerde ontwerpen.

* 'Worst case'-benadering (voor het hanteren van risico's) dient nader op bruikbaarheid en consequenties - ook in sfeer van (beleids)instru-mentarium om risico's te verkleinen, denk aan convenanten - te worden getoetst en uitgewerkt, gezien de wezenlijke bijdrage van deze benade-ring aan het welslagen van de onderhavige natuur-effectenstudie. * Tot slot is een, meer praktische, aanbeveling om bij de uitvoering van

het uiteindelijk te kiezen alternatief over te gaan tot de aanstelling van o.m. een biologisch opzichter, die vertrouwd is met natuurtechni-sche milieubouw.

Conclusie (§ 6.*))

De conclusie van dit onderzoek, uitgedrukt in een rangorde van meest milieuvriendelijk naar minst milieuvriendelijk, is:

1 Milieuvriendelijk Alternatief = B9 2 Westerveld-milieuvriendelijke variant » AIO 3 Westerveld-indicatieve plan = A 4 Westerveld-'worst case'-variant = A9 5 Ramspol/W-milieuvriendelijke variant = B8 6 Ramspol/W-indicatieve plan - B 7 Ramspol/W-'worst case'-variant * BJ Keersluis of dijk ?

(13)

1. Inleiding 1.1 Algemeen

Het stroomgebied van het Zwartewater en de Overijsselsche Vecht wordt bij westelijke winden opgevuld met water dat vanaf het IJsselmeer via het Ketelmeer en het Zwarte Meer wordt opgezet. Door de aanleg van de dijk rond het Markermeer (van Lelystad naar Enkhuizen) neemt deze opstuwing tegenwoordig soms zodanige vormen aan dat de veiligheid in het binnen-dijkse gebied langs het Zwarte Heer, het Zwartewater, de Overijsselsche Vecht, de Sallandse weteringen (zie figuur 1.1) in gevaar dreigt te komen. Door de Directie Sluizen & Stuwen en de Dienst Binnenwateren (beide van Rijkswaterstaat) is daarom, in samenwerking met diverse dien-sten van de provincies Overijssel en Flevoland en de betrokken water-schappen, een onderzoek uitgevoerd naar de mogelijkheden voor het in de toekomst veilig stellen van het binnendijkse gebied. Dit onderzoek heeft de vorm gekregen van een beleidsanalytische studie.

(14)

Aangezien het aanleggen van een of twee keersluizen tot de mogelijkheden behoort was, althans dit gedeelte van het Ramspol-project tevens MER-plichtig. Dit betekende dat onderzoek moest worden gedaan naar de milieu-effecten van de in het geding zijnde alternatieven voor het verhogen van de veiligheid in het studiegebied. Het Centrum voor Milieukunde van de Rijksuniversiteit Leiden (CHL) is eind 198? benaderd voor het voorspellen en beoordelen van de natuur-effecten van de alternatieven, inclusief de daarbij onderscheiden varianten. Dit resulteerde in een onderzoeksop-dracht. Dit rapport bevat de uitkomsten van deze natuur-effectenstudie. Het rapport moet worden beschouwd als één van de basisdocumenten van het Ramspol-project en hoort in het bijzonder in het bijzonder van de deelno-ta "Milieu"(= PRA-M-88.150), waarin naast de natuur-effecten ook de effecten op landschap en cultuurhistorie worden behandeld. Naast deze deelnota zijn ook verschenen deelnota "Randvoorwaarden" en deelnota "Techniek". Een samenvatting van de uitkomsten, zoals weergegeven in de deelnota1s, wordt gegeven in het rapport "Beleidsanalytische Studie

Ramspol". Dit laatste rapport omvat ook het eigenlijke MER.

Het onderhavige rapport is als volgt opgebouwd. In hoofdstuk l wordt de probleemanalyse (§ 1.2.1} gepresenteerd en het doel van de natuur-effec-tenstudie {§ 1.2.2) uiteengezet. Tevens wordt ingegaan op de gebruikte methode, zijnde een variant van ECOMET, een globale effectvoorspellings-methode zoals die in de afgelopen jaren op het CHL is ontwikkeld (§ 1.2.3). In § 1.3 worden de uitgangspunten voor milieuvriendelijke alter-natieven of varianten geformuleerd. Hoofdstuk l wordt afgesloten met een weergave van de achtergronden van de in de loop van de studie tot ontwik-keling gekomen 'worst case'-benadering, noodzakelijk geworden in verband met mogelijke risico's voor de natuur in het Ramspol-project (§ 1.4). De opzet van de verdere rapportage is eenvoudig. Hoofdstuk 2 bevat een beschrijving en beoordeling van de effecten op de hydrologische dynamiek; hoofdstuk 3 van de effecten op de vegetatie; hoofdstuk 4 van de effecten op de avifauna (hoofdzakelijk broedvogels) en hoofdstuk 5 van de effecten op de ruimtelijke patronen en relaties. In hoofdstuk 6 ten slotte, worden de verkregen resultaten samengevat en besproken en worden de belang-rijkste conclusies getrokken. Het rapport wordt afgesloten met een literatuurlijst, een begrippenlijst en, tot slot, een drietal bijlagen, die betrekking hebben op de gehanteerde uitgangspunten bij het genereren van de milieuvriendelijke varianten en het Milieuvriendelijk Alternatief.

NB.l. De effecten van deelvarianten konden wegens gebrek aan tijd niet worden onderzocht. Binnen deelvarianten komen o.m. aan de orde i) andere veiligheidsfactoren voor de buitenpolders, ii) combinatie van werkzaamheden met de aanleg van de A50 en iii) verhoging van de Ramspoldijk tussen Ramspol en IJsselmuiden, de zogenoemde flesse-hals-constructie.

(15)

i 1.2.1 Probleem-analyse

Selectie van relevant geachte ingrepen

| Uit een analyse van de ontwerpen voor de alternatieven en varianten (zie PRAT-N-88.029a/30a enPRAT-N-68.067/068) en daaraanvoorafgaande versies)

blijkt dat er een achttal, voor de onderhavige studie relevante ingrepen i is te selectern. Deze worden nu eerst kort besproken voor wat betreft hun effecten op natuur en milieu. Daaraan volgend wordt een gemotiveerde j keuze gedaan met betrekking tot tot de meest zware, maar ook

discrimine-rende ingrepen.

1. Verandering in droogval- of inundatieduur, -frequentie en -seizoen Ingreep vindt plaats in de buitendijkse gebieden. De effecten van deze j veranderingen spitsen zich toe op de hydrologische dynamiek en de

megare-laties.

2. Verandering in stroomsnelheid en seizoen waarin bepaalde st'roomsnelhe-den optrest'roomsnelhe-den

Treedt op in de directe omgeving van de keersluis in het water. Hier zijn deze veranderingen waarschijnlijk niet marginaal: er kunnen perioden optreden dat de stroomsnelheden te hoog zijn voor trekvis. De perioden waarover dit kan optreden zijn waarschijnlijk zeer kort (vermoedelijk een ' paar dagen vlak voor het sluiten van de sluis). De effecten hiervan

lijken ook klein. 3. Biotoopvernietiging

Treedt op op de plaats van de keersluis zélf. Effecten ter plekke zeer groot, oppervlakte waarover het speelt zeer klein: marginaal effect. 4. Grondroering/bedelving

3 Treedt op bij dijkverzwaring en in de buurt van de keersluis (rijsporen etc. van aanleg). Effecten groot, o.a. afhankelijk van wijze van uitvoe-ren van de dijkverzwaring, gebruikt materiaal, ligging; oppervlakte waarover het speelt ook aanzienlijk. Effecten te onderscheiden in:

- dijk zelf: gebruikt afdekmateriaal. afwerking

- gebied buitendijks: bedelven van gebied door rechttrekken dijken - gebied binnendijks: bedelven van gebied door rechttrekken, veranderen

van gebieden door veranderende kwelstromen onder dijken door. 5. Eutrofiëring/verschraling

(16)

6. Maaien

Hiervoor geldt hetzelfde als voor eutrofiëring/verschraling-terrestrisch is gezegd.

7. Isoleren/verbinden

Aquatisch kan er tijdelijke isolatie optreden door sluiting van de keersluis; gezien de verwachte zeer korte sluitingsperioden is het effect voor waterorganismen, met name vissen marginaal (zie ook: PRAM-87.104}. Terrestrisch is er mogelijk een tijdelijke isolatie voor bepaalde dier-groepen door dijkverzwaringswerkzaamheden. Het effect hangt o.a. af van het soort vegetatie dat vóór en nâ verzwaring aanwezig is. Voor vogels zijn er effecten denkbaar als het oppervlakte open water aanzienlijk veranderd (trek). Deze veranderingen zijn met name van belang voor doortrekkers en overwinteraars.

8. Rust verstoren

De ingreep treedt vermoedelijk in aanzienlijke mate op tijdens aanleg van keersluis en dijken en in de directe omgeving daarvan. Bij de keer-sluis een zeer sterk effect over een relatief klein oppervlak over een vrij korte periode (aanlegfase); bij dijkverzwaring een sterk effect over een verschuivend klein oppervlak, ook over een vrij korte periode. Op grond van de bovenstaande analyse heeft de aandacht zich in deze deelstudie geconcentreerd op de volgende ingrepen:

Veranderingen in droogvallen en inundaties als gevolg van het gebruik van de keersluis Ramspol.

Grondroering en bedelving als gevolg van dijkverzwaring.

Isolatie en verandering in patronen door ingrepen in sfeer van droog-vallen en/of inundaties of in de sfeer van dijkverzwaring.

1.2.2 Doel van de natuur-effectenstudie

Het doel van deze studie kan nu als volgt worden geformuleerd: het bepalen van de natuur-effecten van de balngrijkste ingrepen behorende bij alternatieve maatregelen ter voorkoming van wateroverlast vanuit het IJsselmeer in het benedenstroomse gebied van de Overijsselsche Vecht en het Zwartewater c.a., inclusief het mogelijk maken van een keuze vanuit het oogpunt van natuurbehoud tussen deze alternatieven (en de mogelijke varianten daarbinnen); dit alles op grond van de voorspelde en beoordeel-de natuur-effecten.

De volgende alternatieven en hun varianten zijn in dit rapport op hun natuur-effecten onderzocht :

- Westerveld - indicatieve plan

- Westerveld - 'worst case'-variant

- Westerveld - milieuvriendelijke variant - Ramspol/W - indicatieve plan

(17)

Gezien de snelheid waarmee de resultaten ter beschikking moesten komen, is er vanaf het begin van het onderzoek gewerkt met een enigszins aange-paste versie van ECOMET (zie: Canters t Udo de Haes, 1986). ECOMET kan worden gekarakteriseerd als een snelle en directe methode om natuur-effecten van ingrepen in het milieu op systematische en controleerbare wijze in te schatten. De methode kan worden gebruikt als raamwerk, dat preciezer wordt ingevuld naar mate daar tijd voor beschikbaar is en behoefte aan bestaat.

De voordelen van ECOMET zijn als volgt samen te vatten:

- relatief gemakkelijk toepasbaar bij sterk uiteenlopende ingrepen, c.q. project-alternatieven,

- beperkte eisen aan beschikbaarheid van informatie over uitgangssitu-atie en geplande ingrepen,

- snelheid waarmee (eerste en voorlopige) resultaten verkregen kunnen worden,

- verkrijgen van inzicht in aspecten waarin te vergelijken alternatie-ven scoren, c.q. met elkaar verschillen en

- aangeven van mogelijkheden om via uitgebreider en/of meer gedetail-leerd onderzoek een betere onderbouwing van de voorspelde natuuref-fecten mogelijk te maken.

ECOMET is een globale voorspellings- en beoordelingsmethode, die het mogelijk maakt om aan de hand van direct beschikbare en reeds bestaande informatie over de uitgangssituatie in een bepaald gebied tot uitspraken te komen over de natuureffecten van projecten (alternatieven en/of vari-anten) aan de hand van een inschaling via kenmerken, die een represen-tatief en zo volledig beeld geven van de op een bepaalde plaats aanwezige ecosysteempatronen en -processen. De bedoelde kenmerken zijn de volgende: I Abiotische huishoudingen

Een proceskenmerk dat aangeeft op welke wijze de verschillende huishou-dingen zich in een ecosysteem manifesteren. Hierbij kan worden gedacht aan de hydrologische dynamiek (oppervlaktewater, grondwater; kwantitatief en kwalitatief), de bodemhuishouding en de sedimenthuishouding. In deze studie wordt de aandacht gericht op de hydrologische dynamiek (zie § 1.2.1)

II Opbouw levensgemeenschap

Een combinatie van een patroon- en proceskenmerk dat zich enerzijds richt op de aanwezige variatie per trofieniveau en anderzijds op de voedselre-laties tussen deze trofieniveau's onderling. Deze laatste zijn bijv. in een grasland, geheel anders dan in een rietveld of een bos. De onder-scheiden trofieniveau's zijn: producenten, herbivoren en carnivoren. In deze studie wordt gekeken naar de producenten (= vegetatie) en de consumenten, dat wil zeggen de fauna, in het bijzoionder naar de broedvo-gels (zie ook § 1.2.1).

III Ruimtelijke patronen en relaties

(18)

bijv. worden gedacht aan afwisseling in vegetatiestructuur of aan de aanwezigheid van meer of minder sterk ontwikkelde gradiënten. En een proceskenmerk wanneer wordt gelet op verbanden die er bestaan met aan-grenzende of verder weg gelegen ecosystemen. Hierbij kan worden gedacht aan hydrologische relaties of relaties door het verplaatsen van biomassa of genetische informatie.

NB. Bij eerder gebruik van ECOMET, binnen projecten vergelijkbaar met het Ramspol-project, was het kenmerk ruimtelijke patronen en relaties nog opgedeeld in twee aparte kenmerken, t.w, i) ruimte-lijke diversiteit en ii) relaties met omgeving; een samenvoeging tot één (ruimtelijk) kenmerk maakte het hanteren van de subaspecten die hier onder kunnen vallen echter gemakkelijker; in deze studie wordt daarvan dan ook gebruik gemaakt.

evaluatie-criteria

weegfactoren

activi-teiten

b

ingrepen

etfecten

per

kenmerk

d

geaggre-

geerde

effecten

Figuur 1.2 Procedure ECOflET (ontleend aan; Canters & Udo de Haes, 1986)

De verschillende stappen in de procedure van ECOMET staan weergegeven in figuur 1.2j deze worden nu kort beschreven.

a) Vastleggen uitgangssituatie

(19)

De ingrepen, waartoe de activiteiten behorend bij een bepaald alternatief kunnen worden herleid, hebben effecten tot gevolg, die worden uitgedrukt in de vorm van klasseverschuivingen per kenmerk. Hiervoor moeten ingreep-effectrelaties worden opgesteld. Het voordeel van ECOMET is dat de schaal van het studiegebied, een project of de daaraan gekoppelde ingrepen steeds tot andere ingreep-effectrelaties kunnen leiden en dit in principe ook steeds mogelijk is. Hieraan kleeft overigens ook een bezwaar, nl. dat de kenmerken steeds opnieuw moeten worden gedefinieerd, waardoor een groot beroep op bestaande expertise moet worden gedaan, c.q. de objecti-viteit niet altijd volledig gewaarborgd is.

c) Effectbeoordeling

Na de effectvoorspelling volgt, onder gebruikmaking van één of meer criteria, de effectbeoordeling. Bij de voorspelling is wel de richting en oorzaak van een klasseverschuiving aangegeven maar nog niet welke beteke-nis betekebeteke-nis hieraan vanuit het oogpunt van natuurbehoud moet worden toegekend.

In principe wordt gebruik gemaakt van twee (groepen van) criteria, t.w. de mate van natuurlijkheid en de mate van differentiatie. Het eerste criterium heeft m.n. een directe relatie met de proces-kenmerken van ECOMET, d.w.z. er wordt gelet op de mate van ongestoardheid of oorspron-kelijkheid, waarmee de processen in het ecosysteem verlopen. Het tweede criteriuni heeft een vergelijkbare relatie met de patroonkenmerken van ECOMET; hierbij wordt op de aanwezige variatie in abiotische en biotische componenten gelet (bijv. bodem, water, flora of fauna).

d) Aggregatie van effecten

Kwantificering van de effecten, en de beoordeling daarvan, kan plaatsvin-den door gebruik te maken van oppervlakten, die door bepaalde ingrepen worden beinvloed {of, in het geval van lijnvormige elementen, van km's, die worden beinvloed). Door aan de verschillende klassen per kenmerk een gewicht toe te kennen kan vervolgens door vermenigvuldigen en op- of aftrekken de voor- of achteruitgang in natuurwaarden worden bepaald. Door de som van de scores per kenmerk per alternatief of variant bij elkaar op te tellen wordt een eindscore verkregen, die met andere eindscores kan worden vergeleken.

Op grond van de analyse, zoals weergegeven in § 1.2.1, heeft de natuur-effectenstudie zich gericht op de volgende (sub)kenmerken of (sub)aspec-ten:

abiotische huishoudingen —> hydrologische dynamiek opbouw levensgemeenschap —> vegetatie en avifauna ruimtelijke patronen en relaties.

Bij het aspect hydrologische dynamiek is nog een nader onderscheid gemaakt tussen:

- inundatie van uiterwaarden,

droogvallen van slikken en platen en

(20)

Bij het aspect vegetatie is onderscheid gemaakt tussen: - dijkvegetaties,

uiterwaardgraslanden en moerasvegetaties.

Bij het aspect avifauna heeft de studie zich beperkt tot de broedvogels, in het bijzonder:

- weidevogels en - moerasvogels.

Andere groepen van vogels zijn echter wel behandeld bij ruimtelijke patronen en relaties.

Het laatste aspect ruimtelijke patronen en relaties is onderverdeeld in de subaspecten:

- micropatronen, - mesopatronen, - macrorelaties en - negarelaties.

NB. In deze studie komen bepaalde aspecten minder nadrukkelijk of uitgebreid aan de orde. Dit wordt in de tekst gemotiveerd. In het algemeen vindt dit zijn oorzaak in een of meer van de volgende redenen: i) gebrek aan gegevens over de uitgangssituatie, ii) geen bruikbare ingreep-effectrelaties beschikbaar, iii) verwachting dat geen of nauwelijks effecten zullen optreden en iv) verwachting dat effecten niet differentiëren tussen alternatieven of varianten.

l.3 Milieuvriendelijke varianten 1.3.1 Inleiding

Aangezien in eerste instantie alleen ontwerp-informatie beschikbaar was over de in de (hoofd)alternatieven uit te voeren dijkverzwaringen heeft het ontwikkelen van milieuvriendelkijke varianten zich op deze dijkver-zwaringen geconcentreerd. Onderstaand wordt eerst ingegaan op de daarbij gehanteerde ontwerpprincipes (§ 1.3-1), dan op de mogelijkheden tot voorkoming van negatieve natuur-effecten (§ 1.3.2) en ten slotte op de milieuvriendelijke varianten zelf (§ 1.3-3).

1.3.2 Ontwerpprincipes

Voor het ontwikkelen van milieuvriendelijke varianten en gezien de aanpak van het Ramspol-project, een Milieuvriendelijk Alternatief moet aller-eerst worden vastgesteld welke ontwerpprincipes en overige uitgangspun-ten, bezien vanuit het oogpunt van natuurherstel, -behoud en -ontwikke-ling, worden gehanteerd. In bijlage l ("Ontwerpprincipes milieuvriende-lijke alternatieven en varianten") wordt hierop uitvoerig ingegaan. De hier uit resulterende en in overleg met PRAM vastgestelde algemene ontwerpprincipes luiden als volgt:

- natuurlijke en karakteristieke natuurwaarden gaan voor kunstmatig in stand te houden natuurwaarden

(21)

- natuurlijke regulatie gaat voor beheersinspanning behoud gaat voor compensatie

duurzaamheid gaat voor tijdelijk effect.

Gezien in relatie tot de aard van effecten van de ingrepen (zie ook § 1.2.1) zijn hieraan de volgende ontwerpprincipes toegevoegd:

flexibiliteit gaat voor irreversibele harde ingrepen zekerheid gaat voor onzekerheid (zie ook § 1.4} - voorkomen gaat voor mitigeren.

Nog meer in detail en op het niveau van varianten kan hier ten slotte aan worden toegevoegd:

streven naar het behoud van bestaande natuurwaarden

- bij optreden van negatieve effecten minimaal streven naar compensatie streven naar integrale oplossingen.

1.3-3 Voorkomen van negatieve natuur-effecten

In het verband met het verder ontwikkelen van milieuvriendelijke varian-ten (en een Milieuvriendelijk Alternatief) is nagegaan welke maatregelen of ingrepen mogelijk zijn ter voorkoming van negatieve natuur-effecten. Deze maatregelen zijn in bijlage 2 voor de rivieren (Overijsselsche Vecht, Weteringen en Zwartewater) en het Zwarte Meer nader uitgewerkt weergegeven .

1.3.^ Ontwerpen milieuvriendelijke varianten en Milieuvriendelijk Alternatief

Uit de combinatie van ontwerpprincipes (§ 1.3-1) en het voorkomen van negatieve natuur-effecten (§ 1.3-2) kunnen nu milieuvriendelijke varian-ten worden afgeleid. Hierbij kunnen drie ontwerprichtingen worden onder-scheiden, te weten het maken van:

* Ingepaste milieuvriendelijke varianten

Bij ingepaste milieuvriendelijke varianten wordt uitgegaan van de dijkverzwaringen, zoals voorgesteld in de ontwerpen van de indicatieve plannen. Deze verzwaringen worden door aanpassingen in stellte van het talud, te gebruiken materialen, status S. beheer en tracékeuze zoveel mogelijk voor wat betreft hun natuur-effecten afgezwakt. Daarnaast worden ter compensatie ook andere maatregelen voorgesteld, met name in de sfeer van het creëren van natte milieus.

* Aangepaste milieuvriendelijke varianten

(22)

10

* Gewijzigde milieuvriendelijke varianten = milieuvriendelijke alterna-tieven

Bij deze ontwerprichting worden geheel andere wegen ingeslagen en wordt nagegaan of kan worden afgezien van de aanleg van keersluizen en/of het uitvoeren van dijkverzwaringen, bijv. door de aanleg van randmeren tussen de Noordoospolder en het oude land. Hierbij is het dan tevens mogelijk om andere milieuproblemen op te lossen; in het voorbeeld van de randmeren NOP: het aantrekken van kwelwater in de Noordoostpolder, waardoor kwel in de Kop van Overijssel is afgenomen of zelfs verdwenen.

Door de geringe hoeveelheid tijd die ter beschikking stond heeft de natuur-effectenstudie zich vooral gericht op het ontwikkelen van ingepas-te milieuvriendelijke varianingepas-ten. In bijlage 3 (§ 2) wordt hierop uitvoe-rig ingegaan. De uiteindelijke resulterende milieuvriendelijke varianten zijn weergegeven in PRAM-resp. Ramspol/W en Westerveld.

Uit tabel B3.1 kan worden geconcludeerd dat de knelpunten zich bij Ramspol/W indicatief voor wat betreft de dijkverzwaring concentreren rond de ingreep biotoopvernietiging. In de milieuvriendelijke variant kan hieraan veel worden verholpen, met name door het in depot zetten en vervolgens, na uitvoering van de dijkverzwaring, weer terugzetten, inclusief het versterken van het talud en/of het gebruiken van kalkrijk, ravelig afdekmateriaal. Op een aantal plaatsen bestaat overigens onduide-lijkheid met betrekking tot de rol van kwel.

Uit tabel B3.2 kan worden geconcludeerd dat ook bij het indicatieve plan Westerveld biotoopvernietiging het belangrijkste knelpunt is en zelfs nog groter dan bij Ramspol/W.

Ook nu kan worden gemitigeerd door gebruik te maken van kalkrijk, ravelig afdekmateriaal, maar tevens door potenties van zuidgeëxponeerde dijkhel-lingen te benutten; daarnaast moet bij de uitvoering van de werkzaamheden nadrukkelijk rekening worden gehouden met de broedvogels. De milieuvrien-delijke variant biedt overigens veel mogelijkheden voor het creëren van natte milieus.

(23)

11

Risico's voor de natuur in het Ramspol-project

Inleiding

Het MER heeft betrekking op de eerste stap in een gefaseerde besluitvor-ming, waarin de keuze tussen twee hoofdalternatieven centraal staat. De verdere uitwerking en ontwikkeling van deze hoofdalternatieven staan nog niet vast. Vanwege het ontbreken van informatie en garanties is er sprake van een keuze tussen nog grotendeels open ontwikkelingen, die buiten deze mer-procedure vallen. Er is daarmee dus sprake van risico's. In de milieu-effectvoorspelling is een 'worst case ' -benadering derhalve zinvol. In deze § wordt daartoe ingegaan op onzekerheden aan de ingreep-kant , terwijl elders (zie volgende hoofdstukken) onzekerheden in de effect-voorspelling - als marge in de ingreep-effectrelaties - aan de orde komen .

Het gaat in principe om reële en voorzienbare planafwijkingen en ontwik-kelingslijnen, die door de keuze voor één van de planalternatieven kunnen worden ingezet. De beschrijving van risico's wordt toegespitst op veran-deringen in de inundatiefrequentie (ten gevolge van wijzigingen in sluis-bouw en -beheer) , de dijkverbetering en het dijkbeheer. Er wordt telkens gekeken naar onzekerheden, zoals die zich binnen het plan en de planpe-riode kunnen voordoen; hierbij wordt uitgegaan van de indicatieve plan-nen.

1.^4.2 Risico's keersluisgrootte en -beheersregime en beheer uiterwaar-den

Naast de "terechte sluiting" (l x per 8 jaar), moet ook rekening worden gehouden met "onterechte sluitingen" inherent aan het alarmsysteem (l x per 't jaar) en sluiting vanwege onderhouds- en controlewerkzaamheden. Verdere wijzigingen kunnen zich voordoen in de uitvoering van het plan als gevolg van nieuwe inzichten en doorrekeningen; zo zal binnen afzien-bare tijd gerekend worden met probabilistische in plaats van determinis-tische voorspellingen. Bij aanleg van een keersluis Rampsol is het moge-lijk dat later een frequenter sluiten van de keersluis de voorkeur krijgt boven de aanleg van keersluis Westerveld en de uitvoering van een deel van de dijkverzwaring. Verkleining van het doorstroomprofiel van het hoogwaterbed tengevolge van buitendijkse verzwaring kan gecompenseerd worden door ontgronding maar ook door een wijziging van het keersluisre-gime. In al deze gevallen wordt de inundatiefrequentie kleiner.

(24)

12

Tengevolge van een afnemen van de inundatiefrequentie zal het landbouw-kundig gebruik van de uiterwaarden toenemen omdat maatregelen zoals scheuren en opnieuw inzaaien rendabel worden.

1,^.3 Risico's dijkverbetering en dijkbeheer

Er wordt onderscheid gemaakt tussen afwijkingen van het plan voor wat betreft de voorgestelde dijkverbetering en wijzigingen in het dijkbeheer, die hiervan het gevolg kunnen zijn.

Afwijkingen van het plan kunnen worden veroorzaakt door het wegvallen van natuurtechnische maatregelen uit kosten overwegingen, zodat in principe het indicatieve plan overblijft. Afwijkingen van het indicatieve plan zijn bijv. ook mogelijk als gevolg van nader grondmechanisch onderzoek, waardoor meer of minder dijkverbetering nodig kan blijken of voor een andere vorm van dijkverbetering moet worden gekozen. In het alternatief Ramspol is tevens een afwijking van het technisch ontwerp mogelijk als blijkt dat een ander keersluisbeheer te Ramspol de keersluis bij Wester-veld overbodig kan maken. Dit komt waarschijnlijk neer op minder dijk-verbetering tot aan Zwolle en eventueel meer dijkdijk-verbetering ten zuiden van Zwolle. Bij de uitvoering is het mogelijk dat een andere werkbreedte wordt aangehouden en een langere werkperiode.

Het dijkbeheer kan na dijkverbetering door het wegnemen of verminderen van landbouwkundige belemmeringen worden geïntensiveerd voor de niet onder een natuurbeheer vallende dijken. Zo vindt bijvoorbeeld egalisatie plaats, verflauwing van het dijktalud en perceelsvergroting als gevolg van het verplaatsen van sloten en het wegnemen van beplanting.

' Worst case ' -benadering

Voor het formuleren van een 'worst-case' moeten binnen de denkbare planafwijkingen en verdere ontwikkelingen keuzes worden gedaan op basis van een aantal veronderstellingen. Alhoewel risico's voorzienbaar en beredeneerbaar zijn kan meestal niet worden ingeschat hoe groot de kans is dat iets zich zal voordoen.

veronderstellingen 'worst case '-ingrepen alternatieven Westerveld en Ramspol/W

Westerveld: plan wordt uitgevoerd volgens het indicatieve plan waarbij dijkverbetering steeds over de volle breedte plaatsvindt; de dijk krijgt na verbetering een intensief agrarisch gebruik. •

(25)

betreft inundatiefrequentie, droogvalfrequentie, landbouwkundig beheer

van uiterwaard en dijk en de dijkverzwaring. De gevolgen van de

verande-ring van de inundatiefrequentie voor de overstroming van de uiterwaarden

kon niet meer worden doorberekend. Om toch een idee te krijgen van de te

verwachten effecten is er van uitgegaan dat de inundatiefrequenties van

de uiterwaarden in vergelijking met het indicatieve plan Ramspol/W zullen

worden gehalveerd (zie ook tabel 2.1).

alternatief keersluis- inundatie beheer

droogval-beheer frequentie uiterwaard frequentie

dijk- dijkbeheer

verzwaring na verzwaring

Ramspol /H

Westerveld

lx/2jr

tot

3x/ljr

dicht

n. v. t. 1/2

x

zoals bij

90

*

- 0 ï

intensief

gebruik

<lx/2jr

inundatie

- 0 X

als bij

opening

90

m

.

- 0 J

ind. plan

= volle

breedte

ind. plan

= volle

breedte

intensief

gebruik

intensief

gebruik

(26)

2^ Voorspelling en beoordeling van de effecten op de hydrologische dynamiek

2.1 Inleiding

Het studiegebied kent een nog rijke en zeer kenmerkende hydrologische dynamiek. Dit komt tot uiting in het regelmatig inunderen van de uiter-waarden langs de rivieren en het Zwarte Meer en in het periodiek droog-vallen van slikken en platen. Deze dynamiek heeft een dusdanige karakte-ristiek dat het waardevol is de omvang hiervan aan te geven en deze te vergelijken met mogelijke nieuwe, toekomstige situaties. Daarnaast is de hydrologische dynamiek een belangrijke conditionerende factor voor het abiotisch en biotisch milieu. Deze factor komt bij een aantal andere aspecten dan ook terug voor het uitvoeren van de effectvoorspelling, zoals bij moerasvegetaties {§ 3-4), moerasvogels (§ 4.3) en megarelaties

5-5).

Het aantal inundaties per jaar wisselt sterk: één maal per vijf jaar tot meer dan vijfentwintig maal per jaar (zie tabel 2.1). Afgezien van de hoogte van de waterstanden is de kadehoogte van de uiterwaarden hierbij een belangrijke factor: hoe hoger de kade des te minder inundaties. Bovendien zijn het vooral de uiterwaarden met relatief hoge kaden, die het meest gevoelig zijn voor de afname van de inundatiefrequentie als gevolg van een smallere doorstroomopening bij Ramspol. Overstroming van de hoogste kaden komt immers alleen voor bij piekwaarden en juist deze waarden worden afgetopt.

Droogval van slikken en platen komt langs de randen van het Zwarte Meer, vooral bij oostenwind en bij het Vogeleiland voor. Deze droogval is het sterkst in het winterhalfjaar omdat het gemiddelde waterpeil (0,4 m -NAP) dan 0.2 ca lager is dan het zomerhalfjaar.

De verwachting is dat door realisatie van de geplande ingrepen de boven-staand beschreven dynamiek beïnvloed zou kunnen worden. Dit is als volgt voorspeld en beoordeeld.

2.2 Methode

Voor de karakterisering van de hydrologische dynamiek is gekozen voor de eenheid "frequentie.ha/jaar", aangezien dit facet als één van de belang-rijkste aspecten van de hydrologische dynamiek in het studiegebied wordt beschouwd, te weten de grootte van het oppervlak dat jaarlijks onder water komt te staan. Dit kan zowel betrekking hebben op inunderen en droogvallen. Zo zijn er twee subaspecten: fr.ha/j (inundatie = I) en fr.ha/j (droogval = D). Daarbij is er van uitgegaan dat iedere inundatie leidt tot het volledig onderlopen van uiterwaarden. De duur van inunderen of droogvallen is niet bij de effectvoorspelling betrokken. Kennis hierover vergt meer gedetailleerd veldonderzoek.

(27)

weer een boven- én benedenstroomse open verbinding met de hoofdstroom te geven. Plaatsen die hiervoor in aanmerking komen zijn: i) de Kranenkolk-e.o. ten oosten van Langenholte (ca. l km), ii) de plasjes bij Genne (ca. l km), iii) het Galgerak bezuiden Hasselt (ca. 2 km) en iv) de uiterwaard langs het Zwartewater ten oosten van Roebolligehoek (ca. 2 km). In totaal over een lengte van 6 km. Het is een ingreep, die zelfstandig kan plaats-vinden of juist op basis van het compensatiebeginsel (zie bijlage 3)-Omdat aan het opnieuw opnemen binnen de hoofdstroom van de oude strängen veel waarde wordt gehecht, is er voor het bepalen van de eindscore ten opzichte van de veranderingen in de inundaties van uiterwaarden of het droogvallen van slikplaten een gewichtsfactor 10 aan toegekend. De eindscores voor bovengenoemde operatie zijn uitgedrukt in een andere en meer eenvoudige eenheid, namelijk ha.

Verklaring bij tabel 2.1: a. Uiterw nummer = b. Oppvl ha. = c. Hzdijk nn-RP d. Ifreq ovschr/jr = e. Maat i.ha/j r = f. Ver Ifreq g. Nwlfreq = h. NwMaat i. WCverlfr j. WCnwIfr k. WCMaat

nummer van uiterwaard in studiegebied Ramspol volgens PRAH-87.089

oppervlakte van betreffende uiterwaard uitgedrukt in ha

hoogte zomerkade van betreffende uiterwaard uitgedrukt in meters ten opzichte van het aangrenzend rivierpeil volgens PRAM-87-089 aantal malen per jaar dat zomerkade van desbetreffende uiterwaard door hoogwater wordt overschreden in uitgangssituatie volgens PRAM-87.089

aantal geinundeerde ha per jaar per uiter-waard in uitgangssituatie (= b.d)

verandering in het aantal malen dat zomerkade van desbetreffende uiterwaard door hoog water wordt overschreden bij uitvoering van Ram-spol/W-indicatief volgens Kouwenhoven (1988) veronderstelde inundatiefrequentie bij uitvoering van Ramspol/W-indicatief per uiterwaard (= d.f)

aantal geinundeerde ha per jaar per uiter-waard bij uitvoering van Ramspol/W-indicatief

(= g.b)

(28)

Uiterv nuawer a U01 U02 U03 UM U05 uoé U07 U08 U09 U10 Uil U12 "13 U14 U15 U16 U17

uie

U19 U20 U21 U22 U23 DJ* U25 U26 U27 UJ8 1129 U30a U30b U31 DJ2 "33 U31 035 U36 TotMl uitgangssituatie abiotisch Oppvl Hzdijk Ifreu Haat

ha. B-EIP ovsehr/Jr i.ha/Jr

b e d e 104 -50 3.50 364 38 .50 3-50 133 12 .50 3.30 40 18 .50 3-30 59 44 -70 1-50 66 60 1.30 .30 18 46 .90 .50 23 139 0.00 25.50 3545 23 .40 4.30 99 152 .40 4-30 654 76 .60 2.60 198 22 .60 2.60 57 29 1.00 4.10 119 22 1.30 1.60 35 8 1.20 2.10 17 213 .10 8.30 1768 48 .10 9-70 466 28 .50 3.50 98 28 .60 2.50 70 28 .90 .40 11 56 1.10 .20 il 28 1.00 .40 11 26 .75 1.00 26 30 .90 .40 12 59 -50 3.60 212 19 .60 2.90 55 36 1.50 .00 0 40 .60 2.90 116 26 .75 1.70 44 6 .40 4.60 28 14 .40 4.60 64 110 .60 2.90 319 44 .60 2.90 128 18 .85 3-90 70 8 .80 4.00 32 2 1.30 1.30 3

Ravspol effecten abiotisch indicatieve plan Verlfreq Nwlfm) NvHaat f f h .63 2.19 228 .63 2.19 83 .63 2.06 25 .63 2.06 37 -55 .68 39 .50 .15 9 .56 .28 13 .74 18.89 2626 .65 2.77 64 .65 2.77 422 .61 1 58 120 .61 1.58 35 .54 2.22 64 .50 .60 18 .51 1.08 9 .71 5 93 1263 •71 6.93 333 .63 2.19 61 .61 1 52 42 .56 .22 6 53 -11 6 .54 .22 6 .58 .58 15 .56 .22 7 .63 2.25 133 61 1.76 33 48 .00 0 .61 1.76 70 .58 99 26 .65 2.97 18 .65 2.97 42 .61 1.76 193 61 1.76 77 .56 2.20 40 57 2.29 18 .50 .65 1 2 1.30 1.60 3 .50 .80 2 8973 6181 'worst case'

WCverlfr HCnwIfr HCHaat i J It .31 1.10 114 -31 1.10 42 .31 1.04 12 .31 1.04 19 .30 .44 19 .25 .07 4 .28 .14 6 37 9.55 1328 -32 1.40 32 .32 1.40 212 30 -79 60 30 .79 17 .27 1.11 32 .25 .40 9 .26 .54 4 .36 2.99 638 36 3 5 0 168 31 1.10 31 .30 76 21 .28 .11 3 -26 .05 3 .27 .11 3 .29 .29 6 .28 .11 3 .31 1.« 67 .30 .88 17 .24 .00 0 30 .88 35 .29 .49 13 .32 1.49 9 .32 1.49 21 .30 .88 97 .30 .88 39 .28 1.10 20 -29 1.15 9 .25 .32 1 .25 .40 1 3118

(29)

2.3 Kanttekeningen en betrouwbaarheid

De gegevens omtrent de betrouwbaarheid van de verkregen resultaten staan samnegevat weergegeven in tabel 2.2. Daarbij kan nog het volgende worden opgemerkt.

Stap Betrouwbaarheid Kanttekeningen/opmerkingen uitgangssituatie redelijk

abiotisch

inundatie- en droogvalfrequentie niet de ideale parameter; lengte van inundatieperiode echter niet beschikbaar uitgangssituatie n.v.t. biotisch effectrelaties goed ingreep-specificatie beoordeling goed redelijk

belangrijke parameter bij effect-bepaling vegetatie en fauna uiter-waarden; toch is hydrologische dynamiek ook een zelfstandig te onderzoeken en beoordelen aspect voor ind. en m.v. gebaseerd op doorrekeningen; w.c. genomen als helft van inundatiefrequentie bij doorstroomopening 90 m

echter met onzekerheden omtrent werkelijk te verwachten sluitings-frequentie

bij inundatie- en droogval.ha geen gewichtsfactor noodzakelijk; daar-door kiezen van gewichtsfactor voor nieuw geopende strängen arbitrair

Tabel 2.2 Betrouwbaarheid van de effectbepaling voor de hydrologische dynamiek

Van een keersluis bij Westerveld wordt verwacht, dat deze een te ver-waarlozen invloed zal hebben op de hydrologische dynamiek. Dit geldt zowel voor het gebied dat bovenstrooms als benedenstrooms van de keer-sluis ligt. Het gebied stroomopwaarts van de keerkeer-sluis, dat wil zeggen in de stad Zwolle en de beide weteringen, zal misschien relatief sterker worden beïnvloed dan het benedenstroomse gebied. De omvang hiervan wordt desalniettemin verwaarloosbaar geacht. Bovenstrooms zijn immers geen uiterwaarden aanwezig; bovendien kan een eventuele beïnvloeding door een gemaal bij keersluis Westerveld worden ondervangen.

(30)

18

Het berekenen van de droogvaldynamiek is gebaseerd op een deskundigen-schatting omtrent het droogvaloppervlak op grond van de hoogteligging van de platen en de statistiek van het meerpeil bij Kadoelen over een periode van 10 jaar (zie PRAM-oS.O'JS). Hiernaar is nog geen systematisch (model-matig) onderzoek verricht, terwijl dat voor inundatiefrequenties wel het geval is.

De betrouwbaarheid van de uitkomsten is afhankelijk van de betrouwbaar-heid van de aangedragen gegevens en van de gehanteerde methode. Wat betreft het eerste kan gezegd worden dat vooral ten aanzien van de droogvaldynamiek de gegevens nauwelijks voldoende zijn om een exacte effectvoorspelling te doen. Voor een globale schatting zijn ze echter wel toereikend. De gehanteerde methode is daarentegen vrij betrouwbaar. De uitkomsten van de berekeningen zijn mede daardoor onderling goed verge-lijkbaar.

Aspecten van de hydrologische dynamiek die niet zijn meegenomen en wellicht een rol kunnen spelen bij het vergelijken van de alternatieven zijn: de problematiek van de "verrijning" en de beïnvloeding van kwel-stromen. Tevens is niet in detail nagegaan wat de meest gunstige locaties zijn voor het weer open maken van oude strängen.

2.4 Resultaten en conclusies

Voor de duidelijkheid zijn de uitkomsten van de verwachte veranderingen in droogvallen, inunderen en opnieuw bij hoofdstroom opnemen van oude strängen apart weergegeven. Vervolgens zijn ze samengevoegd in één eindtabel voor de hydrologische dynamiek.

Droogvallen

In tabel 2-3 staan de uitkomsten met betrekking tot het droogvallen weerrgegeven. Bij Westerveld en Milieuvriendelijk Alternatief treden geen veranderingen op in het droogvallen van slikken en platen. Bij Ramspol/W zijn de effecten van indicatief en 'worst case' gelijk en bovendien aanzienlijk. De effecten bij de milieuvriendelijke variant zijn veel kleiner.

Inundatiedynamiek

Ook bij het bepalen van de veranderingen in de inundaties scoren Hester-veld en Milieuvriendelijk Alternatief niet (zie tabel 2.4). De effecten van de alternatieven van Ramspol/W zijn aanzienlijk: indicatief een zwaar effect, 'worst case' zelfs twee keer zo groot en milieuvriendelijk variant een matig groot effect.

Opnieuw opnemen in hoofdstroom van oude strängen

(31)

oevers over een lengte van 6 km. De gewichtsfactor is, zoals gezegd, op

10 gesteld, vanwege het grote belang dat aan deze ingreep wordt gehecht.

Uitgangssituatie: aantal aanwezige droogval.ha/jaar: 3800.

varianten

opening Ramspol

droogval .

ha-verandering

nieuwe situatie

( » droogval . ha )

effectscore

{ = «

drv

.

ha

)

Ramspol/Westerveld

ind.

90

n

800

3000

-800

W.C. 90

m

800

3000

-800

m. v. 150

m

200

3600

-200

Westerveld

ind.

200

m

0

3800

0

W.C. 200

0

0

3800

0

m. v. 200

m

0

3800

0

(H)MA n. v. t. 200

m

0

3800

0

Tabel 2,3 Resultaten van de effectbepaling: droogvallen van slikken en

platen

Uitgangssituatie: aantal aanwezige inundatie.ha/jaar: 9000.

varianten

opening Ramspol

inundatie .

ha-verandering

nieuwe situatie

( = inund . ha )

effectscore

{= * inund. ha)

Ramspol/Westerveld

ind.

90

m

3000

6000

-3000

W.C. 90 0

6000

3000

-6000

m. v. 150

m

800

8200

-800

Westerveld

ind.

200

o

0

9000

0

W.C. 200 m

0

9000

0

m. v. 200

m

0

9000

0

(M)HA

n. v.

t

200

m

0

9000

0

(32)

20

Uitgangssituatie: aantal aanwezige sträng.ha met open beneden- én

boven-stroomse verbinding net hoofdstroom: 0.

varianten

opening Ramspol

beinvloed

oppervlak

nieuwe sit.

(gew. sträng, ha)

effectscore

(=

» gew.

ha

Ramspol/Westerveld

ind.

90

m

0

0

0

W.C. 90

m

0

0

0

m. v. 150

m

60 600 600

Westerveld

ind.

200

n

0

0

0

W.C. 200

n

0

0

0

m. v. 200

n

60 600 600

(H)MA

n. v. t. 200

m

60 600 600

Tabel 2.5

Resultaten van de effectbepaling van het opnieuu bij de

hoofdstroom opnemen van oude strängen

2.5 Samenvatting van de effecten op de hydrologische dynamiek

Alhoewel "inundaties en het droogvallen van slikken en platen twee geheel

verschillende processen zijn, kunnen ze te samen toch een beeld geven van

de hydrologische dynamiek. Omdat de eenheden gelijk zijn (fr.ha/j) kunnen

ze bij elkaar worden opgeteld. Het resultaat hiervan staat weergegeven in

tabel 2.6. Hierin zijn de effecten ook geaggregeerd en is een rangorde

vanuit het oogpunt van natuurbehoud aangegeven. Daarbij moet opgemerkt

worden dat de waardes en scores voor het opnieuw opnemen van oude

strän-gen in de hoofdstroom niet meer gesommeerd zijn: dit zou namelijk leiden

tot een dubbeltelling, aangezien de strängen in de reeds getelde

uiter-waarden liggen! Ten slotte blijkt het dat het opnieuw opnemen van oude

strängen binnen de hoofdstroom een compenserend effect kan hebben.

Alle varianten van Ramspol/Westerveld zullen een duidelijk negatief

effect hebben op de hydrologische dynamiek van de delta. Voor de

milieu-vriendelijke variant is dit echter niet zo groot. De varianten van

alternatief Westerveld hebben een te verwaarlozen effect op de

hydrolo-gische dynamiek.

De effecten staan in kwalitatieve termen nog eens samengevat weergegeven

in tabel 2.1. Tussen haakjes staan de scores als gevolg van het opnieuw

opnemen van oude strängen binnen de hoofdstroom aangegeven.

(33)

Uitgangssituatie: aantal (droogval * inundatie).ha/jaar: 12.800.

varianten

opening Ramspol

nieuwe sit.

f

r. ha/

j

effectscore

{« gew.fr. ha)

Ramspol/Westerveld

ind.

90

m

9000

-3800

W.C. 90

m

6000

-6800

n. v. 150

m

11.800

(+60)

-1000

(+600)

Westerveld

ind.

200

m

12

.

800

0

W.C. 200

m

12

.

800

0

n. v. 200

m

12.800

(»60)

0

(+600)

(H)MA

n. v. t. 200

m

12.800

(+60)

0

(+600)

Tabel 2.S Veranderingen bij de onderzochte alternatieven en varianten

in de hydrologische dynamiek.

varianten

opening Ramspol

droogvallen

slikken & platen

inundatie

uiterwaarden

opnieuw opnemen

oude strängen

aggregatie

rangorde

Ramspol/Westerveld

ind.

90

m

-—

0

"/-6

W.C. 90

m

-0

7

m. v. 150

m

-/O

-++ -/O

5

Westerveld

ind.

200

m

0

0

0

0

3/t

W.C. 200

m

0

0

0

0

3A

m. v. 200

m

0

0

+ + + 1/2 (M)HA n. v. t. 200

m

0

0

++

+

1/2

Tabel 2.7 Samenvatting van de effecten op de hydrologische dynamiek.

NB.

= zeer sterk negatief effect

— = sterk negatief effect

- = matig negatief effect

O = geen of verwaarloosbaar effect

* = matig positief effect

++ = sterk positief effect

»++ = zeer sterk positief effect

(34)

L

22

3_._ Voorspelling en beoordeling van de effecten op de vegetatie 3.1 Inleiding

De vegetaties in het onderzoeksgebied zijn globaal te verdelen in vier groepen :

- droge tot vochtige graslandvegetaties met stroomdalsoorten (= fluvia-tielen), in verschillende kwaliteit; op de dijken in het gehele gebied ;

- natte graslandvegetaties, o.a. met kievitsbloemen; in de uiterwaarden langs Overijsselsche Vecht, Zwartewater en een stukje Zwarte Meer; - moerasvegetaties, grotendeels rietvegetaties, vooral langs het Zwarte

Meer; verder ook buiten de zomerkaden langs het Zwartewater en op enkele plaatsen in de uiterwaarden;

- water- en verlandingsvegetaties van o.a. fonteinkruiden en biezen voornamelijk in het ondiepe gedeelte van het Zwarte Meer.

Zoals af te lezen is uit deze beschrijving komen deze groepen grotendeels ruimtelijk gescheiden voor.

Ook de ingrepen, voor zover relevant voor de vegetatie, hebben groten-deels betrekking op ruimtelijk gescheiden gebieden:

grondroering en bedelving voornamelijk op de dijken in het gehele studiegebied;

- veranderingen in inundatie van de uiterwaarden en in droogvallen van de gebieden buiten de zomerkaden.

De twee ruimtelijke scheidingen vallen over elkaar heen en dit maakt het mogelijk de effectvoorspelling en -beoordeling gescheiden uit te voeren voor de verschillende groepen van vegetaties. In de volgende paragrafen komen achtereenvolgens de dijkvegetaties, de uiterwaardgraslanden en de moerasvegetaties aan de orde.

De water- en verlandingsvegetaties worden niet apart behandeld. Weliswaar hebben deze veget'aties een eigen zelfstandige betekenis, maar het is niet te verwachten dat er in deze vegetaties onder invloed van de voorgenomen ingrepen veranderingen zullen optreden. De voornaamste milieu-eisen van deze vegetaties zijn namelijk rustig ondiep water en verder een voldoende waterkwaliteit. Deze milieu-omstandigheden veranderen niet bij uitvoering van de voorgenomen activiteiten. Dit aspect zal derhalve niet differenti-eren tussen de alternatieven. De water- en verlandingsvegetaties zijn echter ook indirect van belang, namelijk als voedselbron voor doortrek-kende en overwinterende vogels. De relatieve betekenis van deze voedsel-bron kan veranderen door ingrepen op andere voedselvoedsel-bronnen (bijvoorbeeld de uiterwaardgraslanden). Bij het aspect megarelaties wordt hieraan apart aandacht besteed (hoofdstuk 5).

Per onderzocht subaspect worden aan de onderscheiden vegetatieklassen gewichtsfactoren toegekend (zie tabel 3-1)- Deze gewichtsfactoren zijn gebaseerd op een deskundigenoordeel en zodanig gekozen dat onderlinge vergelijking van de gevonden en beoordeelde effecten binnen het aspect vegetatie mogelijk is.

(35)

l

23

Vegetatietype kievitsbloengraslanden dijkvegetaties moe rasvegetaties Klasse Gewichtsfactor laag 10 middel hoog laag middel hoog rietveld broekland

50

100

3

10

50

10

5

referentiewaarde intensief gebruikt grasland : 1

Tabel 3.1 Geuichtsfactoren voor de per vegetatietype onderscheiden klassen; voor een nadere toelichting zie de desbetreffende § in hoofdstuk 3.

Dijkvegetaties Inleiding

Voorkomen en betekenis in het studiegebied

Vanuit botanisch oogpunt is de betekenis van de dijkvegetaties vooral gelegen in het voorkomen van stroomdalsoorten, zoals kleine bevernel, steenanjer en knolboterbloem.

De meeste dijkvakken in het studiegebied worden intensief gebruikt en hebben vanuit botanisch oogpunt bezien relatief weinig betekenis. Plaat-selijk komen nog waardevolle dijkvegetaties voor, zoals op de Wendeler-dijk (bij Kadoelen) en de Wendeler-dijken langs de Nieuwe Wetering, de Soestwete-ring en de Overijsselsche Vecht (zie verder: TAUW, 1987). De uitgangs-situatie ten aanzien van de dijkvegetatie is door TAUW in vier klassen ingedeeld, te weten:

- dijken zonder bijzondere betekenissen, - dijken met verspreid fluviatielen, - dijken met plaatselijk fluviatielen,

dijken met veel fluviatielen of andere zeldzame soorten.

Deze vier klassen worden verder aangeduid met DO, Dl, D2 en D3. Gebaseerd op de kaart "Botanische waarden dijken" uit het rapport Milieu-inventari-satie (TAUH, 1987: kaart 5.7) is voor ieder dijkvak het oppervlakte-aandeel van deze vier klassen bepaald (zie figuur 3.1).

Milieu-eisen

(36)

»«••• 2EEB WUWDEVQL VEEL FLUVIATELB*BVCf AMDBE ZELDZMC SOORTEN ... WMAfVEVOL Pi.AATsai)K FLUVUTELtN

VERSPflED VOORKOMBC «NAAHUEVQUE SOORTEN

Figuur 3.1 Voorkomen van waardevolle dijkvegetattes

(37)

3.2.2 Methode Ingreep-effectrelaties

Er is voor wat betreft de dijken onderscheid gemaakt in drie ingrepen: grondroering: vergraven van de bovengrond of kapotrijden van de vege-tatie zonder dat er nieuw materiaal wordt toegevoegd,

lichte bedelving: opbrengen van een laag grond van gemiddeld minder dan 10 cm.

totale bedelving: opbrengen van een laag grond dikker dan 10 cm. Grondroering treedt op bij het aanbrengen van stabilisatieschermen en verder op plaatsen waar met zware voertuigen wordt gereden of tijdelijk materiaal wordt gedumpt. De abiotische toestand van het milieu ter plaatse verandert niet of nauwelijks, de vegetatie wordt echter ernstig verstoord. Op korte termijn is daarom een toename van pioniergemeen-schappen te verwachten ten koste van de graslanden die rijk zijn aan fluviatielen. Bij een juist beheer is echter reeds na enkele jaren herstel van de oorspronkelijke vegetatie te verwachten.

Bedelving treedt op waar dijken worden verzwaard. Afhankelijk van de dikte van de opgebrachte laag kan de oorspronkelijk aanwezige bodem en vegetatie na de ingreep nog een rol spelen of is er sprake van een compleet nieuw gecreëerde situatie. De dikte, waarbij dit "omkeerpunt" bereikt wordt, is geschat op ca. 10 cm {o.a. mnd. med. C. Liebrand, LU-Wageningen); tot deze dikte bestaat de bewortelingslaag nog voor een belangrijk deel uit het oorspronkelijke materiaal. Het is dan goed denkbaar dat sommige plantesoorten afhankelijk van de precieze wijze van uitvoering van de dijkverzwaring, door de deklaag heen kunnen groeien. Bovendien vindt dit soort dijkverzwaring meestal slechts plaats over een klein deel van de breedte-van de dijk, waardoor het resterende deel als zaadbank en startpunt voor kolonisatie kan fungeren. Om deze redenen is de verwachting dat na lichte bedelving de oorspronkelijke vegetatie na enkele jaren, zij het in een iets verarmde vorm, zal terugkeren. Bij totale bedelving wordt een compleet nieuw substraat gecreëerd. In de indicatieve plannen moet ervan worden uitgegaan, dat hier sprake is van standaardklei (grond met een hoog lutumgehalte) (mnd. med. PRAT). Dit materiaal biedt geen goed uitgangspunt voor een waardevolle dijkvegeta-tie. Daar komt nog bij dat na een ingrijpende dijkverzwaring het talud gewoonlijk veel flauwer is dan voor de ingreep, waardoor een intensiever landbouwkundig gebruik is te verwachten. Wat betreft de vegetatie wordt daarom verwacht dat deze bij totale bedelving zal overgaan in intensief grasland zonder bijzondere betekenis.

(38)

26

Uitgangssituatie DO Dl D2

D3

Ingreep -> Grond roering DO DO Dl D2 Lichte bedelving DO DO Dl D2 Totale bedelving DO DO DO DO

Tabel 3.2 Ef/ecfrelaties dijkvegetaties. In de kolom uitgangssituatie staat de dijkvegetatieklasse zoals die afgelezen kan worden uit TAUU (1987).Bij de verschillende ingrepen staat de verwachte niewje klasse.

Voor de milieuvriendelijke varianten wordt een andere effectrelatie gehanteerd. Dan wordt er van uitgegaan dat dijkverzwaring steeds plaats-vindt met het juiste materiaal (grond met een lutumgehalte kleiner dan 8

%). Bovendien wordt er van uitgegaan dat het talud zo steil mogelijk

wordt aangelegd, waardoor geen landbouwintensivering kan optreden. In deze situatie is te verwachten dat de oorspronkelijke vegetatie zich na enkele jaren, in ieder geval ten dele, kan herstellen. De effectrelatie wordt daarom gelijk gesteld aan die voor lichte bedelving.

Voorspellingsmodel

Het voorspellingsmodel bestaat uit twee componenten: het precies bepalen waar welke ingreep plaatsvindt en vervolgens het toepassen van de in tabel 3-2 geformuleerde effectrelatie voor dat gebied. Als ruimtelijke eenheid voor de voorspelling wordt een stuk dijk beschouwd dat én homo-geen is ten aanzien van de uitgangssituatie van de vegetatie én homohomo-geen ten aanzien van de ingrepen. Een dijkvak kan op deze manier behandeld worden als één geheel en zonodig worden opgesplitst in subdijkvakken. De specificatie van de ingrepen wordt afgeleid uit de profieltekeningen voor de dijkvakken (zie PRAT-N-88.029/30 a). Deze tekeningen leveren informatie op over:

- de aard van de ingreep ( grondroering, lichte bedelving of totale

bedelving).

- de lengte van het (sub)dijkvak waarover de ingreep plaatsvindt (me-ters ) ;

- de fractie van de breedte van het {sub(dijkvak waarover de ingreep plaatsvindt (een getal tussen O en 1);

De fractie is van belang omdat dijkverzwaring soms eenzijdig wordt uit-gevoerd. Deze fractie wordt geschat in vijf klassen:

O : geen ingreep;

0,25 : ingreep (incl. rijsporen) max. 25 % van de dijkbreedte; 0,50 : idem, maar dan maximaal 50 %'<

0,75 • idem, maar dan maximaal 75 %>

1,00 : de ingreep beslaat de totale breedte.

(39)

Afhankelijk van het precieze ontwerp is voor rijsporen en dergelijke steeds 0,25 X van de breedte gerekend.

Met behulp van ingreepspecificatie en de beschrijving van de uitgangs-situatie (zie § 3-2.1) kan de effectrelatie worden toegepast. Er is daarbij aangenomen dat een bepaalde vegetatieklasse over de volledige breedte aanwezig was. Dit is waarschijnlijk onjuist maar er was geen gedetailleerder materiaal aanwezig om op verantwoorde wijze een splitsing aan te brengen. De effecten zijn hierdoor waarschijnlijk iets overschat. Voor een (sub)dijkvak bestaat de nieuwe situatie nu uit een oppervlakte {lengte.fractie.breedte} van de vegetatieklasse volgens de effectrelatie en uit een oppervlakte {(lengte.(1-fractie).breedte} van de vegetatie-klasse van de uitgangssituatie.

Bovenstaand is het voorspellingsmodel voor het indicatieve plan beschre-ven. Voor de 'worst case' en milieuvriendelijke varianten is het model aangepast. Bij de 'worst case' wordt aangenomen dat het niet mogelijk is om slechts over een beperkt deel van de breedte van de dijk te werken. Hierdoor zal de aantasting altijd over de volledige breedte plaatsvinden (fractie = 1). Bovendien wordt aangenomen dat alle ingrepen "totale bedelving" zullen inhouden en het eindresultaat dus steeds een klasse DO vegetatie zal zijn. Bij de milieuvriendelijke variant is de specificatie van de ingreep identiek aan die van het indicatieve plan. Voor de effect-relatie wordt de milieuvriendelijke genomen, dat wil zeggen lichte bedelving (zie tabel 3.2).

Beoordeling

Het resultaat van de effectvoorspelling bestaat uit oppervlakten van dijkvegetatieklassen. Deze bieden op zich reeds een mogelijkheid tot een vergelijken van alternatieven. On de eindtabel van alle effecten over-zichtelijk te houden is een verdere reductie echter wenselijk. Dit wordt gerealiseerd door gewichtsfactoren toe te kennen aan de klassen van dijkvegetaties en vervolgens de oppervlakten per klasse gewogen op te tellen. Door deze procedure voor zowel de uitgangssituatie als de nieuwe situatie uit te voeren en vervolgens het resultaat van elkaar af te trekken ontstaat een score die een maat is voor de grootte van het effect. De eenheid van deze score is in dit geval "gewogen hectare dijkvegetatie". De keuze van gewichtsfactoren is arbitrair, maar kan een aanzienlijke invloed hebben op het eindresultaat. In overleg met PRAM is de volgende weegset gekozen: zie tabel

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Een ander doel, voortvloeiend uit het programma BWR, is het nemen van maatregelen die directe detectie van cyberaanvallen mogelijk maken bij alle vitale waterwerken die door de

Onder potentiële gebieden worden gebieden verstaan, waarvan verondersteld wordt dat de in beschouwing genomen avifauna en zoogdieren er momenteel door in beginsel omkeerbare

Daarnaast is er bij de INBO gebiedsexpert voor de SBZ BE2500004 (Kris Decleer) allerhande biotische en abiotische informatie aanwezig over de Leiemeersen en omgeving (o.a. Warande

– De latende Telco zal de klant (zowel voor klantreacties als klachten) door verwijzen naar de nieuwe Telco (WLR partij) en verschaft het.. telefoonnummer van

immers het bindend advies niet wordt nageleefd, komt de zaak toch voor den Kantonrechter en deze zal moeten nagaan of de ver- oordeelde naar regelen van goede trouw

Want niet slechts bepaalde besluiten (b.v. de belastingverordeningen en de verordeningen ter uitvoering van diverse wetten) zijn aan de voorafgaande goedkeuring van

Dat recht berust op niets meer dan een vage afweging van de Hoge Raad: waarheidsvinding moet meestal wijken voor vertrouwelijkheid, omdat cliënten alleen zwijgende advocaten

Keersluis Kornwerderzand Bypass A7 – coupure vismigratierivier Gemalen en