• No results found

Klaas de Vries

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Klaas de Vries"

Copied!
31
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)
(2)

BOLSWARDERS IN DE VRIJE KOLONIËN VAN DE

MAATSCHAPPIJ VAN WELDADIGHEID 1818-1859

Masterscriptie Geschiedenis Door: Klaas de Vries

(3)

1

Toen ik in januari jl. groen licht kreeg van Bauke Jansen, voorzitter van de Bolswarder De Hendrick Nannes- en Catrijn Epesstichting, om voor deze stichting een boek te schrijven wat tegelijk mijn afstudeerscriptie zou worden, had ik niet kunnen bevroeden dat er zo’n mooi eindresultaat zou komen. Daarom wil ik op deze plaats iedereen benoemen die aan dit boek heeft meegewerkt.

Allereerst wil ik mijn begeleiders bedanken, Goffe Jensma en Maarten Duijven-dak van de Rijksuniversiteit Groningen, voor het bruikbare inhoudelijke commentaar en Bauke Jansen die met zijn aanstekelijke enthousiasme een deel van het onderzoek in Bolsward voor zijn rekening heeft genomen. Verder mag een woord van dank aan Jan Keuvelaar van Gemeentearchief Bolsward, deelarchief armenvoogdij Bolsward niet ont-breken.

Onderzoek doen naar de Maatschappij van Weldadigheid is onderzoek doen naar een fenomeen dat bij veel mensen leeft. Zo kwamen er een aantal mensen op mijn pad die mij op een onmisbare manier verder hebben geholpen. Wil Schackmann, auteur van De proefkolonie, heeft mij vooral in het begin met een aantal praktische zaken gehol-pen. Bovendien waren zijn boek en zijn website belangrijke bronnen van informatie en inspiratie voor het schrijven van dit boek. Via hem kwam ik ook in contact met de nazaten van de Gerritsma’s, Bolswards eerste gezin in de koloniën van de Maatschappij. Zij, en alle andere Bolswarders die in de kolonies verbleven, staan vermeld in figuur 5 van deze scriptie. Speciale dank gaat uit naar Peter Bonneveld, die zijn familiegeschiedenis voor mij beschikbaar stelde. Via deze weg wil ik ook Wim van Eisden bedanken, die mij hielp bij de verkenning van het gebied van de Maatschappij rond Frederiksoord.

Vervolgens wil ik mijn naasten bedanken zonder wie dit boek nooit tot stand had kunnen komen. Mede-historicus Rinze Bouma hielp me bij een eerste verkenning van het archief van de Maatschappij, dat in Assen staat en vooral mijn vader Joop de Vries, die me heeft bijgestaan in het doorspitten van dit archief. Met hem heb ik vele uren in Assen doorgebracht, uren die voorbij vlogen door de vaak anekdotische stukken die we tegenkwamen. Mijn zwager Rutger Werkhoven hielp me vervolgens met tekstuele en in-houdelijke verbeteringen. Verreweg de meeste hulp daarbij kwam echter van mijn vriendin Nynke Pijlman, met haar heb ik uren aan de tekst gezeten, teneinde het zo goed mogelijk te krijgen. Haar wil ik ook bedanken voor de tijd en het geduld dat ze met me had zodat ik aan dit boek kon werken. De vormgeving van deze scriptie komt voor rekening van Terp 10 Communicatie; het design van de voorkant van Jonathan Sterkenburg.

Tenslotte wil ik mijn ouders bedanken, die mij altijd hebben gestimuleerd om te studeren en de studie bovendien hebben bekostigd. Boven alles bedank ik mijn Hemelse Vader, zonder Hem is immers niets mogelijk.

Ere

wie

ere

toekomt

Colofon ISBN 978-90-817920-0-4 NUR 685

Uitgave: Hendrick Nannes- en Catrijn Epesstichting Tekst: Klaas de Vries

Vormgeving en opmaak: Terp 10 Communicatie, Oosterbierum

Omslag door Jonathan Sterkenburg

Druk: Hoekstra Drukkerij & Uitgeverij, Sint Annaparochie Contactgegevens:

Klaas de Vries klaasdv@gmail.com

Hendrick Nannes- en Catrijn Epesstichting Snekerstraat 17

8701 XB Bolsward

(4)

2

3

Inhoudsopgave

Inleiding 5

Een hulpmiddel om het kwaad van de armoede te stuiten 5

Doel en richting van deze studie 5

Hoofdstuk 1 11

1.1 Johannes van den Bosch en de Maatschappij van Weldadigheid 11

1.1.1 Johannes van den Bosch 11

1.1.2 Organisatiestructuur 11

1.1.3 Toezicht in de koloniën 12

1.1.4 Het doel en de middelen van de Maatschappij van Weldadigheid 13 1.2 “Dien toestand van verbastering, waartoe deze menschen in het algemeen vervallen

zijn...” 15

1.2.1 Sociaal economische situatie 15

1.2.2 De toestand van de arbeidende klasse 15

1.3 “Op te beuren tot eene hoogere beschaving, verlichting en werkdadigheid...” 17 1.3.1 De armenzorg als lokale en particuliere onderneming 17 1.3.2 De antirevolutionairen en de staathuishoudkundigen 18 1.3.3 Liefdadigheid en het burgerlijk beschavingsoffensief 19

1.4 Vergelijkbare initiatieven 20

Hoofdstuk 2 25

2.1 Subcommissies van de Maatschappij van Weldadigheid 25

2.2 Contracten en veranderende selectiecriteria 25

2.2.1 Particuliere contracten 25

2.2.2 Contracten met het gouvernement 26

2.2.3 Veranderende selectiecriteria 28

2.2.4 Opgestuurde Bolswarders 28

Hoofdstuk 3 35

3.1 Onderhoud 35

3.1.1 Misbruik door kolonisten van het verstrekte onderhoud 35

3.1.2 Het onderhoud van de wezen 35

3.2 Arbeid 36

3.2.1 Controle op de arbeid 36

3.2.2 Vrijboeren 37

3.2.3 Van onvrije naar vrije koloniën 38

3.3 Onderwijs 39

3.3.1 Het doel van het onderwijs 39

3.3.2 Drie ontslagaanvragen 40

3.3.3 De carrière van ex-kolonisten 41

3.4 Tucht 41

3.4.1 Deserterende wezen 41

3.4.2 Desperado-koloniën 43

3.5 Beschouwing en statistieken 43

Conclusie 49

De doelstellingen van de Maatschappij van Weldadigheid 49 Vier middelen: onderhoud, arbeid, onderwijs en tucht 50

Literatuurlijst 53

(5)

4

5

Een hulpmiddel om het kwaad van de armoede te stuiten

Wat toch kan eenen regtgeaarden Nederlander meer ter harte gaan, dan de overweging

van den hoogen, steeds toenemenden graad, tot welken de armoede der mindere

stan-den in ons Vaderland gestegen is, en van een geschikt en toereikend hulpmiddel, om

dit kwaad niet alleen te stuiten, maar ook te verminderen en allengskens uit te roeijen,

en langs dien weg zich zelven en zijne nakomelingen te ontheffen van den reeds al

te zwaar drukkenden last des onderhouds van een dagelijks toenemend getal armen;

ja, om die verschrikkelijke uitbarstingen, waarmede de rust der maatschappij van den

kant harer noodlijdende leden van verre bedreigd wordt, nog in tijds af te weren?

1 De belangstelling voor de Maatschappij van Weldadigheid kende het afgelopen decennium een opleving. Vooral sinds Suzanne Jansens Pauperparadijs, dat menig herdruk beleefde, zijn velen op zoek naar voorouders die mogelijk in de koloniën van de Maatschappij heb-ben geleefd en gewerkt. Volgens een brochure van de huidige stichting Maatschappij van Weldadigheid zijn er op dit moment 800.000 Nederlanders die hun wortels in de koloniën hebben.2 In 2009 werd met succes een heuse kolonistendag gehouden waar vierduizend

mensen op afkwamen. Naast lezingen, toneelstukjes en andere activiteiten, werden op die dag informatieborden onthuld in de omgeving van de voormalige koloniën, een gebied dat recentelijk op de voorlopige lijst van werelderfgoed is gezet.3 Zelfs het oorspronkelijke

idee van stichter Johannes van den Bosch beleeft een tweede leven. In Zambia is een vijftal soortgelijke koloniën gesticht, gesteund door de Nederlandse stichting Colonies of Benevolence, opgericht ter begunstiging van het erfgoed van de Maatschappij.4

Van den Bosch kwam op het idee van de koloniën in een tijd dat de armoede in Nederland een groot probleem was. Typische Derde Wereld taferelen zoals Van Lennep en Van Hoogendorp, twee Leidse studenten die een rondreis door Nederland maakten in 1823, die tegenkwamen getuigen hiervan. Bij aankomst in Groningen met de trekschuit werden ze bij het uitstappen omringd door een twintigtal ‘kleine rekels’ die hun de koffers afhandig wilden maken.5 De situatie op het platteland was overigens minder slecht dan

in de steden in het westen van het land. De werkloosheid was daar een veel groter pro-bleem, waardoor in 1818 in steden als Amsterdam en Hoorn een derde van de inwoners bedeeld werd en in Leiden zelfs de helft.6

Met de in 1818 opgerichte Maatschappij van Weldadigheid wilde Johannes Van den Bosch het armoedeprobleem van de postnapoleontische tijd in ons land oplossen. Volgens hem was het gebrek aan arbeid het grootste probleem. Daarnaast vond hij de kerkelijke armenzorg veel te passief. Met het doorbreken van de denkbeelden van de ver-lichting was de tijd van ‘luie of onfatsoenlijke armen’ voorbij. Ze moesten aan het werk ge-zet worden. De sinds het eind van de achttiende eeuw opgerichte werkhuizen waren voor dit doel niet genoeg. Van den Bosch’ plan was ambitieus, hij wilde werkkoloniën stichten in de woeste, onontgonnen gebieden van Drenthe. Dit waren gronden waarvan Napoleon al had gezegd dat men ze moest ontginnen.7

De Maatschappij van Weldadigheid was een particuliere stichting, iedere Ne-derlander kon lid worden tegen betaling van een jaarlijkse contributie van 52 stuivers. Ze kende een decentraal karakter. Het bestuur, de ‘Permanente Commissie’, had zijn zetel in Den Haag, maar overal in het land werden stedelijke subcommissies opgericht. Deze subcommissies konden toekomstige kolonisten aandragen en moesten daar een bedrag van 1750 gulden voor neertellen. Ook in Bolsward, een stad met een rijke historie van liefdesgestichten en (liefdadigheids)lenen, werd een subcommissie geïnstalleerd.8 Men

was in Bolsward enthousiast over Van den Bosch’ idee. Een collecte onder Bolswarders in het voorjaar van 1818 leverde een goede respons op. Men telde 207 inschrijvers op een inwonertal van 3200.9 Dit is zeker vergeleken met het aantal gezinshoofden van 786

van de Napoleontische bevolkingsinschrijving in 1811 een hoog aantal. Een kwart van de gezinshoofden van Bolsward wilde zijn steentje bijdragen aan de Maatschappij.10 In

oktober 1818 wist de stad met de opgehaalde contributie en giften al een kolonistengezin te leveren voor een hoeve in de eerste proefkolonie, Frederiksoord.

Doel en richting van deze studie

Het verheffen van paupers uit hun armlastige situatie en hen een eigen bestaan te ver-schaffen was onbetwist de belangrijkste doelstelling van de Maatschappij van Weldadig-heid. In deze scriptie wordt onderzocht of deze doelstellingen gehaald zijn met de ko-lonisten die vanuit Bolsward gestuurd werden. De centrale vraag luidt: ‘Wat waren de

Inleiding

1 Johannes van den Bosch, Verhandeling over de

mogelijkheid, de beste wijze van invoering, en de belangrijke voordeelen eener algemeene armen-inrigting in het Rijk der Nederlanden, door het vestigen eener Landbouwende Kolonie in deszelfs Noordelijk gedeelte (1818) 5.

2 Vooral dankzij het werk van Wil Schackmann die

een zoekwijzer maakte bij de website van het Drents archief kunnen mensen sinds een aantal jaren zelf op zoek naar mogelijke voorouders die in de kolo-niën hebben geleefd op www.drenlias.nl.

3 Bij het 200 jarig jubileum van de stichting van de

Maatschappij in 2018 moet de werelderfgoedstatus definitief worden. Zie www.voorlopigelijst.nl.

4 Zie de website www.colonies.nl voor de stichting

Colonies of Benevolence.

5 Geert Mak en Marita Mathijsen, De zomer van

1823. Lopen met Van Lennep. Dagboek van zijn voetreis door Nederland (Zwolle 2000) 97.

6 Frank van Loo, “Den arme gegeven...”. Een

beschrijving van armoede, armenzorg en sociale zekerheid in Nederland, 1784-1965 (Meppel 1987) 47; J.D. Dorgelo, De koloniën van de Maatschap-pij van Weldadigheid (Assen 1964) 1,2.

7 R. de Windt, ‘De maatschappij van weldadigheid’

in R. Berends, A. H. Huussen jr.et. al., Arbeid ter disciplinering en bestraffing. Veenhuizen als onvrije kolonie van de Maatschappij van Weldadigheid 1823-1859 (Zutphen 1984) 9-33, aldaar 16.

8 Voor de historie van de Bolswarder lenen en

lief-desgestichten zie G. Abma, De vier Bolswarder le-nen. Het Wijbengaleen (1452), het Houckamaleen (1478), het Hendrik Nannes- en Catrijn Epesleen (1511 en 1524), het Hettema-Heeremaleen (?) (Bolsward 1979); S. Ten Hoeve, De liefdesge-stichten van Bolsward (Stichting Monument van de Maand, Leeuwarden 1990); A. Hallema,Vier eeuwen weeshuisgeschiedenis, 1553-1953. Een overzicht van de geschiedenis van het weeshuis te Bolsward (Bolsward 1953).

9 Cor Trompetter, Eén grote familie. Doopsgezinde

elites in de Zuidwesthoek (Hilversum 2007) 250. Een percentage van 6,5% geeft aan dat de gevers niet alleen uit de hoogste kringen kwamen. In Fries-land vormde de adel 0,15% van de totale bevolking. Het landelijke gemiddelde van de zogenoemde gro-te burgerij (voorname kooplieden, makelaars, ad-vocaten en notarissen) was 3%. Zie H.G.W. van der Wielen, ‘De weg naar welzijn’ in J.J. Kalma, J.J. Spahr van der Hoek en K. De Vries, Geschiedenis van Friesland (Leeuwarden 1980) 515-540, aldaar 516; Marco H.D. van Leeuwen, De eenheidsstaat. Onderlinges, armenzorg en commerciële verzeke-raars 1800-1890 (Den Haag 2000) 31.

10 Met behulp van de registers van de burgerlijke

(6)

6

7

11 J.J. Westendorp Boerma, Johannes van den

Bosch als sociaal hervormer. De Maatschap-pij van Weldadigheid (Groningen 1927).

12 Dorgelo, Koloniën van de Maatschappij,

184.

13 C. A. Kloosterhuis, De bevolking van de

vrije koloniën der Maatschappij (Zutphen 1981).

14 Wil Schackmann, De proefkolonie. Vlijt,

va-derlijke tucht en het weldadig karakter onzer natie (Amsterdam 2006).

15 Op zijn website www.deproefkolonie.nl

staan vele transcripties uit de archieven van de Maatschappij van Weldadigheid. [geraad-pleegd op 19-07-2011].

16 Van Loo, “Den arme gegeven...”, 48.

17 Vgl. een column van Bert Wagendorp in de

Volkskrant van 28-12-2010 over Culemborg. Aan de hand van de aanpak van relschoppers rond de jaarwisseling in Culemborg betoogt Wagendorp dat het concept van de maakbare samenleving, zoals dat grofweg met Den Uyl zijn intrede deed, failliet verklaard is door het huidige kabinet. Na jaren van stimulering, participatie, buurtwerkers, ontmoetingsplek-ken en inspraakavonden zou er de afgelopen jaarwisseling keihard worden afgerekend met ‘straatterroristen’. De geschiedenis van de kolonies van de Maatschappij van Weldadig-heid vindt zijn weerklank op een enigszins lu-dieke, zij het niet directe wijze, in onze tijd met de plannen van Wilders voor het stichten van zogenoemde tuigdorpen waar asociale gezin-nen die het meerdere keren verbruid hebben gedwongen geplaatst worden.

doelstellingen van de Maatschappij van Weldadigheid en met welke middelen werden deze toegepast op de Bolswarders?’

Het is interessant de nadruk op de doelstellingen van de Maatschappij te leg-gen, aangezien op deze manier duidelijk wordt waar de verdiensten van de kolonisatie lagen. Deze verdiensten zouden op twee aspecten behaald moeten worden, financieel en sociaal-pedagogisch. Financieel was er winst te behalen door de paupers in hun eigen bestaan te voorzien, zodat ze niet meer afhankelijk zouden zijn van liefdadigheid. Het idee dat de armlastige moest werken voor zijn bestaan kreeg zijn ingang met het opkomen van het verlichtingsdenken in de achttiende eeuw. Al gauw bleek echter dat de Maatschappij financieel niet rendabel was, waardoor de verdiensten vooral in het sociaal-pedagogische aspect gezocht moeten worden. Dat is ook waar deze scriptie zich op richt, hoe dit werd ingevuld door de Maatschappij.

In de literatuur over de Maatschappij is men tot soortgelijke conclusies geko-men. Westendorp Boerma, die in 1927 een studie schreef over Van den Bosch en zijn Maatschappij, gaat verder op dit sociaal-pedagogische aspect in. Zijn werk is echter ge-dateerd en niet toegespitst op een bepaalde bevolkingsgroep.11 Zijn conclusies zullen,

waar ze van nut zijn, worden getoetst en aangepast. De volgende belangrijke studie naar de Maatschappij zou pas verschijnen in 1964, van de hand van landbouwkundig ingeni-eur Dorgelo. Dorgelo erkende in zijn studie naar de landbouwkundige aspecten van de Maatschappij dat de winst vooral op sociaal-pedagogisch gebied te behalen viel, maar wijdde daar verder geen aandacht aan.12 De laatste belangrijke auteur is Kloosterhuis,

een historica die in de jaren zeventig het archief van de Maatschappij voor een groot deel in kaart bracht en een zeer omvangrijke studie over de bevolking van de vrije koloniën van de Maatschappij schreef.13 Hoe rijk dit werk aan statistieken en details is, zo weinig

aandacht is er besteed aan duiding. Wil Schackmann, die het werk van Kloosterhuis met betrekking tot het in kaart brengen van het archief heeft overgenomen, deed dit wel, maar heeft het in de vorm van een historische roman gegoten.14 Van zijn onderzoek is echter

veelvuldig gebruik gemaakt voor de in deze scriptie gehanteerde methode, namelijk een micro-onderzoek naar de Bolswarder bevolkingsgroep.15 Hiermee krijgen de kolonisten

een gezicht en blijven ze niet enkel een statistiek.

Met de nadruk op de toepassing van de doelstellingen geeft deze studie een inkijk in de praktijk van de particuliere armenzorg van de eerste helft van de negentiende eeuw. Onderzoek naar dit onderwerp wordt bemoeilijkt doordat er geen overheidstoezicht op de armenzorginstellingen was, en de instellingen volstrekte vrijheid van handelen had-den. Dit heeft ertoe geleid dat er weinig informatie bewaard gebleven is.16 Met behulp van

het uitgebreide archief van de Maatschappij is onderzoek naar deze armenzorginstelling

wel degelijk mogelijk.

De structuur van het betoog is als volgt: in het eerste hoofdstuk worden de Maat-schappij en haar doelstellingen in de historische context geplaatst van armenzorg in de eerste helft van de negentiende eeuw, het tweede hoofdstuk behandelt de koerswijziging die de Maatschappij in haar beginjaren meemaakte, waardoor haar oorspronkelijke doel-stellingen veranderden en in het laatste hoofdstuk wordt gekeken naar hoe de middelen die de Maatschappij gebruikte om haar doelstellingen te halen werden toegepast op de Bolswarders.

Uitgangspunt van deze studie zijn de Bolswarders in de vrije koloniën in de pe-riode 1818-1859. De vrije koloniën bleven de belangrijkste dragers van het ideaal dat Van den Bosch met zijn verpauperde landgenoten had. Binnen dit onderzoek is er voor gekozen het jaar 1859 te gebruiken als afbakening, omdat dit het jaar was waarin de Maatschappij drastisch veranderde door herorganisatie en ver gaande overname door de staat. Vanaf toen was er nauwelijks nog sprake van een particuliere organisatie. Omdat de onvrije koloniën, Veenhuizen en de Ommerschans, het meest afweken van de oorspron-kelijke doelen van de Maatschappij zijn zij hier buiten beschouwing gelaten. De redenen voor haar ontstaan zullen duidelijk worden gemaakt in het tweede hoofdstuk en ze komen in zoverre terug in dit onderzoek wanneer er sprake was van promotie naar de vrije kolo-niën.

Naast de literatuur zijn de archieven van de Maatschappij, welke zich in het Drents archief te Assen bevinden, en de archieven van Bolsward in het onderzoek betrok-ken. Dit maakt het tot een uniek onderzoek, aangezien de archieven van de ‘uitzendende’ partij erbij betrokken worden, waar eerdere studies enkel uitgingen van het archief in As-sen. In Bolsward is de correspondentie van de armvoogden, welke een contract hadden met de Maatschappij voor vier wezen, en de subcommissie Bolsward onderzocht. De bevolkingsregisters en de notulen van de tuchtraad en de Kleine Raad van de Maatschap-pij zijn in Assen geraadpleegd. Een groot deel van de correspondentie, die het grootste gedeelte van het archief beslaat, was niet beschikbaar vanwege een conserverings- en digitaliseringsproject. Voor zover mogelijk is hier gebruik van gemaakt. De overige bron-nen verschaften desondanks een rijke bron van informatie, afdoende voor dit onderzoek. De meeste studies en onderzoeken naar de Maatschappij nemen het westen van Nederland als uitgangspunt aangezien daar de problemen het grootst waren en de meeste kolonisten daar vandaan kwamen. Deze studie laat echter zien dat het idee van Van den Bosch net zo breed gedragen werd in een plattelandsgemeente als Bolsward. De vele brieven die zowel de subcommissie Bolsward als de armvoogden schreven tonen hun betrokkenheid met het ‘heilzame plan der kolonisatie.’ Daarnaast is een onderzoek naar de Maatschappij van een historicus meer dan welkom. De afgelopen decennia zijn er slechts werken verschenen van een landbouwkundig ingenieur, verschillende romanschrijvers, een kunsthistoricus en een medicus.

Tevens sluit deze scriptie aan bij een actueel thema, namelijk de verharding van de samenleving in het algemeen en de steeds kleiner wordende rol van de overheid in het (armen)zorgstelsel in het bijzonder. In de negentiende eeuw waren de minder be-deelden in de samenleving aangewezen op kerken of particuliere initiatieven zoals de Maatschappij van Weldadigheid. Vooral na de Tweede Wereldoorlog kreeg de overheid een steeds grotere rol in de armenzorg met het ontstaan van de verzorgingsstaat. Deze werd aanvankelijk bekostigd met de aardgasopbrengsten uit het noorden van het land. De afgelopen tien á vijftien jaar heeft de overheid echter veel van haar taken teruggegeven aan haar burgers.17 Het stopzetten van de kunstsubsidies en daarmee het stimuleren van

particuliere initiatieven zoals die van Joop van den Ende zijn hier een duidelijk voorbeeld van. Daarnaast nemen initiatieven als de voedselbank en de mantelzorg weer in belang toe. Om te stellen dat de situatie van 1800 zich herhaalt gaat te ver. Een golfbeweging in de armenzorg is echter wel aan te wijzen, en het lijkt alsof particuliere initiatieven weer belangrijker worden.

Afbeelding 3. De Verhandeling, het geschrift waarin Johannes van den Bosch zijn plannen ontvouwde.

Afbeelding 2. Bordjes markeren het gebied van de Maatschappij van Weldadigheid.

(7)
(8)

10

11

1 Vanaf 1800 tot 1810 bevond Van den

Bosch zich voornamelijk in Oost-Indië. Eenmaal terug in Nederland in 1810 maakte hij furore in militaire dienst en in 1816 werd hij bevorderd tot generaal-majoor.

2Voor een vergelijking van zijn aanpak

van de armoede in Nederland en zijn beleid in Oost-Indië, zie A. Schrauwers, ‘The “Benevolent” Colonies of Johan-nes van den Bosch. Continuities in the Administration of Poverty in the Ne-therlands and Indonesia’ in Society for Comparative Study of Society and His-tory (2001) 298-328.

3 Kloosterhuis, Bevolking van de vrije

koloniën der Maatschappij van Welda-digheid, 27.

4Herman Nijenhuis, Volksopvoeding

tussen elite en massa. Een geschiedenis van volwasseneneducatie in Nederland (Meppel 1981) 18.

5Schackmann, Proefkolonie, 15. 6 Westendorp Boerma, Van den Bosch,

Maatschappij van Weldadigheid, 103.

Het eerste hoofdstuk van dit onderzoek behandelt het ontstaan van de Maatschappij van Weldadigheid en haar doelstellingen in het algemeen en haar middelen – onderhoud, ar-beid en onderwijs – in het bijzonder. Daarnaast zal duidelijk worden hoe de Maatschappij te werk ging en zal haar structuur blootgelegd worden. Deze informatie is nodig om de volgende hoofdstukken beter te begrijpen. Vervolgens wordt de plaats van de Maatschap-pij in de context van de eerste helft van de negentiende eeuw bepaald, een tijd waarin de armenzorg op particuliere en kerkelijke leest geschoeid was. In deze tweede paragraaf zal duidelijk worden hoe Johannes van den Bosch zijn idee geïnterpreteerd moet worden, en waar de doelstellingen en middelen die hij daarvoor nodig achtte uit ontstaan zijn.

1.1 Johannes van den Bosch en de Maatschappij van Weldadigheid

1.1.1 Johannes van den Bosch

De drijvende kracht en onvermoeibare vormgever van de koloniën van de Maatschappij van Weldadigheid was ongetwijfeld Johannes van den Bosch (1780-1844). Voordat Van den Bosch zich vanaf 1817 volledig inzette in de strijd tegen de armoede in Nederland had hij al op vrij jonge leeftijd carrière gemaakt op het gouvernement in Nederlands-Indië.1

Niet alleen is de herkomst van benamingen als kolonie en kolonisten terug te voeren op zijn overzeese carrière, in Indië deed hij tevens veel kennis van de landbouw op. In 1827 werd hij – enigszins tegen zijn zin - weer naar Oost-Indië gestuurd om het ‘batig slot’ rond te krijgen, wat hem lukte met de invoering van het cultuurstelsel.2 Vanaf toen hield hij zich

echter niet meer intensief bezig met de Maatschappij.

Johannes van den Bosch was een man met veel kennis (hij was een zeer be-lezen autodidact) en een ongebreidelde dadendrang. Kloosterhuis schreef dat hij de ene na de andere brief naar het bestuur in Den Haag stuurde. Ze waren herkenbaar aan het slordige handschrift (sommige brieven moesten gekopieerd worden) en werden altijd af-gesloten met de woorden ‘cito-cito’ wat zoiets als ‘met de grootste spoed’ betekent.3 Hem

ontviel wel eens de uitspraak: ‘wat vandaag gebouwd wordt moet gister af.’ Voor een man met zoveel optimisme en verbeeldingskracht is het niet verwonderlijk dat hij dacht dat het probleem van de armoede binnen tien jaar op te lossen was. Voor het bereiken van dit doel achtte hij 100.000 contribuanten haalbaar en afdoende.4 Het zouden er echter nooit

meer dan ruim 22.000 worden. Met prins Frederik als ´patroon´ en daarmee de Koninklijke goedkeuring was de belangstelling voor de Maatschappij groot in Nederland. Schack-mann beschrijft het met de volgende woorden: ‘Het algemeen erkend weldadige karakter van ons volk bereikt euforische hoogten, heel Nederland wil dat dit dorp geopend wordt.’5

1.1.2 Organisatiestructuur

Het bestuur van de Maatschappij werd gevormd door drie commissies. Dit waren de Per-manente Commissie, het dagelijks bestuur van de Maatschappij, de Commissie van Wel-dadigheid, welke als hoofdbestuur belast was met alle werkzaamheden en de Comissie van Toevoorzicht, welke een controle orgaan vormde. De belangrijkste commissie was de Permanente Commissie (PC), zij zetelde in Den Haag en had de dagelijkse leiding in han-den. Dit in tegenstelling tot de andere twee commissies die het bestuur van de Maatschappij uitmaakten die een of twee maal per jaar vergaderden.

Belangrijke besluiten moesten goedgekeurd worden door de Commissie van Wel-dadigheid, maar deze maakte zelden bezwaar op haar schaarse vergaderingen. Van den Bosch had als voorzitter van de Permanente Commissie, die daarnaast twee leden telde, aldus de vrije hand en nagenoeg alle voorstellen gingen van hem uit.6 De Commissie van

Weldadigheid zetelde ook in Den Haag en bestond uit voorzitter prins Frederik en twaalf leden, verdeeld over vier afdelingen: financiën, onderwijs, werkzaamheden en correspon-dentie. Van de twaalf leden werden er jaarlijks twee tot assessor (bijzondere raadgever) benoemd. Eén van de twee plaatsen van assessor werd tot zijn vertrek in 1827 echter altijd vervuld door Van den Bosch. De derde commissie was de Commissie van Toevoorzicht, die in Amsterdam zetelde. Deze commissie stond onder voorzitterschap van prins Willem, de latere koning Willem II. Ze bestond uit 24 leden die ieder jaar door middel van getrapte verkiezingen door de leden van de Maatschappij van Weldadigheid werden benoemd.

Deze commissie was verdeeld in twee commissies, de ene belast met het con-troleren van de door de Commissie van Weldadigheid uitgebrachte rekening en verant-woording van inkomsten en uitgaven, terwijl de andere belast was met de inspectie van de koloniën.

Hoofdstuk 1

(9)

12

13

Figuur 1. Het bestuur van de Maatschappij van Weldadigheid.

Naast het bestuur waren er de subcommissies, die verantwoordelijk waren voor het betalen en opsturen van kolonisten. In hoofdstuk twee zullen hun taken worden om-schreven. De taken van de subcommissies veranderden door de koerswijziging die de Maatschappij in de eerste tien jaren van haar bestaan meemaakte. Deze commissies correspondeerden met de Commissie van Weldadigheid en onderhielden een lopende rekening met de Permanente Commissie.7

1.1.3 Toezicht in de koloniën

Vanuit Den Haag en Amsterdam werden de koloniën bestuurd, maar in de koloniën waren het ambtenaren die de besluiten ten uitvoer brachten. Tot die ambtenaren behoorde de directeur, die het beheer over de gezamelijke koloniën voerde. Onder de directeur stonden de onderdirecteuren, voor elke kolonie één. Daaronder stonden de wijkmeesters, welke toezicht hielden over twintig tot dertig huisgezinnen. De wijken waren op hun beurt onder-verdeeld in secties die onder toezicht stonden van opzieners, die belast waren met het geven van onderricht in de veldarbeid.8 Het een en ander is in onderstaande tabel

samen-gevat, en laat duidelijk zien dat de controle omvangrijk was. Naast het toezicht door de wijkmeesters en opzieners werden kolonisten eens per week bezocht door de boekhouder en de onderdirecteur, eens per twee weken door de onderdirecteur en tenslotte de direc-teur eens in de maand.9 De bovengenoemde functies, behalve die van directeur, werden

vervuld door kolonisten die zich hadden bewezen door hun goede gedrag.

Figuur 2. De mate van toezicht op de koloniën was groot, zoals onderstaande tabel laat zien.

10 Wil Schackmann, ‘Ik zal je met de

mistvork in je verdommenis steken. Een zaterdagse tuchtzitting in 1838’, in Waardeel. Drents Historisch Tijdschrift 2 (2008) 1-12, aldaar 1.

11 Artikel 4 van het reglement van de

Maatschappij van Weldadigheid, als geciteerd door Kloosterhuis, Bevolking van de vrije koloniën, 32.

7 Kloosterhuis, Bevolking van de vrije

koloniën, 53.

8 J.R. van Zeijden, J. Hagen en C.G.C.

Meynen, De archieven van de Maat-schappij van Weldadigheid. 1818-1970 (Assen 1990) 12.

9 Kloosterhuis, Bevolking van de vrije

koloniën, 189.

Permanente

Commisie

van Weldadigheid

Commisie

van Toevoorzicht

Commisie

• Voorzitter en twee leden

• Dagelijks bestuur

• Voorzitter en twaalf leden

• Hoofdbestuur

• Vier afdelingen: Finan-

ciën, Onderwijs, Werk-

zaamheden, Correspon-dentie

• Voorzitter en

vierentwintig leden

• Controle van de Commi-sie van Weldadigheid

• Inspectie van de koloniën

Voor het toezicht in de koloniën fungeerden naast deze personen de Raad van policie en tucht, kortweg de tuchtraad, en de Kleine Raad. De tuchtraad, welke kolonisten straffen oplegde, werd een aantal jaren na de proefkolonisatie te Frederiksoord opgericht. Deze raad vergaderde zes tot acht keer per jaar en besloot dan tot welke straffen men over moest gaan bij misdrijven. Zo kon men kolonisten bijvoorbeeld naar de strafkolonie te Ommerschans sturen of ze opsluiten in de strafkamer, een zogenoemde provoost, in de kolonie.10 De redenen van haar ontstaan en de taken zullen in hoofdstuk twee nader

worden uitgelegd, aangezien ze alles te maken hebben met de veranderende

doelstel-lingen van de Maatschappij. De Kleine Raad deelde onder andere boetes uit voor kleine overtredingen, maar fungeerde daarnaast als klankbord voor de kolonisten. Hier konden kolonisten verzoeken en klachten kwijt. Voorbeelden zijn verzoeken om droge turf wan-neer de turf te nat was, of een verzoek om klompen, omdat anders hun kinderen niet naar school konden.

1.1.4 Het doel en de middelen van de Maatschappij van Weldadigheid

In het oorspronkelijke reglement van de Maatschappij van Weldadigheid worden slechts vier van de 39 artikelen aan het doel en middelen gewijd. De doelstelling wordt in artikel acht als volgt omschreven:

Het doel der Maatschappij is hoofdzakelijk om den toestand der armen en lagere

volks-klassen te verbeteren door zoodanige ontwerpen, die voor dezelve dienstig geoordeeld

worden, ter uitvoering te brengen, inzonderheid door aan dezelve arbeid, onderhoud

en onderwijs te verschaffen en hen uit dien toestand van verbastering, waartoe deze

menschen in het algemeen vervallen zijn, op te beuren en tot eene hoogere beschaving,

verlichting en werkdadigheid op te leiden.

11

Het doel was drieledig. Ten eerste werden armen opgeleid tot werkdadigheid. Hierbij werd er gedacht aan het economisch belang van de beschikbaarheid van voldoen-de ervaren, werkwillige en goedkope arbeidskrachten. Ten tweevoldoen-de moesten voldoen-de paupers tot een hogere beschaving komen, door middel van het tegengaan van ledigheid, drank-zucht en zedeloosheid. Tot slot moesten de levensomstandigheden van de armen worden verbeterd om ze tot een ‘hogere verlichting’ te laten komen.

Het eerste doel, de armen opleiden tot werkdadigheid, trachtte men te bereiken door de armen aan het werk te zetten op de koloniën. Er waren drie vrije koloniën en twee onvrije koloniën, waar in de periode 1818-1860 in totaal 965 gezinnen en 2.102 individuen op 430 hoeves geplaatst werden. De vrije koloniën werden bevolkt door armen die zich vrijwillig hadden aangemeld. In het tweede hoofdstuk zal deze aanmelding en selectie uitgebreid behandeld worden. Deze koloniën lagen dicht bij elkaar in het grensgebied tussen Friesland, Drenthe en Overijssel, nabij Steenwijk. Ze kregen de volgende namen: Frederiksoord, gesticht in 1818 en al snel uitgebreid; Willemsoord, gesticht in 1820 en tot slot Wilhelminaoord, gesticht in 1821 en later uitgebreid. Bij deze vrije koloniën hoorde tevens een strafkolonie, de Ommerschans, in vruchtgebruik gekregen van de overheid in 1819. Deze strafkolonie bevond zich op de wallen van het fort Ommerschans en her-bergde kolonisten uit de vrije koloniën die zich niet aan de regels hielden. Vervolgens

Afbeelding 6. Platte-grond van een kolonis-tenboerderij.

Afbeelding 4. De vrije kolonie Frederiksoord.

Directeur Onderdirecteur Willemsoord Onderdirecteur Frederiksoord Onderdirecteur Wilhelminaoord

Wijkmeesters Wijkmeesters Wijkmeesters

Opzieners Opzieners

Kolonisten

Opzieners

(10)

14

15

was er een tweetal onvrije koloniën: de Veenhuizer gestichten, gebouwd in 1823 in de gemeente Norg, en de Ommerschans binnen. Deze laatste onvrije kolonie bevond zich binnen de wallen van het fort Ommerschans. Zij werden bevolkt door bedelaars en wezen. Deze koloniën werden in gebruik genomen nadat de Maatschappij een aantal contracten met de overheid had gesloten voor de verzorging en opvoeding van deze personen, die niet vrijwillig voor een koloniale carrière hadden gekozen. In het tweede hoofdstuk komt dit uitgebreider aan de orde.

Kolonisten in de vrije koloniën – de onvrije koloniën worden zoals gezegd niet in dit onderzoek betrokken – kregen een volledig ingericht huisje toegewezen met daarom-heen een stukje grond waar ze voor zichzelf gewassen mochten verbouwen. Daarnaast waren ze verplicht te werken op de gemeenschappelijke akkers. Het kolonistenhuisje, inclusief huisraad, kregen ze in bruikleen. De subcommissie had de Maatschappij betaald voor de kolonisten die ze opstuurde. Op deze manier begonnen de kolonisten hun koloni-ale carrière met een schuld en dit bedrag moesten ze door eigen arbeid terug verdienen. De kolonist zou eigenaar van het huisje worden zodra hij deze schuld had afbetaald. De nadruk lag op landbouwarbeid, maar daarnaast werd er ook gewerkt in kleine fabriekjes.12

Door tewerkstelling hoopte generaal Van den Bosch de kolonisten het gevoel te geven hun eigen toestand te kunnen verbeteren. Wanneer de schuld was afbetaald en ze er klaar voor waren, werden ze de wijde wereld ingestuurd om een eigen hoeve te beginnen of anderszins aan het werk te gaan.

Een aantal kolonisten kwam met hun gezin naar de koloniën, maar daarnaast werden er ook ‘eenlopende’ personen opgenomen, ook wel bestedelingen genoemd. Dit waren meestal wezen en vooral na het sluiten van de verschillende contracten met de overheid (die voor een grote groep wezen had betaald) nam hun aantal toe. In de periode 1818-1859 maakten ze zo’n 30 procent van de totale koloniebevolking uit.13 Bestedelingen

werden ingedeeld – en vandaar ook wel ‘ingedeelden’ genoemd – bij kolonistengezin-nen of huisverzorgers, die zelf geen kinderen hadden. Kolonistenhuisjes, ook wel hoeves genoemd, moesten zo efficiënt mogelijk gebruikt worden, wat betekende dat men zoveel mogelijk personen in een hoeve plaatste. Een wees opnemen was een lucratieve onder-neming, aangezien iedere ingedeelde bestedeling een wekelijkse vergoeding alsmede vrijstelling van verplichting met zich meebracht.14

Parallel met deze opleiding tot ‘werkdadigheid’ moesten kolonisten worden op-getild tot een hogere trap van beschaving en verlichting. Dit moet niet te letterlijk worden opgevat, want het doel was niet de armenstand als zodanig op te heffen, de nadruk lag meer op de verbetering van hun levensomstandigheden. Ruud de Jong schreef in zijn ar-tikel over het succes van de vrije koloniën dat de elite de lagere klasse uit hun situatie van armoede, ziekte en onwetendheid wilde tillen.15 Zij wilde niet alleen materiële hulp bieden

maar de paupers ook gunstige karaktereigenschappen als zedelijkheid en arbeidzaam-heid bijbrengen. De Jong haalde de Nederlandse sociologe De Regt aan, die stelde dat de elite op deze manier de paupers in het gareel wilde houden, door controle op hun leefwijze uit te oefenen.16 In dit onderzoek zal blijken dat de Maatschappij, en daarmee de gegoede

klasse, een hoge mate van controle uitoefende op de levenswijze van kolonisten.

De volgens Van den Bosch zo nodige gunstige karaktereigenschappen werden de paupers op expliciete en impliciete wijze bijgebracht. Kinderen van kolonisten moesten van hun vijfde tot hun twaalfde jaar verplicht naar school. Bij schoolverzuim kregen de ge-zinshoofden een kleine boete opgelegd. Naast het onderwijs moesten kinderen vanaf hun zesde tevens aan het werk op de kolonie. Jongens tussen 14 en 21 jaar konden kiezen voor de landbouwschool en in de winter waren er zondagscholen. Een meer impliciete aanpak was de uniforme kolonistenkleding en de inrichting van de huisjes. Iedere kolonist kreeg een set nette kleren en elke woning was voorzien van huiselijk gerei als een spiegel en een kam. Dit waren luxe artikelen waar de meeste kolonisten niet aan gewend waren. Dit was precies wat Van den Bosch voor ogen had. Wanneer de kolonist zich bewust was van zijn verbeterde omstandigheden zou hij deze situatie ook willen handhaven.17

Wanneer een kolonist zijn schuld had afbetaald had hij de mogelijkheid een ontslagaan-vraag in te dienen. De Permanente Commissie en de subcommissie die de kolonist op-gestuurd had konden hier vervolgens toestemming voor geven. De gangbareprocedure schreef voor dat een kolonist eerst een verlofperiode van drie maanden kreeg waarin hij kon bewijzen zichzelf te kunnen redden in de gewone maatschappij. De Kleine Raad fungeerde hier als tussenschakel. Deze behandelde het verzoek tot ontslag van de kolo-nist, die ze in samenspraak met de PC, de directeur van de koloniën en het bestuur van

18 Van den Bosch vraagt zich in zijn

Ver-handeling af: ‘Wat toch kan eenen regtge-aarden Nederlander meer ter harte gaan […] om die verschrikkelijke uitbarstin-gen, waarmede de rust der maatschappij van den kant harer noodlijdende leden van verre bedreigd wordt, nog in tijds af te weren?’, Van den Bosch, Verhandeling over de mogelijkheid, 5.

19 Tegenwoordig spreekt men liever van

relatieve achteruitgang in plaats van ab-solute achteruitgang. Rond 1800 had Ne-derland zijn koppositie definitief verloren aan Frankrijk en Engeland.

20 Van Loo, “Den arme gegeven...”, 16. 21 J.J. Spahr van der Hoek, ‘De weg naar

welvaart’. Kalma, Van der Hoek en De Vries, Geschiedenis van Friesland, 503.

22 P.C.M. Bakker, J.M.A. Noordman en

M. Rietveld-van Wingerden, Vijf eeuwen opvoeden in Nederland. Idee en praktijk: 1500-2000 (Assen 2006) 168.

23 Dorgelo, Koloniën van de

Maatschap-pij van Weldadigheid 2; Van Loo, “Den arme gegeven...”, 17.

24 Van Leeuwen, Eenheidsstaat, 31. 25 Van der Wielen, ‘Weg naar welzijn’ in

Kalma, Geschiedenis van Friesland. 520.

12Van den Bosch zag in het produceren

van levensmiddelen voor Nederland een belangrijk doel van de Maatschappij van Weldadigheid, aangezien er lan-delijke tekorten waren. Koning Willem I eiste echter wel dat de fabrieksma-tige arbeid absoluut geen concurrentie mocht vormen voor de in Nederland aanwezige industrie.

13Kloosterhuis, Bevolking van de vrije

koloniën, 168, 554, 557 (voor de bere-kening is van een gemiddelde van 5,5 hoofden per gezin uitgegaan).

14 G.A. Bontekoe, ‘De relaties tussen de

stad Enkhuizen met de koloniën van de Maatschappij van Weldadigheid te Fre-deriksoord en Veenhuizen, 1818-1859’, in Nieuwe Drentse Volksalmanak no83 (1965) 14-40, aldaar 20.

15 Ruud de Jong, ‘Vrije koloniën van de

Maatschappij van Weldadigheid. Groot succes of complete mislukking?’ in Waardeel. Drents historisch tijdschrift 1 (2007) 1-10, aldaar 2.

16 A. de Regt, Arbeidersgezinnen en

beschavingsarbeid. Ontwikkelingen in Nederland 1870-1940 (Amsterdam 1984) 136, als geciteerd door De Jong, Vrije koloniën, 2.

17 Kloosterhuis, Bevolking van de vrije

koloniën, 39.

de desbetreffende subcommissie goedkeurde. De verzoeken om ontslagen, en waar de ontslagen kolonisten terecht kwamen in de gewone maatschappij, zullen in hoofdstuk drie nader behandeld worden.

De doelstellingen en middelen van de Maatschappij van Weldadigheid kunnen niet los van de historische context begrepen worden. Anders zou het idee van Van den Bosch, een particulier initiatief als reactie op de grote armoede in Nederland, niet goed te begrijpen zijn. Volgens Van den Bosch was het van belang in te grijpen, aangezien de lagere klasse wel eens in opstand zou kunnen komen.18 De vraag rijst of hun toestand

werkelijk zo slecht was. In dit hoofdstuk zal uiteengezet worden wat de omvang van de armoede was en hoe men over armenzorg dacht aan het begin van de negentiende eeuw.

1.2 “Dien toestand van verbastering, waartoe deze menschen in

het algemeen vervallen zijn...”

1.2.1 Sociaal economische situatie

Economisch gezien ging het niet goed met Nederland op de drempel van de negentiende eeuw.19 De internationale handel, de kurk waarop de Nederlandse economie dreef, kende

een periode van stagnatie. Oorzaken hiervan waren de vierde Engelse zeeoorlog (1780-1784) en Napoleons continentale stelsel, waardoor handel met Engeland verboden was. Door de oorlog was de nijverheid in de grote steden in het westen in verval geraakt, wat leidde tot structurele werkeloosheid. In de jaren 1807-1811 zat de helft van de ge-zinshoofden in Amsterdam zonder werk.20 Per gewest waren er echter grote verschillen.

De landbouw ontwikkelde zich gunstig waardoor er in de agrarische gebieden enkel sei-zoenswerkloosheid was. Maar ook daar waren verschillen. De Friese landbouw, die sterk afhankelijk was van de export van boter voor de Britse upperclass kende een herhaaldelijk stagnerende welvaart tot 1850.21

Ook in de nijverheid was er sprake van een crisis, ondanks de pogingen van ‘handelskoning’ Willem I. Er werd grotendeels ambachtelijk en voor de eigen markt ge-produceerd, wat duur was. Tevens kwam de industrialisatie in ons land pas laat op gang, vanaf de jaren 1870. Een lichtpuntje was de Twentse katoenindustrie, welke vooral te danken was aan de inspanningen van de Nederlandse Handelsmaatschappij (1824).22

Over het algemeen was er sprake van stagnatie en onzekere tijden tot 1850, waarna er een bloeiperiode van twintig jaar ontstond. De Nederlandse bevolking zag haar koop-kracht slinken. In 1814 waren de prijzen van de meeste oogstartikelen vier keer hoger dan in 1750. Daarbij bleven de lonen van ongeschoolde arbeiders en ambachtslieden even hoog. Pas tussen 1850 en 1870 was er een schamele stijging van tien procent. De aardappel werd in het begin van de 19e eeuw het volksvoedsel bij uitstek. De aardappel was goedkoper en voedzamer dan het gangbare rogge. Al met al stegen de kosten voor het levensonderhoud in de periode 1750-1850. Niet voor niets meenden tijdgenoten dan ook dat de kloof tussen rijk en arm verbreedde en de middenklasse verdween.23

Uit de sociale stratificatie van 1850 blijkt dat de middenklasse – de kleine bur-gerij – iets minder dan een kwart van de bevolking uitmaakte. De kleine burbur-gerij bestond onder andere uit zelfstandige ambachtslieden, winkeliers, kleine handelaren en onderne-mers. Van de overige beroepsbevolking vormden de zelfstandige boeren een kwart en de werknemers (‘losse’ ongeschoolde en geschoolde arbeiders) de helft. De groep met het kleinste aantal, maar met de meeste macht was de adel, die drie procent van de gehele bevolking uitmaakte.24 Ook in Friesland vormde de adel een miniem gedeelte van de

be-volking, maar domineerde zij evenwel dankzij haar grondbezit. Pas aan het einde van de eeuw kwamen bredere lagen van de bevolking in beweging door de uittocht van de adel vanwege de vernieuwde liberale wetgeving.25

1.2.2 De toestand van de arbeidende klasse

De arbeiders vormden de grootste groep in de standensamenleving van Nederland. Tot deze groep, en dan met name de werkloze stedelijke paupers, richtte Van den Bosch zich. Dat het leven van een lid van deze stand vele risico’s kent laat de ‘levenscyclus van de armoede’ zien, een beschrijving van een eeuwgenoot:

“In het leven der (land)arbeiders kan men – gelijk trouwens ook bij vele

industriear-beiders het geval is – vier perioden onderscheiden, met betrekking tot de toereikendheid

van het loon. De eerste periode betreft den arbeider zoolang hij ongehuwd is. De jonge

Afbeelding 8. Aanzicht en plattegrond

kolonistenwoning

(11)

16

17

arbeider verdient al zeer spoedig het volle loon. (...) Ongehuwd kan hij, vooral in

ver-gelijking met zijnen lateren toestand, dan ook ruimschoots in zijne behoeften voorzien

en tevens sparen. Met des arbeiders huwelijk breekt de tweede periode van zijn

arbei-dersleven aan, die een scherp contrast vormt met de eerste. [Door de zorg voor vrouw

en kinderen is er alleen geld voor de allereerste materiële behoeften en in de winter zijn

de tijden extra zwaar.] (...) Wanneer tegenspoeden van eenige beteekenis zich voordoen

– eenigszins langdurige werkloosheid en ziekte – dan moet, hoe men ook tegen opziet,

bij het armbestuur worden aangeklopt. Deze kwade tijd loopt ten einde, naarmate de

kinderen grooter worden en gaan verdienen. [Echter er wordt niet spaarzaam met de

inkomsten omgegaan, men denkt niet aan de tijd dat de kinderen gehuwd zullen zijn en

de ouders oud worden]. (...) Is dit laatste het geval, dan is de treurigste periode in het

arbeidersleven ingetreden. De kinderen kunnen, daar zij zelf in den regel de grootste

moeite hebben om rond te komen, de ouders niet steunen, en dezen blijft niet anders

over dan te leven van de liefdadigheid. Ziedaar een beeld, dat, er mogen dan talrijke

uitzonderingen zijn, toch juist is ten aanzien van de overgroote meerderheid der alleen

of bijna alleen op loon aangewezen Nederlandsche landarbeiders.”

26

Deze levenscyclus wordt ook wel het ‘eb en vloed’ van de welvaart van de Ne-derlandse (land)arbeider genoemd. Tijden van voorspoed en bittere armoede wisselden elkaar af en risico’s als ziekten of de dood van de partner leidden bijna onvermijdelijk tot afhankelijkheid van bedeling, want naast de individuele levenscyclus speelt op de achter-grond de algemene afwisseling van goede en kwade tijden. Langdurige winters, epide-mieën en een neergaande (lokale) conjunctuur hadden een zeer nadelige invloed op het bestaan. In de achttiende eeuw hadden arbeiders zich nog enigszins weten in te dekken tegen zulke tegenspoed, maar de buurtgilden die nog enige mate van verzekering boden hadden de Franse tijd niet overleefd. Men viel al gauw terug op de bedeling, die werd geleid door individuele filantropen.

In de negentiende eeuw zouden echter de basale zekerheden op medisch ge-bied worden opgebouwd zoals we die tegenwoordig kennen. De impact van epidemieën zoals cholera werd kleiner, onder leiding van de hygiënisten die schoon drinkwater en afvoersystemen propageerden. Tevens maakte de medische wetenschap grote stappen voorwaarts, alsook de emancipatie van vrouwen. Deze twee ontwikkelingen vielen samen in de persoon van Aletta Jacobs (1854-1929). De verbeteringen zouden echter pas in de tweede helft van de negentiende eeuw inzetten; rond de oprichting van de Maatschappij waren de levensomstandigheden van de ‘gewone man’, zeker in de steden, slecht te noe-men.

Armoede, voor 1854, kan gedefinieerd worden als een zaak van onvoldoende inkomen om in de primaire behoeften (voedsel, huisvesting en kleding) te kunnen voor-zien.27 Met deze definitie in gedachten waagt Van Loo, sociaal historicus, zich niet aan

het geven van cijfers met betrekking tot de omvang. Daarvoor zijn er volgens Van Loo te weinig betrouwbare gegevens. Van den Bosch aarzelde echter niet om exacte cijfers te geven. In zijn Verhandeling, het geschrift waarin hij zijn plannen voor de oplossing van het armoedevraagstuk uiteenzette, schatte hij het aantal armen op 190.100 zielen. Dit waren de armen die geschikt waren om te werken, op een bevolking van twee miljoen inwoners van de Noordelijke Nederlanden. Daarnaast waren er 50.000 armen die niet geschikt waren om te werken, onderverdeeld in categorieën als ‘oude afgeleefden’, blin-den en doofstommen, weeskinderen en vondelingen.28 Tot deze laatste categorie zou de

Maatschappij zich pas wenden na de oprichting van de Ommerschans en Veenhuizen in 1820 en 1823.

De oorzaken van de armoede in de eerste helft van de negentiende eeuw zijn ons nu bekend. Er was te weinig werkgelegenheid, de lonen waren te laag en verzekerin-gen om slechte tijden op te vanverzekerin-gen ontbraken. Tijdverzekerin-genoten hadden hier echter een voor ons verrassende kijk op. Volgens hen was armoede een gevolg van luiheid of verkwis-ting en zondigheid van de armen zelf. De armen berustten in hun lot, de standen en het leven van de bedeling waren een gegeven van God.29 Van den Bosch zocht de oorzaak

echter enkel in het gebrek aan arbeid. Doordat het bezit zich ophoopte in de handen van enkele personen ontstond er een onevenredige verdeling tussen genieten en arbeiden. Een kleine groep die de rechten had op veel kapitaal hoefde niet te werken maar genoot alleen, terwijl anderen door gebrek aan arbeid van de bedeling moesten leven. De rest moest vervolgens niet alleen voor zichzelf werken, maar tevens voor de andere standen.

30 Van den Bosch, Verhandeling over de

mogelijkheid, 17.

31 Teunis Johannes Boschloo, De

pro-ductiemaatschappij. Liberalisme, eco-nomische wetenschap en het vraagstuk der armoede in Nederland, 1800-1875 (Hilversum 1989) 64.

32 Artikel 47 van het hoofdstuk

‘burger-lijke en staatkundige grondregels’ uit de grondwet van 1798,

33 Van Loo, “Den arme gegeven...”, 34. 34 Kloosterhuis, Bevolking van de vrije

koloniën, 43.

26 J.E. Millard, Het vraagstuk der

ver-plichte pensioenverzekering van onbe-middelden in geval van invaliditeit en ouderdom (Amsterdam 1898) 54, als geciteerd in M.H.D. Van Leeuwen, Eenheidsstaat, 42, 43.

27 Van Loo, “Den arme gegeven...”, 19. 28 Van den Bosch, Verhandeling over de

mogelijkheid, 96.

29 Van Loo, “Den arme gegeven...”, 47.

Van den Bosch schreef: ´Eene zoo onevenredige verdeeling tusschen arbeid en genieting kan alleen dan ontstaan, wanneer de ééne mensch een zeker regt op den arbeid des anderen verkrijgt.´30 Kortom, de mensen die niet konden werken

maar van de bedeling afhankelijk waren moesten aan het werk gezet worden. En belangrijker, ze moesten uiteindelijk in hun eigen onderhoud kunnen voorzien.

Van den Bosch schreef zijn Verhandeling in een tijd dat er veel over ar-moede werd geschreven en gediscussieerd. Het vraagstuk van de arar-moede was ongetwijfeld het meest besproken maatschappelijke vraagstuk aan het begin van de negentiende eeuw. Volgens Boschloo, sociaal historicus, kregen armoede en werkeloosheid meer aandacht omdat het onder invloed van de verlichting als een maatschappelijk probleem werd gezien.31 De middenklasse, die zich met dit

onderwerp bezighield verarmde waardoor de armoede- en werkloosheidskwes-tie nogmaals groter werd. Het vraagstuk van de armen bleef het vraagstuk van de burgerij, een arme kwam zelf nooit aan het woord. Dit veranderde pas onder invloed van de voortgaande industrialisatie en de opkomst van arbeiderspartijen in de tweede helft van de negentiende eeuw, waarmee het vraagstuk van de armoede omgevormd werd tot de ‘sociale kwestie’.

1.3 “Op te beuren tot eene hoogere beschaving, verlichting

en werkdadigheid...”

1.3.1 De armenzorg als lokale en particuliere onderneming

In de Franse tijd werd het armoedevraagstuk een taak van de overheid, omdat zij toen voor het eerst als verantwoordelijke aangedragen werd voor het welzijn van haar burgers. In de eerste grondwet van ons land uit 1798 werd het volgende bepaald:

‘De maatschappij, bedoelende in alles de welvaart van alle haare Leden,

ver-schaft arbeid aan den nijveren, onderstand aan den onvermogenden.

Moed-willige lediggangers hebben daarop geene aanspraak. De maatschappij

vor-dert de volstrekte weering van Bedelarij.’

32

Met deze bepaling verbood de staat iedere vorm van bedelarij, maar nam ze wel de plicht op zich te zorgen voor werk en onderstand voor hen die niet konden werken.

Tot de armenwet van 1854 kreeg de overheid een groeiende invloed op het armenzorg, al bleef haar rol bescheiden. Dit begon in 1815 toen elke stad met meer dan 3000 inwoners verplicht werd tot het stichten van een armenbe-stuur. Op deze burgerlijke armenbesturen kregen gemeentelijke overheden een groeiende invloed.33 Daarnaast werd de kwestie van het domicilie van

onder-stand landelijk geregeld in 1818, vanouds was dit lokaal geregeld. Bij verhuizing van een gemeentelid verschafte de gemeente hem een akte van indemniteit. Wanneer een gemeente onderstand verleende aan een lid dat er minder dan een jaar woonachtig was, had de gemeente door middel van deze akte het recht de onderstand terug te vorderen van de voormalige gemeente van het verhuisde lid. Met de lokale regeling verviel de akte van indemniteit na een verblijf van een jaar. Nadat dit een landelijke regeling werd, werd de geboorteplaats de plaats waar de behoeftige in de algemene onderstand kon delen. Bij verhuizing veranderde de plaats van onderstanddomicilie na een verblijf van vier jaar.34

Deze bepaling zien we terug in een brief uit 1821 van een Bolswar-der genaamd Sjouke Feddes de Graaff. Hij had om bedeling gevraagd bij de Bolswarder armvoogden, welke op hun beurt hadden gevraagd uit te zoeken of hij niet vijf jaar onafgebroken ergens anders gewoond had. Kennelijk wilden de voogden liever een ander armbestuur of inrichting laten opdraaien voor de bede-lingkosten. Sjouke Feddes antwoordde als volgt:

(12)

18

19

gebrek van werk ramplacant geworden in ‘t begin van 1811- toen is mijn Vrouw met mij

vertrokken en heeft overal met mij rondgezworven dus nergens een vaste woonplaats

gehad- in 1817 ben ik uit de dienst geraakt en toen ben ik kort daarna in ongelegenheid

gekomen waarom ik nu nog gevangen ben- Zedert mijn gevangenis heeft mijn Vrouw

met een vreemd persoon rond gezworven van de eene plaats na de andere, heeft een

kind overwonnen dat overleden is, heeft alles verteerd en is nu in armoede- ik heb een

Jongetje van elf Jaaren, en mijn plan is zodra ik ontslagen word dat kind na mij te

nee-men, en te zien of ‘t huwelijk met zulk een slegte Vrouw niet vernietigd kan worden.

35

Sjouke Feddes legt hier uit dat hij niet elders vijf jaar onafgebroken gewoond heeft, waardoor de bedeling van de Bolswarder armvoogden hem toe behoort te komen. Helaas zijn de lijsten van in- en uitwonende armen over de periode 1820-1830 in Bols-ward verloren gegaan. Er kan dus niet worden na gegaan welk antwoord er volgde. Wel is bekend dat Sjouke Feddes de Graaf in augustus 1830 heeft deelgenomen aan de Tien-daagse Veldtocht in de Zuidelijke Nederlanden en is gesneuveld in de buurt van Hasselt, een weduwe en een volwassen zoon in Bolsward achterlatende.

Boschloo constateerde uit negentiende-eeuwse geschriften dat de burgerij zich nogal eens ergerde aan de vele landlopers en paupers die van generatie op generatie van de bedeling leefden.36 Ook Kloosterhuis schreef dat de verpaupering in ons land in

de hand werd gewerkt door de royale wijze waarop liefdadige instellingen, zonder vooraf-gaand onderzoek, onderstand verstrekten. Dit had een demoraliserende invloed en naar de bedeling gaan werd een tweede natuur.37 Boschloo wees er terecht op dat dit niet het

geval kon zijn, aangezien armbesturen vaak met elkaar in de clinch lagen over het ver-lenen van onderstand.38 De brief toont aan dat de Bolswarder armvoogden wel degelijk

onderzoek deden naar de stand van zaken en eigenlijk het liefst de bedeling op een ander bestuur of andere instantie afschoven.

Met deze kleine rol van de overheid bleef de armenzorg vooral een lokale kerke-lijke en particuliere onderneming. Een stedekerke-lijke armeninstelling beriep zich op een kerkge-nootschap en wanneer dit niet lukte had het banden met de lokale overheid. In Bolsward was dit laatste het geval tot 1850, toen huize Sint Martinus werd gesticht op initiatief van het rooms-katholieke armbestuur en er een nieuw armhuis bij was gekomen.39 Daarnaast

waren er in Bolsward een weeshuis en een gasthuis voor bejaardenzorg, het Sint Anthony Gasthuis.

Vooral de kerken waren fel gekant tegen overheidsbemoeienis op een gebied dat zij als het hunne beschouwden. Zij achtten christelijke zorg beter dan de onpersoonlijke, ma-teriële hulp van de overheid. Hierin voelden zij zich gesterkt door de economisch liberalen, welke tegen een te grote invloed van de overheid waren.40 In een land met lokaal geregelde

armenzorg was het initiatief van de Maatschappij met haar nationale basis een buitenbeen-tje. Pas na de Tweede Wereldoorlog, met de opkomst van de verzorgingsstaat, gaven de kerken en lokale instellingen ‘hun’ taak voor het grootste deel over aan de overheid.

1.3.2 De antirevolutionairen en de staathuishoudkundigen

Zoals al beschreven kwam er weinig terecht van de overheidszorg doordat de kerken en regionale overheden geen inperking van hun bevoegdheden wensten. De twee belangrijk-ste kampen in politiek Nederland, de antirevolutionairen en de staathuishoudkundigen (zij die zich bezig hielden met de economische wetenschap) waren beide tegen overheids-zorg, echter uit verschillende overwegingen. De antirevolutionairen zochten de oorzaak van armoede in religieuze opvattingen. Sommigen stelden dat armoede het gevolg was van zonden terwijl anderen vonden dat armoede door God gegeven was en men er dus niets aan kon veranderen. Zoals geschreven waren zij tegen de materiële hulp van de overheid, die in hun ogen onpersoonlijk was. De staathuishoudkundigen benaderden het probleem op een analytische en rationele manier. Door middel van onderzoek naar oorzaken van armoede moest er een oplossing worden gevonden. Zij waren sterk beïnvloed door ver-lichtingsidealen als gelijkheid en rechtvaardigheid en wilden een democratische oplossing waarbij iedereen gelijke rechten had. Binnen deze visie was het onaanvaardbaar dat vele landgenoten in verpauperde omstandigheden leefden. Ze waren echter minder passief dan de antirevolutionairen, aangezien ze de armen op wilden voeden door ze aan het werk te zetten.41 Vanaf de jaren veertig kreeg de economisch-liberale richting het overwicht binnen

de staathuishoudkundigen. Zij waren tegen staatsarmenzorg, omdat die verstorend zou werken en de armoede uiteindelijk alleen maar zou doen toenemen.42

43 Van Loo, “Den arme gegeven...”, 48. 44 L. Lambregts, Een steen in de vijver.

Ontstaan, groei en ontwikkeling van de Maatschappij van Weldadigheid (Steen-wijk 1985) 29.

45 Boschloo, Productiemaatschappij, 74. 46 Artikel 10 van het reglement van de

Maatschappij van Weldadigheid, als geciteerd door Kloosterhuis, Bevolking van de vrije koloniën, 33.

35 Gemeentearchief Bolsward, inv.nr. 271. 36 Boschloo, Productiemaatschappij, 69. 37 Kloosterhuis, Bevolking van de vrije

koloniën, 42. 38 Boschloo, Productiemaatschappij, 69. 39 Ten Hoeve, 85. 40 Boschloo, Productiemaatschappij, 70. 41 Boschloo, Productiemaatschappij, 66. 42 Boschloo, Productiemaatschappij, 71.

De 5000 armenzorginstellingen die ons land in de eerste helft van de negen-tiende eeuw telde bedienden zich van de individuele benadering onder invloed van de antirevolutionairen. Hun belangrijkste methode was het verlenen van bijstand in geld of in natura aan armen die over een huis beschikten.43 Bejaarden, wezen en gebrekkigen

werden in gestichten verzorgd. Met name in de winter hadden deze armenzorginstellingen het druk, wanneer de tijden ongunstig waren. Naast deze armenzorginstellingen kwam het idee van het armenpatronaat op. Dit hield in dat de meer gegoede burgers het persoonlijke contact opzochten met minderbedeelden. Tijdens huisbezoeken werden bedeelden finan-cieel geholpen. Er was dan meteen tijd voor een opvoedend praatje. Deze methode stierf echter een stille dood, aangezien de weldoeners en de armen elkaar niet goed begrepen.

Het armenpatronaat werd in Nederland bekend door O.G. Heldring, een Neder-landse predikant die veel van zijn ideeën ontleende aan de Schotse predikant Thomas Chalmers. Heldring was een van de voormannen van het Réveil, een internationale her-leving van het christelijke denken die zich ook in Nederland voltrok. Het Réveil was fel gekant tegen de doelstellingen van de Maatschappij van Weldadigheid. Isaac da Costa, ook een ‘Réveilman’, schreef: ‘Hij verdient dat men hem den kop voor de voeten legt, die generaal Van den Bosch. Want zij is uit den Duivel, de Maatschappij van Weldadigheid! De armoede te willen opheffen? Het ontwerp is boven het bereik der menschen. Zij willen een toren van Babel bouwen.’44

Ook in staathuishoudkundige kringen was men voor ‘opvoeding’, maar dan van-uit een ander van-uitgangspunt. Er was een sterk geloof in eeuwig en overal geldende eco-nomische wetten en wetmatigheden en het negeren van deze wetten werd al gauw als overtreding gezien.45 Zo verging dat onder andere de leer van Malthus, die een verbinding

legde tussen armoede en bevolkingsaantallen. De arme moest in deze denktrant zedelijk opgevoed worden zodat deze zijn verantwoordelijkheid nam door geen kinderen te nemen als hij hen niet zelf kon grootbrengen. Binnen deze kringen bleef het vooral bij woorden. Er werd veel geschreven terwijl er weinig concreets werd ondernomen.

Van den Bosch was hierop een uitzondering. Zijn ideeën vielen onder het ge-dachtegoed van de staathuishoudkundigen, maar hij was één van de weinigen die wel daadwerkelijk iets concreets ondernam. Hij was tegen overheidsbemoeienis – een claim die hij later door geldgebrek liet vallen - en hij wilde geen materiële hulpverlening. Arti-kel 10 van het reglement van de Maatschappij gebood: ‘Het onderhoud, dat den armen verschaft wordt, zal alleen gegeven worden in vergelding van arbeid en nimmer zal men trachten dit oogmerk door liefdegiften te bereiken.’46 Uit het tweede hoofdstuk zal blijken

dat ook deze laatste claim in de loop van haar bestaan niet kon worden waargemaakt door de Maatschappij.

Afbeelding 11. De kolonie Frederiksoord, gravure door D. Sluyter.

Afbeelding 9. Het centrale punt van de eerste kolonie (Frederiksoord) werd gevormd door de spinzaal met centrale keuken (links). De molen werd gebouwd in 1855 en in 1947 door brand verwoest.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

[r]

Herstel van een psychische kwetsbaarheid wordt om- schreven als een proces waarin iemand met een psychi- sche kwetsbaarheid zijn kwaliteiten en mogelijkheden ontdekt,

plaats, bezuiniging op militaire en andere uitgaven, en verder, met handhaving van de vrijzinnige han- delspolitiek, een meer rationeele regeling van de directe belastingen

In de eerste helft van 2018 bedroeg de taakstelling van de gemeente Midden-Groningen 48 te huisvesten vergunninghouders.. In de vorige taakstellingsperiode hadden de

The literature review that follows focuses on issues that are central to the development of a work unit performance measurement questionnaire, namely organizational

Denosumab is evenals zoledroninezuur een alternatief voor orale bisfosfonaten indien de inname- instructies voor een oraal bisfosfonaat niet (kunnen) worden opgevolgd, of indien

Bij de relatief grote aandacht die in Nederland altijd aan de gevechten bij de Grebbeberg is besteed, is niet voor iedereen steeds duidelijk dat het toch in de eerste plaats de

Aant., pag.. de bescheiden weg-bereider. Hij heeft 't scherpst van al zijn tijdgenooten ingezien, dat de wetenschap der economie de dienares der plutocratie was geworden. Hij